Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Charles Dickens, de schrijver voor den huiselijken haard.Indien ik een heiden ware, zou ik wenschen een vuuraanbidder te zijn. Deinsde ik niet terug voor de verdenking van afgoderij of beeldendienst, ik zou een beeld van Vesta, de godin van den huiselijken haard, plaatsen in mijn huiskamer, om er dagelijks mijn nederige hulde aan te brengen. Want ik ben een hartstochtelijke vereerder van het vuur; - een vurig aanbidder van den huiselijken haard. Als soms bij 't loeien van de najaarsstormen en 't kletteren van den regen mijn hart kan uitgaan naar het zoele Zuiden en Mignon's ‘daarheen’ mij van de lippen wil, dan schuif ik mijn stoel wat dichter bij het vuur en staar eens in de spelende vlammen en word met het barre Noorden weêr verzoend. Als ik in de ellende der armoede mij verdiep, dan schijnt dit mij haar zwaarste kruis, dat daar geen enkele vonk gloort aan den kouden haard en 't in de naakte woning zóó tochtig is en zóó kil, dat reeds de voorstelling ons doet klappertanden. Roep ik mij de onmeedoogende behandeling voor den geest, waaraan de armen dikwerf bloot staan, dan schijnt dit mij 't hardste woord, dat hun naar 't hoofd geworpen worden kan: ‘gaat henen en wordt warm.’ | |
[pagina 318]
| |
Wie kent niet de geneuchten van het vuur? Wie zat niet wel eens in de eenzaamheid te mijmeren bij den haard en ondervond de tooverkracht dier dansende en spelende en met elkander worstelende vlammen, uit wier geheimzinnig schrift alles is te lezen, wat ons de verbeelding ingeeft en onder wier dartel spel zich de hoogste ernst verbergt. Daar doemden ze voor ons als uit de vlammen op, de liefelijke beelden uit een ver verleden, de verheerlijkte gestalte van een teerbeminde moeder of het vriendelijk beeld van een speelnoot uit onze kinderjaren, het droef herdenken aan onze eerste kinderrampen en de zoete herinnering aan onze eerste liefde, en 't was als dansten al die beelden met elkaâr een rondedans, als verdrongen en verjoegen zij elkaâr, totdat wij ten laatste uit onze mijmering ontwaakt, niets anders meer aanschouwden dan 't grillig spel der vlammen. Of wie schaarde zich niet menigmalen in 't gezellig schemervuur met vrouw en kinderen, met broêrs en zusters rondom 't lustig knappend vuur? 't Was dan alsof de warmte, die uiterlijk zich aan 't lichaam meêdeelde, innerlijk ook het gemoed doordrong. 't Was of zij lokte tot vertrouwelijke mededeeling. 't Was of geheimen, elders zorgvuldig verborgen, ons daar ontvielen, eer wij zelf 't wisten, 't was of er een wedstrijd werd geboren tusschen de vonken die spatten in den haard en de vonken die ontsprongen aan den geest van hen die er om henen zaten. Aan den huiselijken haard hooren ze t'huis, de boeiende verhalen en levendige schilderingen, de dolle kluchten en vermakelijke grappen, de optimistische beschouwingen van de menschheid en het leven en de lessen, die op gullen, lossen toon gegeven, voor 't leven dienstig zijn. Maar eindelijk is het schemeruur verstreken. Het lamplicht wordt ontstoken. De luiken worden gesloten. De gordijnen zorgvuldig toegehaald. 't Wordt nog warmer en gezelliger in 't huisvertrek. Men schaart zich om de tafel heen. De geurige thee wordt ingeschonken en dampt u vriendelijk tegen. Gij leest inmiddels de courant en deelt daaruit wat wetenswaardig is aan uwe huisgenooten meê. Gij verdiept u in de wisselvalligheid van een ministeriëlen zetel of in den verkiezingstrijd of in de veepest. Maar eindelijk, ook dit bedrijf is afgeloopen. Wat zullen we verder doen? want we blijven t'huis en hebben den heelen avond aan ons. Het discours voortzetten over.....waarover hadden wij 't ook weêr: voortreffelijk, maar men raakt ten laatste uitgepraat. | |
[pagina 319]
| |
Een onderhoudend, prettig boek? Mij dunkt, dat was niet kwaad. Maar wat zal 't wezen? Een der strijdschriften van den dag, in wier stortvloed wij bijna verdrinken? De correspondentie tusschen Pierson en Réville? O, zij is uitnemend lezenswaard, geestig als ze is en ernstig tevens. Maar wat ik u bidden mag, bewaart de theologische strijdschriften voor uwe studeerkamer of uw kabinet; leest ze althans uw vrouw niet voor, eer de kinderen naar bed zijn. Hun jeugd is waarlijk nog te frisch om bezoedeld te worden met stof uit het theologisch strijdperk. Of een der romans van Paul de Cock en consorten? Als gij zelf ze leest, gij schaamt u toch, om ze aan vrouw en kinderen aan te bieden. Een der romans van Mühlbach dan? Och, als gij geschiedenis wilt lezen, leest ze dan liever van zuiver gehalte, dan zulk een poespas van werkelijkheid en verdichting, hoe smakelijk ook toebereid: neemt dan uw Macaulay of uw Motley ter hand. Daar kom ik op 't gebied van Engeland's letterkunde. Ik zoek - laat ons dat niet vergeten - iets ter lezing voor den huiselijken kring en aan den huiselijken haard. Ik snuffel in mijn boekenkast en vindt er o.a. de Klok van meester Humphrey. Ik sla toevallig een woord van dien goeden, ouden kreupele aan zijne lezers op. Mij dunkt, dat is van onze gading. Hij zit te mijmeren bij het vuur. Hoort: ‘het is weder middernacht,’ zoo fluistert hij. ‘Mijn vuur brandt vrolijk en ik luister naar de stem mijner onde vriendin, mijn trouwe huisklok. Op zulk een tijd dwingt de gedachte mij een glimlach af, hoe eenzaam ik wel schijnen zou, als iemand mij zoo in mijn leuningstoel bij den haard zag zitten, met mijne kruk, het zinnebeeld mijner hulpeloosheid, naast mij. Evenwel, al ben ik oud en kinderloos, op zulk een tijd gevoel ik mij niet eenzaam, maar ben het middelpunt eener stilzwijgende groep, in wier gezelschap ik me graag bevind. ‘Als mijn vuur helder brandt en zijn gloed de wanden en de zoldering van mijne kamer kleurt, als mijne klok dan vrolijk schijnt te tikken en ik in dat getik en in het knappen van het vuur stemmen meen te hooren en het licht me schijnt toe te lachen, komen zich daarbij nog andere stemmen en lachende gezigten voegen. Een geheel jeugdig gezelschap verzamelt zich om mijnen haard. Mijn stoel staat niet meer op zijn gewone plaats, maar is in een hoek geschoven om meer ruimte voor den grooten kring te maken. Ik heb zonen, dochteren en klein- | |
[pagina 320]
| |
kinderen, en 't is een feestelijke gelegenheid, een verjaardag of een kerstfeest, die ons heeft bijeengebragt.’ ‘Maar - zoo mijmert de oude heer al verder - ‘al zit er bij dit vuur niemand dan een zwakkelijk, oud man, uit mijn zoldervenster kan ik honderd huizen zien, waarin zulke gezellige bijeenkomsten een wezenlijkheid zijn. Op mijn wandelingen ga ik dagelijks duizend menschen voorbij, wier zorgen verlicht worden, wier dagelijksche arbeid verzoet, wier leven van dag tot dag veraangenaamd wordt door zulke tusschenpoozen van huiselijk geluk. Hoeveel moeielijke arbeid wordt niet met blijdschap ondernomen, hoeveel wordt er niet met geduld geleden en met grootmoedigheid opgeofferd, omdat men zijn huis en de zijnen lief heeft! Laat ik den hemel dankbaar zijn, dat ik mijn eenzaamheid kan bevolken met de beelden van zooveel schoons, dat de werkelijkheid om mij heen aanbiedt. Als ik me daarmeê mag bezig houden, ben ik niet meer alleen.’ Waarlijk, die oude heer spreekt goed. En wat vinden we verder in zijn boek? Gij vindt er allerlei verhalen, door hem en zijne vrienden aan 't hoekjen van den haard elkander meêgedeeld. Nelly b.v. en Barnaby Rudge, om van kleiner schetsen niet te spreken. En wie schuilt er achter meester Humphrey? En wie is de schrijver van dat alles? Laat ons eens zien op het titelblad. Maar neen, dat is niet noodig; of wie onzer kent hem niet, Charles Dickens, den schrijver en dichter van den huiselijken haard, indien er ooit een is geweest? Omdat ik een vuuraanbidder ben, daarom ben ik een Dickensaanbidder. En omdat ik een vereerder van Dickens ben, wil ik trachten de liefde die mij jegens hem bezielt in anderer boezem over te storten. Mijn beschouwing maakt niet de minste aanspraak op oorspronkelijkheid. 't Is alleen mijn streven een aantal bloemen van onderscheiden kleur en geur uit Dickens werken saâm te lezen en als in een ruiker den lezer aan te bieden. Welke elementen Dickens in zich vereenigt, waardoor hij de vertrouweling kan wezen van den huiselijken kring, wil ik trachten u aan te wijzen: ik doe hem daartoe kennen als schilder, als comicus, als optimist en als moralist. Dat al die eigenschappen naast hunne licht- ook hunne schaduwzijde hebben, dat kan de man ons leeren, wiens uitvoerig werk daar in mijn boekenkast naast Dickens' schriften staat. 't Is Henri Taine, die in zijn ‘Histoire de la littérature Anglaise’ ook aan onzen schrijver zijn aandacht heeft gewijd. Ik kan Taine | |
[pagina 321]
| |
niet lezen, zonder vurig te bewonderen zijn geest en zijn vernuft, de fijnheid zijner opmerkingsgave en de scherpte zijner kritiek; maar ik kan hem ook niet lezen zonder mij te bedroeven over een man die zijn positivisme zoo ver drijft dat hij beweert, ‘dat de mensch een beest is door de noodzakelijkheid voortgezweept, maar dat, trotsch en spitsvondig, beweert dat het gaat alleen omdat het wil,’ een man wiens meêdoogenlooze kritiek ons maar al te vaak herinnert aan Schillers distichon: ‘Es liebt die Welt das Edle zu verachten
Und das Erhabne in den Staub zu ziehn.’
Hoe 't zij, waar wij Dickens hooren, mag ook voor zijn beoordeelaar het oor geenszins gesloten worden. Maar eer we dien lusthof gaan doorwandelen verlangt gij iets meer te weten van hem die al die bloemen geplant heeft: gij vraagt me naar Dickens' leven en omstandigheden. Ziehier het weinige wat ik er u van zeggen kan. Charles Dickens is nog een man in de kracht des levens, want ten jare 1812 werd hij in Landport bij Portsmouth geboren. Heeft hij zich later den man des volks betoond, hij was ook voortgesproten uit het volk; zijn vader was eerste klerk bij de administratie der marine en later snelschrijver voor een dagblad. En zou zijn zoon eerst tot zaakwaarnemer worden opgeleid, al ras liet hij die drooge studie varen, om zich ook te wijden aan de stenographie, eerst voor het dagblad The True Sun, later voor de Morning Chronicle. Als zoodanig onderscheidde hij zich reeds door de correctheid en degelijkheid van zijn verslagen. Toch was 't niet dan schoorvoetend, dat de uitgever van de Monthly Magazine in 1833 een paar schetsen van den jeugdigen auteur in zijn kolommen opnam. Maar zóó gunstig werden zij al aanstonds opgenomen, dat ‘Boz,’ want onder dien pseudoniem verborg zich Dickens nog, straks daarop een geheele serie van ‘Schetsen uit het leven en karakter der Engelschen’ in de avond-editie van de ‘Morning Chronicle’ verschijnen deed. Die schetsen van den een-en-twintigjarige dragen - kan het anders? - nog den stempel van zijn jeugdigen leeftijd; jacht op effect en overdrijving zijn daarin geenszins te miskennen. En toch, de levendige schilderingen van een afgelegen scheepswerf, een vervallen kroeg, een ouderwetsche kleine stad met nauwe straten en scheve huizen, van de straten van Londen, gelijk ze des morgens uit haar slaap opkomen en des avonds weêr daarin verzinken, dat alles ver- | |
[pagina 322]
| |
raadt ons reeds den man van talent. Een paar jaar later begon zijn Pickwick-club het licht te zien, wederom schilderingen van het volksleven en allerlei huiselijke en maatschappelijke toestanden, maar thans onderling verbonden, wel niet door een degelijke intrigue, maar toch door een zekeren draad. Pickwick, het deftig en goedaardig hoofd der club naar hem genoemd, vergezellen wij met Sam Weller, zijn onafscheidelijken lijfknecht, een der uitstekendste figuren die Dickens ooit geschilderd heeft, en zijn drie vrienden Winkle, Tupman en Stockwall op hunne reizen door Engeland en zijn getuigen van de potsierlijke avonturen die hun ten deel vallen. Die Pickwick-club vestigde den roem van onzen schrijver en maakte hem tot den lieveling van 't Engelsche publiek, zoodat de Edinburgh-Review van October 1838 eene aankondiging van dit zijn werk aanving met deze woorden: ‘Charles Dickens is de meest populaire schrijver van zijn tijd. Sints de uitgave der gedichten en novellen van Sir Walter Scott is er geen werk geweest, waarvan het debiet dat der Pickwick-Papers evenaarde. Dertig duizend exemplaren worden gezegd daarvan verkocht te zijn. 't Is op verschillende wijzen in den vorm van een drama gebracht en opgevoerd op onderscheidene Londensche theaters.’ Maar genoeg. 't Is evenmin mijn plan uitvoerig te schilderen hoe de zon van Dickens allengs hooger steeg aan den litterarischen hemel, waar zij nog prijkt in volle kleurenpracht, als met een dorre opsomming zijner werken de aandacht mijner lezers te vermoeien. Wat zijn uitwendige omstandigheden aangaat heb ik nog slechts te herinneren, dat hij in 1842 eene reis ondernam naar Noord-Amerika, die hare vruchten afwierp in de American Notes, maar vooral in de Martin Chuzzlewit. Is in beide werken Amerika het tooneel der handeling, 't ontbreekt niet aan een scherpe, soms onbillijke geeseling der Amerikaansche toestanden, van het selfgovernment met al zijn belachelijke gevolgen. Nam hij in 1846, na zijn terugkeer uit Italie, voor korten tijd de redactie van ‘the Daily News’ op zich, hij liet die spoedig weder varen, om met vernieuwde voorliefde terug te keeren tot zijn litterarischen werkkring, waarin hij sints zich onafgebroken bewoog. Aan dien terugkeer danken wij zijn Dombey and Son, zijn David Copperfield, zijn Bleakhouse en, om niet meer te noemen, nu laatstelijk zijn ‘Our mutual friend’. Doch laat ons trachten het opschrift dezer studie te rechtvaardigen. | |
[pagina 323]
| |
Waarom is Dickens bij uitnemendheid de schrijver voor den huiselijken haard? Ik tracht het bewijs te leveren, terwijl ik zijne werken hier en daar doorblader en wel bij voorkeur zijne meesterstukken: The Pickwick-club, Master Humfrey's Clock, Martin Chuzzlewit, David Copperfield en Our mutual friend. Dickens is schilder bij uitnemendheid. Maar welke eischen mogen wij dan stellen aan den beschrijvenden dichter, aan den romanschrijver of novellist, die ous levenstoestanden, huiselijke tooneelen, natuurverschijnselen of bepaalde typen wil afmalen? Wie een duidelijk antwoord op die vraag begeert, raadplege Lessing, die in zijn Laokoön de grenzen tusschen schilderkunst en poezie met meesterhand heeft afgebakend. Goddank, de tijden zijn voorbij, waarin gerekte beschrijvingen van op- of ondergaande zonnen, van vreedzame landschappen met grazende koeien en blatende schapen, zonder actie en leven, den palm der schoonheid konden wegdragen. Thomson heeft met zijne Seasons uitgediend. Als wij 't beeld van dezen of genen historischen persoon ons vinden afgemaald, dan is 't ons niet te doen om een haarfijne monstering eener garde-robe uit de 16de, 17de of welke andere eeuw dan ook, gelijk b.v. de kleeding van den Israelitischen Hoogepriester tot het minste strikje en lintje toe ons in 't boek Exodus beschreven wordt. En toch, ziedaar de klip waarop, trots al zijn groote deugden, een Walter Scott onmiskenbaar is gestrand en waarop, in zijn doorluchtig gezelschap, onze verdienstelijke Bosboom-Toussaint telkens pleegt te verzeilen. Of wat dunkt u b.v. van het toilet van vader Boudewijn van Utrecht in de Jonkvrouw van Lauernesse aldus geschilderd: ‘Een wijde lakensche overrok van een hoog, somber bruin had met de loshangende mouwen bijna een soutane geleken, zoo hij niet met een smallen rand van wolfshaar ware omzet geweest en versierd, en zoo niet een sluier van doffe, witte zijde, die van achteren in breede slippen afhing, den touwgordel had vervangen. Ook was dat gewaad korter dan de monnikspij en liet nog veel van de beenkleederen zien, mede van laken en zwart van verwe, even als de barret, waaronder hij nog het calotje droeg, dat toen reeds een veel gebruikt kruindeksel was, zelfs voor leeken.’ Gij wordt ongeduldig en zijt bijna geneigd om der gevierde schrijfster, als 't niet te ondeugend was, zoowel de barret als het calotje naar 't hoofd te werpen, met verzoek, dat zij voortaan zulke kleedingstukken voor zich zelf | |
[pagina 324]
| |
behoude. Er is in die beschrijving geen werking en geen leven: zij staat met het karakter dat u wordt voorgesteld niet onmiddellijk in verband, daarom laat ze u onverschillig. De schilder in woorden heeft een voorrecht boven den schilder in verwen, dat hij niet straffeloos ongebruikt laat. De laatste kan ons een toestand of een handeling slechts schetsen op één gegeven tijdstip en kieze daartoe bij voorkeur een zoodanig, dat nog iets te verwachten of te vermoeden overlaat. In dit opzicht stelt Lessing, en te recht, den Griekschen schilder Timomachus ten voorbeelde. Zijne Medea, de kindermoordenares, was een beroemde schilderij. Hij nam ze niet op 't oogenblik, waarop zij hare kinderen werkelijk vermoordt, maar eenige oogenblikken vroeger, als de moederlijke liefde nog in strijd is met de jaloezie, een strijd waarvan wij de beslissing met huivering voorzien. De schilder in woorden daarentegen kan een opeenvolging ons doen zien van verschillende momenten en van de ontwikkeling eener handeling ons getuigen maken. Dat begreep de oude Homerus reeds. Als hij ons in de Ilias den wagen van Juno schildert, dan moet Hebe dien voor onze oogen stuk voor stuk in elkander zetten en de verschillende deelen worden als 't ware levend onder hare handen. Wil hij den gouden scepter van Agamemnon ons doen zien, dan geeft hij in plaats van eene afbeelding, een geschiedenis van dien scepter, van zijne eerste bewerking door Vulcanus af, tot dat hij komt in de handen van den vorst van Argos. In een woord, hij bezielt, hij verpersoonlijkt ook de levenlooze voorwerpen, die hij ten tooneele voert, en 't is die kunst welke Dickens - ik zal niet zeggen: hem heeft afgezien, want ik weet niet of hij Homerus ooit gelezen heeft - maar zekerlijk verstaat. Wat dunkt u b.v. van deze beschrijving in den Martin Chuzzlewit van 't dwarrelen der gele bladeren door den wind verstrooid: ‘'t Was bijna niet der moeite waard voor een eerbiedwaardigen wind zijn wraak te gaan koelen op zulke arme schepselen, als de gevallen blaren; maar daar deze wind toevallig met een grooten hoop daarvan in aanraking kwam, verstrooide hij ze zoo, dat ze wegvlogen door elkaâr, sommige hier, andere daar, voor elkander heen rollend, in de rondte draaiend op hun dunne randen, zoodat ze ijlhoofdig de vlucht namen in de lucht, en allerlei buitengewone kromme sprongen deden in 't uiterste hunner wanhoop. En dit was nog niet genoeg voor zijn kwaadwillige woede, want, niet tevreden met ze op te jagen, hoopte hij kleine | |
[pagina 325]
| |
stukjes van hen op een en dreef ze in de zaagkuil van den wagenmaker en onder de planken en houten op 't plein, en 't zaagsel in de lucht verstrooiend, ging hij weêr beneden naar hen kijken, en als hij er eenige ontmoette, hu! hoe dreef hij ze voort en volgde ze op de hielen.’ Zoowel de bladeren als de wind zijn hier personen geworden. Gij ziet ze dwarrelen en dansen en krijgt medelijden met hun rustelooze vaart. Neen, wij geven het Taine niet toe, dat Dickens bij dergelijke tafereelen aan zijn verbeelding al te zeer heeft bot gevierd en enkel en alleen uit die verbeelding heeft geput. 't Is waar: hij beschrijft niet als Walter Scott, om een geografische kaart den lezer aan te bieden; hij viert aan zijn verbeelding den vrijen teugel, ja, maar nadat hij vooraf de werkelijkheid bespied en hoogst nauwkeurig gadegeslagen heeft. Wilt ge er u van overtuigen, wat zegt ge dan, b.v. van een genrestukje als het stalletje van Silas Wegg, in Our mutual friend: ‘Dat stalletje van Silas Wegg was het hardste stalletje van alle steenachtige stalletjes in Londen. Men kreeg aangezichtspijn als men naar zijn appels keek, maagpijn alleen van het zien van zijn china'sappelen en kiespijn op het gezicht van zijn hazelnooten. Van dit laatste artikel had hij altijd een nijdig hoopje liggen, waarop een klein houten maatje lag, dat, om zoo te zeggen, geen holte had en de cents-maat, door de Magna Charta bepaald, scheen te moeten vertegenwoordigen. Of het nu kwam door te veel oostewind of niet - de hoek lag op het oosten - maar het stalletje, de voorraad en de eigenaar waren allen zoo droog als de woestijn. Wegg was een beenig man, grof van vel, met een gezicht, dat uit zeer ruwe stof scheen gesneden te zijn, en waarin ongeveer evenveel afwisseling van uitdrukking lag als in den ratel van een nachtwacht. Om de waarheid te zeggen, hij was zulk een houterig man, dat zijn houten been hem van nature eigen scheen te zijn en hij zeker iemand, met rijke verbeeldingskracht begaafd, die hem gadesloeg, op het denkbeeld bracht, dat hij misschien, indien de ontwikkeling niet ontijdig werd belemmerd, binnen een half jaar tijds twee houten beenen hebben zou.’ Zijt gij een vriend van binnenhuisjes? 't Is onmogelijk ze bekoorlijker te schilderen dan Dickens heeft gedaan. Daar ligt een gloed en leven over die tooneelen, die ons onuitsprekelijk aantrekt. Ik althans smaak telkens nieuw genot als ik in den David Copperfield de schildering lees van 't oude huis waar hij geboren werd, van de keuken waar hij Peggotty voorlas uit het krokodillen- | |
[pagina 326]
| |
boek, van de kerk waar hij zich overgaf aan zijne jongensmijmeringen tot dat 't hem toescheen, dat de predikant een droomerige wijs zong die hem zoo in slaap wiegde, dat hij eindelijk met groot geraas van de bank viel en door Peggotty werd weggedragen, of van het schip der familie Peggotty, voor David een paradijs in 't bijzijn van ‘little Em'ly’, en van den goeden Ham. Maar vooral is Dickens meester in het schilderen van détails. Hij is verzot op kleinigheden. Taiue maakt hem daarvan een verwijt en beweert, dat hij door aan kleinigheden te blijven hangen de groote zaken niet opmerkt, dat hij bij de schildering van een landschap wel tot in het minutieuse toe de bewegingen van een grassprietje af zal malen maar geen oog heeft voor schoone vormen en kleuren. Dat verwijt schijnt mij onwaar. Daarbij heeft Taine de waarde der détails voorbijgezien, of ontmoeten wij niet in 't dagelijksch leven telkens menschen die in een kleine eigenaardigheid ons hun karakter te aanschouwen geven? Ik ken bijv. een achtenswaardig man, dien ge altijd zien zult met een grooten hoed op 't hoofd en een kolossale parapluie in de hand, kleinigheden die mij hem doen kennen als iemand die voorzichtig en secuur is. Ik ken een oude dame, die u altijd briefjes schrijven zal op halve velletjes van ontvangen brieven afgesneden, en een couvert dat zij ontvangt zal omkeeren om 't nog eens te gebruiken, en die nietigheden doen mij haar kennen als de vleeschgeworden zuinigheid. Welnu, zoo is ook bij Dickens elk détail van beteekenis. De recht opstaande haren van Thomas Traddles, den opgewonden vriend van Copperfield, de klamme vischhanden van Uriah Heep, den verachtelijken huichelaar, de oude kapitein Cuttle met zijn glimmenden hoed, zijn halsboordjes als fokkemasten van een kinderscheepje en zijn motto: ‘houd je roer regt’, of eindelijk het onbetaalbare notitieboekje van Pickwick, waarin elke merkwaardigheid door hem wordt opgeteekend, tot den ouderdom toe van het tweeenveertigjarig paard voor zijne cab, dat twee of drie weken in het tuig blijft en, omdat het zoo zwak is, zelden uitgespannen wordt. Doch waartoe meer? Bijna elk zijner persoonlijkheden is een type, kenbaar aan eenig détail. Nu zal ik niet beweren dat die typen altijd met juistheid zijn geschetst. Ik zal niet ontkennen, dat menige bijzonderheid willekeurig schijnt gekozen. Dit slechts beweer ik, dat hij, die Diekens zijn détailschildering wil ontnemen of hem daarin beperken, zijne persoonlijkheid opheft en hem van zijn kracht berooft. Dit slechts vraag ik, of een | |
[pagina 327]
| |
man die zoo aanschouwelijk schildert, ons zoo met zijn personen meê doet leven, zoo de onbezielde natuur bezielt, geen schrijver voor den huiselijken haard mag heeten? - En niet minder verdient hij als comicus dien eerenaam. Aan den huiselijken haard wil men wel eens stoeien, elkaâr dwaasheden vertellen en wat ondeugend zijn. Ongelukkig 't huisgezin waar de lach der schuldelooze vreugde nimmer wordt gehoord, waar men altijd zit te mijmeren en te kniezen aan den haard. Welnu, Dickens weet te stoeien met zijn lezers. Vooral in zijne eerste werken aanschouwt ge zijn opbruisenden ‘Witz.’ Hij overstort u daar met dwaasheden, zoodat ge nu en dan gevaar loopt er onder te verdrinken. Zijn Pickwickclub spant in dit opzigt de kroon. De onverstoorbare deftigheid van Pickwick vormt hier een comisch contrast met de guitenstreken van Sam Weller. Maar vooral schuilt hier zijn kracht in misverstanden, in mal à propos'. Verscheidene dramatische schrijvers hebben een comédie van vergissingen geschreven waarin b.v. twee personen telkens met elkaâr verward worden. Dat deed Shakspeare. Dat deed Schiller. Aan zulke comedies is ook Dickens rijk. En dan denk ik hier in de eerste plaats aan het prachtige tooneel tusschen Pickwick en jufvrouw Bardell zijne huiswaardin. Pickwick is voornemens een knecht te huren en waar hij dit aan jufvrouw Bardell aankondigt, terwijl deze bezig is stof af te nemen in zijn kamer, ziet de goede vrouw daarin een huwelijksvoorstel dat gretig door haar aangenomen wordt, zoodat zij den deftigen Pickwiek om den hals valt en deze met moeite uit hare armen wordt verlost. Trouwens, van dergelijke tooneelen wemelen de Pickwiek-Papers. Laat mij nog slechts herinneren aan de rijpartij van Pickwick en Winkler, aan de toevallige ontmoeting van Pickwick met een dame in haar slaapkamer, of aan 't onthaal in 't zomerhuisje dat Quilp, in de Nelly, zijnen vrienden aanbiedt, of aan de avonden waarop Silas Wegg, de man van het stalletje uit Our mutual friend, Nicodemus Boffin komt voorlezen uit een werk van 8 deelen: ‘De opkomst en 't verval van het romeinsche rijk’ of, gelijk Boffin 't uitdrukt, met hem opkomt en vervalt. Dit alleen valt niet te ontkennen, dat Dickens door zijn comisch talent zich soms te zeer laat medeslepen. Hij discht ons nu en dan dwaasheden op, die hoegenaamd niet zijn gemotiveerd. En vooral laat hij zich soms verleiden tot het schilderen van caricaturen, zóó overdreven en zóó sterk gekleurd, dat daarin geen | |
[pagina 328]
| |
menschelijk wezen meer herkenbaar is, wandelende abstractiën, onnatuurlijke verpersoonlijkingen van een of andere ondeugd. Als haar vertegenwoordiger heb ik, om niet te spreken van Rosa Dartle in den Copperfield en Carker in den Dombey, slechts Quilp te noemen, den afschuwelijken duivel, den kobolt en den kwelgeest, die den ganschen nacht door cigaren zit te rooken en grog zit te drinken, alleen om zijne vrouw, die daarbij waken moet, te kwellen. Quilp, die aan zijn ontbijt harde eieren eet met schaal en al, garnalen met koppen en staarten, die te gelijk tabak kauwt en waterkers, zijn thee kokend-heet drinkt, zijn vork en lepel krom bijt en dergelijke onmogelijkheden meer. En dat Dickens zelf hier de psychologische onwaarheid zijner schildering heeft gevoeld, blijkt uit 't geen hij er onmiddellijk bijvoegt, dat nl. Quilps schoonmoeder er aan begon te twijfelen, of hij niet een duivel was in menschelijke gedaante. Neen, de beelden die uit de vuurvlammen voor ons opstijgen mogen fantastisch vaak en grillig zijn, de schrijver voor den huiselijken haard heeft ernstig toe te zien, dat hij aan geen enkel gewroeht van zijne fantasie het leven schenke, eer hij zijn recht van bestaan nauwkeurig heeft onderzocht. Maar waartoe nu - zoo hoor ik vragen - al die dwaze tooneelen, die belachelijke voorvallen, die zonderlinge avonturen? Is des schrijvers doel geen ander dan ons den lever te doen schudden, ons te laten lachen tot ons de tranen langs de wangen vloeien; 't blijft me dan een raadsel, hoe men zoo hoogelijk met hem ingenomen kan zijn. Indedaad, dat is over Dickens het heerschende gevoelen. Hij wordt beschouwd als iemand die dolle boeken heeft geschreven, tallooze dwaasheden heeft opeengestapeld en met wien men zich uitstekend amuseeren kan. Waarlijk, wie zoo oordeelt, die kent Dickens niet, die miskent hem grootelijks. Want vooreerst leert reeds een oppervlakkige beschouwing, dat er in zijne werken vrij wat meer is wat tot weenen dan wat tot lachen stemt. Dickens is meer nog dan een man, die aardigheden zegt. Hij is een man van hoogen ernst, van diep gevoel, van warme menschenliefde. Hij heeft een open oog voor 's levens smarten, raadselen en nooden. In de woningen der armen is hij geen vreemdeling. De smart van weduwen en weezen wordt door hem verstaan. In 't lijden der miskenning en der eenzaamheid kan hij zich geheel verplaatsen. In de kinderwereld beweegt hij zich met hooge ingenomenheid. En bij | |
[pagina 329]
| |
de beschouwing van dat alles is hij optimist, hij gelooft aan 't goede in de menschelijke natuur, hij beziet de zaken van haar beste zijde, doet ons 't leven van zijn idealen kant beschouwen en stort zijn levenslust in onzen boezem over. Ziedaar de hooge waarde van de Pickwick-papers. Zij verzoenen ons met de ‘petites misères’ van het menschelijk leven, met de zwakheden, dwaasheden en misstappen, die in elken stand en kring zijn aan te treffen. Hoezeer een Pickwick ook in 't nauw gebracht worde, hij bewaart onder alles zijn deftige tevredenheid. Maar vooral de onsterfelijke Sam Weller is in dit opzicht een model. Wilt gij zijn levensbeschouwing leeren kennen, hoort dan hoe hij aan Pickwick zijn geschiedenis verhaalt. ‘Ik werd hals over kop de wereld ingegooid, mijnheer, om met haar rampen en bezwaren haasje-over te spelen. Eerst was ik als jongen in dienst bij een karreman, toen bij een voerman, toen werd ik boodschaplooper, toen oppasser en nu ben ik hcerenknecht. Wie weet of ik eindelijk niet nog een heer word, met een lange pijp in den mond en een priëeltje achter in den tuin! Wie weet het! Mij zou het niet verwonderen.’ En als Pickwick antwoordt: ‘Gij zijt een echte philosoof, Sam!’ dan luidt Sams wederantwoord: ‘Dat zit bij onze familie in het bloed, geloof ik, mijnheer! Mijn vader is er tegenwoordig heel ver in. Als mijne stiefmoeder ruzie met hem zoekt, fluit hij maar wat. Dan wordt zij kwaad en slaat zijn pijp in stukken en dan neemt hij een andere. Dan begint zij te gillen en krijgt het op de zenuwen, en hij blijft zeer genoegelijk zitten rooken, totdat zij weêr beter wordt. Dat is philosophie, niet waar, mijnheer?’ En die levensphilosophie legt onze Sam onder alle omstandigheden aan den dag. Hij neemt de zaken in het leven zoo als ze zijn, tracht er van te maken wat er van te maken is, en drukt zijn levensbeschouwing uit in een tal van spreekwoorden waarvan men een kostelijke verzameling zou kunnen bijeenbrengen. Is er een ongeluk gebeurd, Sam Weller zegt: ‘'t Is voorbij en niet te veranderen, en dat is een groote troost, gelijk zij altijd in Turkijë zeggen, als zij een verkeerden den kop hebben afgeslagen.’ Met elk kan hij 't vinden, behalve met den huichelaar, en Jeremias Trottcr, de schijnvrome knecht, en Stiggins, de methodistenprediker, die alles ijdelheid noemt maar zich toch den warmen grog graag laat welgevallen, worden meêdoogenloos door hem gegeeseld. Tegenover de ziekelijke resignatie, die zich bij 's we- | |
[pagina 330]
| |
relds rampen al zuchtend neêrlegt, ons geschilderd in Mrs. Gummidge in den Copperfield, vertegenwoordigt Sam den gezonden levenslust. En nog sterker gekleurd is in dit opzicht de figuur van Mark Tapley in den Martin Chuzzlewit, die altijd naar avonturen en wederwaardigheden zoekt, waarbij 't een kunst zou zijn om vrolijk te blijven. Naar waarheid heeft Taine opgemerkt, dat de karakters van Dickens in twee klassen zich verdeelen laten: zielen die de natuur vormt en zielen die de maatschappij misvormt. Aan de schildering van naieve onschuldige zielen, van kinderen der natuur, heeft hij zijne schoonste bladzijden gewijd. Onovertroffen is b.v. de figuur van Nelly in den roman naar haar genoemd, die zoo helder uitkomt tegenover de duivelsche gedaante van Quilp ter eener en de donkere gestalte van haar grootvader, den ouden speler, ter anderer zijde. Van Nelly, die zoozeer de belangstelling van Engelands schoone sekse gaande maakte, dat zij, terwijl de roman, gelijk bijna alle Dickens' werken, bij afleveringen in 't licht verscheen, een smeekschrift aan den schrijver richtte, dat hij toch het arme meisje in 't leven sparen zou, een verzoek, waardoor Dickens, 't zij ter zijner eer gezegd, zich niet van zijn oorspronkelijke conceptie af liet brengen. Aandoenlijk schoon is bv. de vlucht van Nelly met haren grootvader, als deze laatste door zijn spel tot den bedelstaf is gebracht en zij samen op avontuur de wijde wereld ingaan. Daar wandelt het natuurkind met den ouden zondaar aan de hand en nauwelijks zijn zij 't gewoel van Londens straten ontvlucht, of zij zetten zich op een heuvel neêr. ‘De frischheid van den morgenstond, het gezang der vogelen, het heldere groen van het welig gras, de donkerder kleur van het geboomte, de bonte afwisseling der wilde bloemen en de welriekende geuren, die de lucht vervulden, verkwikten de harten der twee wandelaars. Het meisje had dien morgen reeds haar eenvoudig gebed gedaan en wel met meer ernst en aandacht dan ooit in haar leven, maar thans kwam 't haar onwillekeurig nogmaals op de lippen. De oude man nam zijn hoed af en zeide amen, hoewel hij de woorden niet had verstaan.’ ‘Te huis had Nelly eens een oud exemplaar van Bunyan's 's Christen's reize met grove prenten gevonden, waarin zij heele avonden had gelezen, zich verwonderd afvragende, of dat alles waar gebeurd was, en waar toch die landen zouden liggen, die zulke | |
[pagina 331]
| |
zonderlinge namen hadden. Nu kwam haar een plaats uit dat boek in de gedachten. ‘Grootvader, zeî zij, 't is hier veel mooier dan het daar eigenlijk is, maar anders dunkt mij, dat we beide nu veel van Christen hebben, en even als hij, al onze zorgen en bezwaren op dit gras hebben neêrgelegd, om die nooit weêr op te nemen. “Neen, nooit weêr, wij keeren nooit weêr terug” antwoordde de oude man, terwijl hij zijne hand naar de stad uitstrekte.’ Zulk een natuurkind stelt hij ons ook voor oogen in Lize Hexam, de dochter van den lijkendief in ‘Our mutual friend,’ wier eenvoudige natuurlijkheid wonderschoon uitkomt tegenover de aardige coquetterie van Bella Wilfer, de dochter van een armen klerk, door de Boffins tot hooger stand verheven. Maar ook in de teekening dier laatste komt Dickens' optimisme uit, want al is ze ook een ijdel ding en al weet ze, o! zoo goed, dat zij er aardig uitziet, toch toont zij al haar kinderlijke liefde wanneer zij (een der prachtigste tooneeltjes uit het boek) haar armen vader in een der theetuinen buiten Londen op een keurigen maaltijd onthaalt. Dat optimisme toont Dickens in zijne schildering der armen, die hij zooveel mogelijk van een gunstige zijde doet kennen en die zijn sympathie bezitten omdat de banden eener stijve etiquette die de gegoeden vaak beknellen, bij hen schaars gevonden worden. Wilt ge in hun wereld u bewegen en in hun lijden u verplaatsen, leest dan den Oliver Twist. Of denkt aan Betty Higden, wederom een figuur uit zijn laatsten roman, met haar tragischcomische vrees voor Regenten van armhuizen, die haar hoogsten wensch vervuld ziet door onafhankelijk te sterven, overtuigd dat zij door lieden van haar eigen stand begraven worden zal. Denkt aan zijn voorliefde voor kinderen, wier gemoed nog frisch en onbedorven is, gelijk dat van Nelly, van den kleinen Paul Dombey met Florence, zijne zuster, of van David Copperfield in zijne jeugd. En daar tegenover staan nu de karakters die de maatschappij ontaarden deed. In de eerste plaats de huichelaars, wien Dickens den dood gezworen heeft: een Pecksniff in den Martin Chuzzlewit, een Carker in den Dombey, een Uriah Heep in den Copperfield, altemaal Tartuffes in verschillende gedaanten, die, naar Taine's juiste opmerking, de wrange vruchten zijn der Engelsche maatschappij, waar het een gruwel is op Zondag te lachen en waar het treurigst puritanisme nog altijd den scepter zwaait. Dan de menschen der etiquette en der mode, de slaven van conventioneele vormen, die opgaan in hun diners en soupers, ‘slacht- | |
[pagina 332]
| |
offers van de manie om gezien te zijn’, de Veneerings, de Podsnaps en de Twemlows of de vertegenwoordigers der geld-aristoeratie in den ouden Dombey, die leeft en sterft voor zijne firma, meesterlijk geschilderd. Of eindelijk mannen van de wetenschap, bij wie de redeneering het gevoel heeft uitgebluscht. Maar ziehier nu juist het punt, waarop Dickens zich schuldig maakt aan grove onrechtvaardigheid. Zijn eenzijdig dweepen met de naieveteit der natuur leidt hem tot miskenning van de zegeningen der beschaving, tot verwerping van de heerlijke vruchten der wetenschap. Gij herkent in hem al ras den man die zelf een wetenschappelijke vorming mist en ze daarom niet waardeert in anderen. De staathuishoudkunde b.v. is hem niet veel anders dan een dorre wetenschap van cijfers en getallen, en tegen de positiviteit en het materialisme van onzen tijd stort hij zijne grieven uit in zijn ‘Hard Times,’ misschien den zwaksten van zijn romans, die aanvangt met deze woorden, uitgesproken door Thomas Gradgrind, een uitnemend practisch man, bij zijn bezoek in zijne model-school te Coketown: ‘Al wat ik vraag zijn feiten, leer die jongens en meisjes niets dan feiten. Feiten is 't eenige wat men in de wereld noodig heeft. Plant niets anders en roei al 't overige uit. Door feiten alleen kunt ge den geest van redelijke dieren ontwikkelen; niets anders zal hun ooit van eenig nut zijn. Dat is 't beginsel waarnaar ik mijne eigene kinderen groot breng, en dat is ook 't beginsel waarnaar ik deze kinderen opvoed. Houd u aan feiten, Mijnheer!’ Zoo blijkt u, dat dit geschrift van Dickens een bepaalde strekking heeft. Trouwens niet dit alleen, maar al zijn werken zonder onderscheid. Dickens treedt op als moralist. Zijne romans zijn Tendenz-romans en hebben de licht- en schaduwzijden aan dit genre eigen. Allereerst beoogt hij met bijna elk van zijne werken een of ander practisch doel, de hervorming van eenig maatschappelijk misbruik, de verbetering van een of andere bijzondere inrichting. Een doel dat hij zich voorstelde evenzeer met de uitgave van zijn tijdschrift, de ‘Household-words’, grootendeels handelend over practische zaken en quaestien van den dag. Zoo beoogde hij in zijn Pickwick-Club de verbetering van de Fleetprison, een gevangenis voor schuldenaars, in zijn Nicolas Nickleby de hervorming van 't schoolwezen in Yorkshire. In zijn Oliver Twist parodieert hij de gebrekkige inrigting der armhuizen, in zijn Bleak-house richt hij een aanval op Chancery-Court, | |
[pagina 333]
| |
een Londensche rechtbank, die met een grenzenlooze omslachtigheid processen op de lange baan schuift. Zoo trekt hij in zijn Barnaby Rudge te velde tegen de openbare terechtstellingen. En het doel, dat hij beoogde, werd nu en dan werkelijk bereikt. De Fleetprison werd door zijn toedoen indedaad verbeterd. En dat de Nickleby doeltreffend was bleek hieruit, dat twee kostschoolhouders uit Yorkshire, Dickens een proces wilden aandoen in de meening, dat hij hen persoonlijk had aan de kaak gesteld. Of nu al die satires en beschuldigingen billijk waren en gegrond, durf ik, bij gebrek aan kennis der Engelsche toestanden, niet beoordeelen. Dit is zeker, dat zij Dickens' hart eer aandoen, en hem als den waren philanthroop doen kennen, maar even zeker is het, dat zij op de kunstwaarde zijner romans dikwerf een nadeeligen invloed hebben uitgeoefend, dat de ontwikkeling van een karakter soms op den achtergrond moest treden en de loop der handeling werd gestremd door 't beoogen van een nevendoel. Hoe menigeen bleef b.v. in de lezing van Bleak-house steken, omdat het eeuwigdurende proces van Jarndyce and Jarndyce hem aan 't geeuwen bracht! Maar een ander en hooger doel nog heeft Dickens zich gesteld dan de bewerker te zijn van maatschappelijke hervormingen. Moralist is hij in den edelsten zin des woords, geen dorre zedepreeker, maar een vriendelijke gids, een ervaren leidsman op den weg van 't zedelijk leven. Hij vatte zijne roeping op dezelfde wijze op als William Thackeray, zijn groote tijdgenoot en mededinger, die in zijn ‘English Humourists’ haar aldus beschrijft: ‘De humoristische schrijver heeft ten taak uwe liefde, uw medelijden, uwe welwillendheid op te wekken en te leiden, u den leugen, de yerwaandheid, het bedrog en den laster te doen verachten en verfoeien, en u tot medegevoel te stemmen voor de zwakken, de armen, de verdrukten en de ongelukkigen. Naar zijn beste vermogen geeft hij u rekenschap van bijna alle menschelijke handelingen en hartstochten. Hij belast zich om zoo te zeggen met het ambt van “predikant op de werkdagen.”’ Maar wat Thackeray beschouwt als zijne roeping en die van alle humoristen, dat juist wordt hem door Taine als de grootste zonde aangerekend. ‘Misschien zal men beweren, zegt hij, op een toon die aanduidt, dat hij 't zelf beweert, dat een kunstenaar geen recht heeft om zich te vormen tot medehelper van den policiedienaar en van den predikant.’ | |
[pagina 334]
| |
Hij acht, dat Dickens ter kwader ure 't oor heeft geleend aan de begeerten van het Engelsche publiek 't welk tot zijn schrijvers en zijn kunstenaars deze eischen richt: ‘Weest zedelijk. Laat al uwe romans door jonge meisjes gelezen kunnen worden. Wij zijn practische geesten en wij willen niet, dat de litteratuur het practisch leven bederve. Wij hebben een godsdienstigen eerbied voor het huisgezin en wij willen niet dat de litteratuur hartstochten schildere, die het huiselijk leven ondermijnen.’ Al moge Taine met spottenden glimlach op dien morelen zin der Engelsche natie neêrzien, wij meenen dat het haar tot eer verstrekt, dat zij zulke eischen tot hare kunstenaars richt, gelijk het Dickens evenzeer tot eer verstrekt, dat hij aan eischen heeft gehoor gegeven, die ook door zijn eigen zedelijk en godsdienstig gevoel hem werden voorgelegd. Wij achten het een der grootste deugden van Dickens, waarin hij verre uitmunt boven Sterne, zijnen landgenoot, dat hij de eischen der kieschheid en der kuischheid nimmer heeft verwaarloosd, den goeden smaak nooit in 't aangezicht geslagen heeft. O, we zijn met Taine warsch van eene preutschheid die 't voorhoofd fronst en den neus optrekt bij ieder burlesk tooneel, bij elke min-gepolijste uitdrukking. Maar als de Fransche criticus Engeland van zulk een preutschheid wil betichten, dan vergeet hij hoe die natie haren Shakspeare in merg en been heeft opgenomen, Shakspeare die toch waarlijk niet schroomt zijnen helden menige ongekuischte uitdrukking op de lippen te leggen. Wij verlangen met Taine dat de kunstenaar ons de verschillende menschelijke hartstochten schildere in hun verloop en niets verheele van de vreeselijke uitersten waartoe zij leiden kunnen. Maar ook dat is mogelijk zonder de minste beleediging van 't zedelijk gevoel. Shakspeare heeft het wederom getoond. Elke ondeugd, iedere onreine hartstocht, de besluiteloosheid van Hamlet, de vermetelheid van Macbeth, de jaloezie van Othello, dragen hare eigene veroordeeling met zich en vinden in zich zelf haar straf. Maar bij een Shakspeare zoo min als bij Dickens zijn de hartstochten natuurkrachten, waaraan de mensch zich blindelings te onderwerpen heeft, door hen wordt erkend, wat Taine niet erkent, de suprematie van het zedelijk leven, het recht van het geweten, de onschendbaarheid des godsdienstigen gevoels. Doch, laat ons zooveel mogelijk rechtvaardig zijn. Aan Taine moet worden toegestemd, dat de hoogste trap, die voor een kunstenaar | |
[pagina 335]
| |
bereikbaar is, door Dickens niet wordt ingenomen. 't Is evenwel de vraag, of hij door den humorist bereikt kan worden. Hij is uit den aard der zake genre-schilder, teekenaar van typen. En aan den schilder van binnenhuisjes, van kinderkopjes of vrouwenbeelden mag men niet dezelfde eischen stellen, als aan den historieschilder, die stukken ontwerpt, stout van conceptie en gloeiend van verwen. Een Dickens en een Shakspeare zijn beide in hun genre eenig, maar het genre van Shakspeare staat boven dat van Dickens. M.a.w. hooger dan de humanist staat de dramatische schrijver, die niet in 't schetsen van bepaalde toestanden, maar in karakterontwikkeling, in schildering van een hartstocht door al zijn phasen henen, zijn meesterschap te toonen heeft. In zijne meest doorwrochte werken, den Barnaby Rudge, den David Copperfield en ook in zijn jongsten roman, heeft Dickens nu en dan getoond, dat er ook een dramatisch schrijver in hem sluimert, die echter door zijn dartelende phantasie, zijne neiging tot abstractie en zijn hem meêslepend sarcasme gedurig wordt in slaap gesust. Doch juist aan al die eigenschappen dankt hij aan den anderen kant zijn populariteit. En heeft hij als kunstenaar al niet den hoogsten trap bereikt, wij eerbiedigen hem als den beschermer der armen en verdrukten, wij bewonderen hem als den democraat in den edelen zin des woords, wij hebben hem lief als den man met een warm hart en een diep-gevoelend gemoed. Ja, ook als pleitbezorger van de rechten des geestelijken levens, des gevoels, der verbeelding, des geloofs, staat hij hoog in onze schatting. Als den profeet van 't spiritualisme juichen wij hem toe. Daar is waarheid in zijne bestrijding van het positivisme, hoe eenzijdig ze ook wezen moge. Onwaardeerbaar is en blijft de studie van geschiedenis, van natuurkunde en van staathuishoudkunde. Onberekenbaar is de verplichting die wij aan die alle hebben. Nog veel te weinig worden zij beoefend en gekend. En toch heeft Dickens recht in de bewering, dat de mensch van ‘feiten’ alleen niet leven kan, dat er nog een hooger macht dan die der kennis is, de macht der zedelijkheid, der godsdienst en der zelfbeheersching. Vraagt men eindelijk welke feiten Dickens als moralist voornamelijk gehekeld heeft. Reeds noemde ik de huichelarij als zijne aartsvijandin. Ik stel daarnevens den hoogmoed in zijn verschillende gedaanten: nu dien van den aristocraat, die, gedachtig aan zijn hooge geboorte, in een nevel van ontoegankelijkheid | |
[pagina 336]
| |
zich hult gelijk James Harthouse, de geblaseerde dandy, dan dien van de coquette vrouw die, gelijk Mrs. Skewton, oud en gerimpeld als ze is, nog om haar sterfbed rozenroode gordijnen doet hangen om zich een blos op de wangen te tooveren, en dan weêr dien van den Engelschman die zich op zijne nationaliteit verheft, gelijk Podsnap die beweert: ‘Wij Engelschen zijn zeer trotsch op onze constitutie, Mijnheer. Zij werd ons door de Voorzienigheid geschonken. Geen land is zoo bevoorrecht als het onze.’ Ik zou er kunnen bijvoegen het egoïsme welks vloek in Jonas Chuzzlewit ons wordt geschilderd. De onbedachtzame verkwisting door een Swiveller en Micawber of de schraapzuchtige gierigheid door een Ralph Nickleby vertegenwoordigd. Maar genoeg. Ik heb getracht 't bewijs te leveren voor mijn stelling: Charles Dickens bij uitnemendheid de schrijver voor den huiselijken haard. Zal ons huiselijk leven bestendig bloeien, dan behoeven wij dien onderhoudenden toon, die geestige scherts, dat vertrouwend optimisme en dien zedelijken zin, die we in Dickens hebben opgemerkt. 't Is daarom, dat ik met blijdschap het feit constateer, dat hij een der lievelingsschrijvers onzer natie is, dat bijna al zijn werken, in onze moedertaal overgebracht, door ons volk bestendig gelezen en verslonden worden. Indien de hoofdinhoud van zijn geschriften door Taine naar waarheid aldus is weêrgegeven: ‘weest goed en hebt lief; daar bestaat geen ware vreugde dan in de aandoeningen des harten’, dan geeft de graagte waarmeê zij ter hand genomen worden mij een goeden dunk van den morelen zin des Nederlandschen volks. Maar dan bevreemdt u ook niet de dringende noodiging, waarmeê ik eindig: wie gij ook ten uwent moogt ontmoeten, hoe gezellig ook uw huiskamer zij, hoe dicht bevolkt uw woonvertrek, blijft voor Dickens bewaren of gaat voor Dickens inruimen een plaats aan uwen huiselijken haard.
Leeuwarden. P.H. Hugenholtz, Jr. |
|