Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||
I. Godgeleerdheid.DE OPSTANDING VAN CHRISTUS en hare jongste bestrijding door Strauss; eene redevoering van Willibald Beyschlag, theol. dr. en hoogl. te Halle, vertaald door F.J.P. Moquette, pred. te Jutphaas, met eene aanbeveling van W.H. Krijt, theol. dr. en pred. te Groningen. Groningen, P. Noordhoff, 1866. Prijs ƒ 0.75. De vertaling van dr. Beyschlag's bekende redevoering over de opstanding van Christus door een orthodox predikant is niet zonder belang voor de kennis van den stand der theologische partijen in ons vaderland. Terwijl toch Beyschlag's poging, om de realiteit der opstanding van Jezus te handhaven, in Duitschland, zoowel van de zijde der vrijzinnige, als van den kant der streng conservatieve richting, nadrukkelijke tegenspraak heeft uitgelokt, wordt zij daarentegen in ons vaderland door de rechtzinnige theologen als een meesterstuk begroet, en den volke in handen gegeven ‘als eene weldoordachte en welgeslaagde verdediging en handhaving van de wondervolle gebeurtenis, waarop het bestaan der christelijke kerk als op een onwrikbaren grondslag rust.’ In zekeren zin is dit verschijnsel verblijdend, daar het leert, dat in ons vaderland de hoofden en leiders der christelijke orthodoxie er nog niet aan denken, om alle gemeenschap met de wetenschap prijs te geven, en zich liever onder de zoogenaamde ‘Vermittlungs’ theologen, dan onder de onverzettelijke aanhangers der overgeleverde kerkleer rangschikken. De rechtzinnigheid van dr. Beyschlag is in Duitschland verdacht; uit den opgang, dien hij bij ons maakt, mogen wij afleiden, dat de vaderlandsche orthodoxie mede niet van onvermengd gehalte is. Hare vrienden toch zien er geen bezwaar in, woorden als de volgende te onderschrijven: ‘Ik heb mijne redevoering uitgesproken voor eene vergadering, | |||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||
waarvan ik mocht onderstellen, dat zij een oor had voor de groote vraagstukken van het algemeene geestesleven van onzen tijd, welke de christelijke geest moet oplossen. Wie zich volkomen wel en tevreden gevoelt in de van vroeger dagen overgeleverde denkvormen, waarin voorafgaande eeuwen de christelijke waarheid hebben gevat, die doet beter met mijne redevoering ongelezen ter zijde te leggen. Ik heb niet geschreven, om de zoodanigen, die zich in hunne aangeleerde rechtgeloovigheid te huis en gelukkig gevoelen, te storen, maar om dezulken, die nieuwe, vrijere en meer bevredigende denkvormen voor de christelijke heilswaarheid zoeken, naar mijn vermogen daarin te gemoet te komen’. Zulke woorden drnkken immers duidelijk en klaar het beginsel uit der moderne theologie, die, uitgaande van dezelfde praemisse, t.w. de ongenoegzaambeid der overgeleverde denkvormen, niet anders zoekt dan hetgeen ook Beyschlag zoo noodig acht. En wanneer deze nog daarbij de verklaring voegt, ‘dat de theologie geene wetenschap zou zijn, als zij niet vrij was van menschelijke instellingen, hoe eerwaardig die ook zijn mogen, eene vrijheid, waartoe zij niet alleen gerechtigd, maar ook heilig verplicht is,’ dan hebben wij alle reden, om hem als een modern gezind theoloog te beschouwen, maar die juist daarom door de duitsche orthodoxen als een afvallige wordt bejegend. - Die mannen hebben onbetwistbaar een fijnen takt om vriend en vijand te onderscheiden. Zij begrijpen zeer goed, dat de noodzakelijkheid van nieuwe vormen voor de christelijke heilswaarheid te erkennen, is het onfeilbaar goddelijk gezag der openbaring prijs te geven. Hun blik is te scherp, dan dat zij de gevaren niet zouden ontdekken, welke de kerkleer van de zijde der wetenschap bedreigen, en daar zij te oprecht zijn om met de wetenschap te heulen, blijven zij op hun standpunt staan, maar eischen ook, dat allen, die zich hunne vrienden noemen, hun voorbeeld zullen volgen. Wij hebben Beyschlag's geschrift slechts met oplettendheid te onderzoeken, om te erkennen, dat zijne rechtzinnigheid op verre na niet boven alle verdenking verheven is. Zijne christologie kan voor de rechtbank der orthodoxie den toets niet doorstaan, en zijne beschouwingen over de onderlinge verhouding en betrekkelijke waarde der evangeliën rieken zoozeer naar de ongeloovige kritiek van de kinderen dezer wereld, dat de consequente orthodoxie daarover wel het anathema moet uitspreken. | |||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||
Intusschen is het er verre van daan, dat dr. Beyschlag en zijn vertaler zich zouden bewust zijn, dat zij den weg der moderne theologie bewandelen. Zij zijn integendeel doordrongen van het besef, dat zij innerlijk één zijn met de christelijke orthodoxie. Hnnne quasi-wetenschappelijke schermutselingen zijn onschuldig, en voor de leer der kerk onschadelijk. De heer Moquette geeft zulks aan het slot van zijn ‘voorbericht’ duidelijk genoeg te verstaan, als hij de mededeeling van Beyschlag's voorrede rechtvaardigt door de opmerking: ‘Dat die voorrede omtrent den stand van zaken in Duitschland en de onderlinge verhouding der partijen in de evangelische kerk aldaar, meer dan één leerzamen wenk met betrekking tot den strijd bevat, die in den boezem onzer eigene ned. herv. kerk gestreden wordt door mannen, die medestanders en niet tegenstanders behooren te zijn.’ Die mannen kunnen wel geene anderen dan de streng orthodoxen aan den eenen kant, en de tot de orthodoxie terugkeerende Groninger richting aan de andere zijde zijn. Hun roept de heer Moquette toe: Vreest niet, dat wij, den schijn van wetenschappelijke onderzoekers aannemende, den bodem der goddelijke openbaring zullen verlaten. In den grond der zaak zijn wij allen één. Het is ons allen om de handhaving van het bestaande te doen. Wij zijn allen, als strijders voor dezelfde heilige zaak, bondgenooten. Wij doen, als wij in het strijdperk der wetenschappelijke discussie afdalen, slechts eene concessie aan den geest des tijds, in het belang onzer zaak, maar zijn wijs genoeg, om ons onderzoek zoo in te richten, dat de dierbare leer der kerk triumfeert. Men leze, om zich van de waarheid mijner woorden te overtuigen, het slot van Beyschlag's verhandeling. Daar spreekt hij 't zonder omwegen uit, dat zijne wereldbeschouwing hem bij zijn onderzoek heeft geleid. Die wereldbeschouwing is de geloovige, in christelijk kerkelijken zin, welker middenpunt is de levende God, en waarbij, wat den mensch betreft, zeer consequent het individnalisme gehuldigd wordt. Het leven van Jezus is het ‘allerheilige der geschiedenis, het groote drama der scheiding en verzoening van goddelijke en menschelijke vrijheid.’ Rondweg verklaart Beyschlag, ‘dat als Jezus, die zijns gelijke niet heeft onder de duizendmaalduizenden in de geschiedenis, zich buigen moet onder de onverbreekbare wet der natuur, en zich vertoonen als het - zij het | |||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||
dan ook altijd het hoogste - produkt der natuur, hetwelk als zoodanig ook aan den natuurlijken ban der zonde en des doods onderworpen is geweest, even als wij allen, het geloof, en de wereldbeschouwing des geloofs niet meer dan een onwezenlijke schoone droom zijn.’ Christus heet het wonder der wonderen; vooral in het wonder zijner opstanding concentreert zich de strijd over het karakter zijns levens. ‘Is Christus niet opgestaan, dan is het bewezen, dat de natuurwet des doods sterker is dan het heiligste leven, en dus valt alles inéén, wat wij geloofd hebben omtrent een bovenaardschen oorsprong van dat leven; het einde er van wijst op een soortgelijken aanvang; dan wordt alles krachteloos, wat Christus voor ons geleefd en geleden heeft, want een doode, een gestorvene kan zich aan ons niet meêdeelen, kan geen uieuw leven in ons wekken, dus wordt alle hoop vernietigd, waarmede wij gehoopt hebben in zijnen naam; want heeft zijn leven den dood niet kunnen overwinnen, hoe konden wij dan wanen, dat eenmaal ons leven den dood overwinnen zou in de ure van ons sterven.’ Dat wil zeggen: De geloovige wereldbeschouwing is de ware, moet de ware zijn, ik wil van geen andere hooren. Tot hare bevestiging is de opstanding van Christus noodig, want zij staat of valt met dat feit, derhalve is Christus werkelijk opgestaan. De hoogleeraar v. Oosterzee heeft dan ook zeer aardig en met een enkel woord het karakter van Beyschlag's geschrift aangewezen, als hij diens verhandeling in de handen van allen wenscht te zien, die overtuigd willen zijn. Daar waar de wil is, om de opstanding van Jezus als een postulaat des geloofs te handhaven, daar waar dus het onderzoek in den dienst staat van den wil, en deze verlangt, dat rede en verstand zich naar zijne eischen zullen schikken, daar zal die verhandeling zeker een gunstig onthaal vinden. Want...daar is men met den schijn des onderzoeks tevreden, daar vraagt men niet naar het innerlijk gehalte, maar alleen naar de bruikbaarheid der aangevoerde gronden, daar zoekt men niet door logische redenering te overtuigen, maar door dialektische spiegelgevechten te schitteren; daar verkondigt men elken stoot, den tegenstander toegebracht als een volkomene ontwapening en eene doodelijke nederlaag en maakt elke brochure tot een ‘bulletin de la grande armée,’ dat zelfs tegenover den vervolgenden vijand nog op overwinningen roemt. | |||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||
Eene enkele proeve moge dit mijn oordeel staven. Tegen de bekende en onweêrlegbare bedenkingen van Strauss, met betrekking tot de in de evangeliën gegevene voorstelling van de lichamelijkheid des Verrezenen, wordt niets anders aangevoerd, dan dat het lichaam van den Opgewekte niet meer van hetzelfde gehalte, noch aan de natuurwetten der aarde onderworpen was. Beweert nu iemand, dat men zich zulk een wonderbaren toestand toch niet recht kan voorstellen, dan heeft hij, volgens Beyschlag, daarin gelijk. ‘Maar dan is ook, zegt hij, het antwoord: Gij dwaalt daar gij de Schrift niet kent, noch de kracht Gods,’ en moeten wij tevreden zijn met de verklaring, dat de N. Testamentische voorstelling, wel verre van in tegenspraak met zich zelve te wezen, veeleer, wanneer wij eenmaal aan de opstanding van Jezus gelooven, de eenig mogelijke en redelijke is. Niet minder onbevredigend is de oplossing der tegenstrijdigheden in de opstandingsverhalen zelven. De berichten der Synoptici worden eenvoudig, ter wille van den vierden evangelist, als in de handen der overlevering verdonkerde en ineengevloeide herinneringen van de drie door Johannes aanschouwelijk beschrevene en helder uiteengehoudene gebeurtenissen ter zijde geschoven. Zoo is b.v. de maaltijd Luk. 24:41, de maaltijd die Joh. 21:5, voorkomt, waarbij natuurlijk het verschil van plaats niet in aanmerking mag komen, terwijl in het: ‘sommigen twijfelden,’ van Mattheus, bij 's Heeren verschijning op den berg in Galilea, de geschiedenis van Thomas ons tegenklinkt. En dat heet nu onpartijdige kritiek, tegenover den bevooroordeelden Strauss! Johannes is natuurlijk ooggetuige, alleen, omdat geen ander dan Johannes zelf zoo vertellen kon, ofschoon honderd malen de waarheid is bewezen, dat levendigheid van beschrijving geen bewijs van authentie kan zijn. Voor de echtheid van het vierde evangelie wordt de verbazingwekkende grond aangevoerd, dat Joh. 21, hetwelk een later bijgekomen aanhangsel heet, en eene rectificatie van de onder de Christenen verbreide verwachting, dat Johannes niet sterven zou, bevat, - bewijst, dat het vierde evangelie van Johannes is, en reeds tijdens den dood des apostels bestond, alsof uit dit aanhangsel iets voor het evangelie kan worden afgeleid, en de ijver waarmede die authentie in vs. 24 wordt verkondigd, niet veeleer een zeer krachtig vermoeden tegen den apostolischen oorsprong moet opwekken. Zoo wordt ook Paulus kortweg een ooggetuige genoemd, op grond van 1 Cor. 15:3-8 in verband met de verhalen van | |||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||
's apostels bekeering op den weg naar Damaskus. Wel toont Beyschlag zeer goed aan, dat in die verhalen aan geen visioen is te denken, maar hij vergeet, dat het boek der Handelingen voor de vierschaar der kritiek in deze zaak van alle gezag verstoken is bevonden, daar de schrijver van dat boek juist in 1 Cor. 15, de aanleiding voor zijn verhaal gezocht heeft. Zoo is het geschrift van dr. Beyschlag in waarheid bestemd voor hen die willen gelooven, dat Jezus lichamelijk is opgestaan, en daarom tevreden zijn, als het wonder, welks mogelijkheid en werkelijkheid bij hen vast staat, maar een glimp heeft van waarschijnlijkheid. Alleen de geestverwanten van den vertaler, die eigenlijk geen gronden en bewijzen voor hun geloof in Jezus lichamelijke opstanding noodig hebben, kunnen zich verbeelden, dat zij in Beyschlag's verhandeling een tegenschrift en tegengift hebben tegen Strauss' populairen arbeid over het leven van Jezus. Zij tellen 't niet, dat de zaak der opstanding niet grondig en wetenschappelijk is behandeld, want voor hen is het minste genoeg om op te wegen tegen de bedenkingen eener te voren veroordeelde philosophie. Wij echter kunnen ons niet weêrhouden te lachen, als wij de naïve verklaring van den vertaler lezen, dat Strauss, de heros, zooals hij genoemd wordt, van het hedendaagsch anti-christendom, en met dien heros en aanvoerder het gansche leger der modernen, de Tubingsche godgeleerden niet te vergeten, door Beyschlag in eene populaire redevoering, groot 4 vellen zeer wijd gedrukt, geslagen en gedood zijn. Wij bewonderen de kinderlijke zelfgenoegzaamheid, waarmede de heer Moquette zijn vrienden wijs maakt, dat Beyschlag in die ééne verhandeling, ‘de zich bij voorkeur met het epitheton van wetenschappelijk noemende richting’ heeft tentoongesteld in hare onwetenschappelijkheid, en bij gevolg in hare onwaarde, en den arbeid van Strauss getoetst heeft aan alles wat men van een ernstig en degelijk wetenschappelijk werk verwachten kan en eischen mag. Arme Strauss! arme Reuan! arme Baur! gij werkt jaren achtereen met al uwe kracht aan de oplossing der gewichtigste vraagstukken, en ééne enkele redevoering slaat u dood, en gij behoeft niet te hopen dat gij slechts schijndood zijt! Want de heer Moquette heeft het gezegd, dat Beyschlag u vernield heeft, en wie zou het beter weten dan hij, die blijkbaar uwe werken door en door heeft bestudeerd?
G.......n, 1866. S.......n. | |||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||
II. Onderwijs.DE SCHOOLWET-AGITATIE. Eene studie door Dr. W.J.A. Jonckbloet, lid van de tweede kamer der Staten-Generaal. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1866. 291 bladz. 8o. Prijs ƒ 2,90. ‘Vooral moet het woord gerigt worden ook tot hen, die door stand en invloed meer dan het groote publiek, ter bestudering van de onderwijzersquaestie, in verband met paedagogie en staatsregt, bevoegd en verpligt zijn,’ zoo schreef de heer mr. Groen van Prinsterer in zijne Parlementaire Studiën en Schetsen, V. blz. 23, 11 December 1865. Hij verwijst daarbij op een stukje ‘over de onderwijs-quaestie’ (in de Stemmen voor waarheid en vrede) ‘onder den veelbeduidenden titel: Carthago delenda, welke eentoonige phraze jaren achtereen, bij elke gelegenheid herhaald, vele Romeinen, die voor het gevaar blind waren, verveeld beeft, totdat op het eentoonig veldgeschrei de val van Carthago gevolgd is.’ Een sprekend bewijs van hetgeen eene telkens herhaalde verklaring, alleen reeds door die herhaling, vermag: en zeker, men kan den heer Groen niet verwijten, dat hij dit middel voor zijn doel ongebruikt heeft gelaten, tot verbreiding zijner meening in de onderwijs-quaestie. Maar hij heeft ook gezegd (Parlementaire Studiën en Schetsen III. blz. 10, 17 November 1865) ‘om discussie is het ons te doen, om eene discussie, die ik bestudering genoemd heb. Geen hartstogtelijk drijven, geen actie, die aan convictie voorafgaat.’ Met de wenschelijkheid van bestudering en discussie zal het wel iedereen eens wezen, die zich, hetzij in de richting van den heer Groen, hetzij in eene andere, de zaak van het lager onderwijs aantrekt. Van groot belang is het dus te achten een boek te ontmoeten, dat zich met dit onderwerp bezig houdt. Zulk eene ‘serieuse bestudering’ heeft dr. Jonckbloet willen leveren. Hij heeft daartoe de geschiedenis geraadpleegd, en wel eensdeels de authentieke bescheiden in het Bijblad van 1856 tot op den laatsten tijd, de Handelingen over de herziening der grondwet in 1840, dezelfde in 1848; ten andere de verschillende geschriften van den heer Groen: ‘zijne Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal,’ ‘De Tweede Kamer en de volksopvoeding in 1863,’ ‘Aan de Kiezers,’ no. I-XX, ‘Parlementaire Studiën en Schetsen,’ no. I-VIII. Vervolgens nog J. Bosscha ‘Kroon | |||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||
en Ministers;’ het opstel van prof. Buijs in de Gids, Januarij 1866; twee stukken in de Spectator, 13 Nov. 1863, van mr. P.A.S. van Limburg Brouwer; 11 Nov. 1865, van mr. P. van Bemmelen. De Schr. heeft zich evenwel niet bepaald tot eene verwijzing naar zijne verschillende bronnen, maar heeft daaruit overgenomen, wat hij tot zijn doel noodig had. En al geeft dit eene zekere gerektheid aan zijne bewijsvoering: ik geloof toch, dat de belangstellende lezer het hem dank zal weten, telkens in de gelegenheid te zijn gesteld, zelf de aangehaalde gezegden te kunnen beoordcelen. Eene schaduwzijde van zulk eene methode, met mededeeling van alle processtukken in zijn geheel, is echter dat het niet zoo gemakkelijk valt den draad te volgen: en hierin had men toch lichtelijk kunnen te gemoet komen, b.v. door eene omstandige inhoudsopgave, die nu geheel ontbreekt. Het zij mij geoorloofd, zulk een arbeid hier voor den lezer te laten volgen: moge daardoor het geschrift ook in wijderen kring bekend worden; dan zal mij de moeite daaraan besteed niet berouwen. Vooreerst de hoofdverdeeling.
Laat ons ieder dier hoofdstukken afzonderlijk beschouwen en nagaan, wat daarin hoofdzakelijk voorkomt. I. Eerst wordt gewezen op het nuttige en noodige om de zaak van het lager onderwijs thans eerder buiten, dan in de kamer te bespreken, op het gewicht van bedaard overleg en seriense bestudering zonder hartstochtelijk drijven, ook buiten de kamer; opdat ook de eenvoudigen van hart op de hoogte kunnen gebracht worden, om de kwestie te beoordeelen. Maar daartoe behoort niet eene bedreiging met ‘de natie achter de kiezers;’ ook niet het opwekken tot eene ‘volks-agitatie;’ het wijzen ‘op de grondwettige magt en pligt der kroon, om het volk tegen eene volksvertegenwoordiging te beschermen;’ op ‘grondwettige middelen om, ook tegen wil en dank dezer tweede kamer, te geraken tot eene doeltreffende | |||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||
verandering van de wet;’ het stellen der vraag: ‘Heeft de kroon een wezenlijk veto?’ Dit allcs behoort bij het ‘luiden der alarmklok,’ zoo als de heer Esser het uitdrukte. De Schr. waarschuwt legen zulk streven, en zal trachten aan te toonen, 1o. dat ‘het dwarsboomen van den koning in 1857’ cene onware voorstelling is, 2o. met welke overdrijving de heer Groen en vrienden te werk gaan om hunne tegenpartij zwart te maken, en de schoolwet als iets afzichtelijks af te schilderen: om dan 3o. duidelijk te maken, in welken geest die wet tot stand kwam. II. Vooreerst, ‘Koning en volk hebben geworsteld tegen het tot stand komen eener wet, die op de openbare school het gebruik van den Bijbel verbiedt.’ ‘Deze tweede kamer heeft den koning gedwarsboomd, toen deze gewetensvrijheid voorstond.’ ‘De eerste kamer heeft met écrasante meerderheid, in strijd met des konings begeeren, de regeling, wier onverdragelijkheid aan het licht komt, gewild’ zegt de heer Groen, en neemt van Ds. Felix over: ‘eener wet, welke beide voor vorst en volk eene vernedering was.’ Gewis cene gewichtige, niet zeer eerbiedige, beschuldiging tegen hen, die het aangaat: - wanneer deze voorstelling van den heer Groen, hoe dikwerf en eentoonig ook herhaald, maar waarover hij ook herhaaldelijk in de kamer werd geïnterpelleerd, de waarheid, niets dan de waarheid, geheel de waarheid, ware. De Schr. haalt de redevoering van de heeren Bosscha (25 Sept. 1856) en van der Brugghen (24 Sept. 1856) aan ten betooge, dat het ministerie van der Brugghen in last had ontvangen, om ware het mogelijk 's Konings denkbeeld van verzoening te verwezenlijken; om naar middelen te zoeken, ten einde aan het verlangen van Z.M. te voldoen; om nog te beproeven aan de gemoedsbezwaren van velen te gemoet te komen. Zoowel de sluitingsrede (5 Julij 1856) zegt, dat de koning zulks wilde, ‘zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is,’ als de openingsrede (15 September) spreekt van ‘schoolinrigtingen aan Nederland te verzekeren, in welke het godsdienstig karakter der natie, sinds eeuwen door het christendom gevormd en ontwikkeld, wordt geëerbiedigd, en tevens de eisch der wetenschap en het beginsel der volkseenheid worden gehuldigd.’ Bij de debatten over het adres van antwoord verklaarde de heer van der Brugghen: ‘dat de Regering uit haar standpunt volstrekt | |||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||
niet wil opheffing van de gemengde school; integendeel dat haar standpunt haar noodzaakt om de behoefte aan die gemengde school, bij ons volk bestaande, te erkennen, te huldigen.’ Het was dus de roeping van dit Ministerie, - dat de meerderheid der Kamer iets anders vreesde, dat de kleine minderheid iets anders hoopte, doet hier aan de feiten niets af, - het was dus haar roeping, ‘om te onderzoeken, of er niet een middel ware om aan de ongerusten eenige bevrediging te schenken, geenszins om de beweging te stillen,’ ‘door hun voldoening te geven.’ En wat blijft er nu over van de beschuldiging, door den heer Groen telkens herhaald? Reeds in den beginne werd door hem in de kamer beweerd, dat Z.M. verlangde ‘dat, aan die gemoedsbezwaren voldoening werd gegeven;’ hetgeen toen door den heer van der Brugghen eene ‘misduiding van het hem opgedragen mandaat’ werd genoemd. En 't schijnt, dat de heer Groen zich nimmer van die onjuiste opvatting heeft kunnen losmaken, zoo als nog onlangs bleek in zijne Parlementaire Studiën en Schetsen, no. XV, blz 2. Het ministerie trachtte aan zijn last te voldoen door in het nieuwe artikel te bepalen, dat het onderwijs zoude worden dienstbaar gemaakt: aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden,’ - niet meer alleen ‘‘aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst,’ naar het ontwerp Van-Reenen. Uit de aanmerkingen van den heer Elout van Soeterwoude op het nienwe ontwerp, en de antwoorden daarop door de ministers gegeven, trekt Schr. de conclusie, dat er ook hieruit bleek, van ‘geene worsteling van Z.M.’ sprake te kunnen zijn; en dat, wat het ‘volk’ betreft, alleen eene zeer kleine minderheid, zoowel in quantiteit als qualiteit, zich bij petitiën over ‘de smartelijke teleurstelling’ beklaagde. Volgens het getuigenis van de hh. van Zuylen van Nyevelt en van der Brugghen bleek daarentegen, dat ‘de Natie uitspraak gedaan had;’ ‘ons volk wil de gezindheidsschool niet.’ En had nu de heer van der Linden, zegt Schr., zoo geheel ongelijk, toen hij den heer Groen omtrent diens voorstelling eenmaal vroeg: ‘Is dat de volkshistorie schrijven?’ III. In de tweede plaats bespreekt Schr. ‘de oyerdreven schil- | |||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||
dering, de hartstochtelijke qualificatiën, de demagogische richting van den strijd.’ Waarom dezen toon aangeslagen? zoude men ook liever de kalme discussie ontwijken? Wil men van dien toon eenige staaltjes: ‘de wet, wier tot stand komen, zoo het Evangelie nog is een volksbehoefte, aan een volksramp gelijk is,’ ‘die enkel door het spelen met het woord christelijk tot stand kwam,’ ‘is gegrond op het beginsel eener centralisatie, die zich op het gebied der conscientie uitstrekt;’ ‘door de meerderheid doorgedreven,’ moet zij bestreden worden: strijd daartegen is ‘handhaving van vrijheid tegen gewetensdwang, van regt voor allen tegen staatsmonopolie,’ want art. 16 is ‘ontheiliging,’ art. 22 (23) is ‘heiligschennis.’Ga naar voetnoot1) De bewering, dat er thans noch vrijheid van onderwijs noch vrijheid van geweten is, wordt onder allerlei vormen, soms niet zeer liefelijke, herhaald: ‘de openbare school is eene erger dan godsdienstlooze,’ ‘eene kweekschool voor heidenen;’ ‘die christenen zijn te beschuldigen, die met de staatsschool genoegen nemen;’ onderwijs in godsdienst wordt met godsdienstig onderwijs verward, en godsdienst weder met kerkgeloof; en dan wordt voor ‘den argeloos eenvoudige’ de voorstelling zoo scheef gemaakt, en er wordt tot zulke discreditering zijn toevlucht genomen, dat er werkelijk van de openbare school (op het papier althans) niet veel goeds meer overblijft. ‘Zij laat voor de christelijke kerk geene plaats over dan als secte’; ‘de Regering verklaarde dat het christelijke in de wet niet meer dan een woord is’, neemt de heer Groen in zijne Parlem. Studiën en Schetsen IV over! Aan eene redevoering van den heer van Zuylen van Nyevelt (uit Arnhem) van 25 November 1865 wijdt Schr. een twintigtal bladzijden, om aan te toonen hoeveel fantasie er in zijne voorstelling ligt; hoe het eene deel in weêrspraak schijnt te staan met het andere; hoe zelfs het Luiksche studenten-congres moest dienen om de openbare school verdacht te maken; en hoe, zonder eenig zweem van bewijs, ‘over cene onvoldoende werking der wet’ wordt geklaagd. Schr. wijst op eene dergelijke voorspelling, reeds in 1848 gedaan; en toont aan, hoe weinig daarmede strookt de | |||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||
uitkomst van het onderwijs b.v. bij de lagere standen, zoo als die uitkomst sedert herhaaldelijk door den heer Groen zelven en anderen is afgeschilderd. Na eene korte uiteenzetting van de beteekenis der uitdrukking ‘christelijke deugden’ in den zin der wet, komt Schr. op tegen de overdrijving ten opzigte van den finantieelen toestand, den invloed van het kosteloos onderwijs; en toont aan, hoe dit allengs afnemende is, waartoe de houding der regering zeker veel heeft medegewerkt. In 1862-63 bestond het in 226 gemeenten, in 41 daarvan vond men tevens bijzonder onderwijs; - in 1863-64 in 204 gemeenten, waarvan bij 38 ook bijzondere scholen bestondenGa naar voetnoot1). Maar, zegt Schr., maakt de geldquaestie, die niet onnatuurlijk op den bodem van het vraagstuk ligt, ook den grondslag uit, waarop de agitatie steunt? Is de gewetensvraag ook min of meer eene geldquaestie? Ten slotte ontkent de Schr., naar aanleiding van het voorafgaande: 1o. dat er van den kant van den heer Groen ‘billijke waardering’ is; 2o. dat er bewijsvoering te vinden is, anders dan apodictische vonnissen, scheve voorstelling en eene verwarring van spraakgebruik; 3o. dat het aan serieuse weêrspraak ontbroken heeft. | |||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||
Zou het ook goed zijn, dat de goê gemeente nog eens aan de seriense weêrspraak van het Bijblad werd herinnerd? Dit heeft Schr. met het voorafgaande reeds op het oog gehad: in diezelfde richting gaat hij verder voort. IV. En wel vooreerst omtrent de geschiedenis van art. 194 der Grondwet. Het nieuwe beginsel daarin was: het onderwijs is vrij. Maar die vrijheid was niet eene gansch onbeperkte; eerst voldoend lager onderwijs van overheidswege gegeven: daarnevens vrijheid van bijzonder onderwijs. Had hier vrees voor het bijzonder onderwijs op den voorgrond gestaan? Tot beantwoording dezer vraag gaat Schr. op dit punt de staats-regelingen na van 1798, 1801, 1814, 1815, 1848, zoowel in concept als in den aangenomen vorm, met de behandeling daarvan; verder de onderwijswet van 1806 en de concept-schoolwetten van Augustus 1849 en September 1854. Hij trekt daaruit het besluit, dat vooreerst de groote meerderheid der kamer in 1848 het goede van de schoolwet van 1806, de degelijkheid van het onderwijs, wenschte behouden te zien, en ongaarne dit voordeel zoude prijs geven; dat zij daarom bleef aandringen op de zinsnede, die het onderwijs van overheidswege overal verpligtend zoude maken: ook de andere zijde der kamer, met name de hh. Mackay, Mutsaers, van Rijckevorssel, van Goltstein, Sloet, vereenigden zich daarmede. - Maar ook, ten tweede: dat men op den voorgrond bragt het noodzakelijke eener bepaling, dat het openbaar onderwijs een voorwerp is van de aanhoudende zorg der regering; - en eindelijk ten derde: dat de vrees voor secte-scholen niet geheel vreemd was aan het genomen besluit, en zulks was dan ook niet geheel onnatuurlijk. Schr. formuleert de uitkomst van zijn onderzoek aldus:
| |||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||
Dit was het standpunt, waarop men in 1848 stond; dit zijn de beginselen, die de grondslagen der wet van 13 Augustus 1857 uitmaken. Het grondwettige en wettige van den bestaanden toestand kan dus niet worden ontkend of betwijfeld. En hiermede heeft Schr. de taak afgewerkt, die hij zich aan het einde van I heeft voorgeschreven. Maar men zonde nog knnnen vragen: of dat standpunt het onze nog kan zijn, of wij misschien rijp zijn geworden voor eene minder, misschien voor eene in 't geheel niet beperkte vrijheid van onderwijs? Die vraag verdient wel eene ernstige en opzettelijke overweging; en daartoe moet nu het tweede gedeelte, de beide laatste hoofdstukken, dienen. V. De bestaande beperkingen bij de vrijheid van het lager onderwijs verdeelt Schr. in twee soorten; vooreerst die, welke uit de grondwet voorkomen, ten andere die, welke men aan de wet van 1857 toeschrijft. Met de eerste begint hij. 1o. ‘Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.’ Omtrent de vraag: zoude er overal voldoend lager onderwijs worden gegeven, wanneer de staat zich daaraan onttrok? - eene vraag, die door den heer de Brauw ontkennend werd beantwoord, - wordt de meening van de Laveleye, Thiers, Guizot, Bastiat, Stuart Mill, nagegegaan ten betooge, dat óf de kerk óf de staat ter hulp moet komen. Het bestaan van zoo vele gezindten, met gelijkheid voor de wet, is niet ten voordeele der eerste: en nog, wanneer er eenheid van eeredienst bestaat, schijnt de kerk, naar hare geschiedkundige antecedenten, niet genoegzaam vertrouwen in te boezemen, niet genocgzaam in staat te zijn, om aan die roeping te beantwoorden: getuige Spanje, Napels, Portugal, ja zelfs EngelandGa naar voetnoot1). De staat kan zich dus | |||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
niet onttrekken, maar hoe ver moet en mag zij gaan? Vooreerst geen staatsmonopolie: maar dan óf ten 1o. het oprichten van overheidsscholen, naar Guizot; óf ten 2o. het subsidieeren van bijzondere scholen, naar Stuart Mill, die daarbij evenwel schoolplichtigheid vooropstelt. Tot dit laatste stelsel schijnt Schr. in abstracto wel over te hellen: eerst school- of onderwijsplichtigheid; dan subsidie van regeringswege aan bijzondere scholen; ten laatste en bij uitzondering slechts, waar dan nog het onderwijs ontbreken mogt, eene school van overheidswege. Intusschen wijst Schr. op Engeland, waar de omstandigheden zeker uitermate gun- | |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
stig zijn, en toch de uitkomst lang niet is, zoo als men ze zoude wenschen; het schoolwezen is er zeer duur en levert tevens onvoldoend onderwijs. Deze theoretische beschouwingen strekken dus wel ter verdediging van het aangenomen beginsel: overal onderwijs van regeringswege; maar laat ons nu op den aktueelen toestand 't oog slaan. Toen in 1848 het art. 194 ter sprake kwam, werd het - wij zagen het boven - als de ‘dageraad der vrijheid van onderwijs’ begroet, en met 108 tegen 5 stemmen aangenomen: geen antirevolutionair, geen roomsch katholiek stemde er tegen. Toen was men tevreden. ‘Behondt uwe school voor uwe behoefte, verleent mij mijne school voor mijne behoefte’, om voor mij en anderen, ter kwijting van mijn geweten, eene schuilplaats in bijzondere scholen te hebben: ‘meer is nooit gevraagd.’ Algemeen dacht men, en de anti-revolutionairen zelve dachten het ook, dat er een overgroot aantal bijzondere scholen zoude outstaan. Maar de uitkomst viel bitter tegen; men had wellicht te weinig op de finantieele zijde van het vraagstuk gelet, en werkelijk het is geen klein cijfer, wat hier gevorderd werd. In die stemming ontving men de conceptwet van 1857. Toen sprak men niet meer over het recht om zelf scholen op te richten; men wilde dat de staat zulks deed, maar zóó, dat aan de behoeften van de voorstanders der bijzondere school werd voldaan. Men verliet het standpunt van 1848, en stond splitsing der openbare school voor, niet als uitzondering, maar als regel: dit was een punt, thans van zooveel gewicht, dat het afdoende reden gaf om ‘zoo spoedig mogelijk tot een herziening der grondwet over te gaan.’ En toch, de wet werd door de tweede kamer met groote meerderheid, door de eerste kamer tegen slechts ééne stem, aangenomen. En van toen aan begon men den weêrzin tegen de openbare school aan te wakkeren en uit te breiden: men onderstelde eerst eene zoogenaamde ‘neutraliteit,’ ook wel godsdienstloosheid,’ zoo als er op onze openbare scholen in Nederland niet bestaan kan; en dan eischte men ‘naleving van de wet, geen tegenstreving der vrijheid,’ ‘geen oneerlijkheid of wetsverdraaijing,’ ‘eene laaghartigheid, den Nederlander onwaard.’ Toen de verkiezingen in 1864 gehouden waren, sprak men stouter: ‘wijziging van art. 194 der grondwet: maar eerst het voorstel over artt. 23, 24, 33 der wet van 1857.’ 2o. De behandeling van art. 23 tot VI latende, gaat Schr. | |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
eerst over tot die van art. 33. Thans staat er: Ter tegemoetkoming in deze kosten kan eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven. De heer Groen wenscht te lezen: wordt er geheven: met behoud der tweede zinsnede in dezen vorm: Aan minvermogenden kan van deze bijdrage vrijstelling worden verleend. Oorspronkelijk werd door velen in 1849 kosteloos onderwijs in de wet verlangd, maar daartoe werd niet overgegaan met het oog op de finantiën van de gemeenten. Later, Mei 1855, waren er slechts enkele leden, die voor kosteloos onderwijs in de bres sprongen. Dewijl er bij de wet van 1857 over dit punt geene openbare discussie werd gevoerd en het art. 33 zonder hoofdelijke stemming is goedgekeurd, gaat Schr. de memorie van toelichting op dit punt na. Hij komt tot het besluit, niet te deelen in de bezwaren, die vaak tegen art. 33 worden ingebracht en de ‘wenschelijkheid’ eener wijziging van dat artikel nog niet te erkennenGa naar voetnoot1). 3o. Wat het art. 24 betreft, thans staat er: de hoofd- en hulponderwijzers bekleeden geene ambten of bedieningen dan met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, enz. De heer Groen wenscht te lezen: kerkelijke bedieningen zijn voortaan met het openbaar onderwijzers-ambt onvereenigbaar.
Een der gronden, waarop dit laatste wordt aangedrongen, is dat de onderwijzer zijn onzijdig standpunt zoude verlaten (daarover wordt echter niet mijns wetens geklaagd), dat die vereeniging infra dignitatem is, (is dit niet het geval bij den bijzonderen onderwijzer, die deze gaven zoude ontvangen?) Daarenboven is de vereeniging geenszins imperatief: de beslissing daaromtrent ligt geheel buiten het gemeente-bestuur, dat benoemt: zij is alleen in handen van kerkvoogden, die als zij daartoe geneigd zijn, die betrekkingen aan een bijzonderen onderwijzer kunnen geven.Ga naar voetnoot2) Maar daartegenover staat, dat die vereeniging soms het dubbele voordeel aanbiedt, om tevens een goed onderwijzer | |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
en een geschikt kerkelijk beambte te verkrijgen; en dit is op het platte land dikwerf van groot belang. Wil men de kerkelijke inkomsten, waar zij groot genoeg zijn, gebruiken om een bijzonderen onderwijzer te beloonen, welnu, de wet laat dit volkomen vrij; maar dan moet het ook vrijheid blijven, dan moet niet de wet de kerkvoogden daartoe willen dwingen, dwingen tot iets, waartoe zij slechts in zeer enkele gevallen (en hierop heeft men eigenlijk het oog) in staat zoude zijn: in verreweg de meeste gevallen zoude de som niet toereikende zijn, om het doel te kunnen bereiken. ‘Men dient hier dus wel zeer locaal te handelen.’ En waarom wil de partij van de vrijheid hier zulk een dwang? Ook tegen deze wijziging verklaart zich de Schr. 4o. Wat nu het voorstel zelf aangaat (over art. 23, 24 en 33 der onderwijswet), de heer Groen gelooft niet, dat het kans van slagen zoude hebben, Thorbeeke zoude het niet veroorloven, en de meerderheid het niet doen zonder verlof; de meerderheid, ‘die in het voteren liever dan in het redeneren kracht zoekt.’ Daargelaten het ‘compliment’ dat er in deze woorden ligt, meent Schr. dat de reden eene andere is, en wel het niet motiveren met deugdelijke redenen; en vandaar ook, dat er onder de geestverwanten geene overeenstemming op dit punt bestaat, met name niet bij hen, die de zaak van eene praktische zijde bezien. De Tijd schrijft: het bijzonder onderwijs moet ‘rechtens boven elk ander staan. Het is hoofdzaak. Het openbaar onderwijs kan slechts bij wijze van supplement worden toegelaten.’ De heer Groen: ‘Waar de staatsschool neutraal is, behoort ze niet regel, maar uitzondering te zijn.’ Met andere woorden zegt Schr., het eerste is een zuiver beginsel, het tweede verlangt de vrijheid alleen in het belang van eene bepaalde richting. Reeds boven zagen wij, dat het gemeenschappelijke in beide stellingen in strijd is met Art. 194 der grondwet, dat schreef: de staatsschool is hoofdgedachte. Maar aangenomen eene wijziging der grondwet op dit punt, meent Schr., dat dan de toestand van het onderwijs hard achteruit zoude gaan; er is echter nog meer dat hem zoude verbieden voor volkomen vrijheid te stemmen. Wat verlangt men toch? Een stelsel van algemeen subsidieëren, waarbij dan de schoolplichtigheid schijnt te behooren? Neen, maar door subsidiaire hulp, waar dit noodig blijkt. Maar zouden niet daardoor de grieven, ware of vermeende, niet alleen verplaatst, maar ook vermeerderd, ja zelfs gerechtvaardigd wor- | |||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
den? Zoude er niet ‘gewetensdwang, de grootste tyrannie’ ontstaan, wanneer de school, nu toegankelijk voor allen, werd opgeheven en vervangen door eene andere, slechts bruikbaar voor de aanhangers eener bepaalde richting? Dan ontstaat het alternatief: of geen onderwijs, of zulk een, dat a priori ongeschikt is. Nu is het gebrek in te weinig, dan zoude het in te veel zijn. Waarlijk in de praktijk zoude de volkomen vrijheid op allerlei onoverkomelijke bezwaren stuiten. De bestaande grieven zouden door andere, meer ernstige worden vervangenGa naar voetnoot1). En dan: is het den anti-revolutionair wel om volkomen vrij- | |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
heid, niet eerder om subsidie, om ‘begunstiging’ te doen? ‘Men wenscht geene concurrentie,’ de staat moet aan de bijzondere school subsidie verleenen. ‘Eerst op dien voet is er thans eene bevredigende oplossing van het vraagstuk.’ Doch zoude zij ook de natie bevredigen? Bij Art. 21 (nu 23) kwam oorspronkelijk in het concept, Februari 1857, eene zinsnede voor, bijna overeenkomende met hetgeen nu door den heer Groen gewenscht wordt. En wat was het lot dier zinsnede: slechts drie leden waren minder ongunstig daarvoor gestemd: de overgroote meerderheid verklaarde ze onaannemelijk. De aanhangers van het bijzonder onderwijs, ‘omdat zij, die wenschen vrijheid van onderwijs, geen rijkssubsidie verlangen kunnen;’ de andere partij zag daarin ‘strijd met de roeping van den staat omtrent het onderwijs.’ Het voorstel werd met algemeene stemmen verworpen; een amendement van den heer Baud, dat minder ver ging, en ‘hulp’ in plaats van ‘subsidie’ stelde, met 57 van de 63 stemmen. En wat zoude het gevolg zijn, indien aan den wensch van den heer Groen werd gevolg gegeven? Op zijn best genomen, zoude die partij, wanneer zij slechts eenigermate in het onderwijs voorzien had, het land boven de tegenwoordige uitgaven, nog menig subsidie hebben doen betalen. Zij zoude eene ‘heerschende school’ hebben gesticht, waartegen vrij wat meer talrijke en gegronde klachten zouden inkomen. De meerderheid der natie zoude gebracht worden onder het juk der minderheid. Dit neemt niet weg, dat Schr. wenschen zoude, een periode van overgang te zien voorbereiden, ten einde werkelijk eenmaal tot de zuivere toepassing van het liberale beginsel te geraken. Maar daartoe is het noodig, dat men niet met een geest van uitsluiting en verbittering bezield zij, dat men elkander niet wederkeerig voor ‘dompers’ en voor ‘anti-christenen’ uitmake, en de openbare school niet als een oefenschool voor heidenen afschildere. VI. Hier komt Schr. terug op het bezwaar uit art. 23 ontleend. Na eerst het onderscheid tusschen opvoeding en onderwijs, door den heer Groen steeds ondereen verward, in de drie richtingen der ontwikkeling van verstand, lichaam en godsdienst te hebben overwogen, komt hij tot het besluit, dat reeds alleen de verstandelijke ontwikkeling noodzakelijk opvoeding moet opnemen. Nu heeft wel de uitdrukking ‘met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’ in art. 194 der grondwet discussie uitgelokt; maar daarbij is tevens gebleken, dat men ook de godsdienstig-paeda- | |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
gogische methode op de openbare school wilde behouden zien ‘niet met ter zijde stelling van de godsdienst.’ De gemengde openbare school - niet de gesplitste - is dan ook de regel geweest bij de ontwerpen, de uitkomst bij de wet voor het lager onderwijs. Ook hier gaat Schr. de wetten en concept-wetten van 1801, 1803, 1806, 1849, 1854, 1855, 1856, 1857 na, ten betooge dat de uitdrukking ‘tot alle maatschappelijke en christelijke deugden’, die reeds in de wet van 1806 voorkomt, veel en herhaaldelijk besproken is; maar dat ten slotte als vrucht van ‘de conciliante politiek der kamer,’ ‘die daarbij zeker een groot blijk van gematigdheid gaf’ het art. 23, zoo als boven geformuleerd, tot stand kwam. Die meerderheid had waarlijk niet verdiend, wat de heer Groen later schreef: ‘Iedereen weet, dat de verslagen partij haar nederlaag, door het stemmen voor de wet, met al de kunstvaardigheid eener parlementaire wending, ontveinsd heeft.’ De anti-revolutionairen zijn tegen de gemengde school, en doen haar, altijd uit naam der vrijheid, een verdelgings-oorlog aan, als ‘eene soort van nationale zonde, die hoe eer hoe liever moet worden uitgeroeid.’ Men redeneert dus: leerstellige godsdienst is de grondslag van alle opvoeding; voor vele kinderen is de school de eenige plaats waar zij iets hooren van zedelijkheid en wat wij Godsdienst noemen; daar minvermogenden niet in de gelegenheid zijn, zich zoodanige scholen te verschaffen, moet de staat er voor zorgen. Maar, moet en mag de Staat zich belasten met de zorg voor het onderwijs in Godsdienst? en wel in den éénen bijzonderen positieven zin van de orthodoxe protestanten? En ten andere, ‘welke zware beschuldiging brengt gij in tegen de kerkgenootschappen en hunne geestelijken?’ volbrengt dan de kerk haar plicht niet? ‘Het christelijk element ontbreekt op de volksschool: het woord christelijk is een bedriégelijke leus.’ De redevoeringen van de ministers van der Brugghen en Bosscha worden door Schr. aangehaald ten betooge, dat het christelijk element wel degelijk op de volksschool te huis behoort, en deze daarvan ten onzent ook doortrokken is; dat, als de heer Groen ‘bij wien christendom en leerbegrip te veel hetzelfde denkbeeld is,’ die leus een logen noemt, hem uit de praktijk het antwoord van Galilei kan gegeven worden: E pur si muove! het gaat toch goed; dat het algemeen christelijk en het dogmatische element niet onderling verward moet worden, zoo als onze voorvaders het dogmatische element op de scholen der staatskerk beschermden, maar soms | |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
het algemeen christelijke vergaten bijv. bij het invoeren van den slavenhandel in de W.I. koloniën. En Thorbecke zegt teregt: ‘Dat het christelijke van de openbare school zoude worden geweerd! Wie kan dat? Welke magt in de wereld? Integendeel het christelijke behoeft waarlijk de hulp nwer wet niet.’ Is de school niet christelijk, zoo zegt men, dan is zij godsdienstloos, of erger nog, atheist. Maar gesteld eens, dat het zoo ware, zoo verwondert het den Schr., dat de heer Groen daarvoor zoo beducht is, en er van verwacht, dat het op het bederf der volksopvoeding zal uitloopen: de heer van Foreest is daarvoor niet beducht, ‘hij kent aan de gemengde school die kracht niet toe.’ Dan wijst Schr. op het hier geldende voorbeeld van Amerika, en behandelt de meeningen omtrent het gebruik van den Bijbel, als schoolboek, die ook bij geestverwanten van den heer Groen zeer uiteenloopen. Voor hem dus, die niet godsdienst in den zin van leerstelling opvat, is de openbare school niet godsdienstloos, noch antichristelijk, noch onchristelijk. Is dat mogelijk bij toelating van Israëlieten? Ja, mits de school werkelijk neutraal zij; niet in den zin van den heer Groen; niet, zoo als hij zich ironisch uitdrukt, wanneer het onderwijs tot enkel lezen, schrijven en rekenen, waar dit tot leeren stilzitten beperkt is. Maar die eisch van den heer Groen is ook in strijd met zijne eigene overtniging. Hij is ook ondenkbaar, want hij sluit eene dadelijke verkrachting der wet in. Maar bovendien is hij in lijnrechten strijd met de eenvoudigste regelen van paedagogie. Schr. kan dus ook niet met den heer Groen instemmen, indien deze het schrappen van het woord ‘christelijke’ voorstelde. ‘Hij zoude inderdaad meenen het nationaal gevoel te kwetsen, indien men die woorden, nu eenmaal in de wet geschreven, er uit ging ligten.’
Ziedaar, mijne lezers, u door het boek van dr. Jonckbloet gevoerd: maar wilt ge de tegenstelling zien tusschen dit dor geraamte en het bezielde ligchaam; welnu neemt het boek zelf ter hand. Indien dan deze schets u het lezen gemakkelijker maakt, ben ik tevreden; zoo niet, vergeet het hier geschrevene dan gerust: het boek zelf zult gij niet zoo spoedig vergeten. D. Bierens de Haan. |
|