Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
P.B. Shelley.
| |
[pagina 360]
| |
brengt niets voort, dan doornen en distelen, en voor de schatten van ons geloof en onze liefde halen zij de schouders op. Zoo spreekt men, alle atheisten in het zelfde oordeel bevattend. Gewoonlijk veracht de atheist zijne tegenpartij niet minder dan zij hem,.....en met gelijk onrecht! De hooghartigheid die het geloof bijgeloof noemt, die de schouders ophaalt over den man, die zijn laatste woord op godsdienstig gebied nog niet gesproken heeft, is op zijn minst eene miskenning van het reinste en edelste in den mensch, de idealen onzer jeugd en het geloof onzer moeder...even onbillijk als de geloovigen zijn, wanneer zij met minachting op den broeder nederzien, die in gemoede meent te moeten twijfelen, twijfelen tot zelfs aan het bestaan van een' God. Langs dien weg komt men niet tot waarheid. Laat ons daarom op een zachter vonnis mogen aandringen; en wel beginnende van den geloovige, den man die zich rijk gevoelt in zijnen vrede met eene hoogere wereld. Doen wij 't zonder gemoedelijkheid, in naam der waarheid en der wetenschap. Het atheisme is interessant genoeg, om reeds uit dat oogpunt recht te hebben op onze belangstelling. Er zijn ook daarin zoo vele psychologische verschijnselen en nuances. Alle atheisme is niet van 't zelfde gehalte en allooi. Er is een cynisch atheisme, dat gegroeid is op den bodem der misanthropie, een atheisme voor het bierhuis en in de kringen der Jan Raps, dat zedeloosheid in zijn gevolg voert, een hoog-aristoeratisch, waarin men zich behagelijk bewegen kan en fluweelen kleederen dragen, een diepzinnig wijsgeerig, dat de vrucht van het nadenken is en te huis behoort bij de geestverwanten van dr. Faust...ja, er is zelfs een atheisme, dat uit eerbied voor de waarheid voortkomt, de harmonie der wereld, de schoone zamenstelling van het heelal. Ook is er een atheisme, dat ons aantrekt door oprechtheid en eenvoud, de negatie van hetgeen boven ons is, om de wereld van liefde in ons eigen hart.
Ik heb deze inleiding noodig geacht, om uwe aandacht te wekken en uwen natuurlijken afkeer eenigszins te overwinnen: want ik ga heden tot u spreken over een man dien men een atheist genoemd heeft, over een man die al den smaad van dien naam heeft gedragen, al het lijden om der wille van het ongeloof geleden heeft, en die in zijne negatie van Gods bestaan en liefde, als een held heeft gestreden en geworsteld. | |
[pagina 361]
| |
Ik bedoel Shelley, den dichter van de Queen Mab. Hij is in mijn oog de beminnelijkste atheist die ooit geleefd heeft, een ware enthousiast voor de wereld zonder God. Hij had den moed der oprechtheid en het geloof der liefde, met een onverzadelijke dorst naar dat oneindige, dat hij van zijnen God had beroofd! Daarbij was hij een lyrisch dichter zonder eigenlijke bitterheid en wrevel, een hart zonder gal en venijn! Zijne philippica tegen al wat conventioneel in de godsdienst is, zijn toorn over de ongerechtigheden der kerkelijke instellingen zijner dagen, zijn meer belangwekkend, dan ergerlijk...Een kind des ongeloofs, dat meer te beklagen is, dan te vloeken! Zijn atheisme was veeleer eene dichterlijke gedachte dan een geloofsartikel; zijn hart was te vol van liefde voor de menschen, dan dat hij in den grond een hater van God kon zijn. Boven alles was hij fantastiek, levend en zwevend in eene wereld van vormen en beelden, waarbij de gewone schepping met den in zijn oog traditioneelen schepper verdween. Zijn levensloop stemde hiermede verwonderlijk overeen. - Ook deze week reeds van den aanvang ten eenenmale van den gewonen loop der dingen af. Laat mij de bijzonderheden er van voor uwen geest mogen terugroepen. Shelley staat in de geschiedenis der engelsche letterkunde en van het wijsgeerige denken naast Byron. Tusschen deze beide vrienden is veel gelijks en gelijkvormigs. Beiden waren van aanzienlijken huize. Voerde Byron gedurende de laatste helft van zijn leven den titel van lord, Shelley was de oudste zoon van een baronet. Heeft Byron jaren lang buiten zijn vaderland geleefd, vervloekt door de hoogkerkelijke aristocratie die in hem een renegaat zag, Shelley heeft 't zelfde lot ondergaan - en beide hebben gedweept en gezongen van eene nieuwe wereldorde, een nieuwen dageraad der vrijheid, waarvan de grieksche vrijheidsoorlog het eerste sein was. Bij schijnbaar groote overeenstemming, liep hun gemoedsleven echter zeer uiteen. Ofschoon beiden lyrische zangers zijn, overtreft Byron Shelley verre in stoutheid en kracht; maar ook in menschenhaat en wrevel. De dichter van de Queen Mab is zoo mogelijk nog fantastieker dan die van de Manfred, maar ook veel edeler en werkelijk vromer dan hij. Was Byron een volwassen man, | |
[pagina 362]
| |
Shelley was en bleef steeds een jongeling, die al de kerksieraden en priesterornaten baldadig op zijn stroovuur wierp, maar niet als Byron den fakkel slingerde in den tempel des geloofs. Integendeel, nadat hij met den overmoedigen lord de hooge poort was uitgegaan en het stof des geloofs van zijne voeten had geschud, sloop hij nu en dan, door de liefde gedreven, nog wel eens binnen met de vrome schaar, om te mijmeren over de dagen zijns eenvouds en de kinderlijke gebeden van weleer. Shelley's vader was een gunsteling van den prins-regent, later George IV, en de type van een landedelman uit het laatst der vorige eeuw. Even als al diens pairs stelde hij tegen den opkomenden storm der revolutie en het razende ongeloof eene koele onverschilligheid en een hooghartigen toon over. Niets verderfelijker dan dit voor een karakter als dat van zijnen oudsten zoon! Teergevoelig, ligtgeraakt, hartstochtelijk bezield voor al wat waar is, stootte deze reeds als knaap het hoofd tegen de vaste vormen en de verjaarde gewoonten eener engelsche aristocratische familie. Alleen zijne buitengewone vlugheid van bevatting verzoende zijnen vader met het wilde en opbruisende van zijn karakter. De eigenliefde bracht de ergernis tot zwijgen. Bovendien, 't was nog een kind. De jaren en vooral de omgang met andere knapen zouden hem wel genezen en terugbrengen binnen de grenzen der erfelijke zelfgenoegzaamheid en ordelievendheid van het Saxisch-Normandische ras. Onze knaap werd daarom naar Eton gezonden. In 1792 geboren, zal hij toen ongeveer 15 jaar zijn geweest. Maar in Eton bestond het onvermijdelijke groenloopen, eene instelling van het despotisme, van het middeleeuwsche gildewezen, der inhumaniteit, der geusurpeerde rechten - - - de jonge Shelley weigerde zich er aan te onderwerpen, en verdroeg gewillig al den smaad en de mishandeling, die aan zulke blijken van zelfstandigheid verbonden zijn. 't Is billijk dat hij, die weigert mishandeld te worden, mishandeld wordt....Eerste grief voor den ouden Baronet! Zijn zoon had zich verzet tegen een oudvaderlijk gebruik. Toen de dagen van marteling voorbij waren, ging Shelley aan 't werk, en wel met die koortsige drift die alle wetenschap en kennis als zijn erfgoed beschouwde. En hij las hij voorkeur de boeken der nieuwere fransche philosophen, hij verslond het Contract social en le Système de la nature. Ras was 't gedaan met zijn geloof, al ras verscheen hem, in | |
[pagina 363]
| |
zijn gloeijenden haat tegen al wat naar tyrannie zweemde, de orde der wereldsche dingen als de ergste tyrannie. De eerste aller despoten moest worden onttroond! Ook de poging van een Voltaire om in het deisme ten minste nog den titel Gods te redden was ijdel! Het groote woord moest worden uitgesproken: Er is geen God. Deze overtuiging werd voor Shelley een geloofsartikel, haar uit te spreken was den vinger op de waarachtige wond leggen. Al viel door deze ontkenning het heelal in...de nieuwe wereld der humaniteit, der algemeene menschenliefde, het rijk des vredes, kon niet komen, dan op de puinhopen van het paleis diens gewaanden Gods! Zijn eerste geschrift, ‘De noodzakelijkheid van het Atheisme’, kwam in het licht en de jonge schrijver had de stoutmoedigheid om het boekje aan de euratoren der universiteit te Oxford te zenden, waarheen hij van Eton vertrokken was. 't Viel als een donderslag in de vergadering dier hooggeleerden. De student werd ontboden, hem werd gelast zijne godslasteringen te herroepen...hij weigerde en werd verbannen. Door dat vonnis stieten de mannen der wetenschap hem tegelijker tijd uit de maatschappij. In een ongeloofelijk korten tijd stond hij alleen, van allen verlaten en geschuwd. Zijn vader ontving hem als een verloren kind, zijne bruid verloochende hem, zijne vrienden ontweken hem, Engeland had geen mededoogen zelfs voor den dwaas, die had durven twijfelen en waande de wereld te zullen redden door afwijking van het bestaande. Alle handen waren tegen hem; de kerkelijke ijver boette al zijne zonde van lauwheid en koelzinnigheid aan dit jonge offerlam. O, die vroomheid die den God des toorns nog immer verzoent met 't bloed van rammen en varren! Armzalig theisme, dat de dynastie zijns Jehova's poogt te redden met het zwaard! Arm en verlaten, een kind der weelde, dat worstelde met broodsgebrek, beroofd van liefde en vriendschap, leefde Shelley nu te Londen. Als hij zich buigt, als hij herroept, als hij den zoom der kerkelijke rechtzinnigheid kust, staan Fieldplace, het kasteel zijns vaders, Oxford, huiselijk geluk, eer en rijkdom voor hem open. Shelley weet 't en schrijft, te midden van de zorgen voor dagelijksch brood en kleeding, zijn Queen Mab. De Queen Mab is de dichterlijke bewerking van zijn: ‘Noodzakelijkheid van 't Atheisme’; het lied des weemoeds en | |
[pagina 364]
| |
der hope, waarin hij al de negatie en al de zekerheid die er nog in zijn hart overbleef, al zijn vertrouwen op de liefde en al zijn geloof aan de toekomst heeft nedergelegd. Ik heb gepoogd enkele gedeelten er van in onze taal over te brengen. Beoordeelt ze zachtmoedig. Niets is moeilijker dan deze lyrische zangen, zoo fantastisch, zoo vaag, zoo stout in sprong en vaart, in eene andere taal terug te geven. Een beeldschoon meisje wordt door de fee Mab in haren zoeten slaap bezocht en opgevoerd naar haar paleis. Dat paleis ligt aan de grenzen des heelals boven de myriaden hemelbollen, die onze aarde omzweven. Queen Mab, die in schoonheid al het geschapene verre overtreft, woont daar als in een hemelsch paradijs. Het is hare taak om de goede en booze daden der menschen op te teekenen. Zij overziet het verleden en tegenwoordige en ontdekt de geheimen der toekomst aan hare uitverkorenen: Ik ben de koningin der feeën. Alle daden
Der menschenwereld schrijf ik in 't gedenkboek aan,
Geheimen van 't verleden, die 't geweten
Der menschen trouw bewaart, verzamel ik.
Ik ken de toekomst als zich zamenvoegen
De grond en de oorzaak van 't geen is en werkt:
Geen wroeging, die des menschen hart verscheurt,
Geen zaligheid, die op de ziel des braven
Des avonds daalt, wanneer hij wel te moede
Zijn dagtaak sluit, ontsnappen aan mijn oog.
Ik heb de magt ontvangen om den sluier
Van 's menschen zonde en zwakheid op te ligten,
Opdat zijn hart erkenn' langs welke wegen
Hij 't snelst tot vrede en zielsrust kan geraken,
Het groote loon der deugd!
Van deze alwetendheid zal de vriendelijke geleidster gebruik maken om de ziel van de schoone, die zij met haren tooverstaf aanraakte en losmaakte van het aardsche stof, eenen blik te gunnen in het zamenstel der wereld, in de geheimen der toekomst. Zij verheldert hare oogen en doet haar op de aarde het woelen der menschen zien. Het vorstelijke Palmyra, het magtige Rome trekken voor den geest der sluimerende voorbij. Alle grootheid vergaat als stof. In gindsche dorre steppen waar de herder
Zijn tente neêrslaat in de stuivende woestijn,
Prijkte eertijds Salems trotsche tempeltinne
En deed den dag zelfs blozen voor zijn glans.
| |
[pagina 365]
| |
Ach, hoeveel weduwen en weezen, die hem vloekten,
Den dag verwenschten van zijn bouw, hoe menig vader,
Vermoeid van slavendienst riep hier den hemel,
In wanhoop aan, bad dat die schoone tempel
Van d'aarde wierd' verdelgd! Opdat hij langer
Den eenen steen op d'anderen niet stap'len,
Geen heerendienst behoefde te bewijzen.
Daar brulde tot haar God een woeste bende
Haar hymnen, eer zij naar het slagveld ijlde,
Om wreed der moeder 't eenigst kind te ontscheuren.
Zoo is 't overal! Jammer en ellende hebben de bladen der historie beschreven. Zoo is 't in het verleden en in het heden. Geweld en heerschzucht, goud- en bloeddorst verdelgen al wat schoon en goed is op de aarde. Één onverbiddelijk noodlot beheerscht alles. Leven is lijden en vergaan! - - - Maar is er dan geen God die het recht handhaaft en de onschuld beschermt? Is er geene magt, die aan de dolle driften der menschen paal en perk stelt? Neen! Er is geen God. God is een beeld der menschelijke fantasie. De God der menschen is hun speelpop geweest, de drager hunner booze lusten, en hartstochten. Een zekere spiritualistische materie, de adem van den menschengeest, die zich heeft omgezet in stofdeelen, beheerscht het heelal. Geen stofdeel draagt deze aarde dat niet eenmaal
Een stervling was; de kleinste regendruppel
Vloeide eens door 's menschen ader; waar 't gedierte
Nu loeit en brult in Libiëns woestijn,
Of d'eeuw'ge winter woont aan Groenlands doode kust,
Waar op het akkerveld van Eng'lands heuveltoppen
De gouden korenaar in 't goud van 't zonlicht prijkt -
Geen duimbreed grond, die niet in langvervlogen dagen
Bezield was van een geest, een leven zooals wij.
Dat is eene harde les voor onzen hoogmoed, maar ontsluiert voor onzen blik den reuzengeest der natuur. Hoe dwaas is niet des menschen hoogmoed!
't Kleinste wezen, de grashalm, die des morgens
Uit d'aarde spruit en 's avonds dort, een wereld,
Een onbegrensde woonplaats! ja, de diertjes
Die fijn gevormd het oog niet ziet, wier leven
Het kleinste deel der lucht vervult, zij denken,
Zij voelen, leven als de menschenkindren,
Zij hebben lief en haten gelijk wij,
| |
[pagina 366]
| |
En elke polslag, die het teedre lichaam
Doet leven, is geregeld als het groeien
Der halmen, als de loop der hemelbollen.
Uit dat geestesleven, dat door de vezelen en âren aller dingen vloeit, zal de toekomst, de eeuw des heils, worden geboren. De mensch, zich zelven beheerschend en al wat hem omringt bezielend, zal door de reinste humaniteit zonder God het leven in zich zelven vinden. De eeuwige stroom der menschelijke gedachte, de stille, heldere beek der gereinigde liefde, losgemaakt van alle conventioneele banden, alleen gedreven door den drang der geestelijk-zinnelijke natuur, die niet zondigen kan, zal het goud der toekomst met zich voeren. De dwang der maatschappij, de wetten der godsdienst en der zedelijkheid, geboren uit zelfzucht en heerschzucht zijn de rampen des levens. De natuur is rein, de reine natuur is God, haar leven is het onze. De vrijheid komt met hare heerschappij. Alle georganiseerde godsdienst is uit den booze. De hemel is de vrije openbaring der natuur-noodwendigheid. Ziedaar het thema van de Queen Mab gestoffeerd met de schitterendste natuurbeschrijvingen, vol warme geestdrift voor 't geen waar is en schoon. Gij ziet 't. - Zonder 't te willen en te weten zong Shelley eenen schoonen lofzang op den Grooten Geest, wien de menschen van geslacht tot geslacht in de tijdelijke vormen, achter altaar en bidstoel hebben gezocht. Hij bestreed de vormen en predikte de waarheid, die achter die vormen schuilt. Telkens, 't zij dat zijne poëzie voortbruist als een wervelwind of spelend spat in het goud der zon, verwacht de lezer den naam te hooren, die het onuitsprekelijke moet noemen, het ideale eene gedaante geven. Wat weêrhoudt dien naam op zijne lippen? De wreedheid der menschen, die Gods beeld heeten te dragen, de stroeve vormen, waaronder men hem eeuw aan eeuw aanbad, de onverbiddelijke hardheid van een geloof, dat zich voedt met vervloekingen over andersdenkenden, de onbarmhartigheid, die den twijfelaar vervolgt, alsof de twijfel boos opzet was. Koningen wentelen zich onrustig op hunne legerstede...heerschen is een vloek! | |
[pagina 367]
| |
Christenen moorden in den naam huns verlossers...het Christendom der liefde is een leugen! Ahasveros, de eeuwig wandelende Jood, boet één wrevelig woord met jaren, en eeuwen lange kwelling...Er is geen God, omdat er geene godsdienst is. Toch is de mensch tot reinheid bekwaam. Uit het hart der edelen en goeden zal een nieuwe dag verrijzen. In het leven zelf, in alle levende ziel (en alles, zonder onderscheid, leeft) ligt de kiem van een eeuwig, onsterfelijk leven. Ziedaar het geloof van een atheist. Is 't wonder, dat zijn vader hem verstiet, de maatschappij hem uitbande, zijne geliefde hem ontvlood? De dagen van den prins-regent waren wreed voor elken democraat, en Shelley's atheisme was, gelijk gij zult hebben opgemerkt, voor drie vierde een gevolg zijner democratische gevoelens. De hoog kerkelijke rechtzinnigheid der aristocraten aan de overzij van het kanaal hing ten naauwste zamen met de vrees voor den geest der fransche revolutie. Een uit haar midden, een zoon van goeden huize, te hooren spreken als een roode republikein, als de volgelingen van Rousseau en Helvetius, deed eene rilling varen door het lichaam der vrienden van het ‘droit divin!’ Waar moest 't heen op dien weg? Wie zou dien storm binden, als hij losgebarsten was? Ik voor mij geloof dat Shclley, bij minder ruwe bejegening, langs den weg der negatie tot een kalmer en billijker beschouwing zou gekomen zijn. De jonge man, die nergens iets anders dan despotisme en egoisme zag, die van een zoo streng moreel standpunt de verschijnselen des maatschappelijken levens beschouwde, die alles toetste en veroordeelde, om het gebrek aan liefde, dat zijn hart verbitterde, en die toch bleef gelooven aan eene betere toekomst, op grond van de majesteit van den menschelijken geest, ja! die in de redelooze natuur zocht wat hij met weemoed miste in den kring zijner medemenschen, zon op den duur niet blind gebleven zijn voor den geest, die immers reeds hier op aarde te midden van zonde en gebrek, van betere dingen sprcekt, het geloof aan den bestuurder der wereld niet hebben verloochend, omdat de menschen hard en wreed voor hem waren. O, in alle eeuwen hebben de ruwe aanhangers van onverbiddelijke vormen en formules de handen met broederbloed bevlekt! | |
[pagina 368]
| |
Shelley, door de maatschappij verbannen, zette den ongelijken strijd tegen haar voort. Eenmaal op den weg der negatie holde hij verder, en verhief meer en meer zijne liefde voor de natuur en hare eenvoudige vormen tot eene theorie die alle banden der maatschappij verbrak. Hij had zijn Queen Mab van aanteekeningen voorzien, die de grofste miskenning van de godsdienst en den bijbel bevatten en daarin onder anderen ook zijn wrevel tegen het maatschappelijk huwelijk gelucht. Hij droeg het gedicht op aan miss Harriet Westbrook, wier schoonheid hem eene ontrouwe geliefde deed vergeten, in de volgende verzen, die getuigen dat Shelley in haar eene geestverwante had gevonden, rijp voor zijne sympathetische liefde: Wie is de maagd, wier liefde mijn heelal
Mijn hemel is, mij redt van menschenhaat?
Wie is zij, die het schoonste loon,
Der deugd en liefde waardig is?
Wier blik mijn ziel het leven schenken wil?
Mij aanspoort tot den zwaren strijd der deugd?
Om wie, als 'k haar in de oogen staar,
Ik 't menschelijk geslacht vergeef?
Dat was uw oog. Gij waart mijn goede geest,
Gij de bezieling van uws diehters lied,
Voor u bond ik mijn wilden krans
Van kunstelooze bloemen zaâm.
O, druk daarom dit liefdeblijk aan 't hart
En, of de tijd verandert of vergaat,
Zal elke bloem van 't arme hart
Aan u alleen geheiligd zijn.
De liefde hield den paria der engelsche aristocratie dus nog staande. De liefde kon hem alles doen vergeten, wat hij geleden had...één menschenhart, hem met aller wreedheid verzoenen. Shelley gaf zich maar al te veel aan dien indruk over. Getrouw aan zijne natuur - theorie des huwelijks en zijn geloof in de wijsheid der zinnenwereld, ontschaakte hij zijne Harriet aan haar ouderlijk huis en verbond zich met haar voor het altaar van den smid te Gretna Green. Maar al te spoedig zou hij bemerken, dat de banden des levens het kalme overleg des verstands evenmin kunnen ontbeeren, als de aandrift der natuurlijke neiging. | |
[pagina 369]
| |
Zijn huwelijk met de schoone, die zijn heelal was, werd hem een bron van ellende. Nadat zijne vrouw hem twee kinderen geschonken had, dwong huiselijk leed hem hun huwelijk te doen ontbinden. De sympathetische liefde bleek te zwak om twee strijdige karakters te verzoenen! - Toen, van alles beroofd, in alles teleurgesteld, aan alles vertwijfelend, verliet hij in wanhoop zijn vaderland. In 1815 keerde hij echter naar Engeland terug en vestigde zich, nadat zijne uiterlijke omstandigheden door eene erfenis aanmerkelijk verbeterd waren, in de nabijheid van Windsor. Daar leefde hij stil en vredig, met eenige weinige vrienden, ver van de menigte, zonder deel te nemen aan het publieke leven, te midden der bevallige natuur, de bosschen van Windsor Castle. Uit dit tijdperk van zijn leven dagteekenen zijne beste en edelste verzen. Het leed had hem gebogen en zijn hart week gemaakt. Ofschoon niet gelooviger dan te voren, was hij zachter en liefderijker gestemd. En gij weet, de liefde grenst immers aan het geloof? Als getuigen van deze vriendelijker gemoedsstemming mogen een paar zijner gedichten gelden: Het eerste is getiteld: Het kerkhof te Lechdale: De laatste wolk aan 's hemels koepeldak
Verdween voor de adem van den avondwind,
Terwijl de nacht den sluimerzieken dag
Haar valen sluier om de slapen bindt.
Des menschen rampen: donkerheid en zwijgen,
Met norschen blik uit 's werelds afgrond stijgen.
Hun rijk begint wanneer de nachtvoogdes
Het groot heelal in hare omarming vat.
Het licht en 't leven krimpt zijn schaduw in
En bergen in haar schoot hun gulden schat,
Geen windstroom bleef in spleet of hoek verloren
Of buigt de looze halmen op den toren.
O, torenspits! die als een offervlam
Op 't hoog altaar, in 't gulden feestkleed praalt!
Wat mag uw grijsheid tegen 't tooverwoord
Dat, als Gods wil, uw rasschen dood bepaalt;
Nu om uw spits de sombre wolken drijven,
Waarin uw glans en schoon verborgen blijven.
| |
[pagina 370]
| |
De doode slaapt gerust in 't eenzaam graf;
Terwijl een toon uit alle graven klinkt,
Half denken, half gevoel, die 't al omvat,
Wat in den glans van 't jonge leven blinkt.
De hemel zwijgt en luistert naar die toonen
Waarmeê de dooden hun koninginne kroonen.
Hoe lief'lijk is de dood, hoe zoet de rust!
Zij zoo mijn sterven schoon en zacht
Bij deze droomgestalten van de doôn
Die vriendlijk rondgaan in den stillen nacht.
De schoot der aard verbergt geheimenissen
Die 't arme hart verstaan kan, noch kan gissen.
Niet minder schoon zijn de volgende koepletten van een ander gedicht uit dezen tijd, dat het zelfde sombere onderwerp bezingt. Shelley, onder den indrnk van een voorgevoel, dat hem niet bedroog, sints lang lijdend en zwak, tooide de schrille gestalte des doods gaarne met de liefelijkste bloemen zijner muze. Tevens verheft zich zijn geest boven lichaamssmart en lijden, door toonen vol levenslust en levenskracht. Treedt voort, o mensch! op 's levens baan
Door nevel, storm en vloed...
Eens wordt de groote dag begroet,
Als alle nevelen vergaan,
En hellevrees noch hemelvreugd
U drijven op den weg der deugd.
Dan heerscht in ons geen andre kracht
Dan 's levens nood en dwang,
Hij leeft, voor dood noch sterven bang,
Die rust in 's levens ijzeren macht
In hem sterft zonder angst of schrik
Het leven ieder oogenblik.
't Geheim der graven ligt omhoog,
Waarheen de geest zich rept,
Waar hij zich nieuwe zinnen schept,
Een fijner oor, een scherper oog,
Waar open ligt, wat edel, groot,
Zich wentelt in des werelds schoot.
| |
[pagina 371]
| |
Wie meldt ons wat de dood verzwijgt?
't Geheim der eeuwigheid?
De schaduw over hem verspreid,
Die in de groeve nederzijgt?
Wie meldt de zoete hoop van 't hart
Dat sterft in 's levens angst en smart?
Uit deze rustige dagen is ook het kleine gedicht, waarin een wereld van weemoed zich hooren doet, aan eene ongenoemde schoone, eene herinnering uit vroeger dagen, toen het hart nog speelde met de liefde, wier angel de dichter zoo grievend had gevoeld. Haar lieve stem bij 't scheiden beefde....
Ik zag niet, dat haar 't harte brak
En ging mijns weegs, en ras vergeten
Was 't woord dat zij ten afscheid sprak...
O Menschenleed! o Levenspijn!
Voor u is het heelal te klein.
Zooals ook uit deze verzen blijkt, waren haat en wrevel op den achtergrond getreden, was de betere mensch in Shelley meer en meer ontwaakt. Hij bleef aan zijne eigenaardige denkbeelden en opvattingen getrouw, maar met minder drift, meer bezadigdheid en geduld. De betere wereld zou wel komen, maar geleidelijk en regelmatiger. De vrede, die om hem heerschte, stichtte vrede daar binnen, de maatschappij die hem zijne rust gunde, werd minder schuldig in zijn oog. En 't was of de toenadering wederkeerig was, of het leven den minder norschen man vriendelijker bejegenen wou. Op zijne tweede reis naar 't vaste land, in 1816 ondernomen, verrees voor hem een nieuw, een ongekend geluk. Eene niet onverdienstelijke schrijfster, Miss Mary Godwin, leerde Shelley kennen en schonk hem weldra hare hand, - en ditmaal had zijn hart, meer ervaren en rijper, hem niet bedrogen. Zijne tweede vrouw maakte hem nameloos gelukkig. Hunne liefde was niet op de trillingen van eene teedere aandoening, maar op de waarachtige sympathie van twee beschaafde en aesthetisch gevormde menschen gebouwd. Een gelukkig jaar, bijna het eenige zijns levens, bracht hij met zijne jonge vrouw aan het meer van Genève door. Daar vond hij Byron, die Engeland ontvlugt was, door huiselijk | |
[pagina 372]
| |
verdriet verteerd, door haat en kleingeestigheid vervolgd, en verkwikte zich aan de rijke bron der fantasie van den dichter van de Manfred en Caïn, die door de eerste zangen van Child Harold de geheele wereld tegen zich in 't harnas had gejaagd. Hier zwierven de beide grootste lyriei van Engeland dagen aaneen rond tusschen de wijnbergen van Montreux en Clarens of lieten zich in mijmeringen van allerlei gedaante, schommelen op de golfjes van het goddelijke meer, als de avond neêrstreek van de sneeuwtoppen van Mont Blanc. Het meer van Genève is zoo onbeschrijfelijk schoon. Zijn eigenaardig karakter stemde zoo wonder goed overeen met de ziel dezer beide mannen! Byrons hart was vaneengereten, door wroegingen die geen plaats gunden aan het berouw, vol van menschenhaat en walging van de menschenwereld. Shelley was door zijn gelukkig huiselijk leven zeer geneigd, om de gemoedsstemming zijns vriends af te keuren, maar tevens vol bewondering voor Byrons genie, onder den overweldigenden indruk van diens grootsche figuur. En 't meer van Genève is eene zee, met eb en vloed, hier en daar duizelingwekkend diep, klaar als een spiegel, vriendelijk als een morgen in de Mei, dartel als de bacchante, die zich den wingerdkrans om de slapen wond. Aan zijne oevers ligt Chillon, het monument van tyrannie en gewetensdwang, Genève zelve, waar de geest van Calvijn het epos van 't calvinisme zong in ongekende welvaart, rijkdom en strenge zeden, Clarens, dat Roussean vereeuwigde, de plek van waar de genius der jongste wereld zijnen tocht begon, 't zij dan ten zegen of ten verderve. Hoe moet Byron hier gefantaseerd, Shelley hier gedweept hebben! De prisoner of Chillon kan 't getuigen! Helaas! voor Shelley waren deze schoone dagen maar al te ras geteld. Naauwelijks in Engeland teruggekeerd, viel de werkelijkheid, ruw en onverwacht, hem aan. 't Was of het leven spijt gevoelde over zijne grootmoedigheid jegens den ongeloovigen dichter. Een ontzettend bewijs van onverdraagzaamheid en verkeerde godsdienstijver reet al de oude wonden weêr open, wierp hem uit den hemel van vrede en geluk, waarin hij waarschijnlijk zijnen God zou hebben teruggevonden. | |
[pagina 373]
| |
De vrouw die hij eens had bemind maar van wie hij zich had losgemaakt, had hem, gelijk wij zeiden, twee kinderen geschonken. Deze waren bij de moeder gebleven. De arme vader had destijds geen betere zorg hun aan te bieden. Kort na zijne terugkomst in Engeland nu vernam Shelley, dat Miss Harriet in een vlaag van diepgaande melancholie zich zelve van 't leven had beroofd. Hij dacht aan de liefde voor haar, eens in zoo warme bewoordingen uitgesproken (bij de opdracht zijner Queen Mab), hij dacht aan de ongelukkige weezen, die hij weleer met verrukking aan het hart had gedrukt; hij had nu een huis en nieuwe moederzorgen voor hen...hij ging en eischte de teedere nalatenschap, zijn zoontje en dochtertje, op.....Het werd hem geweigerd, het recht om zijne kinderen op te voeden werd hem bij rechterlijk vonnis ontzegd...want - hij was een atheist. Een atheist kon niet anders dan een ontaard vader wezen. De ziel der kleinen moest worden gered uit de handen van hem, die hun het leven had geschonken. Zoo wreekte de Anglikaansche rechtgeloovigheid zich op den twijfelaar; zoo oefende zij wraak over de Queen Mab en de noodzakelijkheid van het Atheisme! Moest de kerk niet waken voor hare doopelingen? Verbeurt een godloochenaar niet het recht op zijn eigen goed? Een atheist is moreel-vogelvrij; de handhavers der zedelijke en godsdienstige wetten hadden hem ter dood gedoemd! Dat was te veel voor een man als Shelley. Zijne vijanden hadden hem getroffen op de zwakke plek. Pijnlijk kromp hij ineen...en toen hij zich ophief, kon zelfs de liefde zijner tweede gade hem niet meer troosten, was zijn bloed tot gal geworden, scheen de betere mensch in hem vermoord. Zijn verder leven zou eene wraakoefening zijn aan de vroomheid die zijn levensgeluk vernietigd had; om de boosheid der menschen balde hij op nieuw de vuist tegen den hemel en God. Toch had ook deze laatste helft van zijn leven nog heldere dagen, waarin het leed en de grieve vergeten scheen. In de vrije natuur, tusschen de groenende boomen, op het water, dat hem altijd zoo sterk aantrok door de heldere oppervlakte en de geheimzinnige diepte, kon hij soms nog dartelen als een kind en voor een oogenblik gelukkig zijn, maar 't was als een bleeke zonnestraal na langen regen, een dag van het oosten aan het kille Westerstrand. | |
[pagina 374]
| |
Bovenmate vatbaar voor indrukken van allerlei aard, kon hij zijne grieven nu en dan vergeten, vergeven niet meer. Hij was ook nog ver van het einde zijner beproevingen! Van der jeugd af zwak en teêrgevoelig, openbaarden zich gaande weg de sporen van een langdurig lijden, eene uittering zijner krachten. De lucht van Engeland was voor hem te koud en guur. Met koortsige haast spoedde hij zich naar het zuiden. ‘Ik zoek,’ schreef hij in een afscheidsbrief aan een zijner vrienden: ‘ik zoek geene gezondheid, maar leven, en leven, niet om mij zelven, ik gevoel mij krachtig om die zwakheid te overwinnen, maar om der wille van hen, voor wie mijn leven een bron van geluk is en ook om der wille van eenige anderen, die in mij juist het tegendeel zien.’ Hij verliet Engeland in 1818, om er niet weder terug te keeren. Zijn grootste gedicht, de Revolt of Islam, was zijn afscheidslied, het bittere vaarwel aan een ondankbaar vaderland. De tijd laat mij niet toe om u een breed overzicht van dit gedicht te geven. Shelley zelf noemt 't: ‘Eene galerij van tafereelen hoe de menschelijke geest, in zijn geloof aan de toekomst, den strijd voert met tyrannie, bijgeloof, kerkelijke heerschzucht en duizenden zonden van het egoisme en de domheid....eene reeks van voorstellingen, die de vergankelijkheid van dwaling en onwetenheid, de eeuwigheid van genie en deugd bewijzen.’ Zie hier een paar fragmenten, waarin zijn haat tegen de menschenwereld zich 't luidst uitspreekt. De menschen zeggen, dat zij zagen
Of hoorden uit der wijzen mond,
Hoe, op der wolken dons gedragen,
Een God regeert op 't wereldrond,
Die koningen en priesterscharen
Tot dienaars zijner heerschappij,
En al wie vrijgeboren waren
Bestemde voor de slavernij.
Die 't harte dat naar waarheid dingt
Met leugentaal in sluimring zingt.
Zij zeggen, dat hij te aller uren
Gebrek en zonde straffen moet
Door helle pijn en foltervuren
Door kerkerangst en martelgloed.
| |
[pagina 375]
| |
Een leven vol van smaad en schande
Boet naar zijn onverbid'lijk woord
Een enkle fout, en allerhande
Ellende zweep' den zondaar voort.
‘Macht is zijn recht,’ zoo juicht de schaar
Van dienaars voor zijn hoog altaar.
Beminnen, weldoen waar wij treden,
Tevreder zijn in stille vreê,
Met liefde in 't hart vol zaligheden
Te dweepen op de levenszee,
Tot dat de jongste onzer dagen,
Met kinderblijdschap doorgebracht,
Op engel wieken voortgedragen,
Terugzinkt in der graven nacht....
Dat kent niet, die voor eer en loon
Zich buigt voor aardsche of hemeltroon.
De vaders leeren hunnen zonen
De harde les der slavernij,
Van hoog tot laag, op duizend toonen,
Weêrgalmt het lied: Slechts God is vrij!
Elk mensch is slaaf, doe zijn bevelen
En kuss' de roe die hem kastijdt;
De liefde moog' van liefde kweelen
Gods macht is zijn gerechtigheid.
De vrouw slavinne van den man,
De vader koning en tyran.
De stervling zwoegt om gouden bergen,
Smeedt ketenen voor eigen nek,
Staag vreemden al zijn krachten vergen,
Een slaaf in 's naasten voorvertrek!
Toch drinken allen uit één beker
Het zelfde gif, elk woedt en moordt,
Omdat de goddelijke wreker
Zijn dienaars tot de bloeddorst spoort.
Verdwaasd en blind, door God bedrogen,
Sluit hij voor 't waar geluk zijn oogen.
Tyrannie en vrijheidszin bestrijden elkander, tot eenmaal de groote strijd is beslist en de zonen der vrijheid aanlanden in de haven der gelukkige eilanden, waar vrede, eeuwige vrede woont. | |
[pagina 376]
| |
Shelley reisde regelrecht naar Milaan en Venetië. Daar vond hij Byron terug en genoot weder zijnen omgang. In zijn gedicht Julian en Maddalo heeft hij eene schets gegeven van hunne wederzijdsche verhouding. Geen photografische afdruk kan getrouwer zijn. Byron is ‘de adelaarsgeest, verblind door eigen glans’ - hij, Shelley zelf, de onschuldige dweeper, ondanks al zijne bittere grieven, die gaarne de eenzaamheid zoekt en zich daar willens en wetens verdiept in den waan, ‘dat alles wat wij zien, zoo onbegrensd is, als wij ons gaarne onze eigene ziel voorstellen.’ Het vers doet zelfs de gedachte bij mij rijzen, dat Shelley iets begon te gevoelen van den afstand die er tusschen Byron en hem was, tusschen den kouden egoist en menschenhater, die in Venetië de herinnering aan zijn verloren te huis op zoo weinig aesthetische wijze poogde uit te wisschen en den enthousiast, wiens levensvreugde voor eeuwig was uitgedoofd. Als Julian (dat is Shelley) in den morgen zijnen vriend afwacht in diens voorvertrek, en onderwijl met des graven kind speelt, komt graaf Maddalo (d.i. Byron) onverwacht binnen en verrast hem in zijne bevallige bezigheid. ‘O, roept Shelley hem toe, O, zie dit kind, hoe rein, gelukkig en hoe vrij,
Hoe zorg'loos speelt het aan uw voeten, terwijl wij
Ons kwellen met een beir van vragen en gedachten
Die gistren nog mijn hart tot sombere mijmring brachten;
Onze eigen dwaasheid doet ons deze lasten dragen,
Het zware levenspak ons torschen, daar wij klagen;
't Kon anders met ons zijn! Ligt niet in onze borst
Een schat van liefde en deugd, waarnaar de ziele dorst?
En waren wij niet zwak, maar meester van ons hart
Het missen van ons doel baard' ons geen stervenssmart
En Maddalo, de geblaseerde edelman, die gebroken heeft met alle fijngevoeligheid, antwoordt droogjes: Ja, als wij minder zwak, wanneer wij sterker waren -
't Zijn Utopieën!
‘De wereld is niet anders dan een groot krankzinnigenhuis. Ginds, op dat eilandje, van waar dat eentoonig klokgeklep u in de ooren dringt, zegt Maddalo, ligt een woning voor de ongelukkigen, wier hart gebroken is, wier levenslamp is uitgebluscht, dat zijn onze broeders én geestverwanten! | |
[pagina 377]
| |
Dat is een beeld van 't leven dezer aarde,
Het spiegelglas waarin mijn geest ontwaarde,
Wat menig dwaas Gods wezen roemt
En eeuwig als de godheid noemt.
Als 't gindsche doffe klokgeluid
Roept onze ziel haar wanhoop uit,
Bidt, ook de rust te mogen vinden
Als 't zalig hart van die verblinden,
Die als zij bidden niets begeéren,
Niets weten, die wel haast verleeren
Te klagen, dat hun ziel ontzield,
Hun heilge tempel werd vernield,
En zalig in onwetendheid
Zich baden in vergetelheid.
Tegenover die cynische levensbeschouwingen van Byron, schijnen Shelley's vragen en twijfelingen vertroostingen des hemels! Toch bleef de richting van den grootsten lyriker van den nieuweren tijd onmiskenbaar op Shelley werken. Het treurspel, de Cenci, is een droevig bewijs van de excentriciteit van het bandelooze romantisme. De vreeselijkste familietafreelen, ongehoorde gruwelen, misdaden die u de haren te berge doen rijzen, vormen de stof, ontleend aan de gedenkschriften der lijfstraffelijke rechtspleging en de compromitteerende briefwisseling van een diepgevallen aristocratisch geslacht. Gij begrijpt wat daaruit is ontstaan. De spankracht der fantasie is hier overschreden. De Cenci wekt, ondanks de lyrische schoonheden, slechts walging. Doch ik lever geene bijdrage voor eene critische uitgave van Shelley's werken. Wij spoeden verder. Het drama zijns levens nadert het tragische einde. Zoo als ik u gezegd heb was Shelley een hartstogtelijk aanbidder van de zee. Hare oneindigheid trok hem aan, haar stille vrede werkte weldadig op zijn hart. Om het klimaat moest hij de schoone baai van Napels vermijden, en vestigde hij zich te Spezzia. Daar gaf hij zich ongestoord over aan de bekoorlijkheden der zee. Uren en dagen zwierf hij rond in een open boot, vergezeld van zijnen getrouwen vriend, kapitein Williams. In den aanvang bepaalde hij zich tot tochten langs de kust | |
[pagina 378]
| |
en in de baai, maar spoedig werden de koene vaarders stouter en waagden zich met hun ranke vaartuig op de open zee. Den 12den Mei 1822 kwam de tijding, dat een van Shelley's geestverwanten te Livorno was aangekomen. Tegen aller raad en smeeken bemande hij met Williams zijne boot, om de zee stoutmoedig over te steken en den nieuw aangekomene in Livorno te gaan begroeten. De heenreis was voorspoedig; een week lang brachten zij in Pisa en Livorno door. Daarop besloten zij met Engelsche volharding terug te keeren, gelijk zij gekomen waren. Helaas! het lot was hun ditmaal ongunstig! Eén felle windvlaag en het ranke bootje sloeg om!.. Een paar dagen later dreef Shelley's lijk op 't strand, en daar 't, wegens de bestaande quarantaine-voorschriften, niet geoorloofd was om het naar Spezzia te voeren, werd het op 't strand verbrand. De asch werd verzameld en op het protestantsche kerkhof te Rome bijgezet. Zoo eindigde op eene fantastieke wijze een leven dat vol ongewone gebeurtenissen en ervaringen was geweest. De vijanden van den atheist noemden zijn' dood een straf des hemels, een getuigenis voor de waarheid der geijkte kerkelijke voorstellingen, die de roekelooze bestreden had. Nog kort voor zijn rampzalig uiteinde had de rechtgeloovigheid hem op ruwe wijze haar ongenoegen betoond. Een landgenoot, die hem te Pisa ontmoette en zijn naam aan 't postburean vernam, had hem een vuistslag gegeven onder den uitroep: ‘Zijt gij de atheist Shelley?’ en was daarop spoorloos verdwenen. Zoo bewijst men, dunkt mij, de juistheid zijner godsdienstige meening niet!
En ziedaar ons dan aan het einde van ons overzicht. Laat ons in weinige woorden den indruk resumeeren! Welk nut heeft 't, om een beschaafd, christelijk publiek de afschuwelijke gedaante van eenen godloochenaar voor te houden? Die vraag bij den aanvang gedaan, herhaalt welligt de een of ander nu wij aan het einde zijn gekomen. Mij dunkt, het antwoord kan nu geen bezwaar ontmoeten. Het leven en de gedichten van Shelley bewijzen, wat ik van het atheisme in 't algemeen heb gezegd, dat 't in plaats van hoogkerkelijkè verachting, ruimschoots onze belangstelling verdient. | |
[pagina 379]
| |
't Is hier de plaats niet, om te onderzoeken of Shelley wel een atheist, niet veeleer een pantheist of een spiritualist of een verkapte deist was - de hoofdzaak is voor ons, dat Shelley afweek van de geloofsvormen zijner dagen en zich veroorloofde daarin tot de uiterste consequentie door te gaan; dat hij hierom gehaat, verbannen, vervloekt werd door eene vormelijke vroomheid, die in de vrijheid der gedachte den geest der revolutie meende te kunnen bezweren; dat Shelley door die ruwe bejegening verbitterd werd en alle betere gevoelens verstikte om het rijk der conventioneele geloofsvormen te helpen verwoesten, dat zijne onderdanen tot beulen maakt; dat daardoor veel goeds en schoons verloren ging; dat aan den anderen kant de hardheid der menschen door Shelley werd aangegrepen als eene beschuldiging tegen God, terwijl o.a. de teedere liefde zijner vrouw door hem niet werd beschouwd als eene openbaring van het hoogste wezen. Shelley was onbillijk jegens de wereld en haren schepper. Hij ging de schoonste bloemen voorbij, om zijne aandacht onverdeeld te wijden aan de giftige woekerplant. De vlinders predikten hem eene andere, betere, schoonere wereld der zinnen; hunne schoonheid was in zijn oog vreemd aan deze werkelijkheid. En toch, veel schoons en goeds troffen wij bij hem aan! De kennismaking met een atheist als Shelley zal onze zonen en dochters niet medesleuren op den weg der twijfelingen en van het ongeloof. Integendeel, aangetrokken door de schoone vormen zijner poëzie, de luchtige beelden zijner muze, de stoutheid en vermetelheid, waarmeê hij hemel en aarde bestormt, zullen zij weldra onder dat losse kleed het kloppen vernemen van een hart dat geen vrede had met zich zelf, dat zijn God toch niet missen kon, al daagde het de geheele wereld uit om Gods bestaan te bewijzen, dat vol liefde en barmhartigheid voor de menschen ze zoo zeer scheen te haten, omdat hij hen niet naar wensch en behoefte beminnen kon. En, als zij zoo leeren opmerken, hoe onuitwischbaar het handschrift is, hoe onmiskenbaar de liefde van den grooten Geest, wiens bestaan de atheist loochent, dat hij die hem verloor, geheel zijn leven blijft zoeken naar het tooverwoord dat zich voor hem omschiep in poëzie en fantastische beelden....dan dunkt mij, dat een atheist, vooral als hij dichter is, nog wel iets meer | |
[pagina 380]
| |
is dan een interessant psychologisch verschijnsel, en dat niets onbillijker, onvruchtbaarder en afschuwelijker mag genoemd worden dan de hooghartigheid van eenen zoogenoemd geloovige tegenover de eerlijke twijfelingen van eenen grooten geest.
En als wij in Shelley niets anders zien dan eenen grooten Engelschen dichter, den vriend en geestverwant van Byron, dan laten wij zijne eigenaardige denkbeelden des noods geheel en al buiten spel; dan zouden wij zelfs wenschen, dat Shelley trouwer was gebleven in de dienst zijner muze, om der wille van kunst en aesthetiek, haar niet bijna altijd had verlaagd tot een wapen tegen andersdenkenden. Niet dat ik de poëzie zou willen uitsluiten van het debat. Ik wenschte integendeel wel, dat onze debatten wat poëtischer waren, maar de muze van het lied mag nimmer eene loondienaresse worden, eene slavin der hartstochtelijkheid. Doch afgezien daarvan, als wij uitsluitend op de letterkundige verdienste zijner gedichten letten, is Shelley een van Engelands grootste genieën. Hij, die alleen door Byron overtroffen wordt in stontheid en majesteit der fantasie, wordt door niemand geëvenaard in innigheid en gemoedelijkheid. Hij is een dichter van die reine, hoogere menschenliefde, die de aarde in een Eden van vrede herscheppen kan, daarin geheel en al een volgeling van hem, wiens naam de vijand der bijbelsche en kerkelijke traditie niet dan met afkeer noemde. Dit vertoont zich ook in den vorm zijner verzen. Zacht zweeft de genius der kunst als op vleugelen des gebeds omhoog, om voor de arme zondige menschenwereld een nieuw paradijs te zoeken. Het lied dat zij zingt draagt den stempel van hooger sferen, de harmonie, die gehoord wordt in de gewesten, waarheen het hart den dichter trekt. Zelfs in de dagen zijner ergste beproeving, als zijne ziel niet dan wrevel en toorn kent, verneemt ons oor de vriendelijke stem van zijn beter ik, liederen als 't volgende: Waarom komt gij, geest der vreugd!
Zelden meer mij nooden,
Gezellinne mijner jeugd,
Al te snel ontvloden,
Waarom toeft gij in mijn leed
Of gij willens mij vergeet?
| |
[pagina 381]
| |
Zult gij, lieve! nimmer weêr
Bij mij woning vragen,
En als in het zoet weleer
Smart en ramp verjagen?
Trouwelooze! waarom toch
Martelt mij uw snood bedrog?
Ach, gij vlucht reeds voor de schim
Van verdriet en rouwe,
Als het leed rijst aan de kim
Vliedt uw liefde en trouwe.
Schaam u dat gij onbedacht
Vlugt voor traan en jammerklacht.
Waarom kan ik uit mijn leed
Niet de stof vergaren,
Om te zingen, als ik deed
In mijn jonge jaren.
Ach, gij kent het meêlij' niet,
Schept geen leven uit verdriet.
Eenmaal was ik ook als gij;
'k Minde 't jonge leven,
'k Zag 't heelal in feestkleedij,
Licht uit licht geweven.
'k Was verliefd op zonneschijn
'k Mogt een kind met kinderen zijn.
'k Heb de sneeuw, het ijs bemind
Op de vensterruiten,
'k Hoorde graag den avondwind
Door 't geboomte fluiten,
Alles wat uit 's aardrijks schoot,
Zonder menschenhulp, ontsproot.
'k Rustte graag in stillen vreê
Of in vriendenkringen;
Waar de wijsheid spreken deê
Mogt ik lustig zingen.
Waarom dan ontwijkt gij mij
Gaat, als waart gij vreemd, voorbij?
Och, de liefde die zoo snel
Wijkt als z'is gegeven,
Kent gij immers wonder wel;
Gij zijt liefde en leven!
Kom dan! ga niet schuw voorhij!
Neem uw woning weêr bij mij.
| |
[pagina 382]
| |
Of als deze klaagzang over het stervende jaar, een oudejaars-avondliedje: 't Jaar is dood! verweesde nachten!
Heft nu vrij uw klaagzang aan -
Neen! bedwingt veeleer uw klachten,
't Jaar trok slechts zijn slaaprok aan,
Warm gedekt door ijs en sneeuw
Glimlacht hij om wees en weeuw.
Als een trilling, heengevaren
Door des aardrijks ingewand
Rukt de winter dag en jaren
Los van grondslag en verband.
Klaagt dan jaren, uren klaagt,
Nu natuur haar rouwkleed draagt.
Als een windstroom loof en blaêren
Schommelt aan den berkentak,
Speelt de winter met de jaren
Aan der eeuwen bladerdak. - - -
Maar als 't blad bloeit 't jaar ook weêr
Frisch en jeugdig keer op keer.
Eerst de sombre Januari!
Achter 't lijk van 't oude jaar -
Dan de kille Februari,
Daarna Maart met rouwmisbaar,
Dan April met traan op traan - - -
Eindlijk Mei met groen belaân.
En nu ten slotte een woord over de betrekking van het atheisme en de kunst. In hoeverre staat het eerste de laatstgenoemde al of niet in den weg? Dat het atheisme de kunst niet bevorderen kan, behoeft immers geen betoog. Al voert het de verbeelding zijner aanhangers tot het hoogste romantisme op; al is het uit zijnen aard zwevend en vaag; zoo lang 't geen materialisme geworden is, een lied ohne Worte...kunst en geloof, kunst en goden, kunst en mythe zijn te naauw verbonden, om het atheisme een kunstvormend element te durven noemen. Mij dunkt, daaromtrent kan geen twijfel bestaan. De ware kunst is vroom, overdreven vroom menigmaal, bijgeloovig en kleingeestig zelfs. Dat was de kunst der Grieken, die | |
[pagina 383]
| |
uit de godsdienst voortgekomen was, dat was de kunst der noordsche volken zelfs, die niet voordat de godsdienst haar bij den naam noemde, teekens van leven gaf. 't Atheisme staat de kunst wel degelijk in den weg. Juist om u daarop te wijzen, sprak ik over Shelley en vertolkte ik eenige zijner schoonste verzen. Gij hebt nu zelf kunnen hooren en oordeelen. Wat u in de poëzie van den vriend van Byron ontbreekt, is juist de warmte van het godsdienstig leven. Waar Shelley u aantrok, was 't waar gij, door de scheuren van den mantel des atheisten, zijn hart kloppen zaagt. Shelley (en daarom sprak ik over hem en niet over Byron), Shelley verraadt dat gemis aan heilig vuur in elken regel. Een weinig minder hardheid van de menschen, wat meer liefde...en deze atheist zou een Hosanna aan den Geest der geesten gezongen hebben. Het atheisme mist een hart en zonder hart kan men geen dichter zijn. Daarom heeft men wel eens beweerd, dat er eigenlijk geene atheisten zijn en dat in den grond der zaak alle menschen dichters zijn. Ofschoon ik dit een paradox acht, ligt er voor mij toch zekere waarheid in. Alle kunst is min of meer plastiek, maar de plastiek is geene photographie van het zinnelijke. De kunst vordert een God die zijn leven blaast in de doode materie. De kunst vordert een begrip dat wij menschen tasten kunnen niet alleen, maar waarmeê wij kunnen leven en gevoelen. De atheist vindt dat nergens dan in verfijnde zelfvergoding. In de wonderlijke theorieën van Shelley hebt gij die behoefte onzer ziel zeker meer dan eens ontdekt. De Queen Mab en de Revolt of Islam zijn niet anders dan eene poging om zich los te maken van de stof en een God te zoeken, die geen stof is, zonder te vervallen tot den God der christenen en gruwend van dien der hoog-kerkelijke partij. Mij dunkt er ligt in deze opmerking menige aanwijzing naar den tempel der ware kunst. De ware kunst, ik herhaal 't, is vroom; zij moet zelfs wel zeer naauwkeurig toezien, of ze vervalt in dweeperij. Voor den waren kunstenaar leeft (en wat ik hier zeg, ligt verre van elk theologisch betoog!) voor den waren kunstenaar leeft de werkelijkheid een persoonlijk leven, dat niet van die | |
[pagina 384]
| |
werkelijkheid zelve kan zijn uitgegaan, omdat regelmaat, symetrie 't niet openbaren, omdat de werkelijkheid zelve 't nooit kan afbeelden, omdat de hulpmiddelen die de kunst bezigt, zelve deelen van het materiëele geheel zijn. Dat persoonlijk leven vindt de historieschilder eenigermate in de groepering, de beeldhouwer in den stand en de houding, de dichter in alliteratie, rijm en maat. Evenwel, allen vinden 't daar slechts onvolkomen. Achter de werkelijkheid moeten zij 't zoeken. De kunst zou opgehouden hebben te leven, zoodra zij 't gevonden had! Gelijk wij allen, tracht de kunst aan dat ongegrepene namen te geven....de kunstenaar staat daarin gelijk met den eersten en eenvoudigsten mensch. Hoe die namen zijn, is, uit een oogpunt van kunst, onverschillig. Noem het ideaal, geest, God....hoe gij wilt. Op dat gebied valt met elk dier namen het atheisme,....want dat ideaal is meer dan eene voorstelling, die wij najagen, die geest is meer dan een adem die onze wangen kust, als eene verrukkende gedachte ons aan het alledaagsche ontvoert....deze God is een levend wezen, een persoonlijk, zelfstandig zijn....en zonder dat geene waarachtige kunst. Zonder dat en de vormen van geloof en liefde, die 't in 't leven roept, is de kunst photographie, techniek, kroniek.....Goddank, in onze praktische eeuw zijn er nog duizenden, die weigeren, om dat kunst te noemen. Ik zal mij verheugen, als mijne Shelley-studie uwe overtuiging omtrent het verband tusschen kunst en geloof (en dat is iets anders dan geloofsvorm en geloofsbegrip) versterkt heeft.
Delft. H. de Veer. |
|