Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
I. Geschiedenis en Letteren.MONUMENTOS HISTORICOS DEL MUNICIPIO Flavio Malacitano que ha ordenado Manuel Rodriguez de Berlanga. Nadat in het vorige jaar mijn akademisch proefschrift over de tafelen van Salpensa en Malaca in het licht was verschenen, ontving ik een' brief van Don Manuel Rodriguez de Berlanga, advokaat te Malaga, van den volgenden inhoud: ‘Volumen, vir egregie, quod misisti, a te conscriptum, accepi de Inscriptionibus Salpensana et Malacitana, cuius paginas laeto animo legi, adeoque Tibi quam plurimas gratias ago. Nuper concinnavi, typisque librum de Monumentis historicis mandavi Municipii flavii Malacitani, inter quae primum eminent fragmenta illa duo corporis Legum municipalium. Etiam utriusque exemplar edidi fotho-lithographicum, cuius Tibi specimen mitto, rogoque ut dicas quomodo liber etiam mens in patriam tuam proveniet, nam mihi gratissimum erit ut benevole hoc accipias opus. Vale mihique fave.’ Malacae Idib. Iul. MDCCCLXV. De afbeeldingen van de in het jaar 1851 te Malaga gevonden koperen tafelen, die zoowel wat vorm als inhoud betroffen, niet alleen zeer belangrijk maar ook uiterst naauwkeurig waren, schonk ik aan het Utrechtsch genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, terwijl ik den heer de Berlanga den weg aanwees, waarop hij mij het door hem uitgegeven boek, waarvan hij in zijn brief melding maakt, kon doen toekomen. Dat boek ontving ik dezer dagen en ik meende der wetenschap te kort te doen, indien ik niet een kort verslag gaf van hetgeen in het werk van den heer de Berlanga gevonden wordt, een werk dat bij velen hier te lande tot nog toe onbekend was, maar reeds in 1864 te Malaga verscheen. | |
[pagina 386]
| |
Voordat ik evenwel overga tot de beschouwingen omtrent meergenoemd werk, wil ik beginnen met de vermelding van een' brief waarmede mij het boek door den heer de Berlanga wordt toegezonden, welke luidt als volgt: ‘Nuper Malaca egressus, vir illustrissime, quum rediissem, meae litteras inveni domi, quas Idibus Augusti ad me dedisti et statim viro humanissimo de Ittersum, Regis Neerlandici Legato per Hispaniam dignissimo, librum, quem tibi offero, tradidi, utque mitteret meum in urbem Rheno-Trajectinam tuam munus actum rogavi, Benevole ut accipias studeo. Vale.’ Malacae. Prid. Kal. Oct. MDCCCLXV. Na eene korte inleiding verdeelt de Berlanga zijn boek voornamelijk in vier hoofdstukken: het eerste handelt over de Inscripciones, het tweede over de Clasicos, waarin eenige plaatsen worden behandeld uit Aulus Hirtius, Strabo, Pomponius Mela, Plinius Secundus, Plutarchus en andere schrijvers met betrekking tot het onderwerp. Het derde hoofdstuk bevat Manuscritos, terwijl het vierde handelt over Comentarios. Het grootste gedeelte van het boek handelt natuurlijk over de Inscriptio Malacitana et Salpensana. Het blijkt ons evenwel, dat het oude Malaca nog meer belangrijks oplevert en dat er meer is ontdekt, dan ons tot nog toe bekend was. De heer de Berlanga toch behandelt ook andere monumenten, die zoowel betrekking hebben op grafschriften als op decreten van verschillende municipiën. Terwijl ook eenige bladzijden gewijd zijn aan de geschied- en aardrijkskundige beschrijving der stad Malaca, spreekt de schrijver voornamelijk over de literatuur, die over het onderwerp is ontstaan. Het hoofdstuk, waarin over dit literarisch gedeelte wordt gehandelt, heeft een eigenaardig opschrift, namelijk: Bibliografia de las tablas Loringianas, hetgeen hieruit te verklaren is, omdat de tafelen, voor zooverre wij dit kunnen nagaan, in bezit zijn van den heer George Loring. De schrijvers, die zich meer bepaaldelijk gewijd hebben aan de beschouwingen over het aes Malacitanum et Salpensanum, zijn de volgende bij de Berlanga: Mommsen, Henzen, Huschke, Dernburg, Böcking, Pedro Capei, Keller, Stintsing, Labonlaye, Giraud, Zell, Dirksen, Rudorff, Zumpt, Haenel, Bruns, Hübner. Het laatste gedeelte van het boek van den heer de Berlanga | |
[pagina 387]
| |
bevat de briefwisseling, die gevoerd is tusschen verschillende geleerden over de inscripties. In de eerste plaats worden de bovengenoemde schrijvers vermeld, vervolgens de secretarissen van de verschillende akademiën van wetenschappen in Duitschland, Frankrijk en Engeland, terwijl ook nog de brieven worden vermeld, die de Berlanga ontvangen heeft van Bluhme, Renier, Marezoll, Bethmann Holweg, Cats Bussemaker en Ritschl. Dat het door de Berlanga uitgegeven werk: Monumentos historicos del Municipio Flavio Malacitano voor ons groote waarde heeft en die waarde toeneemt naar gelang men meer bekend is met de Spaansche taal, zal wel geen betoog behoeven. Die waarde wordt evenwel zeer verhoogd, wanneer wij aan het boek vinden toegevoegd: eene kaart, bevattende den platten grond van Malaca, de lithografische afbeeldingen der beide tafelen, alsmede eene keurige plaat, voorstellende de rotsen, waarop onze koperen inscripties zijn gevonden. Hoe het zij, wie had kunnen denken, dat Malaca, waarvan in de oudheid bij enkele schrijvers slechts met een kort woord gewag gemaakt wordt, in onzen tijd eene plaats zou worden die monumenten bezit, belangrijk voor de explicatie van verschillende instellingen in den Romeinschen staat?
Nijmegen, Mei 1866. Maurits van Lier. MONDIG. Blijspel in 3 bedrijven. Vrij bewerkt voor Rederijkers, door den bewerker van ‘de vrek,’ ‘wie is 't,’ enz. Purmerende, bij J. Schuitemaker 1864. Prijs ƒ 1,10. | |
[pagina 388]
| |
voor Rederijkers in 2 bedrijven door denzelfden. Helder, bij S. Giltjes. De klacht van den heer Rosseels op het taal- en letterkundig congres te Rotterdam geuit over den slechten toestand van ons nationaal tooneel, is sedert van onderscheiden kanten mede aangeheven. Rosseels had ons tooneel kortweg ellendig genoemd. Erkenning van het kwaad is ook hier allereerst noodzakelijk, en kan de eerste schrede zijn tot eene betere toekomst. Dat die erkenning nog niet algemeen is, schijnt uit sommige droevige verschijnselen te mogen worden afgeleid. - Het gehalte der stukken, die doorgaans op onze tooneelen worden opgevoerd, is van dien aard, dat zij, òf wat vorm, òf wat inhoud betreft staan beneden alle kritiek. Nu en dan wordt een stuk opgevoerd, nogmaals opgevoerd, toegejuicht, herhaaldelijk toegejuicht, waarbij men niet kan vragen naar de eischen der kunst en den bouw van het drama; maar zich geneigd gevoelt te protesteeren tegen verkrachting van de eenvoudigste eischen der humaniteit, tegen ondermijning van de eerste grondslagen der zedelijkheid, tegen vernietiging van de geringste ontvankelijkheid voor het schooneGa naar voetnoot1). | |
[pagina 389]
| |
Bij den schralen voorraad van nederlandsche stukken, is het niet te verwonderen, dat men zijn toevlucht neemt tot bewerkingen en vertalingen van vreemde producten. Maar waarom juist giftplanten op onzen grond overgebracht? Vaderlandsche sympathiën mogen ons natuurlijk niet doen voorbij zien, ‘dat ons volk geen eigenlijk kunstvolk is’, zooals met name het fransche. Maar het fransche volk geeft menigmaal een kunst-vorm aan gedachten, die der ware kunst onwaardig zijn. In plaats dat zijne muze de onreinheid zou bezweeren, wordt zij dikwijls door hare dienaars zelven bezoedeld. In Frankrijk is de muze voor vele harer vereerders eene Astarte, die gediend wordt door bloedige en wulpsche handelingen, - eene Regan, in wier tegenwoordigheid men zich evenmin, als in die van King Lear 's dochter van dien naam ontziet, de grootste gruweldaden te bedrijven, - of eene lichte deerne, die men aanspreekt met ‘madame.’ Niet alzoo onze brave hollandsche auteurs. Waar ten onzent de kunst zich vertoont, wordt ook menigmaal haar karakter miskend, maar uit gansch andere oorzaken. Onze volksliederen zoo als ze leven in den mond van het volk, bestaan wel voor een deel óók uit die bloederige en onreine bestanddeelen. Maar ik geloof niet dat wij (misschien zijn er enkele uitzonderingen) auteurs bezitten, die dergelijke zaken met bepaald onreine bedoeling in een kunstvorm brengen. Is bij ons de muze voor hare vereerders niet altijd de schoone vrouw, op wier voorhoofd de stempel wordt gezien van koninklijken adel - zij naderen haar toch niet zonder het bewustzijn, van te doen te hebben met eene eerbare juffer. Onze brave hollandsche auteurs! De wijze, waarop door hen der muze hulde wordt gebracht, moge min of meer eene boersche wezen, en hun omgang met haar niet altijd getuigen van eene zorgvuldige educatie, toch spreken uit de linksche manieren de eerbiedige schroom en het toegenegen hart. Indien dergelijke overweging de kritiek stemt tot welwillendheid, zij mag haar toch niet doen vergeten, dat de kunst, naast het goedaardig | |
[pagina 390]
| |
karakter eener oud-hollandsche vrijage, moet bezitten den beschaafden toon en de ware devotie eener ridderlijke vereering. Mag het laatste als eisch gesteld worden, het eerste mag niet worden voorbij gezien als een inderdaad verblijdend verschijnsel. Bij de aankondiging van hollandsche dramatische werken hebben wij dus te beoordeelen de houding, die door onze hollandsche auteurs tegenover hunne dame is aangenomen. Wij hebben er acht op te geven of hun gedrag ten haren opzichte blijken draagt van billijke waardeering en van daaraan beantwoordende hoffelijke manieren. Vooraf mogen gaan de twee eerstvermelde blijspelen uit den vreemde. Ze zijn reeds van ouderen datum, maar hunne vermelding ter dezer plaatse is het eenige waardoor ik eenigszins kan herstellen, wat ik openhartig beken ten hunnen opzichte te hebben verzuimd. Het eerste is getiteld ‘Mondig.’ Van hoogduitschen oorsprong verraadt het ook in hollandsch gewaad zijn afkomst niet. Door den bewerker is met opzet de duitsche kleur gelaten omdat deze niet hollandsch wezen kon. Dit is zeker geene aanbeveling voor ons tooneel. Het stuk speelt in Duitschland in het jaar - 48. Dat het daar in dien tijd, dat het daar ook in lateren tijd misschien, toen vele toestanden nog het eigenaardige van die dagen vertoonden, zijne werking niet heeft gemist, geloof ik gaarne. Behalve dat er hier en daar inderdaad vermakelijke tooneelen in voorkomen, zijn de onderscheidene politieke fractiën van die dagen nu en dan uitnemend geteekend. De ultra's van alle partijen worden - ja - gecaricaturiseerd. Daarmeê is de waarde van het stuk als drama tevens aangegeven. Dat de personen als personen, en de handeling als handeling aan de eischen van het blijspel in hoogeren zin voldoen, zou ik niet durven beweeren. De karakters zijn gechargeerd. De personen zijn meer met vleesch en been bekleede richtingen en partijen, dan menschen van onderscheiden richting en partij. En deze laatsten zijn zoo door en door duitsch, dat ik, al moge de uitgave en bewerking van het stuk als studie voor rederijkers voor een deel althans gerechtvaardigd zijn, den schrijver niet zou willen toestemmen, dat de uitgave verantwoord is ook voor ons publiek. Juist omdat het stuk meer caricaturen dan typen vertoont, is het ongeschikt voor eene opvoering voor ons publiek, zij het ook voor rederijkers. Ontegenzeggelijk hebben wij onze Smalten, de mannen der oppositie quand même, de schreeuwers | |
[pagina 391]
| |
om vooruitgang, onze Blaziussen, de conservativen quand même, in Duitschland met die eigenaardige kleurschakeering die hen tot bureaucraten maakt; onze Fadden, de aanbidders van de opkomende zon; maar zooals die daar voorkomen, bezitten wij ze niet. Het blijspel vertoone of algemeene en over al geldende typen, of hebbe ten minste actualiteit. Dit stuk geeft geen typen, maar bezit voor ons evenmin actualiteit. Eéne proeve deel ik er van meê ten bewijze dat het de verdienste bezit van vermakelijk te zijn. Zie hier eene dialoog tusschen een man van den status quo en een man van den vooruitgang: - ‘Blazius.....ik zie wel, die goede dagen van voorheen, ze zijn voorbij. Smalt. Ja, ils sont passés, maar jongelief, dat is juist het mooije van 't geval! Blazius. Zwijg, het nieuwe geslacht deugt niet. Smalt. Zeg eens, dat is zuiver gezigtsbedrog, hoor! Als er in den ouden tijd wat goeds is, dan komt dat van zelf wel weer boven. Blazius. Daar komt niets in boven, drab en vuil zeg ik u anders niet. Smalt. A la bonheur (sic) dan, dat 's een bewijs dat er niets van deugt. Blazius. Ik zeg u Smalt! de wereld is haren ondergang verschrikkelijk nabij, nu men ons, mannen van behoud en orde, ter zijde wil stellen. Smalt. Och maak je dààr niet ongerust over. Wij zullen 't wel redden, hoor! Wij mannen van den vooruitgang, van de - dings - hoe heet 't ook - voorwaarts, beweging voorwaarts.... Blazius (met minachting). Beweging, voorwaarts! - Neef Koenraad, luister, ik bid het u, niet naar de verderfelijke leer van dien ligtzinnige. - Die marnen van vooruitgang ja, zóó spreken zij, en ze handelen even als de blinde hond in den tredmolen, ze tillen met veel beweging de beenen op, en - komen toch niet verder. Smalt (driftig). Wat zeg je daar? Tredmolen? Blinde hond? - Hoor je dat, mijnheer Koenraad? - Mijnheer Blazius, wil je mij beleedigen? Koenraad. Wees bedaard, mijn beste.... Blazius. Ik? - Als gij u beleedigd wilt gevoelen....Hoor eens, mijnheer, Smalt, het moet er nu meteen maar uit. Ik heb | |
[pagina 392]
| |
u al lang eens willen zeggen, dat ik mij den laatsten tijd over uw....nieuwerwetsche - zoogenaamde moderne redeneringen buitengewoon heb geërgerd. Ze walgen mij! Smalt (op denzelfden toon). Zoo, en ik heb u al lang willen zeggen - dat moet er dan óók maar uit - dat ik mij daar volstrekt niet om bekreun, niet, - zie zooveel (knipt met duim en vinger). Koenraad. Beste Smalt, maak het den oude niet te zwaar. Mijnheer Blazius. Hij is uw vriend, kom, hij meent het zoo kwaad niet..... Blazius. Een zonderlinge vriend. Neen, ik zie het nu duidelijk in: dat mijn kweekeling (Herman, de eigenlijke held van het stuk, die zich onafhankelijk maakt van den invloed des heeren Blazius', zijn voogd en ‘mondig’ wordt), dien ik met zooveel zorg heb opgekweekt, zich tegen mij verzet, dat heb ik aan de slechte inblazing van dezen man te danken..... Smalt. Juist. Dat is de schuld van dezen man. - Heb ik u dan niet vaak genoeg den raad gegeven: geef hem wat meer - dings - och, hoe heet 't ook, zooals die markies (Posa, uit Schiller's Don Carlos) zegt, - geef hem wat meer vrijheid van.....van.....al is 't maar vrijheid van denken. Blazius. Ei, wat zou hem die vrijheid baten, als hij geen denkvermogen heeft? Smalt. En waartoe gaf de lieve God hem een denkvermogen, als gij hem zijne vrijheid onthoudt? Blazius. Vrijheid? Hij heeft ze niet noodig; hij is er te jong en niet rijp voor! Smalt. Och lieve hemel, daar zijn er al te veel op zijn leeftijd over en over rijp. Blazius. Overrijp? Och, zoo kan immers alleen een mensch spreken, die geen administrativen kop op den romp heeft. Smalt (op denzelfden toon). Zoo kan immers alleen een mensch spreken, - die die die, die een - dings is - daar! Koenraad. Maar, beste Smalt, ge maakt oom op nieuw boos. Smalt (heftig). Ja, maar wat ik zeg dat is hij tòch! Koenraad. 't Is niet waar, dat is hij niet. Smalt. Ja waarachtig is hij 't. Blazius. Maar wàt ben ik dan toch eigenlijk, driftkop? Smalt. Wat je bent? Je bent een, een een behoudsman daar! - Een conservative zeurkous! | |
[pagina 393]
| |
Blazius. Een behoudsman? Hoort gij 't neef Koenraad? Wel lieve vriend, dat ben ik juist, en daar ben ik trotsch op! Smalt. Trotsch? Ben jij daar trotsch op? Blazius. Wel zeker! zeker ben ik daar trotsch op. Is niet het gansche heelal, ja met eerbied gezegd, de lieve God zelf conservatief? Smalt. Conservatief? In tegendeel! bewaar me, hoe profaan! Blazius. Berust niet de gansche schepping op het beginsel der.....stabiliteit? Smalt. Stabiliteit? Contrarie, net andersom!’ - Men zal niet ontkennen dat hierin de vis comica wordt gevonden, evenmin als die te vergeefs gezocht wordt in ‘Patelijn’ door den bewerker van ‘Mondig’ uit het fransch overgebracht. ‘Patelijn’ is eigenlijk eene klucht, maar eene die kluchtig genoeg is, om ook hem te doen lachen, die zich zelven zou willen afvragen of een degelijk mensch zich gedurende den tijd voor het afspelen van drie bedrijven vereischt, mag bepalen bij dergelijke onmogelijke zotternijen. Want onmogelijk zijn de situaties, voor ons althans. En dit verwondert ons niet, indien ‘Patelijn’ hetzelfde stuk is, dat onder dien naam reeds in Lessing's Dramaturgie voorkomt, en daar genoemd wordt ‘ein altes Possenspiel’ uit de 15e eeuwGa naar voetnoot1) dat te dier tijde grooten bijval verwierf. En - zegt Lessing - het verdiende dien ook ‘wegen der ungemeinen Lustigkeit, und des guten Komischen das aus der Handlung selbst und aus der Situation der Personen entspringt und nicht anf bloszen Einfälleu beruht.’ Daarom als gij eens lachen wilt, en ‘Patelijn’ wordt opgevoerd, ga het zien, maar als ge iets beters te doen hebt, - blijf te huis. Dat kan van menig ‘kunstgenot’ gezegd worden? Gij hebt volkomen gelijk. - Wij spoeden ons tot de beschouwing van een tooneelspel, dat een landgenoot tot auteur heeft. Wij verlangen kennis te maken met zijn werk. Is de toestand van ons tooneel niet ellendig? Wordt de dramatische kunst ten onzent niet schaars beoefend? | |
[pagina 394]
| |
Redenen genoeg om de belangstelling te verklaren waarmede wij de ‘twee broeders’ van den heer Brunings opuemen van het hoofd tot de voeten. Ware belangstelling is ook in dezen eene verschooning voor onbescheidenheid. - Ik ben er volkomen van overtuigd, dat de heer Brunings het goed meent met de schoone, die ook van hem huldiging ontvangt. Zijn tooneelstuk is geen spectakel-stuk met ‘griezelige’ praeparaten, noch bevat iets wat de zeden kwetst. Ik meen, dat dit bij den tegenwoordigen toestand inderdaad eene lofspraak is, al klinkt zij dubbelzinnig in hare negatie. Wat bepaaldelijk het laatste betreft - het verband tusschen zedelijkheid en schoonheid zou eene bijzondere studie waardig zijn. Dat menigeen zich aan de bijwoning van tooneel-voorstellingen onttrekt, heeft zijn grond mede ook hierin, dat men niet gaarne zich blootstelt aan één dezer twee waarschijnlijkheden: dat men òf begrijpt wat men liever niet had willen begrijpen òf niet begrijpt en dan voor zeker deel van het publiek een vrij onnoozel figuur maakt. En voor sommigen is een dezer twee toestanden waarschijnlijk in den schouwburg, omdat het equivoque bijna tot de techniek van het drama schijnt te behooren. Daarenboven - er zijn sommige gevoelens, die men niet wil verontreinigd zien. Er zijn sommige betrekkingen, die men wenscht heilig te bewaren. Er zijn sommige toestanden, die niet stof opleveren voor de kunst, omdat het haar taak niet is photographieën te leveren, allerminst van onreinheden. Wie geneigd zou zijn dit aan bekrompenheid toe te schrijven, herinnere zich dat het zedelijk gevoel fijngevoelig kan wezen, zonder daarom kleinzeerig te zijn. Wie kan eene Venus niet bewonderen? - maar naast haar ook maar de helm van Mars te plaatsen zou misschien iets anders zijn dan eene onschuldige snakerij. Wie verstaat niet de scherts van den jongen Amor, met de vinger op de lippen wacht houdende op den drempel der bruidskamer? Toch kan men iets van tegenzin in zich bespeuren, als de landlieden den ingang bestormen van het vertrek, waarheen Zerline door don Juan werd getroond. Indien er in onze litteratuur nog niet een bepaald genre kan aangewezen worden, als waardoor de fransche litteratuur een bepaald gevaarlijk is voor hen, die kennis met haar maken zonder daarin te worden voorgelicht, dan achten wij dit hoogst gelukkig, en brengen het in rekening tegenover de klacht over den geringen kunstzin van ons volk. - Onder den indruk van deze en der- | |
[pagina 395]
| |
gelijke beschouwingen vangt gij de lezing van Brunings' ‘Twee broeders’ aan. Tegenover den nederlandschen schrijver heeft er eene opwelling van bijzondere welwillendheid in u plaats gevonden. Doch vanwaar, dat te midden van een buitengewoon goedaardige stemming onder de lezing van ‘de twee broeders' Hettner's uitspraak u in de gedachte komt: Ieder houdt er op na ‘eine eigene, dilettantische, der eigenen Willkür und Ohnmacht allerbestens appretirte Aesthetik’ - en dat gij deze vraag stelt: als men er nu eens op nahondt geene aesthetiek hoegenaamd, is het beter - of erger misschien? - Ongemerkt treedt bij u het besef op den voorgrond dat onze dramatische kunst toch deerlijk krank is en weldra komt u het gevaar zóó dreigend voor, dat gij u geneigd gevoelt uwe goedkeurende stem te leenen aan het besluit tot onteigening en afmaking van wat verdacht is, ‘om de besmetting tegen te gaan.’ Er is iets ongemeen tragisch in den toestand van den welwillenden beoordeelaar, die gebonden is door zijn non possumus. ‘De twee broeders’ is wat de Duitschers zonden noemen een ‘bürgerliches Schauspiel.’ Wat op den titel vermeld staat: ‘Episode uit het jaar 1600’, is niets anders dan eene tijdsbepaling, al zou die vermelding in zulken vorm den schrijver in verdenking kunnen brengen, dat hij zich niet klaar bewust was, geen eigenlijk historisch drama te leveren. Want dit is het in geenen deele, 't Is louter toeval, dat er de slag bij Nieuwpoort in wordt vermeld. Geen enkele situatie ontleent aan die gebeurtenis eene bepaalde kleur, geen karakter der handelende personen is gegrond op den eigenaardigen toestand dier tijden. Een karakter, als naar de bedoeling van den schrijver Wouter moest bezitten, is zeker gevormd in den tijd van oorlogen en geruchten van oorlogen, maar kon ook dien bepaalden vorm hebben verkregen al schreef men juist niet het jaar 1600. Het eenige wat gezegd kan worden, is, dat de toespelingen op vaderlandsche gebeurtenissen en de verhalen er van, die met miskenning der eischen van het drama in het stuk voorkomen, in zekeren zin iets nationaals er aan geven. Op het slot Hussem woont heer Otto van der Noordt met zijne beide zonen Wouter en Jacob, en Anna, zijne nicht en pupil. Reeds aanstonds maken wij met Wouter kennis, op het oogenblik, dat hij zijne nicht Anna verrast door zich in krijgsmansdos aan haar te vertoonen. ‘Hij gaat ten oorlog; op dit | |
[pagina 396]
| |
doodsche slot met al die gramme gezichten kan hij 't niet langer uithouden.’ Wouter toont, dat hij niet erg beleefd is jegens zijne nicht, die toch een lief meisjen is zonder vlek of rimpel, maar Wouter is eigenlijk wat overspannen. Hij wil soldaat worden, al is 't dan tegen vaders wil. Een held wil hij zijn. Hij heeft geen lust in 't leeren van grieksch en latijn. Aan zijn broêr laat hij 't over een ‘rechtsverdraaier of edelmogende’ te worden. Heeft hij niet een eigen wil? Van der jeugd af heeft hij van den oorlog gedroomd. 't Is zoo schoon om te vechten en te sterven voor zijn land en zijn heer, voor weerloozen en verdrukten. En als men sterk is van lijf en gezond is van ziel, is 't dan ook geen zonde om bij den warmen haard te blijven zitten, als vrijheid en geluk van landgenooten en medeburgers op het spel staan?’ - Anna zoekt hem van zijn opzet terug te brengen. Zij meent het zoo goed, maar kan niets op hem uitwerken dan dat hij losbarst: ‘het schijnt wel, dat allen in dit huis hebben saâmgespannen om mij den voet dwars te zetten, maar, Gode zij dank! hij heeft nu ‘door den zuren appel gebeten’; hij is de verloren en verstooten zoon. ‘Ik ga van hier en welligt keer ik nimmer weder. Ik vraag geen enkelen traan op mijn graf, maar (in vervoering) als ik val, wil ik vallen als een held, dat zweer ik.’ 't Is duidelijk, dat de lezer of toeschouwer wordt verzocht wel te begrijpen, dat Wouter een held wil zijn, en te vergeten, dat ware helden het zich niet zoozeer voornemen helden te wezen maar helden zijn als 't wezen moet. Blijkbaar ook is het des schrijvers bedoeling Wouter als Schiller's Don Carlos te doen optreden. Met dezen had hij moeten uitroepen: Heftig braust's
In meinen Adern - drei-und-zwanzig Jahre
Und nichts für die Unsterblichkeit gethan!
Ich bin erwacht - ich fühle mich -
Und alle
Verlornen Stunden meiner Jugend mahnen
Mich laut wie Ehrenschulden -
Nun ist die Zeit gekommen, mir des Ruhmes
Glorreiche Schranken aufzuthun -
Maar, om de waarheid te zeggen, hij is door den heer Brunings tot een kwâjongen gemaakt, die knorrig is, omdat hij zijn zin niet kan krijgen, en het er nu op gezet heeft dien door | |
[pagina 397]
| |
te drijven, - die misschien wel eens een treurspel heeft gelezen en nu meent de groote mannen te kunnen nadoen, door den schuld aan het noodlot gevende te zuchten: ‘'t Is waar, mijn broeder is een beter mensch dan ik; hij gehoorzaamt ten minste aan zijne ouders, hij is altijd dezelfde, nimmer oploopend, steeds gedwee. - Ach waarom ben ik niet als hij, een ieder zou mij op de handen dragen, mij liefhebben, gij ook Anna!’ In dien uitval is iets sentimenteels, en sentimentaliteit is aanstekelijk, vooral voor een meisje zonder vlek of rimpel, daarom zegt Anna: ‘Ik haat u immers niet, Wouter?’ - en hiermeê eindigt het eerste tooneel van het eerste bedrijf. Kan ik het helpen, dat ik mij een weinig vroolijk maak met des heeren Brunings' held? De schrijver heeft zijn Wouter verknoeid. Een karakter als deze hebben moest, is zeker voor eene dramatische behandeling belangrijk genoeg. Dat blijkt ook hieruit, dat het reeds zoo vaak is ten tooneele gebracht. Als Wouter inderdaad een heldenziel bezat, ware het onmogelijk voor hem over de wording zijner heldhaftige gevoelens uit te weiden, in zoo algemeene bewoordingen als hier geschiedt, terwijl men zich in een tijd bevindt (1600), zoozeer geschikt om ‘des Ruhmes glorreiche Schranken aufzuthun.’ Wouter is niets dan een theaterheld in traditioneelen zin, en kan daarom geene ernstige sympathie opwekken. Zooals wij met hem kennis maken is er aan hem niets, wat groote daden doet verwachten - niets dan de gespoorde laarzen, de wapperende vederbos en wat verder tot de uitrusting van een theaterheld behoort. Wouter vertrekt ten strijde. Jacob, een huichelaar met bijbelwoorden op de lippen, scheldt hem den verloren zoon. Hij verwijt Anna, zijne verloofde, dat zij voor den ‘ongehoorzamen’ zoon partij trekt. En zoo is het ook. Anna kan niet besluiten dat epitheton op Wouter toe te passen. en zou 't niet gedaan hebben al hadde zij van Alphen's ‘gedichtjes voor de jeugd’ gekend. Heer van der Noordt zegt, dat Wouter maar gaan moet, al is 't dan zonder zijne toestemming. Heer Otto is een vrek, en indien Anna haren invloed niet had gebruikt, zou hij zijn zoon Wouter nagenoeg naakt op straat hebben gezet. Wolf, de oude bediende, tot wien wij ons werkelijk voelen aangetrokken, al zagen wij familiestukken van zijn slag, met den humoristischen trek, honderdmaal op het tooneel, - Wolf volgt den jonker in stilte naar den Haag; hij is mede door Anna afgevaardigd, om | |
[pagina 398]
| |
een waakzaam oog op zijn meester te houden. In den Haag ontmoeten zij elkaâr in een herberg. Wolf brengt de groete van het dienstbaar personeel van Hussem, niet van Wouter's vader en broeder; en de groete van Anna met een hartelijk briefje - Wouter leest het overluid in de herberg - waaruit haar zorg voor zijn leven blijkt, en waarbij een lintje ‘van hare kleur’ is gevoegd benevens een rolletje met geld. Wouter verhaalt aan Wolf, dat hij prins Maurits heeft gesproken: hij verhaalt het zoo als een jongen zou vertellen van al 't moois dat hij zag in de stad, waar hij 't eerst van zijn leven was. Hij is soldaat bij 's prinsen leger. ‘Verbeeld je, Wolf, ik blijf bij den prins; welk een eer! Ik zal onder zijne oogen vechten - dan moet ik immers wel een held worden?’ Is dat taal voor een man van vierentwintig jaren met een heldenziel? Waarlijk! we laten dat jongetje praten, als we ons niet geroepen voelen voor zijne opvoeding zorg te dragen. 't Jaagt ons volstrekt geen schrik aan, noch brengt ons in eenige spanning, als Wouter, bemerkende dat hij Anna, zijns broeders verloofde, bemint, tot het besluit komt, ‘dat hij dan op 't eerste slagveld maar sterven zal.’ Waarom zou hij niet? We zullen bij de andere drie bedrijven niet zoo lang kunnen stilstaan als wij bij het eerste deden. Doch ik vraag: wat boezemt nu den toeschouwer belang in? Heeft hij eenige aanduidingen ontvangen waardoor zijne blikken zich in eene bepaalde richting vestigen? Is er eenig karakter geteekend, welks ontwikkeling hij verlangt te zien? Of zoo neen - is er dan ten minste eenige intrigue voorbereid, waarvan hij straks de ontknooping reikhalzend zal te gemoet zien? Niets van dat alles. Wilt gij weten, hoe Wouter's karakter zich ontwikkelt? Reeds in het tweede bedrijf wordt u verhaald, dat hij naar alle menschelijke berekening gevallen is in den slag bij Nieuwpoort. Dat verhaal van eenige bladzijden, door Wolf aan Anna gedaan, levert alweder bewijs, dat de schrijver niet verstaat de eischen eener dramatische handeling. Als het tweede bedrijf - en dus de helft van het tooneelstuk - is afgespeeld, kunt ge u ter wereld niet begrijpen, wat er in de volgende helft zal moeten voorkomen, want zelfs bekommert ge er u niet veel over, of Wouter inderdaad gestorven is of wel nog leeft. Doch de schrijver bereidt u onder alles eene groote verrassing, al is het dan ten koste van uw goeden dunk van hem als dramaticus, indien ge | |
[pagina 399]
| |
dien nog aangaande hem mocht koesteren. Wij worden nu bekend gemaakt met een familie-schandaal, dat voor meer dan twintig jaren heeft plaats gehad, een voorval, dat uit niets dan onwaarschijnlijkheden bestaat. Van nu af aan is heer Otto, de vrek, hoofdpersoon. Wij zien dat hij vreesselijke wroeging heeft, en zóó vervolgd wordt door zijne kwade conscientie, dat hij verschrikt wordt door den geest van den doodgewaanden Wouter. O geest van Banquo verschijn den heer Brunings, en zeg hem wanneer ordentelijke schimmen verschijnen! En Wouter leeft eigenlijk nog! Weet de heer Brunings dan niet, dat men, om geesten te doen opkomen, er het rechte tooverwoord toe moet kennen, en om dit uit te kunnen spreken iets in zijn stemgelaid moet hebben van den klank van Shakespeare's stemGa naar voetnoot1)? Begrijpt hij niet, dat het op zijn minst onbeleefd, dat het hoogst gevaarlijk is de toeschouwers fantoomen te doen zien, op wier verschijning zij in 't geheel niet zijn voorbereid? Waarom ons zoo plotseling een schrik aangejaagd? Maar gelukkig zijn wij niet geschrokken, maar hebben ons uitermate verbaasd. Heer Otto verhaalt aan zijne nicht, dat hij den nu gestorven Wouter het dezen rechtmatig toekomend moederlijk vermogen heeft onthouden. Hij heeft dat op Jacob willen doen komen, zijn lievelingszoon, kind van zijne tweede vrouw. Tot nu toe had ieder gedacht dat Wouter jonger was dan Jacob, en het is juist anders om. Wouter is kind van de eerste vrouw, die rijk was, Jacob kind der tweede vrouw, die niets bezat. In hun prille jeugd, Wouter was toen twee jaar, zijn de kinderen verwisseld. Gij moet niet vragen waarom de vader toen reeds zooveel onderscheid maakte tusschen die beide zuigelingen; het is geschied, en gedane zaken nemen geen keer. Wel moogt ge den schrijver vragen, waarom hij Wouter reeds in 't eerste bedrijf tot Wolf heeft laten zeggen, als deze van heer Otto's tweede vrouw spreekt: ge spreekt van mijne tweede moeder - want Wouter wist immers zelf niet beter of heer Otto's tweede vrouw was zijne eenige eerste moeder? - Mogen wij dit niet iets ergers dan eene vergissing noemen? - Kortom, op eenmaal wordt de toeschouwer die van niets weet, met Anna deelgenoot gemaakt van dit geheim, en hij moet de verklaring van Otto's | |
[pagina 400]
| |
wroeging hooren uit diens mond, in plaats van haar te zien worden met eigen oogen. - Voor een die met de samenstelling van onze moderne drama's bekend is, is de verdere ontwikkeling, indien er van verwikkeling sprake kan zijn, nu klaar als de dag. Heer Otto vindt gelegenheid zijn misdaad te herstellen. Wouter verschijnt nu niet meer als schim, maar in levenden lijve op tooneelmatige wijze op de bruidspartij van Anna en Jacob, om te verhalen, hoe hij gewond, werd opgenomen door een landman, door dezen en diens vrouw verpleegd werd met groote zorg, en thans hersteld is; - om ons vergeefs te doen wachten op eene bevredigende verklaring van zijn stilzwijgen gedurende eenige maanden; - om straks uit heer Otto's mond de bekentenis van het bedrog te vernemen aan hem gepleegd; - om ons in een zeer pijnlijken toestand te brengen, als de vader den zoon eene misdaad bekent, en deze wel zoo goed wil zijn, hem vergiffenis te schenken, eene situatie die, meen ik, niet schoon mag genoemd worden; - om, eindelijk, bezit te nemen van zijn vermogen en van Anna's hart, vooral om 't eerste tot groote ergernis, maar toenemende verharding van broeder Jacob. Aan welken eisch van het drama heeft Brunings voldaan? Aan geen enkele. Is er éénheid van handeling? Eénheid is er niet - maar eigenlijk dramatische handeling evenmin. Geeft ge uwen personen een bepaald karakter - dan mogen wij deze eischen stellen: laat ons òf dat karakter zich zien openbaren, onder den indruk van uitwendige omstandigheden, of in den strijd met andere karakters, òf laat ons zien welke handelingen met innerlijke noodwendigheid uit zoodanig karakter zich ontspinnen. Niets van dit alles bespenren wij. Wij leeren een persoon kennen, van wien wij het karakter vermoeden kunnen, dat de schrijver hem heeft toegedacht - hij gaat ten strijde, en de valsche tijding dat hij gesneuveld is wordt ons meêgedeeld. Wij leeren een ander persoon kennen, wiens vrekkige natuur, zooals ons verhaald wordt, hem vroeger een misdaad deed begaan - hij heeft berouw en herstelt, zoo goed hij kan, het kwaad. Is er iets dramatisch in? niets hoegenaamd. Of is er een der andere personen te noemen, wier teekening aan onzen eisch voldoet? Evenmin. Of is het stuk dan een intriguen-stuk ook maar, met toenemende verwikkeling en verrassende ontknooping? Ook dit niet. Het stuk bevestigt ons de rechtmatigheid der uitzondering door Boileau zelven gesteld op zijnen regel, ‘tout genre est bon.’ | |
[pagina 401]
| |
Ach! wat waren we welwillend gestemd, toen wij ‘de twee broeders’ ter hand namen. Zullen wij, gelijk de heer Coster in de februari-aflevering van ‘de Gids’ zijne kritiek van eene fransche comedie, onze kritiek van een hollandsch tooneelstuk eindigen met de betuiging, dat het eigenlijk geen ernstige kritiek waard is? Of, gelijk de heer Schimmel zegt, dat wij van Brunings niet veel kunnen verwachten voor ons tooneel? We willen trachten goeden moed te houden en zien, of andere nederlandsche auteurs ons meer reden zullen geven tot hoopvolle verwachting. De hierboven nog vermelde stukken kan ik niet allen uitvoerig bespreken. Sommige wekken er ook in geenen deele den lust toe op. Er zijn er onder, die ik slechts met een enkel woord wensch aan te duiden, op gevaar af van onmeêdoogend te schijnen. Doch al heeft de schrijver ze met genoegen geschreven, en deze of gene rederijkerskamer ze ‘met genoegen’ opgevoerd, behoef ik ze daarom met zooveel genoegen gelezen te hebben om tot eene breede uiteenzetting opgewektheid te hebben ontvangen? Dat den heer Duparc met zijn: ‘de gevolgen eener preek’ eenig succes mag voorspeld worden in eenige rederijkerskamer, zou ik niet durven beweeren, en van ‘de vloek,’ drama in vier bedrijven, bewerkt naar aanleiding van het treurspel: ‘die Albaneserin’ door A. Müllner zal ik alleen den vloek zelven mijnen lezers ten beste geven. Leest en oordeelt: Demonen die in deze dalen zweven
Gelijk hij mij richt, richt eens hem!
O noodlot! hoor ook gij mijn stem,
Hecht om zijn wreedheid diep verbolgen
Aan dezen dood al de gevolgen,
Die volgens recht de sterv'ling maait
Die zonder meêlij tranen zaait,
Gelijk hij mijn gehate hoofd
Ter aarde stort en nog gelooft,
Naar recht te doen, zie in zijn leven
Eens op een schandpaal hoog verheven
't Hoofd van wien hij teeder mint!
Demonen! hoort mijn stem en zint
Op wraak! Dat die de wet verbrak
Wijl tweemaal hem de min ontstak:
Twee zoons uit liefde voor één vrouwe,
Hem storten in den diepsten rouwe!
Laat beiden door die vrouw vergaan,
Geen kind storte op zijn graf een traan!’
| |
[pagina 402]
| |
Schauderhaft inderdaad! Is er de dubbelzinnigheid in der oude orakels, of is er geen enkele zin in; of is er een drukfout ingeslopen? Ik heb de errata opgeslagen, maar ze waren niet te vinden. Er worden minder slechte regels in dit product gevonden, maar de meêgedeelde zullen geen hoogen dunk hebben gegeven van het drama. En mijn doel juist was om aan te toonen, dat bij een zoo gebrekkigen vorm, de ontleding van den inhoud niet in aanmerking kan komen. Meerder wordt onze verwachting - immers wij koesteren nog verwachtingen? - vervuld door de beide stukjes van den heer D. Dekker. ‘26 April 1865. Een namiddag op en naast het bureau van den rijks-telegraaf eener provincie-stad,’ luidt de veel bevattende en niets verradende titel van zijn luimige schets voor rederijkers. Trouwens, een titel behoeft den inhoud van het stuk niet te verraden. De datum intusschen, duidt den dag aan, waarop de tijding van Lincoln's dood niet het minst de effecten-mannen onthutste. Een kijkjen in het voorwoord van den schrijver, waarin hij zijn stuk een voortbrengsel noemt van de uitspannings-ure van een dilettant, kan ons reeds des heeren Dekker's kracht doen kennen. ‘Marsch! - heet het daar tot dat voorbrengel - de wijde wereld in! Tracht het publiek, waaraan je wordt voorgesteld te amuseeren, maar tevens iets te leeren, al was het ook maar, dat de kansen van den effecten-handel zeer wisselvallig zijn en dat eene op zich zelf nietige omstandigheid, voldoende is, om de fortuin te vernietigen van hen die zich te veel aan dezen onzekeren handel wagen. Adieu - je vader. -’ 't Zou ondeugend zijn den heer Dekker te verwijten, dat hij zich hier zoo geheel op het standpunt dier effecten-mannen plaatst dat hij Lincoln's dood op zich zelf, en afgescheiden van de beurs-speculatie, eene nietige omstandigheid acht. In 't voorwoord van: de gemeenteraad van Wielewaal, heet het: ‘De opvoering van dit stukje stelt de dames in de gelegenheid om kennis te maken met de zittingen van den gemeenteraad, terwijl het misschien den heeren wenken kan geven voor de verkiezingen of hen zal aansporen, om vooral eerlijk volk in den raad te verkiezen.’ Onze verwachtingen die vervuld zouden worden? - Onze auteur behandelt ontegenzeggelijk zijne muze op eene niet zeer beschaafde wijze, en schijnt door zekere koddige hoffelijkheid haar hart te | |
[pagina 403]
| |
willen stelen. Bij onze boerenjongens is dit veelal een bewijs van verlegenheid, die hen onhandig maakt. Intusschen welmeenend zijn ze. Des heeren Dekker's genre streeft niet naar hooge dingen, - evenwel er is genoeg in hem, om met eenigen aandrang tot hem te doen zeggen: Ge moet naar hooger dingen streven. Zijn genre is het laag-komische. Alles is aangebracht om te werken op licht-bewegelijke lachspieren. Gij kent die middelen - als daar zijn: provinciale tongvallen; mal-à-propos'; mal-entendu's, door doove mannen; oud-gedienden met houten beenen en dergelijke toestel. Met name in 't eerste stuk komen einden voor, die aan de zeekade en dergelijke plaatsen herinneren. Ze zouden te vergeven zijn, indien ze met noodzakelijkheid door den aard van het stuk werden geëischt, of indien er iets in ware van Brederoô's geestige teekening. Immers, in het blijspel hebben toestanden en zelfs spreekwijzen uit het volksleven recht van bestaan, die, hoewel ze den nuffigen toeschouwer ‘choqueeren’, gepaard kunnen gaan met zuiverder en krachtiger zedelijken zin dan menigwerf door de gepolijste en maskeerende manieren van ons salon-leven wordt verraden. Recht van bestaan hebben ze als schildering der zeden, of als teekening der karakters. Wie ze op het tooneel brengt geve hun een wel gemotiveerde plaats. De verschijning evenwel van Willem Zeeuw, den matroos in 's heeren Dekker's ‘26 April’ is door niets gemotiveerd en dient blijkbaar tot niets anders, dan tot verlustiging van hen, die door des schrijvers verdachten humor zich tot lachen voelen geprikkeld. De schrijver streeft niet naar hooge dingen. Toch wordt het doel, door hem in zijn voorwoord aangegeven, in het eerste stuk althans, volkomen gemist. Want geen speculant van de beurs zal bekeerd worden als hij sommigen ziet verliezen, wanneer hem in één voorbeeld wordt te zien gegeven, dat men ‘veertig mille’ winnen kan. Prikkelt dit niet juist de speculatie-zucht? Bovendien: niet dikwijls vallen gebeurtenissen voor als de dood van Lincoln. Op zulke noodlottige kansen rekent men niet, en kan men niemand leeren rekenen. Doch zich met een kunst-product dergelijk doel te stellen, moet altijd vruchteloos zijn. Het fatale in de hartstocht der jaloezie schrikt af van dat kwaad; de be lachelijke indruk, dien de bekrompenheid en kleingeestigheid van den vrek maakt, geneest van dat euvel, en Shakespeare behoeft onder zijn ‘Othello’ niet als moraal te stellen: wees | |
[pagina 404]
| |
niet ijverzuchtig, noch Molière onder zijn ‘Harpagon:’ wees niet geldgierig. De karakters of toestanden zelven moeten spreken, niet de toevallige omstandigheden waaronder ze gesteld zijn, noch het voorwoord of het onderschrift van den schrijver. De kunst stelt zich niet het moraliseeren ten doel, maar werkt krachtens haar natuur, en van zelve gunstig op moraliteit, als zij de ondeugd toont, voortgezweept door haar eigen demon, of haar aan zich zelve doet zien in het tooisel van den zot. Ondanks deze gebreken geef ik mijne goede verwachtingen van den heer Dekker niet op, en gegrond zijn ze op zijn ander stuk: ‘De gemeenteraad van Wietewaal.’ De bewerking zelve is van alledaagsch allooi, doch de positie reeds, waarin een goed deel van den gemeenteraad verkeert, door zijn eigen egoistisch streven en zijn laaghartig kruipen voor een' mr. Puff van Puffenburg, kan niet zonder uitwerking blijven. Dergelijke toestanden bloot te leggen is mede de roeping van het blijspel; en die toestanden zijn in menigte te vinden. Maar geteekend moeten ze worden met meer echt-komische kracht, met meer natuurlijkheid, in zuiverder taal, met nauwkeuriger karakter-schildering dan den schrijver eigen zijn, om der verwaande onbeduidendheid en der kruipende zelfzucht eene duchtige geeseling toe te dienen. Ik meen dat de heer Dekker een oog voor dergelijke toestanden heeft: hij spore ze op en zie ze door; maar hij moet er zich van spenen, jacht te maken op den bijval van sommige rederijkers, wier lachziek kunstgevoel hunkert naar zoutelooze grappen en goedkoope aardigheden. Zulk een toeleg verraadt bij schrijver en vertooners beiden gebrek aan dien degelijken ernst, waaruit alleen het waarachtig-komische kan geboren worden. - Die ernstige achtergrond is onmisbaar, zal het blijspel eene macht kunnen zijn, en zal het aan hoogere eischen kunnen voldoen, dan aan de ‘klucht’ gesteld worden, of aan de ‘poets’ zooals de bewerker van ‘een oude rat in de val’ zijn stuk noemt. Eene poets is het, die een ouden woekeraar gespeeld wordt. Men doet hem voor een goede som eene oude schilderij, zonder eenige waarde, voor een echte Raphael koopen. De man wordt in den waan gebracht dat een Engelschman hem het geld met groote winst zal terug betalen. Het stuk bezit enkele niet onaardige momenten even als het blijspel in zes bedrijven - zes! - getiteld: ‘als de eene hand de andere wascht; en zoo voort;’ van denzelfden schrijver, wiens vruchtbare pen | |
[pagina 405]
| |
eveneens: ‘Mondig’ en ‘Patelijn,’ en andere stukken leverde. ‘Als de eene hand enz.’ bestaat uit zoovele niet waarschijnlijke verwikkelingen, dat ik mij niet in staat gevoel er eene bondige inhoudsopgave van te geven. Intusschen zullen deze stukken, die ten minste wat taal betreft goed geschreven zijn, en wat den stijl aangaat in hun eenvoudig proza hooger staan dan de vaak kreupele rijmen van den heer Dekker, hunnen weg vinden onder onze niet te veel eischende rederijkers. Gezwollenheid en bombasterij zullen zij er ten minste bij kunnen ontzeilen. Dit zal hun, verbeeld ik mij, moeilijker vallen bij de opvoering van: ‘Mattathias, de Chasmoneër,’ dramatisch gedicht voor rederijkers door Johs. Jacobi. Niet evenwel omdat gezwollenheid een kenmerk van dit gedicht is - maar hoor ik niet alreeds in den geest de brommende voordracht van den aanhef door den rederijker Mattathias? Palestina, land der vaadren,
Eens zoo glorierijk en vrij,
Maar u wringend thans en krimpend
Onder 't juk der dwinglandij;
Land van Gideon en Simson,
Land van Jesses dappren spruit,
Hoe zijt gij zoo diep gevallen
En der vreemdelingen buit?
Deze verzen zijn op zich zelf niet bijzonder slecht, al worden ze door niets gekenmerkt. 't Gedicht is doorgaande, wat versificatie aangaat, gemakkelijk en vloeiend, hoewel eentonig, ook bij afwisselende maat. Met genoegen laten zich de volgende coupletten lezen, door Eliëzer, den ouden schriftgeleerde uitgesproken: Mocht ook mijn arm hen schragen,
Tot eer van Uwen naam!
Maar, Heer, 'k ben oud van dagen,
En niet ten strijd bekwaam.
Niet waar de vaandels zwieren,
Niet in het oorlogsveld,
Niet onder krijgsbanieren
Hebt gij mijn plaats gesteld.
Maar als ik met mijn leven
U dienen kan, o Heer,
Ik zal 't gewillig geven,
Uw grooten naam ter eer.
| |
[pagina 406]
| |
Ik heb dees grauwe haren
Door ontrouw nooit ontwijd,
Ik acht op geen gevaren
Als Gij wilt dat ik lijd.
Al is de laatste regel niet van de schoonsten; en al behelzen de drie voorlaatste regels van de eerste strophe eene drievoudige uitdrukking voor dezelfde zaak (met zwierende vaandels), deze verzen toonen toch, dat de heer Jacobi den moed heeft gehad, om eenvoudig te ziju, en dat is bij een gedicht, dusdanige stof behandelend, met zoodanige bestemming, inderdaad eene verdienste. Doch straks zien wij uit naar eenige verheffing, naar een woord dat ons warm maakt, en in ons iets opwekt van den geest, die de Maccabeërs bezielde. Nu ontbreekt wel niet alle verheffing en duidelijk is het te bespeuren, dat het des schrijvers doel was haar aan te brengen, maar zij gaat onder in breedsprakigheid en langdradigheid. Een kort, krachtig, treffend woord zou mij een feestelijk licht hebben doen opgaan over 's heeren Jacobi's product. Een dramatisch gedicht. Het dramatisch element mag dus niet ontbreken. Wat van den vorm geldt, geldt ook van den inhoud als drama. De goede verzen komen niet tot hun recht door de eentonige kleur - het dramatisch element zinkt weg in de krachtelooze behandeling van het geheel. Want er is een dramatisch element - aangegeven althans. De stof voor het gedicht is door den schrijver ontleend aan de geschiedenis der Maccabeërs, of liever aan die van Mattathias, den vader dier helden. Wij hooren Mattathias' klacht over den toestand des lands onder Antiochus-Epiphanes. Wrake gezworen aan dien Antiochus! Doch hij zelf is oud: De grijsaard schoon hem 't vuur der jeugd niet heeft verlaten,
Is niet tot krijg geschikt.
De Heer verwekke een ander. ‘Jehova gunne 't mij, o vader,’ doet Judas, een der zonen, zich hooren. Mattathias' boezem zwelt als hij aan zijne vijf zonen denkt. Te zamen zullen zij, hij en zijne kinderen, het volk tot tegenstand verwekken. Judas roepe zijne broeders! - en zij komen. Zij zijn bereid met hun grijzen vader den kamp te ondernemen. Eliëzer treedt op. Hij verhaalt de jammeren waarvan het land is overstroomd. ‘Zullen | |
[pagina 407]
| |
wij die ellende dulden?’ roept Mattathias uit. Neen, dat kan niet langer. En nu ontwikkelt Eliëzer zijne eigenaardige godsdienstige beschouwing van de tijdsomstandigheden. Hier treedt het dramatisch element op den voorgrond, dat zich verder moet ontwikkelen. 's Heeren straf is zegening. Die straf moet uitwoeden. Zij moet tot verbetering leiden. Er zal een eind aan komen. Juist dit is het bewijs van 's Heeren gunst, dat hij straft vóór dat de opheffing uit de zedelijke ellende onmogelijk meer is. Doch men mag den Heer niet vooruit loopen. Men moet een teeken wachten, eer de strijd mag aanvaard worden. Mattathias's wachtwoord is: ten strijde! Dat van Eliëzer: wacht rustig 't teeken af. - Hoe zal de schrijver den strijd dier overtuigingen dramatisch aanschouwelijk maken? Of indien Eliëzer Mattathias overtuigt, hem tot een goed einde doen komen in den boezem des laatsten? Mattathias wordt al dadelijk overtuigd en wacht rustig af. Daarmeê laat de schrijver den dramatischen draad vallen. In het volgend bedrijf verhaalt Simon de bekende geschiedenis der moeder en hare vijf zonen. Ook dat is het teeken niet. Dan komt Appelles op, een gezant des konings, en eischt van Mattathias dat hij den afgoden offere. Dat is het teeken! Mattathias volgt hem. Appelles stort in eenige strophen zijne klacht uit, dat hij te oud tot vechten is en 't zwaard niet kan hanteeren. Jonathan komt om hem 't begin van den opstand meê te deelen, en 't waardig verzet van zijn vader, die een' afvallige vermoordde en zich tegen de handlangers des konings verweerde. We merken zeer wel op dat dit moeilijk kan hebben plaats gehad gedurende Eliëzer's ontboezeming. Het laatste bedrijf eindelijk doet ons Mattathias's sterven aanschouwen en Eliëzer's marteldood vernemen. Historisch zijn Eliëzer en Mattathias niet met elkaâr in aanraking geweest. Door zich in dit opzicht vrij te houden van de geschiedenis heeft de schrijver gebruik gemaakt van zijn zeer zeker gegrond recht. Mattathias' beschouwing komt in 't eerste, Eliëzer's in het tweede boek der Maccabeën voor. Met de vereeniging dier beide heeft de schrijver zich zelven een weg aangewezen, dien hij zelf bij den eersten stap heeft verlaten. Maar aldus den weg te onderkennen die moet worden ingeslagen, geeft het niet......? Toen de heer Jacobi der muze zijne opwachting maakte, heeft zij hem eens goed in de oogen gezien. Een oogenblik twijfelde zij, of van hem iets anders te verwachten ware dan conven- | |
[pagina 408]
| |
tioneele plichtpleging, waarvan zij een afschuw heeft. Toen heeft zij hem vriendelijk en bemoedigend toegeknikt. Zij is nu voornemens bij gelegenheid het gesprek met hem eens op Goethe en Shakespeare te brengen, en iets van Vondel met hem te lezen. Zij denkt er over, hem den omgang met rederijkers af te raden. - Toen de heer Kansleven haar zijn ‘de Egoist’ aanbood en er bijvoegde, wat ook op den titel vermeld staat, dat het ‘karakterschetsen’ waren, en een ‘oorspronkelijk’ stuk was, kon zij een lichten glimlach niet onderdrukken. Zij doorblaêrde het boek, zag even in den brief vóór het tooneelstuk, en in de nagedachten en latere na-gedachten daarachter, en vestigde op haar bezoeker een vorschenden blik, met iets spotachtigs in haar oog. Toch reikte zij hem vriendelijk de hand, die hij kuste, terwijl hij blijkbaar eene zenuwachtige aandoening maar met moeite onderdrukte. Toen wenkte zij hem tot afscheid, en na zijn vertrek zette zij zich neder, en begon te lezen, belangstellend genoeg met het begin. - | |
Eerste bedrijf.
| |
[pagina 409]
| |
gen en te verzorgen en zich naar zijne luimen te schikken. Zoo moeten de vrouwen zijn, en zoo zijn de meeste vrouwen ook. Treft men enkele weêrbarstigen aan, dan moet men door hardheid haar weten te dwingen.’ - Slecht gezien, iemand zoo te laten spreken; slecht geschreven ook; iemand zulke taalfouten te laten zeggen. Zou 't zoo voortgaan? Ja waarlijk: ‘Alles voor zich, dan behoeft men geene ondankbaarheid te vreezen en maakt men zich het leven aangenaam.’ - Bah! zegt iemand dat zonder omwegen? Der Dichter - spreekt zij bij zich zelve: zij schijnt Lessing van buiten te kennen; - zou zij haren Lessing vergeten? - der Dichter muss nie so unphilosophisch denken, dass er annimmt ein Mensch könne das Böse um des Bösen wegen wollen, könne nach lasterhaften Grundsätzen handeln, das Lasterhafte derselben erkennen und doch gegen sich und andere damit prahlen.’ Zoo hij 't van Lessing niet wist, hij kon 't van de menschen zelven geleerd hebben.’ Wederom leest zij voort, maar na het derde tooneel, dat blijkbaar ergernis bij haar opwekt, rijst zij op, en slaat gansch en al ontstemd het boek dicht. ‘'t Is te erg,’ ontvalt haar. ‘En toch - zou er niets van hem te maken zijn?’ - Nadenkend staart zij voor zich heen. - ‘Men moet in veel dingen beginnen met vergiffenis te schenken. En hij zag er zoo goedig uit.’ - Haar oog valt andermaal op den titel: ‘karakterschetsen, oorspronkelijk.’ Weder vertoont zich het schalke en spotachtige lachje, en eensklaps zet zij zich neder, neemt ‘de Egoist’ weêr ter hand, begint te lezen, en - 't kost haar moeite, dat kan men zien - ik geloof waarlijk dat zij het geheele tooneelstuk ten einde heeft gelezen. Later heeft zij Kansleven nog eens bij zich laten komen en hem met ernst en hartelijkheid tevens gezegd, dat hij eens lezen moest wat haar gunsteling Schimmel van zijn stuk had gezegd. Daar kon zij zich vrij wel meê vereenigen. Hij moest, wat die heer zeide, eens goed ter harte nemen, en er zich niet door laten ontmoedigen. Zag hij 't zelf niet in, dat men moest beginnen met zichzelven te kennen? - De heer Kansleven ging weêr naar huis en wist niet of hij lachen of schreien moest. 't Zou nu overtollig, zoo niet oneerbiedig zijn en aanmatigend iets te willen voegen bij de beoordeeling door den heer Schimmel in ‘de Gids’ van Dec. des vorigen jaars, ook over dit tooneelstuk geplaatst. | |
[pagina 410]
| |
Ik moet mijnen lezers, die tot hiertoe nog mijne aankondiging volgden, alweêr een weinig moed inspreken. Uitnemend goed kan ik begrijpen hunne klacht, dat zij wel wat flauwhartig worden. Inderdaad, veel verkwikkends heeft de beschouwing van onze tooneel-litteratuur niet opgeleverd. Afgaande op de lange reeks van titels die boven mijne aankondiging prijken, zou men kunnen meenen, dat er heel wat omging op dat gebied. Er is ook werkelijk eenige bedrijvigheid op te merken. Zie, hoevele handen zich reppen! Men zou zeggen, nijvere werklui zijn er onder hen. Sla een blik in die beeldhouwers-werkplaats. De een is lustig aan den arbeid - och arme, deugt uw materiaal wel? - Bij een ander wil 't maar niet vlotten - goede vriend, het hapert aan uw gereedschap! - Een derde kan met de proporties niet terecht komen - arme sukkel, uw oog ziet verkeerd! - Een vierde heeft blijkbaar zelfvertrouwen te veel of ernst te min. En sommigen zijn machtig ingenomen met zichzelven - dwazen, het schootsvel maakt den kunstenaar niet. Doch alles te zamen doet ons zeggen: 't Is een drukte van belang. Nu heeft al eenigen tijd iemand dat werk staan gade te slaan. Men kon 't hem aanzien, dat hij geërgerd was. Toen heeft hij tusschen de tanden iets van knutsel- en knoeiwerk gemompeld - daarop heeft hij een schoon stuk marmer gemonsterd, eenigen van dat volkjen op zijde gezet, fluks een hamer en beitel gegrepen - fiksche slagen heeft men gehoord - een beeld kwam te voorschijn met flinke lijnen en krachtige trekken, en toen heeft hij gezegd, dat dit Wolferd van Borssele was. - Ge hadt onze goede werklui moeten zien! Sommigen meesmuilden; anderen waren geheel overbluft; nog anderen wierpen op eigen werk een droevigen blik; en sommigen draaiden zich om op de hielen, haalden de schouders op en togen weêr rustig aan den arbeid. Nu onze vreemdeling zijn werk geeindigd heeft, treden wij nader, en hem dankende, drukken wij hem met hartelijken gelukwensch de hand. Om het treurspel ‘Wolferd van Borsele’ is het mij te doen en - last not least - kortelijk - vroeg ik niet reeds te veel plaats? - kortelijk maak ik er mijne lezers meê bekend. Wat de historische stof aangaat, men kan haar o.a. vinden in Wagenaar's vaderlandsche historie, 3de deel, IXde boek. De keuze der stof geeft reeds blijk van zelfvertrouwen; en de wijze van behandeling geen recht tot klagen over miskende eischen. | |
[pagina 411]
| |
Dit treurspel is nog iets anders dan een karakter-stuk. 't Is een historisch treurspel. Dit wil niet zeggen dat wij hier met den historischen Wolferd van Borssele in de eerste plaats te doen hebben - de meerdere of mindere historische nauwkeurigheid kan worden daargelaten - maar dat wij in het stuk te zien hebben de afspiegeling van een bepaalden tijd. Den tijd onder de regeering van Jan I, in 't laatst der 13de eeuw. - Want de kunstenaar bespiedt het algemeene zooals het zich vastzet, afdrukt in het bijzondere. Waar de zich altijd voortbewegende stroom der innerlijke drijfkrachten van de wereldgeschiedenis, nu en dan uit haar donkere en onnaspeurbare bedding in het daglicht treedt - daar is de stof voor het historisch drama. Wij hebben hier te doen met de teekening van den strijd, die onder allerlei vormen in verschillende tijden onderscheiden volkeren in hun politiek leven beheerscht, - den strijd om het evenwicht tusschen de behoefte aan staatsgezag en het recht der individuëele vrijheid, naar welks beslissing de constitutioneele staatsvorm schijnt te streven. Reeds Shakespeare teekende dien strijd in den eigenaardigen vorm waarin de romeinsche geschiedenis hem oplevert, in sommige zijner tragediën, in Julius Caesar en in Coriolanus. Wie weet niet, dat de beslissing dier worsteling ten allen tijde is vertraagd door heerschzucht aan de eene, en ongebondenheid aan de andere zijde, door aristocratie als zij den schepter opneemt van het despotisme, en door democratie als zij zich opzet der Jacobijnen muts. Deze strijd in zijn eigenaardig karakter zich ontwikkelende in de geschiedenis ook van ons vaderland, neemt, gedurende het grafelijk tijdperk, den vorm aan van de worsteling tusschen de macht der edelen en die der gemeenten. In die gestalte wordt hij door onzen schrijver ten tooneele gebracht. Wolferd van Borssele is ruwaard of landvoogd van graaf Jan I. Hij, zich bewust van zijne kracht, en in dat bewustzijn schier overmoedig, heeft zich als levensdoel gesteld het evenwicht tusschen die twee strijdende machten te herstellen, door te breidelen den overmoed der edelen, en te toomen de dolle vrijheidszucht der gemeenten. Uitnemend tragisch is zijne worsteling tegen deze beide machten, die zich tegen hem keeren, en onder wier gemeenschappelijk geweld hij bezwijkt. Is mij - zoo vraagt hij zelf: - | |
[pagina 412]
| |
Is mij 't martlaarslot beschoren van den man
Die, voor zijn land geen uitkomst gissend in 't verschiet,
Door 't drijven van zijn geest den afgemeten gang
Van Hem, voor wien geen tijd bestaat, verstoren zou?
Is 't vol genot van al wat schemerde in dit brein
Nog niet verkrijgbaar voor de grofheid dezer eeuw?
Is niet zoo groot de schrede die de wereldgeest
De volkren dezer landen doen laat op den weg
Der toekomst? - Borssele is misschien bij dit geslacht
Voor de aankomst van eene ordening des volmaakten rechts
Belemmerend.
Ik zal niet door verslag te geven van den inhoud des stuks het bewijs leveren, dat de schrijver door de behandeling zijner stof toont dramatische kracht te bezitten. Kunstvaardigheid legt hij aan den dag door de eenheid der handeling, en hij heeft niet vergeten, dat in het drama menschen behooren op te treden. Niettegenstaande den breeden, historischen achtergrond, - reeds Shakespeare leerde ook dit in zijn J. Caesar en in zijn Coriolanus, en waarin niet? - mogen de handelende personen niet zonder karakter zijn. Bij den ruimen blik, die het geheel overziet, moet de kunstenaar een oog hebben, dat de détails tevens opmerkt. Moeten de personen gezamenlijk medewerken tot één harmonisch geheel - harmonie is geene eentonigheid. En zoo heeft de schrijver van ‘Wolferd van Borssele’ aan ieder zijner personen een eigen karakter gegeven. Wolferd is mensch. Zijn zelfvertrouwen ontaardt in trots, en zijne kracht, als zij tot heerschzucht dreigt over te slaan, geeft zijnen tegenstanders een schijn van recht, en doet ons in zoo verre vrede hebben met zijn uiteinde, dat wij zijn dood niet als geheel ongerechtig beschouwen. Wij danken er den schrijver voor, dat hij gezorgd heeft ons kunstgenot niet te bederven door den quasi-tragischen indruk van het martelaarslot eens heiligen. En alle andere personen zijn menschen. De anders voor het tooneel wel ietwat langwijlige vergadering van schepenen in het eerste bedrijf verkrijgt levendigheid en aanschouwelijkheid door dat de sprekers in hunne woorden ons hunne karakters laten zien; zelfs de zwijgende schepenen hebben hunne eigene physionomie. De kalme en eerlijke Meerenveld, de verstandige en edele Hermans, de driftige Wouters, de onverschillige Koenssen, de zelfzuchtige Haveman spreken hun eigen taal en bezien op hunne wijze de zaken. En straks als wij kennis maken met de tegen | |
[pagina 413]
| |
v. Borssele samenspannende edelen zullen wij Zandhorst niet met Benthem verwisselen. Ik sprak straks van de eenheid der handeling. Strikt genomen heeft de schrijver haar niet in het oog gehouden, of liever hij heeft - niet eene episode die zonder invloed is op den gang der handeling - maar een vreemd element binnengesmokkeld. 't Is niet duidelijk, met welk doel, of...'t moest zijn om eene meer romantische kleur aan te brengen en aan de vraag naar eenige intrigue te voldoen. Wolferd heeft voor jaren, zonder het te willen en te weten, de dochter van een Vlaming gedood; deze man in hem niet den moordenaar zijner dochter herkennende, maar met wraak tegen al wat zeeuwsch edelman is, vervuld, ruit het volk op, en 't is vooral door zijn toedoen, dat de woede zoo hoog tegen Borssele stijgt. Men gevoelt reeds dadelijk, dat deze inmenging eene onzuivere is. En bepaald storend is zij, als Borssele, den woedenden Krijn als den vader van dat meisje herkennende, in dien toevalligen samenloop een soort van godsoordeel ziet dat over hem voltrokken wordt; en waaraan hij zich onderwerpt. Heeft de schrijver zich tot deze fout laten verleiden, omdat zijn treurspel hem anders wellicht te schraal voorkwam? - Misschien ontbreken de zachte tinten in zijne dramatische teekening te veel. De jonge Voorne treedt niet genoeg op den voorgrond om in dat gebrek te voorzien. Barber vertegenwoordigt niet een nieuw element in de dramatische handeling. Onder den strijd van al die mannelijke gevoelens en bij de inspanning, die hier en daar een aan den voet der bladzijden opgehelderde uitdrukking ons berokkent, bij den statigen gang der zesvoeters, die nu en dan onze bijzondere oplettendheid eischenGa naar voetnoot1), bij het gestreng karakter | |
[pagina 414]
| |
dat het gansche stuk draagt, had ik gaarne een zacht, liefelijk vrouwengelaat gezien, of een zoetklinkende stem gehoord, ja zelfs wel eens getuige willen zijn van eene minnekozerij tusschen Voorne en de zeker zeer lieftallige Hedwig van Borssele. Deze krijgen wij niet te zien. Wel Rozelijne, Wolferd's vrouw, maar zij is eene heldin onder de helden. Ach waarom, toen Borssele zich gereed maakte tot den dood, en het bevel liet hooren, dat de burchtgravin moest worden weggeleid, heeft zij niet schreiende zijne knieën omvat en niet uitgeroepen: Neen Borssele, ik kan niet gaan, och, laat mij met u sterven! Ongetwijfeld is zij kordaat en heldhaftig als zij in plaats van zoo te jammeren zegt: Wilt ge zoo, ik volg dien wil,
Ik ga het volk voldoen. Zoo 't smacht naar menschenbloed
Door 't mijne wordt misschien zijn duivlendorst gelescht.
Maar wij hadden gaarne eene Virgilia gezien, die eerder tranen heeft voor Coriolanus' wonden, dan den lach der vrouwelijke trots, als de burgerkroon zijne slapen siert. Met dat al, Wolferd v. Borssele’ is eene aanwinst voor onze letterkunde, en - eene profetie voor de toekomst? - In waarheid, 't is verkwikkend een stuk te ontmoeten waarvan de inhoud zulk eene degelijke studie, en de vorm zulk eene ernstige opvatting verraadt. Kunstwerk is geen knutselwerk. - Met de lichtvaardige gemakkelijkheid, de luchthartige middelmatigheid, is noch onze litteratuur noch ons tooneel gediend. Intusschen verheug ik me er in, onder den indruk van een degelijk kunststuk van mijne lezers afscheid te kunnen nemen. Zijn wij beschaamd geworden, wijl we optimisten waren? Dichters worden niet gemaakt, dramatici evenmin. Misschien zijn in onzen tijd zelf, in den geest die daarin leeft, de redenen wel aan te wijzen, waarom weinige dichters geboren worden, en het drama niet tieren wil. Het optimisme nu brengt meê, dat men, het onmogelijke niet willend, mogelijk make wat men wenscht en verwacht. Heenvliet. J. van Loenen Martinet. | |
JUDA MURDOCK OF JALOEZY EN WRAAKZUCHT. Uit het Engelsch vertaald door Servaas de Bruin. Amsterdam. M. Schooneveld en Zoon 1865. gr. 8o. 320 blz. Als iemand wanen mocht, dat die ruim driehonderd bladzijden (gelijk men door den titel denken zou) slechts één | |
[pagina 415]
| |
verhaal bevatten, bedriegt hij zich. Er komen in dit boek acht vertellingen voor, maar Juda Murdock alléén beslaat zooveel plaats als de overige zeven te samen. De vertaler zegt er van, in zijne narede, na het eerstgenoemde groote verhaal, of in zijne voorrede voor de noveletten, die hij Levensbeelden getiteld heeft, (dus in eene tusschenrede) dat Juda Murdock de noodige dikte niet had, die in ons land het meest gewild is (!), en dat hij daarom bij dit verhaal, wat toch 173 bladzijden beslaat, nog eenige, ook uit het Eugelsch vertaalde verhalen gevoegd heeft, waardoor dan nu ook een boek van meer dan driehonderd bladzijden geleverd kon worden. Ik gis, dat de redenering van den heer Servaas de Bruin voor velen geen reden zal zijn. Een kort, boeiend, genotvol verhaal behoeft niet lang te wezen, om der uitgave waardig te zijn, en waarlijk niet alle dikke boeken vinden lezers! Wij hebben echter aan dezelfde redenering van den vertaler de uitgave te danken van stukjes, die anders misschien niet tot onze kennis zouden gekomen zijn; zoo herinner ik mij, achter de vertaling van Octave Feuillet's keurig Dagboek van een arm jongmensch het allerliefste verhaal De weg naar den hemel gevonden te hebben, wat de uitgave op zich zelf waard was, maar alleen werd gedrukt, omdat het Dagboek niet lijvig genoeg was. Hoe het zij; deze, in gezelschap van Juda Murdock verschijnende, Levensbeelden zijn ook goed gekozen en verdienden ook wel bij ons bekend te worden. Het hoofdverhaal is echter: Jaloezy en Wraakzucht. Zoo de lezer het boek in handen krijgen mocht, zou ik hem wel willen raden, niet te doen als vele roman-lezers gewoon zijn, en - met het einde te beginnen. De verrassing ligt hier bepaald in de ontknooping, en laat die zich ook misschien al in 't begin tusschen de regels lezen, men moet ze niet in de regels vinden, voordat de verteller van het waarlijk ‘lieve, leerrijke, boeiende en bondig geschreven’ verhaal den lezers de oplossing naderbrengt. Ik mag, om de illusie niet weg te nemen, dan ook geen verslag geven van dezen korten roman, maar geef toch in bedenking of het waarschijnlijk is te achten, dat de man, die een moord, en zulk een moord, op zijn geweten heeft, door een onwederstaanbare zucht naar zijne vroegere woonplaats, het schouwtooneel van zijn euveldaden, zal gedreven | |
[pagina 416]
| |
worden, om zich dáár weder te vestigen; dáár, waar ook de eenige getuige van zijn misdaad, nog leefde, terwijl hij zelf door vreeselijk zelfverwijt en wroeging gefolterd was. Maar...in het leven gebeuren al vreemde dingen, bijna zoo vreemd als in de romans! Deze acht verhalen zullen eene lectuur, die zeer welkom wezen zal, voor vele leesgezelschappen uitmaken, (ze kunnen wel slechter boeken in handen krijgen!) en ik kan er geen kwaad van zeggen; zij zijn het lezen - in een verloren oogenblik! - waard, maar ik moet toch eene aanmerking maken op de uitvoering. - Niet op het titel-vignet, want aan leelijke titel-prenten zijn wij gewoon; maar op den druk: die is ja! helder en duidelijk enz., maar zoo diefachtig, als er maar zelden boeken (in ons land) worden gedrukt, waar elke bladzijde ongeveer een cent kost. De lezer oordeele: op blz. 91 (eene heele bladzijde) komen niet meer voor dan 180 woorden, en daaronder nog wel ver over de 100 monosyllaben! Men krijgt dus in dit boek, veel papier voor zijn geld! - het kost ƒ 3.25. Wat de vertaling als zoodanig betreft, zij is zoo vloeiend als ware zij oorspronkelijk Hollandsch, uitgenomen, het woord Versomberden blz. 5. Voorts: het heeft den vertaler goed gedacht in het verhaal: Het huwelijk van een ouden vrijer, de geheel Engelsche tint en de lastige vreemde namen te verhollandiseeren, en ik wil gaarne gelooven, dat dit in dit stuk noodig was; maar dan had hij voor de eigennamen toch wel welluidender kunnen kiezen dan de heeren Appelblos, Vlaggenhaan en jufvr. Kribbestein: het waarlijk schoone ‘even kiesch als geestig geschreven stuk’, wordt daardoor niet weinig ontsierd.
Rosendaal. Tydeman. DE HUT OP DE HEIDE. Eene Novelle van H. Uden Masman, Predikant te Groningen. Voor rekening van den schrijver-Groningen P. Noordhoff, 1865 gr. 80. 136 blz. Een braaf man, weduwnaar, die met onderscheidene zoons en dochters een kommerlijk stuk brood heeft, door steeds grooter teruggang in zijne zaken, maakt de hoofdpersoon uit in de Hut op de Heide. Te vergeefs hulp gezocht hebbende bij een oom, neemt Herman, de oudste zoon, het kloeke en edele besluit, om, ofschoon hij daardoor zijne verloving met Maria zou moeten verbreken, dienst te nemen naar Engelsch-Indie en alzoo een | |
[pagina 417]
| |
groot handgeld te kunnen verdienen, waardoor de zijne, uit den tijdelijken, drukkenden nood konden worden gered. Vader Land geeft hem de toestemming om zijn plan ten uitvoer te brengen, ofschoon de zoon voor den vader verborgen houdt, dat daardoor die uitredding zou plaats vinden, opdat deze hem dit plan niet zou verbieden en beletten. De verarmde familie, waarin godsdienst, vrede en liefde woonden, komt werkelijk door de groote zelfverloochening en opoffering van Herman tot verademing, en deze heeft het geluk, door het redden van een zoon van een gedood Inlandsch officier der Sepoijs, op eens schatrijk te worden; maar, hem in een gevecht de duim der rechterhand afgeschoten zijnde, wordt hij als invalide met den rang van Luitenant ontslagen. Hij keert daarop met dat gevonden en geredde kind naar Europa terug, doch, door aanzeiling verongelukt de stoomboot waarop hij zich bevindt, en ofschoon hij en de knaap gered worden, bijna geheel zijn vermogen verdwijnt in de diepten der zee. Daar zich echter belangrijke tijdingen voor de Engelsche regering aan boord der stoomboot bevonden, werden kosten noch moeiten gespaard om die dépeches van het grootste aanbelang uit de diepte terug te krijgen, wat ook gelukt met de kist, waarin de papieren der staatsposterij, aan welke Herman zijne wissels op de engelsche bank had toevertrouwd, en Herman is weêr schatrijk. Nu ijlt hij met een ouden vriend van het vaderlijke huis naar de zijnen, vindt hen gezond en gezegend weêr, openbaart eerst laat dat hij een vermogend man is geworden en trouwt natuurlijk met zijne Maria, die, in weerwil van menig huwelijksaanzoek, en van de onaangename bejegening der haren, volstandig geweigerd had naar andere huwelijks-voorstellen te luisteren. De zoo in grooten overvloed gekomen familie, nederig en eenvoudig en godsdienstig, verdient het geluk dat zij genieten mag. Ziedaar den hoofd-inhoud van deze niet onaardige novelle. Niet onaardige, is een compliment en een affront (zoo als men in 't pandspel zeggen zou), en ik geloof, dat die zwakke lof en die zachte berisping beide verdiend zijn. Er is te weinig teekening, te weinig aanschouwelijke voorstelling of schildering in het verhaal en hoevelen waren nogthans de aanleidingen daartoe? Het teruggaan der zaken van den ouden Land, het verblijf op de hoeve, de zeereis naar Engelsch-Indie van Herman, zijn krijgstochten aldaar, Engelsch-Indië zelf! Delhi! etc. etc. - Wat | |
[pagina 418]
| |
wij hier te weinig hebben, hebben we weêr in andere gedeelten te veel, namelijk de uitvoerige redeneringen (raisoneringen) van den verteller, die te veel voor zijn lezers denkt. Niet gelukkig is de schrijver ook in zijn gesprek-toon; den brief-toon vat hij beter. Er lieht iets gerekts, saais en vervelends over het boek, 't is niet flink, niet krachtig genoeg; de opgewekte geest en leven, die met den godsdienstzin waarlijk niet in strijd is, maar daaruit voortvloeit, komt niet genoeg tot zijn recht. - 't Is een oud Hollandsch boek! H.W.T. Tydeman. FREDERIK HENDRIK HENDRIKS. De schilder van wolfhezen, geschetst door zijn leerling J.J. Cremer. Tweede druk. Arnhem, H.B. Breijer. 1865. Prijs ƒ 1,00. Drie namen, die een goeden klank hebben, staan op den titel van dit boekske, de namen van een braven schilder, van een bekoorlijk oord, van een talentvol schrijver. Wie, door het een en ander uitgelokt, dit geschrift kocht, deed een goed werk, want het werd uitgegeven ten behoeve van de weduwe des genialen kunstenaars met haar talrijk huisgezin. En wie dan verder ook nog lezen gaat de bladen, die hij zich aanschafte, doet wederom een goed werk, ten minste wanneer het lezen van een stichtelijk boek als een goed werk mag beschouwd worden. Stichtelijk - is dan dit levensbericht stichtelijk? Zeer zeker. Vooreerst de natuurbeschrijvingen. Met Cremer door heideveld en dennebosch te dwalen, dat doet u goed aan 't hart, een blijde, heilige aandoening vervult u, als hij u leidt ‘door dien verheven tempel Gods, langs struiken en bramen, langs heideplanten en boschbessengroen, waaruit niet zelden de zilveren berkjes hun blonde stammen verhieven en gracelijk hun topjes wiegden tusschen het naalden-dak.’ Maar meer nog dan door zijne natuurbeschrijving sticht Cremer den lezer, als hij vertelt van zijnen leermeester, die fijn was, ja, maar ook regtschapen en goed. Al voortlezende komt de gedachte bij u op: indien alle orthodoxen zoo vroom waren als deze meester, en alle liberalen zoo onbekrompen en liefderijk oordeelden gelijk zijn leerling in dit boekje, waarlijk, men zou hoop krijgen, dat men ook in onze kerken eens zonder zuchten, zonder klagen zal kunnen zingen: Ai ziet, hoe goed, hoe liefelijk het is, als zonen van 't zelfde huis als broeders zamen- | |
[pagina 419]
| |
wonen.’ Cremers uitweiding over positieven en vrijzinnigen (Bladz. 32) zou in een goed gestelde preêk kunnen overgenomen worden en daarin goed effect doen. De kerkelijke orthodoxie, die wel eens den een of ander schrijver de pen ontfutselde en hem verleidde, om de helft van zijne talenten te begraven, heeft zich gelukkig aan het penseel van Hendriks niet vergrepen. Des meesters verdiensten als landschapschilder worden door den discipel in warme bewoordingen geroemd. Treffend vooral is de lofspraak op den schilder van Wolfhezen, die uit den mond van ‘den eenigen Bosboom’ is opgevangen, en hier wordt aangehaald. ‘Toen ik voor 't eerst te Wolfhezen kwam, toe zei ik: Zic, dat is Hendriks.’ Zoo zou Bosboom verzekerd hebben. Of wij, als we, vóór of na eens weer te Wolfhezen zijn, ook aan Hendriks zullen denken? Misschien wel. En zoo we genoeg van Hendriks stukken en zijne manier van behandeling weten, om ook te zeggen: Zie, dat is Hendriks! zeker hebben wij sympathie genoeg voor des kunstenaars geliefden leerling, om er dan bij te voegen: Hendriks - den leermeester van Cremer! R. Koopmans van Boekeren. | |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.EEN TIENTAL LEERREDENEN van Dr. A. Reville, Predikant te Rotterdam. Arnhem, D.A. Thieme, 1866. Prijs ƒ 1.50. Dit tiental maakt het achtste deel der preêkbundels uit, die onder den naam van ‘Neêrlands kansel’ worden uitgegeven. En van dien ‘kansel’ is dit tiental een sieraad. Men vindt hier wat tot leering en tot stichting kan dienen bijeen, en wel zóó, dat hetgeen leert tevens sticht, en wat sticht tevens leert. Vooral trekt het diep religieuze element dezer leerredenen sterk aan, en zij voldoen daardoor aan een der eerste vereischten van de preêk. Daarenboven zijn de onderwerpen hoogst belangrijk en voor een goed deel actueel, d.i. naar de behoefte van den tegenwoordigen tijd. Ze zijn: de waarheid in de kerk, - de honger en dorst naar geregtigheid, - de christelijke moed, - de klagten der aarde (naar aanleiding van de voorlaatste schilderij van den beroemden schilder Ary Scheffer), - het geluk van den vrome, - de zedelijke orde, - de deugden van Jezus' leer, - de Diana van Efeze, - de tegenwoordige roeping der protestantsche | |
[pagina 420]
| |
kerk, - het christendom van Jezus Christus. Behoeven wij meer te zeggen, om de lezing van deze leerredenen, zonder eenig voorbehoud, dringend aan te bevelen? Ook voor predikers schatten wij deze leerredenen op hooge waarde. Het is zoo, de stijl laat hier en daar te wenschen over. En desniettemin, zoo ons gevraagd wierd, hoe er in den tegenwoordigen tijd gepreêkt moet worden om aan de wezenlijke behoeften van allen, ook bij groot verschil van rigting, te voldoen, zouden wij geen oogenblik aarzelen, bij voorkeur ook naar dezen bundel te verwijzen, met de woorden: zóó, op deze wijze, in dezen trant, in dien geest.
G. W. Muurling. | |
III. Rechts- en Staatswetenschappen.MIJN STAATKUNDIG LEVEN. Bijdrage tot de kennis der dagbladpers in Nederland, door Iz. J. Lion, hoofdredacteur van het dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage. 's Gravenhage, H.C. Susan, C.H. Zoon, 1865. Prijs ƒ 2,25. Niet iedereen hecht aan hetgeen door het woord staatsman aangeduid wordt dezelfde beteekenis. Het is ook zoo geheel gemakkelijk niet, deze te geven: de een noemt hem alleen een staatsman, die gewigtige maatregelen, welke een beslissenden invloed op 's lands zaken hadden, wist tot stand te brengen; een ander geeft eene meer beperkte definitie en heet hem alleen dien naam waardig, die als premier van eene rigting, welke op een gegeven oogenblik het roer van den staat in handen heeft, zijn stelsel en zijne beginselen op het beheer der aangelegenheden van den staat weet over te brengen; wederom een ander gaat in zijne voorstelling van den staatsman veel verder en stelt de grenzen van het begrip veel ruimer. Intusschen geloof ik met regt te kunnen volhouden, dat men meer op den regten weg is met zijne definitie, als men zegt: een staatsman is hij, die aan de vraagstukken op staatkundig gebied middelijk of onmiddelijk eene oplossing geeft. Met deze definitie is men niet eenzijdig en gaat men van den anderen kaut niet te ver. Hij daarentegen, die medewerkt, om aan de vraagstukken op politiek gebied eene oplossing door den staatsman te geven, wordt geacht zich te bewegen op dat gebied. Zoo is hij staatsman, die in de wetgevende kamers of op den ministerieelen zetel helpt vaststellen | |
[pagina 421]
| |
de wetten, welke het politiek welzijn der natie bevorderlijk zijn. Zóó beweegt hij zich op politiek gebied, die als publicist of op welke andere wijze ook anderzins zijne krachten en talenten ten beste geeft, opdat de vragen op dit gebied door den staatsman eene behoorlijke beantwoording erlangen. Ik had deze korte inleiding noodig om tot het boek, aan het hoofd dezer regels aangekondigd, te kunnen komen. Het kon namelijk de vraag zijn: of de heer Lion, de schrijver van het boek, wel een staatkundig leven heeft gehad? Na hetgeen ik daar even mededeelde, zal ik wel niet verpligt zijn, andermaal hierop terug te komen. De heer Lion was volkomen in zijn regt, toen hij zich nederzette tot het schrijven van zijn staatkundig leven, in zoover hij als publicist een politiek leven achter zich had. Eene andere vraag komt hierbij in aanmerking: meent de heer Lion werkelijk, dat men volkomen en onpartijdig zijn eigen staatkundig leven kan schrijven? Ik zou uit zijn eigen boek voorbeelden kunnen aanhalen, waaruit luce clarius het tegendeel blijkt. In het algemeen acht ik het wenschelijker, dat een ander de pen voor ons opneemt, waar het er op aankomt de geschiedenis van ons staatkundig leven voor het publiek open te leggen. Heeft de heer Lion er aan gedacht, om dit werk aan een ander over te laten, al ware het op een later tijdstip? Wanneer toch dat politieke leven van den heer Lion interessant genoeg was, om het publiek er mededeeling van te doen, zou er dan niet iemand opgestaan zijn, om dit werk voor hem te verrigten?.... En nu het boek zelf. Al had de schrijver het niet ter beoordeeling aan de redactie van de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ ingezonden, hij zou desniettegenstaande in zijn regt wezen, wanneer hij daar eene critiek verwachtte. Ik houd er volstrekt niet van, om zich, gelijk de Arnhemsche Courant, van de afkondiging af te maken met de verklaring, dat zij het bespreken van dit boek overlaat voor de liefhebbers van zulke alkoof-litteratuur. Zoolang men niet gezegd heeft, wat men met ‘alkoof litteratuur’ bedoelt en verder niet bewezen heeft, dat het bedoelde boek onder die rubriek te rangschikken is, houde men dergelijke uitdrukkingen achterwege en ware eene aankondiging beter op hare plaats geweest. Het staatkundig leven van den heer Lion laat zich in twee afdeelingen splitsen: de liberale en de conservatieve periode. Gedurende die eerste periode schreef of hielp de heer Lion schrij- | |
[pagina 422]
| |
ven de liberale bladen: de Indier, zoo als bekend is, gedurende geruimen tijd onder de leiding van den heer van Höevell, en de Grondwet, een blad speciaal bij gelegenheid van de April-beweging opgerigt, om de beginselen der liberale partij met kracht te verdedigen. Ja, de heer Lion was zulk een vurig ijveraar voor de liberale rigting, dat hij in April 1853, toen het eerste ministerie Thorbecke ten gevolge der bekende orthodox-protestansche beweging aftrad, meende, dat het waarachtig liberale beginsel in ons vaderland vernietigd was, en het vaderland zou zien verwoesten de instellingen, welke het na veeljarigen strijd in 1848 had weten te verwerven. De heer Lion meende dus toen het liberale beginsel in den heer Thorbecke vertegenwoordigd te zien; hij geloofde niet aan eene liberale rigting, wanneer de heer Thorbecke daarvan geen deel uitmaakte. Tegenwoordig denkt de heer Lion anders; er zijn ook anderen, die, zooals de schrijver van de staatkundige opmerkingen in het Volksblad, met hem anders denken. Tegenwoordig is hij van meening, dat de titel ‘liberaal’ eigelijk toekomt aan de rigting, welke daartegenover staat, omdat deze het was, die tot de vestiging der nieuwe grondwet het meest had bijgedragen. Zoo kan men in uitersten vervallen. Verbeelde men zich, de heeren van Zuylen van Nyevelt, Rochussen, Mijer, Wintgens, de Brauw, de uitsluitend liberale partij! Maar wat hebben dan toch, ik vraag het met den heer Groen van Prinsterer, die zoogenaamde liberalen gedaan, toen zij aan het bewind waren? Waarin hebben zij zich van de Thorbeckianen onderscheiden? Och laat ik toch niet verder vragen naar hetgeen van algemeene bekendheid is! Die zoogenaamde liberalen hebben, toen zij gouvernement waren, gehandeld, zoo als de Thorbeckianen gehandeld zouden hebben, hadden zij de teugels van de regering in handen gehad, met dit onderscheid, dat zij het een weinig slechter deden. Verder is mij geheel nieuw en oorspronkelijk het denkbeeld, dat die zoogenaamde liberalen, d.w.z. de conservatieven, de aan woorden zoo rijke maar aan beginsels en argumenten zoo arme vroegere oppositie, het meest zouden hebben bijgedragen tot de vestiging der nieuwe grondwet. Tegen dergelijke ongehoorde interpretatie onzer parlementaire geschiedenis moet met kracht protest aangeteekend worden. Tot narigt van den heer Lion diene, vooreerst dat de heeren de Kempenaer en Donker Curtius, de leiders van het ministerie, dat de tegenwoor- | |
[pagina 423]
| |
dige grondwet voor de vertegenwoordiging verdedigde, op dat oogenblik, al was het zonder den heer Thorbecke, in het algemeen niet anders dan Thorbeckiaansche beginselen te verdedigen hadden en wel daarom en in de tweede plaats, omdat de tegenwoordige grondwet in hoofdzaak geene andere beginselen huldigt dan die, welke reeds neêrgelegd waren in het ontwerp, in 1844 door 9 leden van de tweede kamer aan die kamer aangeboden, van welk ontwerp de beginselen van den heer Thorbecke, als zijnde ongetwijfeld primus inter pares, de ziel waren. Het is dus eene geheel scheeve voorstelling van zaken, als men de tegenwoordige conservatieve partij laat optreden als hebbende het meest tot de vestiging der nieuwe grondwet bijgedragen. In zoo ver sommige leden dier partij daartoe werkelijk medegewerkt hebben, waren zij in dien tijd Thorbeckianen en zijn zij sedert, zoo als de heer Lion, van batterij veranderd. De conservatieve periode in het staatkundig leven van den heer Lion begon in de maand September 1855, op het tijdstip, dat de redactie van de Grondwet door hem nedergelegd werd. De heer Lion heeft de redenen zijner scheiding van de liberale partij openbaar gemaakt. Wij hebben het feit eener veranderde politieke zienswijze meermalen in de parlementaire geschiedenis zien vertoonen. Maar wij kennen in de parlementaire geschiedenis ook de politiek der standpunten en van het succes. Wij hebben de heeren van Hall en Rochussen beurtelings met verschillende rigtingen zien regeren. Op zich zelf beschouwd echter, is eene veranderde politieke zienswijze volkomen goed denkbaar. Die van het verkeerde zijner staatkundige overtuiging doordrongen is geworden en nogtans, consequent aan die overtuiging, wenscht voort te gaan, is de inconsequentie in persoon. De heer Lion moet natuurlijk de regtmatigheid zijner gronden, om van politiekc overtuiging te veranderen, bewijzen. Dat heeft hij in 1855 trachten te doen en later nog in verschillende door hem geredigeerde dagbladen. En hiermede kom ik aan de historische wording van het tegenwoordige ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage.’ In Januarij 1860 kwam de heer Lion aan het hoofd van de door mr. S. Keijzer vroeger geredigeerde ‘Nederlandsch Indie.’ Daarna volgde de redactie van de ‘'s Gravenhaagsche Nieuwsbode.’ Toen vond plaats de oplossing van de ‘'s Gravenhaagsche Nieuwsbode’ en de ‘Nederlandsch Indie’ in het ‘Nieuw Dagblad van 's Gra- | |
[pagina 424]
| |
venhage.’ Eindelijk kwam de vereeniging van het ‘Nieuw Dagblad’ en het zoogenaamde oude ‘Dagblad’ tot stand, en zoo te gelijk de oprigting van het tegenwoordige ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage.’ Ondertusschen redigeerde de heer Lion nog het ‘Zondagsblad,’ was gedurende eenigen tijd met jhr. M. Salvador aan de redactie van de Haarlemsche ‘Grondwet’ en werkte nog bovendien in velerlei opzigt. En heeft de heer Lion vroeger en later in zijn ‘Dagblad’ bewezen, dat hij gelijk had, toen hij zich van de Thorbeckianen afscheidde en zijn standpunt veranderde? Ik betwijfel het zeer. Ik spreek volstrekt niet als voorstander van de liberale rigting; ik verzoek alleen, dat men lette op de polemiek van het ‘Dagblad.’ Ik ben niet een geregeld lezer van het blad des heeren Lion, maar ik lees het toch genoeg, om een bepaald oordeel daarover te kunnen uitspreken. Ik apprecieer zeer het talent, waarmede het ‘Dagblad’ geredigeerd wordt: daaruit alleen leid ik af, dat het nog zoo veel lezers heeft. Ik zie toch in het ‘Dagblad’ niet gevoerd eene polemiek, welke een regeringstelsel vertegenwoordigt; ik zie er allen in gevoerd eene polemiek, waaraan ik waarlijk geen naam weet te geven. Uit de wijze waarop de redactie van het ‘Dagblad’ hare taak opvat, blijkt ten duidelijkste, dat men van de zijde der zoogenaamde conservatieven geen beginsel tegenover beginsel, geen rigting tegenover rigting te stellen heeft; dat dus de vroegere oppositie als zoodanig volstrekt geen raison d'être had. De heer Lion zal zeker het beste antwoord weten te geven op de vraag, waartoe eene zoodanige oppositie dan eigenlijk wel diende. Uit het aangevoerde volgt zeer duidelijk, dat de heer Lion moeijelijk bewijzen kon, dat zijn tegenwoordig standpunt zooveel beter was dan hetgeen vroeger door hem werd ingenomen: waar geen ander stelsel tegenover het liberale kon geplaatst worden, daar werd alle bewijs voor zijn tegenwoordig goed regt onmogelijk. Intusschen vindiceert de heer Lion voor zijne conservatieve vrienden wel degelijk een stelsel; op pag. 186 van zijn boek heet het: ‘de conservatieve rigting behoudt de grondslagen door wijze en bedachtzame voorvaderen gelegd, maar bouwt op en bouwt uit, schoort of vervangt het zwakke, breidt uit wat naar den tijdgeest te eng blijkt, verbetert, herstelt, versterkt - maar altijd laat zij den grondslag der nationale instellingen, waarvan de vrijheid het kenmerk is voor elken Nederlander, | |
[pagina 425]
| |
in wezen en karakter bestaan; de liberale rigting ruimt op wat is, zet er iets anders, geheel nieuws voor in de plaats, of wel, laat als op een verlaten erf, op hetgeen vroeger de glorie was der natie, gras en onkruid opschieten.’ Al te maal groote woorden, holklinkende phrases, dunkt ons, waarmede niets bewezen is. Rust onze tegenwoordige grondwet, in hoofdzaak het werk van de negen-mannen van 1844, niet op historischen bodem? Is die grondwet niet het werk van de liberale partij, kan zelfs met eenigen schijn van grond beweerd worden, dat die grondwet de arbeid zou zijn der conservatieven, omdat sommige liberalen van 1848 zich later van den heer Thorbecke afscheidden? Is het tegen te spreken, dat de heer Thorbecke ook buiten die andere toenmalige heeren van de liberale partij het grootste aandeel had in de herzieningen, door de tegenwoordige grondwet tot stand gebragt? Wat spreekt men dan van opruimen van den grondslag der nationale instellingen, welken de liberale partij op het oog zoude hebben? Wanneer het niet weêrsproken kan worden, dat de hervormingen in 1848 het werk der liberale partij zijn geweest, dan komt al de lof, door den heer Lion met zoo milde hand over de hoofden zijner zoogenaamde conservatieve medestanders uitgestrooid, uitsluitend ten voordeele der liberalen. En wanneer de heer Lion beweert, ik geloof te regt, dat de groote meerderheid van de Kamers der Staten-Generaal, die de grondwets-herziening hebben helpen tot stand brengen, conservatief was, dan bewijst dit niet, dat de conservatieven deze liberale hervormingen in het leven riepen, maar dan blijkt uit dit feit, dat de eischen van dien tijd krachtiger waren dan de wil van de menschen, zoodat men als 't ware gedrongen werd aan de voorgestelde hervormingen mede te werken. Het kan den heer Lion niet ontgaan zijn, dat in die dagen het ‘offerfeest van politische overtuigingen’ op groote schaal gevierd werd. Maar na de grondwetsherziening. Op blad. 190 van zijn boek somt de heer Lion alle wetten op, in het tijdvak tusschen het eerste en tweede ministerie Thorbecke vastgesteld. Al hetgeen de toenmalige regeringen in het publiek belang deden, wordt er bij vermeld. En dan nog te spreken, dat de zoogenaamde conservatieve partij geene beginselen heeft! Zeker zou het al een zeer weinig opwekkend tafereel geweest zijn, wanneer ons in die dagen niets dan de effene oppervlakte te aanschouwen gegeven ware; ik erken volkomen, dat wij niet geheel en al stil | |
[pagina 426]
| |
gestaan hebben. Maar ik vraag, hoe kwamen al die maatregelen tot stand, in den geest der toenmalige gouvernementen, - welke, omdat zij niet anders konden, wel liberaal moesten wezen, maar dan toch liefst zoo zuinig mogelijk, - dan wel in dien der liberale partij? En zoo sommige wetten niet ver genoeg gingen in de liberale rigting, waren zij daarom met het liberale beginsel in strijd? De aanleg van een net van spoorwegen over het gansche land van staatswege was zeker niet overeenkomstig de wenschen der liberale partij, maar ik vraag vooreerst, was het niet gemakkelijk eene meerderheid voor die staatsspoorwegenwet te krijgen, als om zoo te zeggen niet ééne localiteit voorbij gegaan werd, en ten tweede, was het financiëel zoo juist gezien, buiten alle andere beschouwingen om, het land voor een tal van jaren en millioenen vast te binden aan de Indische baten? Ik geloof dus niet, dat de heer Lion eene voordeelige ruiling deed, toen hij van de liberale partij tot de heeren Rochussen, van Zuylen van Nyevelt enz. overging. De heer Groen van Prinsterer heeft eens eene zeer juiste gedachte uitgedrukt, toen hij zeide, dat de conservatieve rigting slechts de inconsequente toepassing van de liberale was. Zoo is het inderdaad; wat de vorige oppositie als regering nog gedaan heeft, dat heeft zij met behulp van het liberale beginsel en van de liberale partij gedaan. Men behoeft geen partijman te zijn, om dit te beweren. De liberale partij kent slechts één beginsel van regering: getrouwe, consequente toepassing van de bepalingen der grondwet naar den geest dier grondwet. Wat hebben de conservatieven daartegen te stellen? Zij zijn dat beginsel der liberalen niet toegedaan; zij verklaren steeds lijnregt over te staan tegen de doctrinaire gestrengheid van de liberalen. Willen zij dan teruggaan tot vóór onze tegenwoordige grondwet? In dat geval dienen zij zich reactionaire partij te noemen, een titel, welken de heer Lion voor hen ver wegwerpt. Neen; de vroegere oppositie integendeel was de alleen ware liberale partij; bij haar vindt men de nog onvervalschte vrijzinnigheid. De natie echter heeft dat tot dusverre nog niet kunnen bespenren. Het is niet genoeg, om te beweren dat men liberaal is, men moet van die liberaliteit bewijzen geven en men moet aantoonen, dat die liberaliteit eene andere is, dan die, welke de liberale partij voor zich vindiceert. Dat bewijs wordt allerminst geleverd, als men aan de partij, welke men voortdurend bestrijdt, bij gelegenheid zijne beginselen ontleent. Ik ken | |
[pagina 427]
| |
hier te lande slechts ééne liberale partij, het is de partij, welker beginselen het best in den heer Thorbecke haren vertolker vinden. Ik citeer als bewijs hiervoor de beide ministeriën Thorbecke en ik vraag, dat men mij de daarvan niet in graad maar speoifiek onderscheidene liberaliteit van die tusschenliggende gouvernementen aantoone. Nu kan ik begrijpen, dat men na langdurig onderzoek komt tot een beginsel, hetwelk men jaren lang bestreden heeft, maar hoe of men, zooals de heer Lion, beginselen kan wegwerpen, om daarvoor personen in de plaats te stellen, dat is iets, hetwelk mijn begripsvermogen te boven gaat. Nog minder kan ik vatten, hoe het mogelijk is te staan aan de hoofdredactie van een dagblad, hetwelk, het is waar slechts met woorden en zonder argumenten, maar dan toch zoo heftig partij trekt vóór de personen der vorige conservatieve oppositie en tegen die der vorige liberale regeringspartij. Nog eens: ik gevoel mij met het oog op het boek van den heer Lion en de tegenwoordige tijdsomstandigheden gedrongen te verklaren, dat ik slechts ééne liberale partij ken, met den heer Thorbecke aan haar hoofd. Sommige leden dier partij mogen al zeer gewigtige bedenkingen tegen het beheer van den heer Thorbeeke hebben kunnen doen gelden, hetgeen hen zelfs er toe bragt, het beleid van het ministerie in enkele bijzonderheden openlijk af te keuren en af te stemmen, maar zij hebben tevens nog meer gedacht aan de goede vruchten, welke dat beheer in zooveel opzigten afgeworpen heeft. Sommige leden der groote liberale partij mogen ook al zeer belangrijke bezwaren hebben gehad vooral tegen de houding der liberale partij in de tweede kamer omtrent de behandeling der zaken en de houding in sommige gevallen aangenomen, er kan zeer ligt verschil van gevoelen ontstaan tusschen de leden eener partij wat betreft sommige punten van publiek belang. Dit laatste echter is niet het minste beletsel, dat men omtrent de rigting in het algemeen aan het regeringsbeleid te geven volkomen homogeen is. Het spreekt van zelf, dat de liberale partij den heer Thorbecke als haar natuurlijken leider blijft erkennen, tot zoolang ook voor hem de tijd is aangebroken, waarop alle menschelijke werkzaamheid eindigt. Wanneer dat tijdstip aangebroken zal zijn, zal de liberale partij zich scharen onder de banier van een ander hoofd, hetwelk de tijd en de omstandigheden zullen vormen. Maar vóór dat tijdstip is elk liberaal ministerie zonder den heer Thorbeckc eene paradox, eene onmogelijkheid; hoe en om | |
[pagina 428]
| |
welke reden toch zou de persoon, in wien het best de rigting gekarakteriseerd is, uitgesloten kunnen worden? Daarom was het eene absurditeit, van het kabinet van de Putte-van Bosse te verwachten de voortzetting der liberale d.i. Thorbeckiaansche politiek. Bovendien leverde de zamenstelling van dat onlangs afgetredene gouvernement niet de minste waarborgen, dat het regeringsbeleid in liberale rigting zou gevoerd worden. Had een der hoofden, de heer van Bosse, in der tijd niet zeer gezellig gezeten naast den man, dien men als een der leiders van de vorige oppositie kan noemen en van wien het gezegd kan worden, dat zijne politiek steeds was in arabesken-vorm liberaal?.... In eene der verschillende perioden, welke het staatkundige leven van den heer Lion gekend heeft, ontstond ook de koloniale strijd. Dat hij ook in dien strijd twee phases doorloopen heeft, bewijze zijne redactie of medewerking aan het blad van den heer van Höevell, ‘de Indiër,’ later de ‘Nederlandsch Indië’ en nu ‘het Daglad.’ En de heer Lion zet den strijd steeds voort tegen een liberaal koloniaal regerings-stelsel. Wat evenwel de vorige oppositie wilde, was niet te begrijpenGa naar voetnoot1). Men spreekt altijd van ‘behoud van het kultuur-stelsel met zuivering van de daarin geslopen gebreken, van behoud van het consignatie-stelsel, dat handel en nijverheid zulke onmetelijke bronnen van rijkdom en welvaart opent,’ ja, van wat al niet. Maar als dan van de liberale zijde daarop geantwoord wordt: dat kultuur-stelsel is zijn einde nabij en daarom moet er gezocht worden naar andere grondslagen voor de welvaart van kolonie en moederland; dat consignatie-stelsel kan feitelijk blijven bestaan, als de handel slechts zorgt, dat de groote marktstapel van producten in het moederland gevestigd blijve, enz. - dan verkrijgt men geene repliek. Een stelsel te vinden in hetgeen die oppositie dagelijks voor den dag bragt, was onmogelijk, of het moest zijn het stelsel van te behouden, wat niet meer te behouden is. En het zal dier oppositie toch ook wel bekend zijn geweest, wat een zoogenaamd stelsel van behoud Nederland al gekost heeft. Behalve dien strijd tegen een liberale koloniale politiek stileerde de heer Lion er zich eenigen tijd op, om dagelijks in zijn | |
[pagina 429]
| |
‘Dagblad’ den toestand van Indië met de allerdonkerste kleuren af te schilderen. Die toestand, heette het dan, was het gevolg van het beheer, hetwelk onder de liberale rigting gevolgd werd. Vooreerst bevestigden de Indische berigten bijna nooit al die donkere voorstellingen, en in de tweede plaats wist de heer Lion even goed als ieder ander, dat de groote hervormingen, in Indië aan te brengen, eerst dagteekenen konden van het oogenblik, waarop de kultuuraangelegenheden door de wetgevende magt geregeld zonden zijn. Zoo heb ik het staatkundige leven van den heer Lion doorloopen en ik ben daarbij tot de slotsom gekomen, dat ik, voor zijne veranderde staatkundige zienswijze geene voldoende gronden heb kunnen vinden. Ik erken, dat zijn ‘staatkundig leven’ met talent geschreven is, zoodat ik op den vorm niets heb af te dingen. Eene enkele bijzonderheid uit het bedoelde boek zal deze aankondiging besluiten. Op bladz. 6 van de inleiding van zijn ‘staatkundig leven’ verhaalt ons de heer Lion, dat de verschijning van zijn boek bovenal is te beschouwen als een dankoffer aan het Nederlandsche publiek, dat met steeds toenemende belangstelling zijn strijd voor de conservatieve beginselen schijnt te blijven volgen en te ondersteunen. De vraag rees bij mij op: of die zoogenaamde conservatieve beginselen wel veel hadden aan dergelijke contemplatieve belangstelling, wijl de feiten, welke het gevolg van die belangstelling wezen moesten, achterwege bleven? Mij dunkt het is niet te weêrspreken, dat bij elke verkiezing de liberale partij aan kracht wint. Die belangstelling van het Nederlandsche publiek in den strijd van den heer Lion is bloot het gevolg van zeker behagen in den vorm; het is eene belangstelling, welke elk dagblad, hetwelk dergelijke polemiek voert, ondervinden zal. Op bladz. 56 wordt ons medegedeeld, dat de heer Lion het God en Hem alleen dankt, dat hij niet alleen innerlijk van het nationale der conservatieve staatkunde overtuigd, maar ook om haar te verdedigen in de gelegenheid gesteld werd. Maar, toen de heer Lion in de liberale periode zijns levens verkeerde, dankte hij God en Hem alleen ook voor zijne toen beleden staatkundige overtuiging. Alles komt van God en Hem alleen, maar wij menschen dienen rekening te houden met onze daden. Het is niet genoeg te verklaren, God en Hij alleen schenkt | |
[pagina 430]
| |
ons deze of gene overtuiging, wij dienen de redenen bloot te leggen, waarom wij eene bepaalde overtuiging toegedaan zijn. Op bladz. 129 wordt gesproken over de ‘Haagsche Courant.’ Het is bekend, dat dit blad in 's Gravenhage opgerigt werd, om de liberale partij te steunen. Het is tevens bekend, dat die liberale courant slechts zeer korten tijd geleefd heeft. Ik wil nu niet spreken over de meerdere of mindere voortreffelijke redactie van dat blad; ik wensch alleen te zeggen, dat het geene bepaalde fout in een dagblad heeten kan, wanneer zijne artikelen niet amusant zijn. Het laatste hangt af van de persoonlijkheid der redactie. Wat men evenwel zeer stellig van een dagblad vorderen kan, is, dat zijne artikelen zaakrijk zijn en de bepaalde strekking hebben, om het publiek voor te lichten. Ik wil hier al weder niet onderzoeken, of de ‘Haagsche Couraut’ aan het laatste requisiet voldaan heeft, maar ik geloof niet door één lid van de liberale partij weêrsproken te worden, als ik beweer, dat men eene groote politieke fout beging, toen men dit blad losliet. Het ‘Dagblad’ heeft daardoor in de residentie niet weinig aan kracht gewonnen. Toch is daarmede lang niet de overwinning aan dat blad en zijne partij verzekerd: integendeel, het zal meer en meer blijken, dat de overgroote meerderheid der Nederlandsche natie door de liberale rigting geregeerd wenscht te worden. Een afdoend argument voor die stelling vind ik in onze parlementaire historie ook van den laatsten tijdGa naar voetnoot1).
Deventer, Junij 1866. C. Duymaer van Twist. ADMINISTRATIE EN JUSTITIE. Staatsregtelijke Proeve van Mr. W.A.C. de Jonge, lid van den Raad van State. (X en 104 pgg.) 's Gravenhage, Gebs. Belinfante, 1865. Prijs ƒ 1.50. Als een rechtsquaestie zoo uitgemaakt wordt, dat men minder op de juridische waarde der argumenten, dan wel op zekere conventionneele billijkheid let, meer tracht de beslechting voor beide | |
[pagina 431]
| |
partijën eenigszins schappelijk te maken, dan wel naar de oplossing van elkander kruisende rechtsbeginselen streeft, dan noemt men zulk een schikking Boerenrecht. Onwillekeurig valt ons dat woord in, als wij art. 148 onzer Grondwet en de echo daarvan, art. 2 der wet op de Regt. Organisatie en het Beleid der Justitie lezen. ‘Alle twistgedingen’ zoo luidt een deel van het eerstvermelde ‘over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt.’ Niet veel anders luidt het tweede aangehaalde wetsartikel. Waarom vermeed de wetgever een wetenschappelijke terminologie? Om populair te zijn? In de Grondwet - des noods, doch in de wet op de Regt. Org.! En bovendien de Grondwet vertolkt toch niet wat zij bedoelt met de onschendbaarheid des konings, met Abolitie, met Privilegie op het stuk van belasting enz. enz. Wetenschappelijk zou art. 148 Grw. aldus gesproken hebben: ‘Alle twistgedingen - ontstaande uit het privaatrecht behooren enz.’ Of de duidelijkheid bij de populaire woordenkeus gewonnen heeft, zullen wij weldra zien. Éen wetenschappelijke, hoewel niet geheel juiste, uitdrukking is toch binnengeslopen: Burgerlijk Recht. Dat kan hier niets anders beduiden dan privaat recht. Alle privaatrechterlijke betrekkingen behooren dus tot de kennisneming der rechterlijke macht, der justitie. Welke zijn deze? 't Zijn alle, die ontstaan uit de verhoudingen en aanrakingen der personen tot elkander, voor zooverre die beslissing van derden en uitvoering dier beslissing toelaten, dus van stoffelijken aard zijn. Geboren worden zij, zoodra er maar menschen naast elkander leven, zaken met elkander hebben uitstaan; geheel afgescheiden van hun leven in een staat. De regeering draagt zorg voor de handhaving dier betrekkingen, op het ontstaan er van heeft zij geen invloed. Anders is 't met 't geen men Publiek Recht noemt. Het omvat alle aanrakingspunten van het individu met den staat, zijn verhouding als ingezetene, als burger. De verschillen tusschen den ingezetene en den staat daarover rijzende worden in den regel niet door de gewone rechterlijke macht beslist, maar door lichamen, die met het uitvoerend gezag zijn bekleed, door de administratie. Alleen het strafrecht, hoewel van publieken aard, is om de gevolgen van zijn uitspraken, die vaak de persoonlijke vrijheid der ingezetenen treffen, ook aan de onafhankelijke Rechterlijke Macht opgedragen. | |
[pagina 432]
| |
Verschillen over burgerschapsrechten zijn aan diezelfde uitdrukkelijk bij de grondwet verwezen. Maar alle geschillen ontstaande uit de verplichting tot belasting en krijgsdienst, uit den waterstaat, uit de regeling van het onderwijs en uit die van het armbestuur, uit de politie op het inrichten van bedrijven, oprichting van fabrieken enz. komen voor de administratieve rechtsmacht, die uitgeoefend wordt door 't Collegie van Burgemeester en Wethouders, door den Militieraad, door de Gedeputeerde Staten, door den Raad van State. Uitgaande van het hier neêrgestelde criterium heeft de schrijver van bovenvermeld boek stelselmatig nagegaan de werking der administratieve rechtspraak volgens ons staatsrecht, de grenzen tusschen haar en de eigenlijke justitie getrokken in het algemeen, en voor bijzondere gevallen uitgewerkt, gevoelens verdedigd en bestreden, niet zelden eigene met juistheid voorgedragen, en dit alles doorweven met tal van rechterlijke en administratieve uitspraken, hier te lande in onderscheidene quaesties gevallen. Behoeven wij nog te zeggen, dat zulk een boek, geschreven door een kundig jurist, die bovendien met de praktijk zelve der administratieve rechtspraak op haar hoogsten trap innig vertrouwd is, geschreven door mr. A.W.C. de Jonge, de aandacht, de studie der juridische wereld ten onzent overwaardig is? Stof tot nadenken en tot eigen onderzoek zal ieder er ruimschoots in vinden. Want de bekwame schrijver heeft ons waarlijk niet verveeld door alles te zeggen. Argumenten en gevolgtrekkingen zijn nog in grooten voorraad op het veld te oogsten. De verdiensten van de Proeve worden er ongetwijfeld door verhoogd; de gemakkelijkheid, om het geheel te overzien, heeft veel daaraan te danken. Voor de lezers van dit tijdschrift wil ik hier geen dorre analyse geven van de stelselmatig geschrevene verhandeling; niet het beenige skelet in de plaats van het levende lichaam. Beter komt het mij voor, enkele punten te releveeren. Als grondslag van het gansche stelsel staat voorop schrijvers opvatting, naar mijn oordeel juiste opvatting, van art. 143 der Grondw. Om als privaatrechterlijke rechtszaak beschouwd te kunnen worden, moet de quaestie rusten op een wederzijdsche betrekking op het privaatrecht steunende; de uit eigendom voortspruitende rechten, die de beslechting der Justitie vorderen, moeten zijn van privaatrechterlijken aard, al spreekt het artikel ook eerst van | |
[pagina 433]
| |
‘eigendom of daaruit voortspruitende regten’, zonder meer en dan, van ‘schuldvorderingen en andere burgerlijke regten.’ Zeer juist. Een andere uitlegging zou immers tot de ongerijmdheid voeren, dat een publiekrechterlijke verplichting tot de gewone Justitie behoorde, zoodra zij maar steunde op eigendom. Consequent behoort dan een quaestie van grondbelasting voor de Justitie, van patent voor de administratie. Maar dan ware elke scheiding overtollig. En een scheiding tusschen administratie en justitie is eenmaal in ons staatsrecht aangenomen. Een vaste bodem is noodig; alleen dien de schrijver aanneemt is houdbaar. Twee bijzondere aangelegenheden. De eerste betreft de vraag: of de rechter bevoegd is, gemeenteof provinciale verordeningen, die in strijd met de wet zijn, buiten toepassing te laten. Men weet, dat op 't oogenblik zich zulk een geval voordoet ten aanzien der provinciale verordening van Gelderland, die zoo als in meerdere provinciën het geval is, ten gevolge der veepest, den uitvoer van vee uit en invoer naar de provincie verbiedt of aan zekere voorwaarden bindt, niettegenstaande art. 131 der Grondw. uitdrukkelijk voorschrijft: ‘Zij (de Prov. Staten)’ zorgen, dat de doorvoer, en de uitvoer naar en uitvoer uit andere provinciën geene belemmering ondergaan.’ Die verordeningen hebben 's konings goedkeuring verworven. En toch weigerde de rechtbank van Arnhem op grond daarvan straf uit te spreken; een vonnis, dat door het hof van Gelderland is vernietigd. De schrijver, de vraag in 't algemeen besprekende zegt: ‘de omstandigheid, dat de Kroon, om welke reden dan ook, geen gebruik van haar regt van vernietiging maakt, is niet voldoende om den regter te noodzaken, in strijd met zijn ambtseed, eene verordening toe te passen, waarvan zijn geweten hem zegt, dat zij onwettig is.’ Mij dunkt, tot eenvoudiger termen kan men het vraagstuk niet herleiden, en in die formuleering zelve ligt het antwoord. Een ander punt wensch ik nog ter sprake te brengen, te meer, omdat ik mij verstout van den geleerden schrijver in gevoelen te verschillen. De kerkgenootschappen beschouwt Mr. de J. als vereenigingen niet van burgerlijken aard. Met haar aangelegenheden kan de rechterlijke macht zich dus niet inlaten, ten zij het verschil bepaaldelijk betreffe een onderwerp van eigendom, schuldvordering of dergelijke. De inrichting van het kerkgenootschap en de daaruit ontstaande verschillen behooren niet als die | |
[pagina 434]
| |
van andere zedelijke lichamen, tot de kennisname van de Rechterlijke Macht, maar tot de beoordeeling der kerkelijke administratie zelve. En waarom? ‘Scheiding tusschen Kerk en Staat brengt niet noodwendig als gevolg mede verandering der kerk in een particuliere vereeniging, maar wel dat zij beide, kerk en staat zelfstandig dáár staan, behoudens het toezigt op en de bescherming van de eerste door de laatste.’ De grond voor die redeneering ontsnapt mij. Zoodra kerk en staat gescheiden zijn, meen ik, kan de staat in de kerkgenootschappen niets anders zien dan in alle mogelijke andere vereenigingen van personen voor eenig gemeenschappelijk doel. De grondwet spreekt wel van kerkgenootschappen, maar niet om ze tot staatscollegies te verheffen of ze te beschouwen als corporaties, die den staat ebenbürtig zijn. Zij gewaagt er van, eensdcels om het privilegie eener staatskerk voor goed op te heffen, anderdeels juist om die kerkgenootschappen er op te wijzen, dat zij, als alle vereenigingen, den staat onderworpen zijn, als aan de hoogste vereeniging, op het standpunt altijd der menschelijke maatschappij, der aardsche beschouwing. Met de godsdienst heeft het begrip van kerkgenootschap evenmin te maken, als de afschaffingsgenootschappen met ieders individuëele matigheid. Ook verzekert de grondwet de vrijheid van godsdienstige belijdenis niet aan de kerkgenootschappen, maar aan ieder individu. Wie zou ook, lettende op 't geen er alzoo om ons heen gebeurt, het behooren tot een kerkgenootschap voor iets anders kunnen houden dan voor een vrijwillige, burgerlijke handeling? De kerk moge zijn wat een Duitsch schrijver (bij mr. de J. p. 42) zegt, de eenige gedaante, waaronder zich het godsdienstige Samenleven der menschheid voordoet, doch den staat is 't even onverschillig, dat zijn burgers hun godsdienst gezamenlijk uitoefenen, als dat zij rederijkerskamers oprichten of in debatingclubs bijeenkomen. En daarom is zij nog geen godsdienstlooze maatschappij. O neen. Slechts huldige de staat die onverschillige verdraagzaamheid, die in de Amerikaansche republiek heerscht, waar (l.l. p. 41) ‘der staat den Kirchlichen Gemeinschaften gegenüber keine andere Stellung noch Rechte hat, als gegen jede Gesellschaft oder Vereinigung zu wissenschaftlichen oder geselligen oder wohlthätigen Zwecken. Das Begriff der Kirche fällt weg, und es giebt in den Augen des Staates nur Religionsgesellschaften.’ En dat dáár de maatschappij niet alleen | |
[pagina 435]
| |
niet ongodsdienstig is, maar ook werkelijk het godsdienstige Samenleven rijkelijk uitoefent, herinnert zich nog iedereen uit de tooverachtige beschrijving van Laboulaye. De kerk als Religionsgesellschaft, dat is het gevolg van scheiding tusschen staat en kerk, een noodzakelijkheid in ieder land, van onschatbare waarde in een land, waar tallooze kerkgenootschappen de ingezetenen onderling verdeelen. De kerk dus gelijk aan elk anderen rechtspersoon. De geschillen, ontstaan uit de inrichting der kerkgenootschappen voor den gewonen rechter, krachtens den Xen titel van het IIIe boek van ons burgerlijk wetboek. Altijd natuurlijk voor zoover die geschillen vallen binnen den grens van 't geen in het algemeen door den rechter kan worden uitgemaakt en dienovereenkomstig ten uitvoer gelegd, en voor zoover het beginsel van scheiding werkelijk reeds in toepassing is gebracht. Er kan dus verschil bestaan in opvatting over de bevoegdheid tusschen de Justitie en de Administratie? Ongetwijfeld, wie beslist dat geschil? Art. 150 der grondw. belooft een wet, waarbij de beslissing van een dergelijk conflict - dit is de historische naam - worde geregeld. Doch - beloven en doen is hier ook nog niet hetzelfde. En zoolang zulk een wet niet afgekondigd is, moet de rechter zelf uitspraak doen over zijn eigen bevoegdheid. Zoo heel ongelukkig is die toestand nog niet. Want Mr. de Jonge, zelf lid van het hoogste administratief collegie in ons vaderland, kan niet meer verklaren dan dat ‘meer dan eene uitspraak der regterlijke magt hier te lande valt aan te wijzen, waarvan beweerd wordt, dat zij de grenzen van bevoegdheid der justitie te buiten gaat, aan die der administratie te kort doet.’ Nadat deze wet zal zijn vervaardigd is dat gedeelte onzer staatsinstellingen wellicht volledig. Maar ook volmaakt? De schrijver onthoudt zich van alle bespiegelingen over 't geen zijn moest of zijn kon. Zijn veld is het Jus Constitutum. Wij kunnen echter niet nalaten hier eenige opmerkingen neêr te schrijven, die meermalen elders door bevoegde beoordeelaars zijn geopperd. De rechtspraak der administratieve collegiën mist den waarborg der eigenlijke, der privaat- en strafrechterlijke justitie, het debat, het publiek-debat, terwijl ook de onafhankelijkheid der leden niet steunt op dezelfde krachtige, wettelijke noodzakelijkheid als van de leden der rechterlijke macht. 't Is waar, van de meeste uitspraken heeft men een hooger beroep, ten gevolge waarvan de zaak bij den Raad van State geïnstrueerd, zelfs bepleit wordt. Doch - de | |
[pagina 436]
| |
Raad adviseert slechts, terwijl de Koning besluit. Het beroep geschiedt dus op het hoofd der uitvoerende macht, die met medewerking van een minister de geschillen beslist tusschen een ingezetene en de uitvoerende macht. Die macht is dus partij en rechter. Men werpe ons niet tegen het vertrouwen, dat wij moeten stellen in de billijkheid der beslissing, in de ministeriëele verantwoordelijkheid, in het geweten der ministers. De inrichting van den staat moet ook in minder gelukkige, in minder eerlijke tijdperken steek kunnen houden. Of vindt gij het dwaas, dat de koning zorgen moet, ‘dat er ten allen tijde eene toereikende zeeen landmagt onderhouden worde,’ omdat in onze eeuw, voor ons vaderland vrede de regel, oorlog een hoogst zeldzame uitzondering is? ‘Die Trefflichkeit der Verfassung erprobt sich besonders dann, weun der Staat von einer schlechten Verwaltung bedroht wird, weil nur in ihr die gesetzmässigen Mittel zur verhütung des Missbrauches der Staatsgewalt und zur Beschränkung derselben auf Ihre natürlichen Gränzen gefunden werden können’Ga naar voetnoot1). Te recht wordt dus verlangd, dat de beslissing in het hoogste ressort van geschillen van publiekrechterlijken aard worde opgedragen aan een collegie, dat zelfstandig oordeelt, en naar dat oordeel de zaak afdoet. In dien geest kan de bevoegdheid van den raad van state gerust worden gewijzigd. De bepaling toch van art. 72 der grw., dat na raadpleging van den raad van state alleen de koning besluit, is toch wel uitsluitend verbindend voor de deelname van den raad aan het vervaardigen van wetsvoorstellen en algemeene maatregelen van inwendig bestuur, en sluit in geenen deele de opdracht van rechtspraak aan dienzelfden raad uit. Er ligt zelfs ook niets ongerijmds in, om op het voorbeeld van America, deels ook van Groot-Britanje, publiekrechterlijke geschillen tusschen onderdaan en staat voor den gewonen rechter te brengen, of de beslissing in 't hoogste ressort aan dezen op te dragen, zoo als in BelgiëGa naar voetnoot2). Doch wij zeiden het reeds, op dit terrein heeft de schrijver zich nu niet bewogen. En reeds binnen den kring van het bestaande geeft zijn boekje ruimschoots stof tot ernstige studie en belangrijke wenken aan hen, die de justitie of administratie in practijk moeten brengen.
Haarlem, April 1866. Mr. L. de Hartog. | |
[pagina 437]
| |
DE ECONOMIST, tijdschrift voor alle standen, ter bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van staathuishoudkunde; onder redactie van Mr. J.L. de Bruijn Kops. Prijs per jaargang ƒ 3.80. Sedert de nieuwe uitgave van de Vaderlandsche Letteroefeningen in het vorige jaar is aan de redactie geregeld toegezonden een exemplaar van de Economist met het Bijblad, en het zou dus onheusch zijn om niet met een enkel woord van dat tijdschrift te gewagen, al ware het alleen om een bewijs te geven van erkentelijkheid voor de daardoor bewezen belangstelling. Meer dan dit zal de geachte redacteur ook zeker niet van ons vorderen. Immers mag het even overbodig heeten om zijn algemeen bekend tijdschrift aan te kondigen, als om het aan te bevelen. Ieder, die in economische of industriëele onderwerpen eenig belang stelt, weet hoe de heer de Bruijn Kops in 1852 begonnen is, maandelijks verschijnende afleveringen uit te geven, die aanvankelijk het bescheidene doel hadden, om de beste stukken van algemeene strekking, voorkomende in het beroemde engelsche weekblad the Economist, ter kennis onzer landgenooten te brengen; hoe zijn eigen ijver en de toenemende medewerking van bekwame mannen op het gebied van staathuishoudkunde en statistiek telken jare aan den inhoud een meer nationaal karakter gegeven hebben, tot het eindelijk geheel uit oorspronkelijke stukken is zamengesteld geworden; hoe het voortdurend in belangrijkheid en tevens sedert 1857, door de uitgave van het Bijblad, in omvang gewonnen heeft; hoe het allengs een repertorium is geworden van bijna alles, wat niet alleen in Nederland zelf, maar ook in zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen met betrekking tot staathuishoudkunde en statistiek belangrijks voorvalt; hoe het zich daardoor tot een onmisbaar werk verheven heeft voor allen, die, uit welk oogpunt ook, belang hebben bij de waarheden, met wier opsporing en mededeeling die beide vakken van wetenschap zich bezig houden. Dat alles is overbekend, en de snelle en buitengewoon groote verspreiding van de Economist bewijst, in welke behoefte het voorziet en hoe uitnemend het zijne roeping vervult. In plaats van eene dientengevolge geheel overbodige taak, die van lofredenaar, op ons te nemen, willen wij liever onze belangstelling | |
[pagina 438]
| |
bewijzen, door ons eene aanmerking te veroorloven op den vorm, waarin het genoemde tijdschrift wordt uitgegeven, de splitsing namelijk in twee afzonderlijk verschijnende en afzonderlijk verkrijgbare deelen, Economist en Bijblad. Wij kunnen begrijpen, dat de uitgever er in 1857, toen eene uitbreiding van het werk noodzakelijk was geworden, tegen opzag, om de inteekenaars de keus te laten tusschen betaling van ƒ 7,60 in plaats van ƒ 3,80, of opzegging van hunne inteekening; maar thans, nu het Bijblad eene even gevestigde reputatie gekregen heeft en even onmisbaar, ja nog onmisbaarder is dan de Economist, zou er thans eenig bezwaar in zijn om beide tijdschriften te vereenigen? Wij zouden de voortdurende splitsing nog kunnen begrijpen, wanneer beide deelen aan verschillende onderwerpen, het eene bij voorbeeld geheel aan staathuishoudkunde, het andere aan statistiek was gewijd; maar zelfs nog in den laatsten jaargang vinden wij in de Economist, naast economische verhandelingen van verschillenden aard, opgaven der uitvoeren van inlandsche lijnwaden naar Nederlandsch Indië en andere diergelijke statistieke bijzonderheden en tabellen. Het Bijblad voor 1865 gaf ons, naast overzigten van de handelingen der staten-generaal en van andere belangrijke onderwerpen, verhandelingen van verschillenden aard, onder anderen over de economische ontwikkeling van ons vaderland in de 18de eeuw en over de diamantwerkers te Amsterdam. Zoo zijn de handelsberigten onder verschillende rubrieken deels in de Economist deels in het Bijblad verspreid. Voorzeker is het dus geoorloofd te vragen of het gemak van den redacteur, vooral in verband met het verschijnen der vier afleveringen van het Bijblad op onbepaalde tijden, hierbij niet zwaarder gewogen heeft dan het belang van het publiek, dat, althans voor de jaargangen na 1862, twee tijdschriften en dus twee registers moet raadplegen, om volledige inlichtingen omtrent eenig punt te bekomen. Wij gelooven dus, dat het eene groote verbetering zou zijn, wanneer de twee tijdschriften door hun inhoud volkomen van elkander werden afgescheiden of, hetgeen wij nog liever zouden zien, tot één tijdschrift vereenigd werden, waarin dan tevens door eene doelmatige verdeeling meer orde werd gebragt, dan er thans in gevonden wordt. Omtrent de strekking der hoofdartikelen van de Economist zullen wij alleen opmerken, dat zij in den regel van praktischen | |
[pagina 439]
| |
aard zijn, hetgeen zeker ook het meest geschikt is, om het tijdschrift in aller handen te brengen. Het heeft tot dusverre meer gediend en is, ook blijkens zijn titel, meer bestemd om de staathuishoudkunde te populariseren dan om haar te ontwikkelen. Ook in dit opzigt mag het een echt nationaal tijdschrift heeten, want hoeveel prijs men bij ons ook sints jaren op staathuishoudkundige beschouwingen stelt, - en de Economist heeft er niet weinig toe bijgedragen om de belangstelling daarin te doen toenemen, - de zuivere theorie vormt slechts een uiterst gering deel der uitgebreide economische en statistieke literatuur, waarop Nederland bogen kan. Ten slotte spreken wij den welgemeenden wensch uit, dat Economist en Bijblad, hetzij afgescheiden hetzij vereenigd, de klimmende belangstelling van het beschaafde nederlandsche publiek mogen blijven trekken en verdienen, en dat de meest bevoegde mannen mogen voortgaan met hunne welversneden pennen de pogingen van den heer de Bruijn Kops tot bevordering van gezonde economische denkbeelden te ondersteunen. | |
IV. Wis- en Natuurkunde.HET LEVEN DER PLANTEN, DIEREN EN MENSCHEN, door A. Bernstein. Naar het Hoogduitsch door G.H. Rissik. 2de verbeterde druk. Te Rotterdam, bij Hendrik Altman, 1865. 296 bl. kl. 8o. Prijs Ing. ƒ 1.50, geb. ƒ 1.80. Aan dit boekje ontbreekt eene voorrede. Wij hadden die toch des te eer mogen verwachten, daar het uit den inhoud niet duidelijk is met welk oogmerk het opgesteld en voor welke lezers het bestemd is. Gaarne zouden wij eenen maatstaf hebben, waardoor wij over de betrekkelijke waarde van dit boekje konden oordeelen. De oude grieksche wijsgeer Aristoteles bepaalde de waarde van een boek door de vereischten, dat de schrijver alles wat hij had behooren te zeggen, niets, wat hij niet had behooren te zeggen, gezegd had, en wat hij gezegd had, zóó gezegd had als het behoorde. Aan dien regel kunnen wij dit boekje zeker niet toetsen. Het zou te ligt bevonden worden. Er schijnt bij onze uitgevers eene groote begeerte te zijn om middelmatige duitsche geschriften aan hunne landgenooten in middelmatige vertalingen aan te bieden. Zij doen echter daarmede onzen landgenooten eene zeer slechte dienst. | |
[pagina 440]
| |
De schrijver, die reeds door meerdere werkjes over natuurkundige onderwerpen bij ons bekend is, begeeft zich nu met zijne lezers niet ‘boven lucht en wolken,’ maar verplaatst hen toch over de ruime velden van al wat leven en adem heeft op onzen aardbol. Hij verklaart niet veel, maar brengt het een met het ander in een onverklaarbaar verband. Van natuurkundige wetenschappen heeft hij eenige begrippen zonder innigen zamenhang bijeengebragt. Somtijds is hij vrij materialistisch. Men oordeele: ‘De plant is niets anders dan eene eigenaardige verbinding der bekende stoffen, die zij verteert; de plant is veranderd water, koolzuur en ammoniak’ bl. 41. ‘Een paard is veranderd bloed; bloed is veranderde haver. Een paard is dus in den vollen zin des woords: haver in eenen veranderden vorm’ bl. 67. Wat zou men zeggen van iemand, die beweerde: Eene schilderij van Rembrandt is in den vollen zin des woords een doek met olieverwen bestreken, doek en verwstof in eenen veranderden vorm? - Aan deze misvatting van het eigenlijk wezen der organismen hebben echter, wij kunnen het niet ontveinzen, sommige physiologen eenige schuld, die de scheikunde voor de eenige wetenschap houden, met welke zij zich behooren bezig te houden, die en van het leven en zijne verschijnsels spreken als of daarbij niets anders omging dan inkomst en uitgaaf, waarover zij boekhouders waren. Het grootste gedeelte van het boekje is echter aan de verschijnsels van het dierlijk en geestelijk leven gewijd, en bevat eene empirische psychologie. Hier komt nogtans het gebrek van eenen vasten grondslag, de onzekerheid van den gang der gedachten zoo zeer aan den dag, dat de lezer, aan het eind gekomen van den vermoeijenden togt, nog even onkundig is als te voren. Aan tegenstrijdigheden ontbreekt het niet, en de schr. heeft op eenige plaatsen, zoo het schijnt, vergeten wat hij enkele bladzijden vroeger had gezegd. Zoo wordt b.v. op bl. 274 gelezen, dat er veel verschillende karakters zijn en nog veel meer gemengde karakters, maar dat dit bij temperamenten het geval niet is, en op bl. 261 lezen wij, dat Duitschland (ongetwijfeld bedoelde de schr. ‘de Duitscher’) een zeer gemengd temperament heeft.’ De stijl is zeer weinig geschikt om den lezer te boeijen. Gedurig komt de uitdrukking voor ‘dat wil zeggen’, waarop dan nog eens eene verklaring volgt, die onder andere woorden hetzelfde moet uitdrukken als het vroeger gezegde. Was de laatst | |
[pagina 441]
| |
gekozen uitdrukking beter, waarom schreef dan de auteur die niet in de plaats der eerste? Ten slotte nog een paar staaltjes van den stijl. ‘Bij de verrigtingen van het leven treedt deze rust nog veel meer karakteristiek te voorschijn.’ bl. 142. Eene rust die te voorschijn treedt! ‘Meer mag men echter van de zoogenaamde schedelleer niet verwachtten, althans is het zeker van vele harer leerstukken, dat zij strijdig zijn met de grondigste onderzoekingen en de uitkomsten hiervan, en op niets anders dan op ingebeelde veroordeelen berusten’ bl. 141. Men ziet dat de interpunctie niet zorgvuldig is in acht genomen, maar ook als men achter het woord ‘hiervan’ eene comma plaatst, blijft de zin slepend en onduidelijk. Wij hopen, dat de persen onzer uitgevers weldra rusten zullen van ons met dergelijke producten van halve geleerdheid te overladen. En...onze vaderlandsche tijdschriften moesten althans van het aankondigen dezer fabrieksgoederen verschoond blijven.
Leiden, 26 Maart 1866. J.v. der Hoeven. | |
V. Opvoeding en Onderwijs.NIEUW DICHTBUNDELTJE voor Kinderen, door L. Schipper. Amsterdam, L.F.J. Hassels 1865. Prijs ƒ 0.25. Als de heer Schipper ons in de voorrede van dit dichtbundeltje vertelt, dat hij reeds in 1838 een kinderboekje uitgaf, en daarbij de uitdrukking bezigt: ‘bij het klimmen der jaren’, dan mogen wij uit het een en ander afleiden, dat de dichter dezer versjes niet jong meer zal zijn. Wij moeten het dus te meer op prijs stellen, dat 's mans vorm niet ouderwetsch, en zijn toon over 't algemeen prettig, losjes, jolig is. Sommigen vinden hier of daar den toon misschien wel wat al te losjes. Althans 't geval is denkbaar, dat men vraagt, of de dichter in den aanhef van het versje op bladz. 10 niet wat al te kwistig is geweest met het voornaamwoord je, 't welk daar in de twee eerste regels niet minder dan vijfmaal voorkomt. Maar dat is een punt van smaak, en blijft dus voorshands buiten quaestie. Zooveel is zeker, dat de kinderen de meeste dezer versjes, vooral ‘de Vacantie-reis’ en ‘de Ruiter,’ met genoegen zullen lezen, en sommigen er van ook zonder moeite in 't geheugen kunnen prenten. Rijmpjes toch als de Pop, de Kraai en de Nachtegaal, de Taak | |
[pagina 442]
| |
enz. zijn, wegens den eenvoudigen vorm en gemakkelijke constructie, geschikt om ook door kleine kinderen van buiten geleerd te worden. Verder strekt het tot aanbeveling dezer stukjes, dat er een goede, alledaagsche moraal in ligt, en zelfs de godsdienstige versjes, ofschoon ze niet de besten zijn in den bundel, toch geen ziekelijken toon ademen. Jammer dat er, ook in de overigens het best gelukte rijmpjes, zoo rare uitdrukkingen soms voorkomen. De weilanden en de hoven, die wij bladz. 4 en 47 zien groeien zijn zeker bezienswaardig, maar ik kan mij van die groeiende weilanden evenmin eene goede voorstelling maken als van die klok, die bij 't ‘Soldaatje spelen’ wordt gehoord, en waarvan bladz. 9 wordt gezegd: ‘Maar 't uur van af te danken
Sloeg telkens luider klanken.’
Zelfs een dichter mag niet loochenen, dat het woord logenstraffen voor samentrekking noch verkorting vatbaar is, zoodat men ook in poëzy tot een paar vechtende duiven niet mag zeggen: ‘Je loochent het spreekwoord:
Een duif zonder gal.’
Dat men, om niet een lettergreep te veel in 't vers te krijgen, gaat schrijven tuigt in plaats van getuigt, is misschien te verdedigen; meer twijfelachtig is het echter, of het geoorloofd is, drie achtereenvolgende regels te beginnen met dat vreemde tuigt. En, al vordert de maat het ook, nooit mag men toch, om een lettergreep meer te krijgen, zeggen: aan Gode lof geven. (Zie bladz. 62 en 63). Ook betwijfelen wij of het schoon is, om Jezus dit woord in den mond te leggen, waar Hij de kinderkens tot zich roept: ‘Aan mijn boezem is hun wijk.’
Van dit boekje zijn exemplaren verkrijgbaar op goed, en andere op minder goed papier. Die op beter papier zijn tevens versierd met prentjes en gelithographiëerden omslag. Heel mooi zijn echter die plaatjes en omslag niet. Vooral die onafzienbare bende jongens, soldaatje spelende in een nauwe straat met hooge ouderwetsche huizen, maakt niet den besten indruk. Eilieve, wat hebben die jongens toch aan de voeten? Gaan ze uit baggeren? Te oordeelen naar hunne physionomiën zijn ze voor 't baggerwerk niet te voornaam. Ook de meisjes van de thee- | |
[pagina 443]
| |
visite zijn niet bevallig, en, waar ik dat zelfde groepje op den omslag weêrzie, daar moet ik onwillekeurig roepen: Maar dat zijn immers geen kleine juffertjes! Getrouwde dames zijn het, vooral die ééne.....ja heusch!
R. Koopmans van Boekeren. 1. PRACTISCHE OEFENINGEN in de kennis van de voornaamste regels der Nederlandsche taal, ten gebruike van leerlingen der tweede klasse eener lagere school, door L.Th. Zeegers. Te Amsterdam, bij Weijtingh en Brave. 1865. 88 bl. Aan schoolboeken geen gebrek. Voortdurend vermeerdert het aantal dier werken in grootere mate, dan men zoude meenen dat behoefte daarvoor kon ontstaan, en toch schijnt het, hoewel dergelijke boeken uit den aard hunner bestemming niet duur mogen zijn, dat het uitgeven er van eene winstgevende zaak is en blijft. Daar goedkoopte bij een schoolboek een bijna even groot vereischte is als netheid, bevreemdt het mij, dat HH. uitgevers bij het toezenden hunner werken ter aankondiging, niet den prijs daarvan op den titel vermelden. Bij de ontvangst van bovenstaande 5 werken bleek mij die van geen van allen; | |
[pagina 444]
| |
de uitvoering, hoewel hier en daar enkele kleine aanmerkingen op papier en druk zouden kunnen gemaakt worden, laat weinig te wenschen over. Daar even als alle wereldsche zaken, ook de vakken van het lager onderwijs bij HH. schrijvers en uitgevers van schoolboeken aan eene zekere mode schijnen onderhevig te zijn, en nu als natuurlijk gevolg van de beweging op het gebied der taal, dat vak thans bij voorkeur wordt behandeld, heb ik gemeend ook aan de boeken aan onze moedertaal gewijd, bij de ze aankondiging den voorrang te moeten geven. Het werkje van den heer Zeegers, wiens Nederlandsche Spraakkunst in het 2e nummer der Letteroefeningen van 1865 door mij is aangekondigd, moet, volgens het voorbericht des schrijvers, gebruikt worden om den leerling voor te bereiden om eene eigenlijke Spraakkunst met vrucht te beoefenen, en moet dienen ‘om het onderricht in de Nederlandsche taal voor den jeugdigen leerling minder droog en meer dienstbaar aan de ontwikkeling van zijn verstand te doen zijn dan zulks bij de gewone voordracht der “Spraakkunst voor de lagere school” het geval is’. De schrijver wenscht nu, dat de grammaticale oefeningen, welke dit boekje bevat, den leerling ‘door zelfwerkzaamheid tot de kennis der onontbeerlijkste regels onzer taal zullen opvoeren’ en dat de opgegeven vragen schriftelijk door hem zullen beantwoord worden. - Daar er geen bladwijzer in het boekje te vinden is, is het ook zeker de bedoeling, dat het geregeld, van den beginne af tot het einde toe, door den leerling worde doorgewerkt. Ik geloof echter, dat hoe goed en bruikbaar het werkje op zich zelf mij ook voorkomt, het evenwel slechts dan goed en bruikbaar voor het schoolonderwijs zal wezen, wanneer het in handen komt van een zeer oordeelkundig onderwijzer; doch dat een jong hulponderwijzer, zooals men dikwijls aan het hoofd vindt der klassen waarvoor de schrijver zijn werk, volgens titel en voorbericht, bestemt, (voor de tweede = middelste? klasse eener lagere school) dikwijls gevaar zal loopen, zoo hij zich al te slaafs aan de volgorde van dit boekje houdt, om aan zijne leerlingen eene taak op te geven waarvoor zij niet berekend zijn. Op de eerste bladzijde immers vind ik de, voor de meeste kinderen van ongeveer 8 jarigen leeftijd, wel wat moeijelijke vraag: Wat noemt gij een zin? terwijl eenige regels later wordt opgegeven om 10 woorden van eene, 10 van twee en 10 | |
[pagina 445]
| |
van drie lettergrepen te schrijven, hetgeen de meeste kinderen een jaartje vroeger al met gemak kunnen doen. Op dezelfde eerste bladzijde komt, zeker om ‘het onderricht in de Nederlandsche taal voor den jeugdigen leerling minder droog en meer dienstbaar aan de ontwikkeling van zijn verstand te doen zijn’ de volgende opgave voor: ‘Maak goede woorden uit deze letterverbindingen: tsik, draap, edim, enz. enz. Dit is een spelletje, zeer geliefd bij kinderen, die in het bezit zijn van doozen met losse letters; of al de door den schrijver opgegeven woorden gelukkig gekozen zijn, betwijfel ik; welke flinke ondeugende hollandsche schooljongen zal toch niet van de eerste letterverbinding ‘tsik’ onmiddellijk stik! maken. De sprong van dit spelletje en van andere vragen en opgaven op bl. 1, 2 en 3 bovenaan voorkomende, en de op bl. 5 voorkomende onderscheiding der bepalingen in toekennende en aanvullende bepalingen, is misschien wel wat groot, terwijl weder op bl. 6, in vergelijking met het voorafgaande, wel wat al te gemakkelijke opgaven gedaan worden. Zoo zoude ik kunnen voortgaan. En hoewel ik zoodoende bij het maken van enkele aanmerkingen ook de bruikbaarheid van het boek in menig opzicht zou doen uitkomen, geloof ik te kunnen volstaan met de verzekering, dat geen onderwijzer, die zich dit boekje aanschaft, rouwkoop zal hebben, daar hij er bij zijn onderwijs in de taal; ook naast ‘eene eigenlijke spraakkunst’ en ook voor andere klassen dan de tweede, met vrucht gebruik van zal kunnen maken. Het moet echter met oordeel gebruikt worden en heeft in handen van den onderwijzer meer nut dan in die van den leerling. Het boek van den heer Hartman kan aanspraak maken om, zooals de heer Zeegers zou zeggen, ‘eene eigenlijke spraakkunst’ genoemd te worden en is vooral voor den aankomenden onderwijzer bestemd. In het begin van 1863 verscheen de eerste editie, welke in korten tijd is uitverkocht, zoodat de schrijver zich genoopt heeft gevonden een tweede uitgave het licht te doen zien, te meer daar hij het spellingstelsel van de Redactie van het Woordenboek wenschte over te nemen. Bij de toenemende waarschijnlijkheid, dat de spelling van de Vries en te Winkel langzamerhand op alle scholen zal worden ingevoerd, is het zeer wenschelijk, dat zij, die over weinig jaren geroepen zullen zijn om onze taal volgens genoemde spelling aan de schooljeugd te onderwijzen, zich nu reeds met die algemeene spelling der toekomst vertrouwd maken. | |
[pagina 446]
| |
Dat dit werk op Normaalscholen als anderszins de daar gebruikt wordende spraakkunsten zal verdringen, geloof ik niet; het laat zich echter zeer goed, ook wegens de duidelijkheid van stijl en de goede volgorde der behandelde onderwerpen, voor eigen studie naast andere grammatica gebruiken. Dr. Cosyn heeft zijne ‘Cacographie’ niet voor het Lager, doch voor het Middelbaar onderwijs bestemd. Van daar zeker dit verfranscht grieksche woord op den titel in plaats van het hollandsche ‘Opstellen ter verbetering’; van daar in den ‘Inhoud’ al die latijnsche benamingen op de zonderlingste wijze met hollandsche woorden afgewisseld. Waarom daar van adjectieven en van voornaamwoorden en niet van bijvoegelijke naamwoorden en van pronomina gesproken wordt; waarom niet in plaats van Genitief, Datief, Comparatief, Mixtum, enz. hollandsche woorden zijn gebruikt, in dit voor het middelbaar onderwijs bestemde boek tot oefening in het juist schrijven onzer moedertaal, is mij niet best begrijpelijk. Dit is echter eene zaak van ondergeschikt belang, welke niet over het hoofd mag doen zien, dat het boekje zelf uitstekend geschikt is voor het gebruik dat de heer Cosyn er van wenscht te maken; daargelaten de vraag in hoever het gebruik van dergelijke boeken wenschelijk is. Van het boek des heeren Hissink valt, dunkt me, weinig te zeggen. Genoemde heer staat als een uitstekend onderwijzer en beoefenaar der moderne talen bekend. Zijn naam op den titel zal dan ook terecht bij velen eene reden te meer zijn, om dit boekje op hunne scholen te gebruiken, vooral daar op de keuze van stukken, waaronder ik eenige goede oude kennissen aantrof, niets valt aan te merken. Het stelsel bij vele dergelijke boeken en ook hier gevolgd, om de min of meer moeijelijke woorden naast (of onder) den tekst van elk verhaal te plaatsen, kan ik echter niet prijzen; de ondervinding toch leert dat de leerling de vreemde woorden, waarvan hij de beteekenis met een weinig moeite te weten komt, door ze bijv. in een woordenboek of in eene lijst achter in zijn boek geplaatst op te zoeken, beter onthoudt, dan wanneer ze hem zoo gemakkelijk, als hier het geval is, worden meêgedeeld. Het leesboek der vaderlandsche geschiedenis aan het hoofd dezes vermeld, is zeker onder de vele werkjes, welke over dit leervak in het laatste jaar verschenen zijn, een der beste. Trouwens, een boekje van den heer Degenhardt is altijd wel- | |
[pagina 447]
| |
kom; die verdienstelijke hoofdonderwijzer onderscheidt zich gunstig van sommige zijner collega's die maar volstrekt als schrijvers willen optreden, zonder daarvoor de noodige geschiktheid te hebben. Zoo al dikwijls, en niet ten onrechte, de klacht is aangeheven, dat onze ‘vaderlandsche geschiedenissen’ niets anders bevatten dan eene opsomming van feiten en jaartallen, van gevechten en van namen van vorsten, en, althans tot aan den tachtigjarigen oorlog, weinig anders meêdeelen dan de geschiedenis der vorsten die over ons land regeerden, terwijl de geschiedenis van het volk zelf bijna geheel en al op den achtergrond wordt geschoven, - de heer Degenhardt mag er zich op beroemen in een klein bestek een overzicht onzer geschiedenis te hebben gegeven, waarin in groote trekken de ontwikkeling van ons land aanschouwelijk wordt voorgesteld. Ook wordt den leerlingen in eenvoudige taal eene klare en duidelijke voorstelling gegeven van onzen maatschappelijken toestand. Velen, zelfs uit onze beschaafde klassen, zouden met vrucht de beide eerste hoofdstukken eens kunnen doorlezen, en zouden daardoor dikwijls met vrij wat meer verstand en kennis van zaken over onze regeering en maatschappelijke instellingen kunnen meêpraten, dan thans dikwijls het geval is. Deze beide eerste hoofdstukken maken te zamen de eerste afdeeling van het boek uit, onder het opschrift: ‘Wat ons vaderland heden is.’ - Het eerste hoofdstuk, ten titel voerende: ‘Hoe wij geregeerd worden’ beslaat 18 bladzijden, waarin het geheele raderwerk van ons staatsbestuur op bijzonder duidelijke wijze wordt uiteengezet. In het tweede hoofdstuk, dat een tiental bladzijden inneemt, wordt gesproken over ‘Onze maatschappelijke instellingen en wat verder op ons volksleven betrekking heeft.’ Daaronder verstaat de schrijver: ‘inrichtingen voor lager-, middelbaar- en hooger onderwijs. Inrichtingen, die zich de zedelijke en stoffelijke belangen des volks aantrekken. Middelen van bestaan. Handel, zeevaart, handelmaatschappij, spoorwegen, fabrieken, landbouw en veeteelt, visscherij, ambachten.’ De tweede afdeeling van het boek bevat de eigenlijke geschiedenis van het vaderland. De schrijver had, dunkt me, - dit zoude meer in overeenstemming met zijn stelsel zijn, - deze tweede afdeeling, waarbij hij het opschrift voegt: ‘Hoe ons vaderland vroeger was, en hoe het geworden is, zooals wij het nu kennen’ aan de eerste afdeeling moeten doen voorafgaan, de | |
[pagina 448]
| |
gedachtengang zoude meer geleidelijk zijn. Deze tweede afdeeling bevat 5 hoofdstukken: I. ‘Ons land en zijn vroegste bewoners.’ II. ‘Ons land verdeeld in verschillende heerschappijen.’ III. ‘Ons land een republiek.’ IV. ‘Ons land onder fransche heerschappij.’ V. ‘Ons land in zijn onafhankelijkheid hersteld.’ Ook dit gedeelte van het boek is zeer lezenswaard en voor leesboek beter geschikt dan het eerste gedeelte, dat voor het klassikaal lees-onderwijs misschien minder bruikbaar is dan wel tot handleiding voor den onderwijzer bij het vertellen. Men vindt in deze geschiedenis geene dorre opsomming van de namen van al de graven en hertogen. Ook worden de kinderen niet vermoeid met de jaartallen van geboorte en sterfte van al die menschen, doch de voornaamste gebeurtenissen onzer geschiedenis worden hier zoo populair, in zulk een goed verband meêgedeeld, dat ik geloof, dat de leerlingen van het enkel lezen dezer geschiedenis een veel beter begrip zullen krijgen van den toestand onzes lands voorheen en thans, dan door het blokken op menig rijk met namen en jaartallen gestoffeerd leer- of leesboek over dat onderwerp. Vraagt men mij na dit alles: hebt gij dan geen aanmerkingen op het werk van den heer Degenhardt? ik zoude voorzeker die vraag niet met neen kunnen beantwoorden. Bij het lezen toch van zijn boek kwam er hier en daar wel een potloodstreepje te staan, doch de lust om die enkele aanmerkingen hier neder te schrijven is mij ontnomen door mijne ingenomenheid met het geheele werk. Bovendien, het is eene eerste uitgave en ik twijfel niet of eene tweede editie zal spoedig noodig zijn; wat er dan hier of daar nog te verbeteren mocht vallen, och! de schrijver zal dat niet nalaten; zoo hij zijne kleine feilen niet zelf bespeurt, zijne goede vrienden zoo bekende als onbekende, zullen stellig niet lang in gebreke blijven hem die aan te wijzen. Daar die kleine feilen echter nergens zóó in het oog vallen dat zij vlekken worden, of de waarde van des schrijvers arbeid verkleinen kan ik gerustelijk deze ‘Vaderlandsche Geschiedenis’ in ieders handen wenschen. Monitor. |
|