Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
I. Geschiedenis en Letteren.PINDARI CARMINA OLYMPIA. Cum annotatione critica, interpretatione latina et commentario edidit Albertus de Jongh, lit doctor, praeceptor in gymnasio rhenotrajectino. Trajecti ad Rhenum, apud Kemink et filium, typogr. mdccclxv. pag. VII en 572, 8o. pretio ƒ 5.00. Wanneer een werk als het bovengenoemde in een zuiver litterarisch tijdschrift wordt besproken, dan is het de zaak van den recensent de lezingen, die er in gevolgd, de aanmerkingen, die er in gemaakt zijn, in bijzonderheden na te gaan en ze met philologische naauwkeurigheid te wikken en te wegen. Zou iets van dien aard aan de lezers der Vaderlandsche letteroefeningen welkom wezen? Wij gelooven het niet, maar meenen veelmeer aan hun verlangen te zullen voldoen, wanneer wij eerst mededeelen, wat in het algemeen over Pindarus en zijne gedichten bekend is, en dan kortelijk opgeven, wat voor de gedichten van Pindarus in het aangekondigde werk verricht is. De eigenlijk philologische bespreking van zulk een werk hoort niet hier, maar in het Tijdschrift voor de Nederlandsche gymnasiën te huis. Pindarus leefde in den tijd van den grooten vrijheidsoorlog der Grieken tegen de Perzen. Hij leefde dus in dat tijdvak der Grieksche geschiedenis, waarin het volk zich tot eene vroeger ongekende en later niet weder geëvenaarde hoogte verhief en niet alleen in oorlogsdaden maar ook in kunsten en wetenschappen begon uit te munten, een tijdvak zoo als ons vaderland onder het bestuur van Frederik Hendrik gekend heeft. Hij was vol bewondering voor Athene, dat hij ‘den steunpilaar van Hellas, het schitterende, bezingenswaardige Athene’ noemde, maar was door zijne woonplaats vreemd aan de eigenaardige ontwikkeling van Attika en moet als de laatste spruit uit den boom der dorisch-aeolische beschaving worden aangemerkt. | |
[pagina 450]
| |
Pindarus was in het gebied van Thebe in Boeotie geboren. Aldaar was veel meer liefde voor dicht- en toonkunst dan gewoonlijk wordt aangenomen, ja kort vóór den bloeitijd van Pindarus blonken aldaar twee dichteressen, Myrtis en Corinna uit, die nog met Pindarus wedijverden, en waarvan de laatste hem vijfmaal zou overwonnen hebben. Pausanias vermoedt, dat dit, voor een gedeelte althans, meer aan hare schoonheid dan aan hare verzen is toe te schrijven. Dit oordeel is moeielijk te controleren, daar de liederen der dichteres op den stroom des tijds zijn weggedreven, maar zooveel is zeker, dat de overlevering haar tot de leermeesteres van Pindarus maakt en haar raadgevingen toekent, die zeker van veel gezond oordeel getuigen. Zij zou namelijk Pindarus hebben aangeraden de oude overleveringen en mythen in zijne verzen te gebruiken, en toen hij dit in zijnen jeugdigen ijver met groote overdadigheid ging doen, hem lachend toegeroepen hebben: ‘men moet met de hand, niet met den vollen zak zaaien.’ Pindarus had ook andere leermeesters, althans zijn vader en oom worden onder de Boeotische toonkunstenaars genoemd. Zij beoefenden de fluit, die uit Klein Azië in Boeotie overgebragt was, en aldaar vooral bij de dienst van Bacchus gebezigd werd. Het fluitspel der Boeotiers was dan ook in het oude Hellas bijzonder beroemd. Pindarus was met dit onderricht echter niet te vrede en streefde naar hooger roem dan om muziekant of lierdichter bij de Bacchusfeesten te zijn. Hij ging in de leer bij Lasos van Hermione, die vooral als kenner der theorie van de toonen dichtkunst beroemd was, en strekte zijne werkzaamheid over geheel Griekenland uit. Hij maakte gedichten op Thessalische edellieden, op Sicilische vorsten, op koninggen van Cyrene en Macedonië, op vrije Grieksche steden. Hij dichtte voor alle Grieksche stammen, en werd in Athene tot openlijken gastvriend benoemd, en door de inwoners van Ceos met het vervaardigen van een lied voor gewijde optochten belast. Men houde hem echter niet voor eenen gewonen loondichter. Hij nam ja belooningen aan, wat trouwens in zijnen tijd algemeen gedaan werd; maar toch spreekt in zijne gedichten de innige overtuiging zijns harten. Hij prijst de deugd en het geluk zijner clienten, maar zonder overdrijving, raakt ook de keerzijde aan, en deelt dikwijls troost, waarschuwing en ver- | |
[pagina 451]
| |
maning uit. Zoo zegt hij tot den machtigen Hiero van Syracuse, die wel vele groote en edele eigenschappen had, maar tevens hebzuchtig en eergierig was, en zich door vleiende hovelingen tot hatelijke maatregelen liet verleiden: ‘Wees slechts zóó als gij wezen kunt; ook een aap is in de spottende spraak der kinderen schoon, zeer schoon: Rhadamantus echter is zalig, omdat hij echte vruchten van den geest geoogst, en zijn gemoed niet inwendig met misleidingen gevoed heeft, zooals zij door de kunst der oorblazers de menschen vervolgen. Het knipoogen der lasteraars is voor beiden, (den hoorder en den belasterde), een moeielijk te vermijden onheil, dewijl zij in hunne handelwijs geheel aan looze vossen gelijk zijn.’ In denzelfden mannelijk vrijmoedigen toon spreekt hij tot Arcesilaos IV van Cyrene, die later door dwingelandij zijne heerschappij verloor, en toen ter tijde eenen edelen Cyrenaeër in onverdiende ballingschap deed omzwerven: ‘Bezig nu de raadselen oplossende wijsheid van Oedipus. Wanneer men met eenen scherpen bijl de takken van eenen grooten eik afhouwt, en hare prachtige gedaante schendt: dan is wel zijnen bloei verdwenen, maar hij geeft nog bewijzen van kracht wanneer hij des winters door het vuur verteerd wordt, of als opgerichte pilaar in het paleis van eenen vreemden heerscher eene treurige dienst verricht, aan zijne plaats in het woud ontrukt. Gij zijt tot arts van het land bestemd; Paean (de god der geneeskunst) eert u; daarom moet gij met milde hand de etterende wond verzorgen. Eene stad in verwarring te brengen dat kunnen ook zwakkeren; maar moeielijk is het haar weder in goeden staat te herstellen, indien niet op eens een god aan de leiders van den staat den rechten weg wijst. U is de gunst en de dank daarvoor bereid; verkrijg het van u, allen ijver aan het rijke Cyrene te besteden.’ Tot opheldering diene, dat Pindarus zich hier raadselachtig uitdrukt, maar met den eik Cyrene, met de takken de verbannen edelen, met het vuur des winters het oproer, met het paleis van den vreemden heerscher het persische rijk aanduidt. Dit is voorwaar geene vleierij, maar hier brengt hij de oprechtheid in toepassing, die hij telkens aanprijst. Anders dan door liederen kwam hij echter niet met de staatslieden van zijnen tijd in aanraking, hetgeen moet geweten worden aan de ongelukkige omstandigheid, dat zijne vaderstad de partij der Perzen gekozen | |
[pagina 452]
| |
had. Hoezeer hem dit hinderde, hij zweeg er van, maar zocht gedurende den oorlog de inwendige twisten, waaraan Thebe leed, te doen bedaren; en na den oorlog gaf hij in voor Atheners en Aegineten bestemde liederen zijne bewondering voor den heldenmoed der overwinnaars openlijk te kennen. In een kort na de overgave van Thebe aan het Grieksche leger vervaardigd lied, vertoont zich zijne hevige droefheid over het onheil zijner vaderstad, maar wendt hij zich toch weder gaarne tot de dichtkunst, daar de Grieken nu evenwel uit grooten nood bevrijd zijn, en de steen van Tantalus van hun hoofd is afgewenteld. Hij hoopt, dat de vrijheid al het leed weder zal goed maken, en wendt zich met vriendelijk vertrouwen tot het volgens oude overleveringen met Thebe verwante Aegina, hopende, dat de voorspraak van dit volk bij de Peloponnesiërs het vernederde hoofd van Boeotie wellicht weder zal opheffen. Dit is bijna alles, wat wij van des dichters levensomstandigheden en betrekkingen weten. Veel is het niet, maar een dichter leeft immers hoofdzakelijk in zijne liederen. Deze willen wij thans meer van nabij beschouwen. Veel hebben wij nog van hem over, maar nog veel meer is, helaas! verloren. Hij heeft lofliederen op verschillende goden, onder anderen op Apollo en Bacchus, liederen voor plechtige optochten, liederen voor reien van maagden, dansliederen, treurzangen, tafelliederen, lofliederen op vorsten, zegezangen voor overwinnaars in de openbare spelen vervaardigd, en al deze soorten waren in de oudheid beroemd; doch de afgunstige tijd heeft ze allen weggevaagd, behalve alleen de laatste soort, waarvan verscheidene stukken zijn bewaard gebleven. De groote verscheidenheid echter, die in de bewaarde liederen heerscht, stelt ons eenigszins in staat, om ook over hetgeen hij in de andere soorten heeft geleverd vermoedens te vormen. Wanneer eene overwinning op een der groote feesten behaald was, hetzij dat de snelheid der rossen, of de kracht en vlugheid van het menschelijke ligchaam, of de uitstekende muziekale talenten des strijders, de overwinning verschaft hadden: dan werd niet alleen de overwinnaar, maar ook zijn geheele geslacht, ja zijne vaderstad daardoor verheerlijkt. Zulk eene overwinning werd, hetzij op de plaats van den strijd, hetzij in de woonplaats des overwinnaars met een heerlijk feest gevierd. Zoodanig feest had een godsdienstig karakter; het begon met plechtige optoch- | |
[pagina 453]
| |
ten naar de tempels en altaren, waarop een offer en een offermaaltijd volgde, terwijl eene vrolijke drinkpartij de feestelijkheid besloot. Bij zulk een echt Grieksch, tegelijk godsdienstig en vrolijk feest, trad nu een choor geoefende zangers op, om het zegelied, als het grootste sieraad van het feest voor te dragen; hetwelk óf bij den plechtigen ommegang, óf bij de vrolijke drinkpartij plaats had, zooals aan de nog bewaarde liederen duidelijk te zien is. Plechtig en vrolijk was zulk een lied dus te gelijk, hetgeen door de natuur der Grieksche godsdienst van zelfs werd te weeg gebracht, en eene blijmoedige opmerking van al het schoone en heerlijke, dat in de aanleiding tot het feest gelegen was, bevond zich hier juist op hare plaats. De overwinning zelve wordt hierbij door Pindarus niet uitvoerig beschreven, wat voor de toeschouwers van den strijd overbodig was, maar is toch de spil, waar het geheele gedicht om draait. Pindarus onderrichtte zich eerst nauwkeurig van de levensomstandigheden van zijnen held en wist die vervolgens op eene verhevene wijs met de behaalde overwinning in verband te brengen. En daar de Grieken den mensch nooit alleen, steeds in verbintenis met zijn volk en zijn geslacht beschouwden: zoo vertoont zich aan Pindarus de tegenwoordige roem des overwinnaars steeds in samenhang met den toestand en de geschiedenis van den stam en den staat, waaruit hij gesproten is. Het geluk en de verdienste des overwinnaars komen hier evenzeer in aanmerking, want ook overwinningen in zulke wedstrijden, waar vooral persoonlijke sterkte en vlugheid den uitslag gaven, werden als goddelijke weldaden aangemerkt. Dit geluk wordt nu op zijn leven toegepast, en b.v. als eene troost voor vroegere rampen of een toevoegsel aan vroegeren voorspoed behandeld; waarbij dan opwekking tot nieuwen moed of vermaning tot dankbaarheid aan de goden en bescheiden gebruik van den voorspoed op hare plaats waren. Zoo zocht Pindarus den veel bezongenen Hiero te bewegen, om zijn door hartstochten geslingerd gemoed door de dichtkunst tot kalmte te brengen en van onedele driften te reinigen. Of prijst hij vooral de vlugheid en de kracht van den overwinnaar: dan geeft hij hem tevens den raad ook andere deugden aan te kweeken en zich eigen te maken, en zoekt hem tot matigheid, wijsheid, ouderliefde en vroomheid op te wekken. Vooral de laatste weegt zwaar in zijne schatting, en hij beschouwt de overwinning vaak | |
[pagina 454]
| |
als eene belooning voor vrome vereering van Hermes of de tweelingbroeders Castor en Pollux, die de gewijde spelen beschermen. Dit laatste is bij hem volkomen ernst, en hij weet geene betere oorzaak van de overwinning dan den goddelijken zegen. Pindarus is nimmer een gezwollen lofredenaar, maar toont overal, dat hij als vroom Griek en echt republikein ootmoed jegens de goden, en achting voor de medeburgers op den hoogsten prijs stelt. Pindarus spreekt echter niet als een orakelen verkondigend priester of profeet, die zich als 't ware van de menschen afscheidt, en uit de hoogte zijne spreuken verkondigt; neen hij deelt persoonlijk in hetgeen hij bezingt, en vermeldt in zijne liederen vaak zijne bijzondere betrekking tot den overwinnaar. Nu eens verdedigt hij zijne muze tegen beschuldigingen van partijdigheid, dan weer herinnert hij den overwinnaar aan vroeger tot hem gerichte opwekkingen, dan weer verontschuldigt hij zich, dat hij het verlangde lied niet eer geleverd heeft, en spoort als 't ware zich zelven aan, om nu toch zijne belofte te houden. De zedekundige of godsdienstige denkbeeldeu, die Pindarus in zijne gedichten zoekt te verspreiden, ontwikkelt hij niet met wetenschappelijke uitvoerigheid, wat aan zijne poëzy den doodsteek zou gegeven hebben; maar hij drukt ze uit in korte spreuken of gezegden, waardoor hij zijn eigen overtuiging uitspreekt, b.v. ‘Ik begeer niet veel rijkdom in mijne binnenkamer te verbergen, maar zelf mijn leven te genieten en door milde giften aan mijne vrienden een goeden naam te verkrijgen.’ Na zulk een kort gezegde gaat hij verder, maar laat als 't ware een zaadkorrel in den geest achter, waaruit wellicht later edele gevoelens en daden kunnen ontkiemen. In zijne mythische verhalen daarentegen is hij veel uitvoeriger. Vroeger meende men, dat die slechts tot aanvulling dienden, maar de latere uitleggers hebben hun verband met de overige deelen van het gedicht duidelijk aangewezen. Soms neemt de dichter den schijn aan, als of hij zich door geestdrift heeft laten meêslepen, doch dit is louter schijn en behoort tot de dichtelijke inkleeding. Het verband tusschen die mythische verhalen en den inhoud van het lied ligt óf in de personen óf in de denkbeelden. In het eerste geval zijn het de oude heroën, welke als stamvaders van de overwinnaars of als stichters hunner vaderstad beschouwd werden, die in het gedicht moeten geprezen worden, of ook de oprichters van de spelen, waarin hij zijnen roem behaald heeft. | |
[pagina 455]
| |
Zoo spreekt Pindarus nooit van overwinnaars uit Aegina of hij vermeldt het geslacht der Aeaciden, waarvoor hij eene bijzondere genegenheid koesterde; en den roem van Heracles te vermelden is ook een zijner geliefkoosde bezigheden. In het tweede geval vergelijkt hij gebeurtenissen uit den heldentijd met de omstandigheden of daden van hen, die hij bezingt; of vindt in die oude verhalen heilzame voorbeelden, waaruit hij nuttige lessen afleidt. Het liefst doet hij beide te gelijk, en vindt juist in de geschiedenis der stamheroën van den overwinnaar punten van vergelijking. Zoo vermeldt hij bij voorbeeld den tocht der Argonauten in een lied op koning Arcesilaos van Cyrene, omdat het koninglijk geslacht van Cyrene van de Argonauten heette af te stammen, en teveus omdat hij de betrekking van Arcesilaos tot Damophilos met die van Pelias tot Jason wilde vergelijken. De samenhang der onderdeelen van Pindarus' liederen is dikwijls duister, want hij heeft geene inleiding, textverklaring, betoog, en toepassing, maar nadat hij zich zijn onderwerp volkomen levendig heeft voor den geest gesteld, werkt hij de daarin liggende reeksen van denkbeelden één voor één uit, terwijl hij dikwijls schijnbaar ongegrond van de ééne reeks op de andere overspringt en eerst op het laatst al die draden in éénen knoop vereenigt. Zoo heeft hij zich in zijn lied op de Pytische overwinning, die Hiero als burger der door hem gestichte stad Aetna verkreeg, ten doel gesteld Hiero de voortreffelijkheid eener kalme, door muzijk veredelde gemoedstemming aan te bevelen. Hij begint met te zeggen, dat de muzijk de goden op den Olympus vermaakt en zaligt. Alleen Typhon, de vijand der goden, die onder den berg Aetna ligt, heeft daar geen genot van. Nu gaat de dichter van den berg op de gelijknamige stad over, prijst haren stichter Hiero om zijne dapperheid en om de goede wetten, die hij aan de stad heeft gegeven en komt dan tot zijn doel, namelijk Hiero te vermanen en zich bij de zangers een goeden naam te verwerven. De liederen van Pindarus zijn vol verscheidenheid, elk heeft zijn eigen toon, de gedachten bewegen zich op eigenaardige wijs, en de dichtmaat is met het geheel in overeenstemming. Al de verscheidenheden echter, waarin Pindarus dichtmaat zoo rijk is, laten zich tot de drie soorten; de Dorische, Aeolische en Lydische terugbrengen. In de Dorische liederen heerschen dactylische en trochéïsche dichtmaten, zij zijn deftig en waardig en het geheel maakt een plechtigen indruk. De aeolische oden hebben | |
[pagina 456]
| |
vrolijker maat en bewegen zich vlugger en gemakkelijker, de geest is er meer in beweging en de persoonlijke gevoelens des dichters komen meer op den voorgrond; de Lydische eindelijk zijn bijzonder zacht en liefelijk en vooral geschikt om de goden te vereeren, weshalve zij bij voorkeur voor de altaren gezongen werden. Dit is in het kort de karakterschets van Pindarus en van zijne poëzy, voor zoover wij daarover tegenwoordig nog kunnen oordeelen. Dat zulk een dichter ook in Nederland beoefend wordt, moet alle liefhebbers der oude letteren verheugen. Nu willen wij nog kortelijk opgeven, wat in het voor ons liggende werk voor Pindarus verricht is. Het boek begint, na eene korte, hartelijke opdracht aan eenen vriend des schrijvers, dr. Ludwich Koch, met eene verhandeling. Over de wijsheid van Pindarus. Deze verhandeling is reeds in het jaar 1837 geschreven, en wordt thans herdrukt. Zij toont dus, dat de schrijver na zoo vele jaren nog een bewonderaar van Pindarus gebleven is, en dat zijne denkbeelden omtrent den dichter in al dien tijd niet belangrijk veranderd zijn. Deze verhandeling loopt hoofdzakelijk over de denkbeelden van Pindarus omtrent goddelijke en menschelijke zaken en zijne wijze van die in te kleeden en uit te drukken. Ook komen daarin vergelijkingen voor van Pindarus met andere Grieksche dichters en proza-schrijvers, die dergelijke stoffen behandeld hebben. Zij is geheel in den trant der Initia Philosophiae Flatonicae van van Heusde. Ofschoon deze schrijftrant tegenwoordig minder gewoon is, keuren wij het toch geenszins af, dat de schrijver, indien deze oude verhandeling hem nu nog voldoet, ze als inleiding voorop plaatst, maar hadden toch gaarne gezien, dat hij er twee § § aan had toegevoegd, namelijk ééne over het verband tusschen de leer van Pythagoras en de denkbeelden van Pindarus, en ééne over den metrischen vorm der Pindarische liederen. Wil men Pindarus volledig beoordeelen, dan moeten beide punten nauwkeurig onderzocht worden. Na deze inleiding volgt de Grieksche text der Olympische oden met Kritische aanteekeningen, die de verschillende lezingen opgeven benevens de redenen, waarom de schrijver de ééne lezing boven de andere verkiest, of waarom de lezing der handschriften door gissingen moet verbeterd worden. Hierop volgt eene Latijnsche vertaling, die m.i. overbodig is Is de text goed vastgesteld en zijn de moeielijkheden der inter | |
[pagina 457]
| |
pretatie, zooals de schrijver zelf in eenen uitvoerigen commentarius van ruim 300 blz. gedaan heeft, door uitlegging zooveel mogelijk weggenomen: dan is eene Latijnsche vertaling in proza niet meer noodig, al is die overigens nog zoo verdienstelijk. Iets anders ware het, indien de schrijver eene vertaling in Latijnsche verzen gegeven had, die als kunstwerk verdienstelijk was. Eene Latijnsche vertaling in proza van een dichter als Pindarus moet bij de welluidende poëzy van het origineel te veel afvallen, om geen onaangenamen indruk te maken. Dit is echter niet zoo gemeend, alsof de vertaling in hare soort niet goed ware, maar het geheele genre bevalt mij niet. De commentarius is uitvoerig en met vlijt bewerkt. De schrijver geeft niet alleen zijn eigen meening, maar is gelijk aan ‘een heer des huizes, die uit zijnen schat oude en nieuwe dingen voortbrengt’; want hij zoekt uit oude en nieuwe schrijvers alles bijeen, wat tot opheldering van zijnen lievelings schrijver kan dienen. Het eenige, dat wij hier weder missen, is hetzelfde, wat wij reeds in de inleiding vruchteloos zoeken. Pythagoras en de metriek moesten meer in aanmerking genomen zijn. Welligt is het niet toevallig, dat beiden even stiefmoederlijk zijn behandeld, want het is bekend, hoe de vader van de harmonie der spheren juist de theorie der muzijk met liefde behandeld heeft. Summa summarum juichen wij deze uitgave van Pindarus Olympische oden zeer toe, en hopen, dat de schrijver genoeg ondersteuning en ook tijd en krachten moge verkrijgen, om de andere oden van Pindarus op dezelfde wijs te behandelen.
D. Burger. LETTERKUNDIG LEVEN VAN MARCUS TULLIUS CICERO, in zijne kindschheid en eerste jongelingsjaren, door Dr. C.A. Abbing. Hoorn, Gebr. Vermande. 1866. XXXII en 192 blz. 8o. Prijs ƒ 1.85. De negentiende eeuw mag met recht de negerende eeuw genoemd worden. Alles wordt tegenwoordig anders opgevat dan voorheen. Voor zoover dit een gevolg is van het vinden van nieuwe hulpmiddelen, b.v. sanskriet, teleskopen of inscriptiën, moeten wij het toejuichen en ons er in verheugen, dat wij werkelijk meer weten dan vorige geslachten. Wanneer het echter uit zucht om iets nieuws te zeggen voorkomt, en men eenvoudig redeneert: vroeger was in de meening der menschen a = + b, | |
[pagina 458]
| |
daarom zullen wij nu stellen dat a = - b is: dan vinden wij dit een treurig verschijnsel, dat ons aan Carneades, zaliger gedachtenis herinnert, die den éénen dag het voortreffelijke der rechtvaardigheid bewees, en aannam den volgenden dag het tegendeel te bewijzen, waarom Cato dan ook aanried, hem zoodra mogelijk te expedieren. Wat vroeger als eene aardigheid geopperd werd, - dat men namelijk gemakkelijk zou kunnen bewijzen, dat Napoleon I nooit bestaan heeft, - kan weldra ernst worden, wanneer men b.v. er toe komt om de tastbare ongerijmdheid op te merken van het verhaal, dat de Engelsche regering hem liever op het verwijderde St. Helena dan op het kasteel van Edinburg gevangen hield; of om in te zien, dat St. Helena eene klaarblijkelijke repetitie van Elba, Waterloo van Leipzig, de terugkomst uit Elba van die uit Egypte is, en wij dus hier twee verschillende overleveringen van dezelfde legende hebben, weshalve hij, die hieraan nog durft te twijfelen, met recht kan beschuldigd worden van niet op de hoogte van de wetenschap te staan. Dat deze voorstelling niet overdreven is, blijkt uit vele feiten. Of is niet voor eenigen tijd Messalina als eene kuische vrouw voorgesteld? Is niet onlangs Tiberius gerehabiliteerd en Tacitus daarentegen van zijnen naam van geloofwaardig geschiedschrijver beroofd? Beweert men niet tegenwoordig dat Vergilius, die vroeger Virgilius heette en een groot dichter genoemd werd, een plagiarius en prulschrijver is, dat Cicero wien men voorheen ietwat pruikerig het grootste vernuft onder de heidenen noemde en wien zelfs keizer Augustus een oprecht patriot heette, niets anders was dan een winderig advokaat en kwakzalver, die zich niet ontzien heeft, in het belang van de aristokraten, die hij als echt parvenu aanhing, den deugdzamen en vaderlandslievenden Catilina te belasteren, terwijl deze laster zóóveel ingang vond, dat hij zelfs Cicero's vijand Sallustius medesleepte. Wanneer ik vernam, dat in een academisch proefschrift bewezen was, dat Judas Makkabéus een lafaard, Numa Pompilius een vrijgeest en Mezentius een vir piissimus geweest is, dan zou ik mij daarover in 't geheel niet verwonderen in eene eeuw, waarin zelfs de redactie van een geacht tijdschrift de metamorphoze der meikersen in een kleinaziatisch volk in hare bescherming heeft genomen. Het verheugt mij in het bovenstaande werk eenen anderen geest te ontdekken. Zonder bepaald een laudator temporis acti | |
[pagina 459]
| |
te zijn is Dr. Abbing toch niet onvoorwaardelijk overtuigd, dat alles wat vroeger schoon werd gevonden nu leelijk geworden is; en ofschoon hij niet als Erasmus op het punt is van te zeggen: sancte Cicero! ora pro nobis, zoo heeft hij toch een open oog voor de edele gevoelens en de letterkundige verdiensten van dien tegenwoordig zoo verguisden Romein. Hierom zal zijn boek natuurlijk veel tegenspraak uitlokken, en hierom juist hebben wij het met veel genoegen gelezen. Cicero was niet volmaakt, en toonde niet die volhoudende kracht, die een gevolg is van eenzijdig doordraven op één beginsel, m.a.w. van monomanie; maar toch aarzelen wij niet te zeggen, dat het voor Rome een geluk zou geweest zijn, indien het wat meer senatoren als Cicero gehad had. Doch dit betreft zijne staatkunde; - het boek bespreekt zijn letterkundig leven. Dit laatste is trouwens hetgeen ons de meeste belangstelling inboezemt. Als redenaar is Cicero groot, en verdient nog altijd door allen, die welsprekendheid liefhebben, bestudeerd te worden. Als schrijver over de theorie der welsprekendheid was hij het waard, dat mijn betreurde leermeester J. Bake zijne laatste krachten aan de boeken de Oratore besteedde. Als wijsgeer was hij zeker niet bedreven in de dialektische methode, die een begrip door Satz, Gegensatz en Vermittelung zich laat ontwikkelen en aus abstrakten Begriffen die Wirklichheit weisz herauszuklauben, maar toch is zijne werkzaamheid in het vak der wijsbegeerte voor Rome niet alleen, maar ook voor latere geslachten zeer heilzaam geweest, en is het nog voor jonge lieden eene uitmuntende inleiding in de wijsbegeerte, wanneer zij de opera philosophica van Cicero bestuderen; terwijl zijne boeken de Officiis althans door de aanhangers der morale indépendante niet mogen verwaarloosd worden, daar Cicero ten minste de beschuldiging niet verdient, dat hij herinneringen uit zijne cathechisatie voor uitspraken van zijn inwendig, aangeboren gevoel uitgeeft. Wij meenen dus het boek van dr. Abbing te mogen aanprijzen, en zullen tot bewijs eene inhoudsopgave daarvan mededeelen. De schrijver begint met eene vrij uitvoerige inleiding, waarvan de gang der denkbeelden kortelijk deze is: Het onderwijs is in den laatsten tijd aanmerkelijk verbeterd en uitgebreid. Het latijn is daardoor niet meer het eenige of voornaamste vak van studie, ja het wordt zelfs wel eens met minachting behandeld, waartoe men zich zelfs op het gezag van | |
[pagina 460]
| |
Wijttenbach beroept, die verhaalt, hoe hij, na goed Grieksch geleerd te hebben, in korten tijd groote vorderingen in het Latijn gemaakt had. Ondertusschen vergeet men hierbij, dat Wijttenbach een genie was, en dat zijne vroegere studie in het Latijn, die hij zelf zeer gering vindt, inderdaad vrij wat beteekende. De historisch-genetische weg, is zeker van het Grieksch naar het Latijn, doch vóór het Grieksch ligt dan nog het Oostersch. Deze weg is goed voor philologen van beroep, die hun geheele leven aan de taalstudie kunnen wijden, maar voor de gymnasiën veel te lang. Zij hebben het Latijn noodig en mogen het dus niet verwaarloozen. Onder de latijnsche schrijvers echter is Cicero de meest aanbevelenswaardige, daarom wil de schrijver hier eene bijdrage tot juiste waardeering van Cicero leveren. Deze gang van redenering moeten wij goedkeuren. Veelal worden de wetenschappelijke en de opvoedkundige wijze van beschouwing verward. Wilde men alle wetenschappen zóó aan de jeugd onderwijzen als zij zich historisch ontwikkeld hebben; van waar zou men dan den tijd bekomen, om zulk een weg behoorlijk af te loopen? Dergelijke beschouwingen toonen gebrek aan praktische ondervinding, en zijn alleen geschikt om het onderwijs onmogelijk te maken. Na de inleiding volgt het letterkundig leven van Cicero. Op dezen titel hebben wij eene aanmerking. Hij drukt niet goed uit, wat in het volgende gegeven wordt. Beter ware Letterkundige vorming of Letterkundige opvoeding van Cicero; want in het volgende wordt vooral aangetoond, hoe Cicero in de letterkunde de man geworden is, dien wij nog tegenwoordig uit zijne schriften bewonderen. Eerst vernemen wij het een en ander over zijne geboorteplaats en familie, waaruit blijkt, dat hij uit een meer solide dan schitterend geslacht was, waarin nog iets van die provincialis frugalitas gevonden werd. Het zedebederf der hoofdstad heeft zijne jeugd niet bedorven. Zijn vader merkte spoedig, dat er meer in den jongen zat, en besloot hem voor eenen hoogeren werkkring geschikt te maken, dan waarin hij zich zelf bewoog. Hiertoe had hij vooral door zijne aangehuwde familie gelegenheid. Hij wist hem aan de groote redenaars M. Antonius en L. Licinius Crassus aan te bevelen, opdat hij door hun raad in zijne | |
[pagina 461]
| |
studie zou bestuurd worden. Vooral Crassus had veel invloed op den jongeling. Crassus belette hem latijnsche rhetors te hooren, maar deed hem de grieksche letterkunde beoefenen, en zorgde, dat hij door den dichter Archias onderwezen werd, dien hij later zulk een schoon bewijs van dankbaarheid gegeven heeft. Door zijne studie van het grieksch werd Cicero van zelfs tot de dichtkunst gebracht, en vertaalde de sterrekundige gedichten van Aratos, maakte zelf een gedicht Pontius Glaucus genaamd, bestudeerde Enius en Terentius en vervaardigde nog een heldendicht op Marius en op de heldendaden zijns broeders in Gallië. Van die verzen is weinig over, en zij schijnen ook niet bijzonder schoon geweest te zijn. Ondertusschen waren zij voor den toekomstigen redenaar niet nutteloos, want zijn gevoel voor welluidendheid, waardoor zijn proza zoozeer uitmunt, en zijne copia verborum heeft er zekerlijk door gewonnen. Verder leerde hij veel door het voorbeeld van Crassus, wiens werkzaamheid hij van nabij gade sloeg, en door den omgang met de achtenswaardige, beschaafde vrouwen, die tot diens familie behoorden. Had Cicero Crassus alleen gekend, dan ware hij diens navolger geworden. Hij was voor iets hoogers bestemd, en moest zijnen leermeester overtreffen, ja het ideaal van een redenaar, dat zelfs door Crassus niet bereikt was, voor zijne verbeelding hebben, om zich daarnaar te vormen; zooals hij het later in zijnen orator schilderde. Hiertoe was het vooreerst nuttig, dat hij ook met andere redenaars omging, en wel vooreerst met Antonius, die zelf de welsprekendheid zóó hoog stelde, dat hij zeide: vele welbespraakten gezien te hebben, maar geenen welsprekenden; en verder met Sulpicins, Cotta en anderen, voor welke hij een gedenkteeken in zijne boeken de Oratore heeft opgericht. Ook uit de bibliotheek van Sulla heeft hij veel nut getrokken, zooals hij zelf in de aardige scène in 't begin van het derde boek de Finibus herinnert. In zijne juridische studiën had hij veel nut van den omgang met de rechtskundige familie der Scaevola's, waarin de rechtskennis als erfelijk was, en die hij als prudentes antwoorden op juridische vragen hoorde geven. Wat echter aan hunne rechtsgeleerde kennis ontbrak, namelijk stelselmatigheid, heeft hij later zelf aangevuld. Cicero's studiën werden afgebroken, doordien hij als echt Romein verplicht was in het leger te dienen, en wel in den oorlog | |
[pagina 462]
| |
der bondgenooten. Deze afbreking heeft hem echter geen nadeel gedaan, evenmin als het onzen geleerden geschaad heeft, die in hunne jeugd den tiendaagschen veldtocht hebben medegemaakt. Door zulk eene gedwongene af breking van letterarbeid wordt de mannelijke kracht versterkt, en een echt liefhebber van studie vat die naderhand des te ijveriger weer op. Het ware te wenschen, dat ook in ons vaderland het Pruissische stelsel, waarbij ieder verplicht is te dienen, werd ingevoerd. Het zou aan de fatsoenlijke klassen meer veerkracht geven, en het leger zedelijk verheffen. Doch dit in het voorbijgaan. Cicero bleef geen krijgsman, maar hervatte zijne letterkundige studie. Cicero's romeinsche vrienden waren meestal meer of min met de Stoicijnsche wijsbegeerte bekend, waarin Cicero zelf door Diodotus onderwezen werd. Vooral de geest van Panaetius, wiens boeken over de Plichten Cicero zelf voor Romeinen bewerkt heeft, leefde in hunne denkwijze voort. Verder maakte Cicero met de leer van Epicurus kennis door het onderwijs van Phaedrus en Patro, maar wat vooral eenen heilzamen invloed op hem uitoefende was, dat hij het onderwijs genoot van den uitstekenden wijsgeer Philo, den hervormer der academische school, die deze tot de Platonische en Socratische beginselen terugbracht. Ook van Aristoteles schijnt Cicero verscheidene werken gelezen te hebben. Wat hij uit dit alles ontleend heeft, blijkt uit zijn eigen arbeid, vooral uit zijne boeken de Officiis, de Legibus en de Republica. Cicero zag Hortensius schitteren en werd tot naijver aangespoord. Als redenaar met Hortensius in het strijdperk te treden scheen vermetel, maar Cicero waagde het, en overwon. De reden hiervan zal wel deze zijn, dat Cicero eenen beteren wetenschappelijken grond gelegd, en vooral meer werk van de wijsbegeerte gemaakt had. Het behoeft nauwlijks herinnerd te worden, dat Cicero ook de studie zijner moedertaal niet verwaarloosde. Hij hield echter in het oog, dat hij een redenaar, geen grammaticus wilde worden, en beoefende dus minder de theorie dan wel de praktijk der taal door het bestuderen der beste schrijvers, door oefeningen in het stellen en door vertalingen uit het grieksch in het latijn, waardoor hij het zóó ver bracht, dat hij, zonder zelf over latijnsche grammatica te schrijven, de wetgever der latijnsche grammatica geworden is, en zijn gezag als afdoende in vraagstukken van grammatischen aard beschouwd wordt. | |
[pagina 463]
| |
Ook de rhetorica heeft hij met geest beoefend, zooals én uit zijne redevoeringen én uit zijne rhetorische schriften blijkt. De laatsten zijn uitstekend, gelijk van iemand te verwachten was, die niet alleen de theorie der rhetorica beoefende, maar daarmede de praktijk vereenigde en bovendien wijsgeerig gevormd was. Ziehier in korte woorden den inhoud van het voor ons liggende boek. Wij aarzelen niet het te prijzen en aan te bevelen, al moeten wij erkennen, dat het niet geheel sine ira et studio geschreven is, maar dat het veel heeft van eene lofrede, en er weinig kritiek in gevonden wordt. Maar is er dan geene zaligheid zonder kritiek? Moeten dan de verdiensten van groote mannen uit de oudheid altijd beknibbeld worden? Is niet veel meer de aanmerking waar, met welke het boek besloten wordt, dat de vlekken, die in Cicero worden aangewezen, grootendeels daaraan te wijten zijn, dat hij zijn geheele gemoed in zijne brieven heeft uitgestort, terwijl anderen, die soms een beter figuur schijnen te maken, dit hieraan te danken hebben, dat er van hen geen gemeenzame brieven over zijn, en wij hen dus alleen in hun officieel gewaad te zien krijgen? Wij gelooven, dat het lezen van dit boek aan jonge lieden allezins is aan te prijzen. D. Burger. AMSTERDAMSCHE KLEINIGHEDEN, door J. ter Gouw. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman, 1864. Prijs ƒ 1.25. ‘OM de nieuwsgierigheit van Heer Vrolykhart en de verdere vrienden (sprak de heer Eelhart) betreffende de oudheden van Amstellandt te voldoen, zo gelieven de vrienden te weten....’ Aldus begint de eerzame Daniel Willink het tweede deel zijner Amstellandsche Arkadia, waarin ‘de wakkere Ernst, een man van een deftig gelaat en een ernstig gedrag, en zeer ervaren in de heilige bladen en Joodsche oudheden,’ en ‘de wakkere Eelhart, kundig niet alleen in alle oudheden onzes lands, maar ook in vele nutte wetenschappen,’ eene speelreis door Amstellandt doen, vergezeld van hunne respectieve huisvrouwen: ‘Zedelief, eene uitstekende liefhebster van waarheit en deugdt,’ | |
[pagina 464]
| |
en ‘Rozegaardt, eene bekende beminster van bloemen en kruiden.’ Tot het gezelschap behooren nog: ‘Geestrijk, eene welopgevoede dochter van een geestigen aard, uit het sticht van Utrecht, Vrolykhart, een bereist Geldersch jongman, vrolyk van inborst en zeer bedreven in de kennisse van oude woorden en spreekwyzen, daar by een liefhebber is van de landbouw- wei- en visschery,’ - eindelijk ‘de dichtlievende heer Dichter, Amsterdammer, liefhebber van zyne geboortestadt en van zyn vaderlandt’, mitsgaders ‘des zelfs huisvrouw Zoetje.’ Dit zoet gezelschap discoureert over de Geschiedenis en Oudheden van Amsterdam en Amstelland met professorale deftigheid. Heer Dichter reciteert, waar 't pas geeft, brokstukken uit vaderlandsche dichters. Allerlei bijzonderheden uit ouden en nieuwen tijd komen ter sprake, de huwelijks- en begrafenisplegtigheden der Joden en Romeinen, de zeden van Germanen, Batavieren en Friezen, de Negers op de Goudkust, de Chinezen op Batavia, de ‘Indische Persianen’ en Turken. Voorts wordt gehandeld over goed- en duurkooptijden, over hoenders, kalkoenen en ‘ander gebraadt, te zwaarmoedig om te verteeren,’ over de beste wijze van aspergies te koken, wel te verstaan Amsterdamsche, ‘wier murwe sappigheit en volmondige lieffelykheit den smaak genoegen geven, al zyn ze zo groot niet als die waar van Strabo schryft, dat in Egyptea zo hoog en dik wassen als een Indiaansch riet, zo dat men vele gasten met ééne aspersie onthalen kan.’ Enz. enz. Welk een olla podrida! Maar Daniel Willink achtte dien vorm uitnemend geschikt om de rijke Amsterdamsche kooplieden met lust te bezielen voor het historisch-merkwaardige in en om Amsterdam. Ook de heer Ter Gouw, - vlijtig navorscher van Amstels Oudheid, - wil zijne tijdgenooten voor dezelfde onderwerpen winnen, waarover, ruim eene eeuw geleden, de onderzoeklievende Willink schreef. Maar hoeveel beter is de vorm, door Ter Gouw gekozen. Hier geen onnatuurlijke deftigheid, geen schoolvosserij, maar alles natuurlijk en frisch. Hier geene afmattende wijdloopigheid, maar bekuoptheid bij rijken inhoud. Zoo stijf en ongenietbaar de bijeenverzamelde oudheidkennis van Willink is, zoo los en bevallig weet Ter Gouw de resultaten zijner grondige nasporingen u te vertellen. ‘Pour qu'une oeuvre d'art soit complète, il faut deux conditions: qu'elle satisfasse au goût des artistes et au goût de tout | |
[pagina 465]
| |
le monde’, zegt een fransch schrijver. In hoever Daniel Willink voor zijn tijd aan die dubbele voorwaarde beantwoordde, durf ik niet bepalen; dat echter Ter Gouw niet slechts aan het grootere publiek bevalt, (de tweede druk van ‘Eene Wandeling in Amsterdam’ is hiervoor immers het bewijs,) maar dat hij ook op de goedkeuring der kenners regtmatige aanspraak heeft, is wel zeker. Zijne ‘amsterdamsche kleinigheden,’ negen opstellen, reeds vroeger op één na in onze prachtalmanakken of tijdschriften geplaatst, maar nu in een bundeltje vereenigd, zijn allen juweeltjes. - De Heer Ter Gouw bezit de schoone gave van de resnltaten zijner historische nasporingen te populariseren; hij verstaat de niet gemakkelijke kunst van de aandacht zijner lezers te boeijen door wetenswaardige zaken duidelijk en bevallig te vertellen. Voegt ge bij de ‘Amsterdamsche Kleinigheden’ ‘Eene Wandeling in Amsterdam,’ dan kunt ge een helderen blik slaan op de ontwikkeling van Hollands hoofdstad; dan begrijpt ge, hoe zij van eene visschersbuurt allengs opgroeide tot eene welvarende poorterij, en daarna met snelle vlugt zich verhief tot eene bloeijende koopstad van meer dan tweemaal-honderdduizend zielen, eene wereldstad, die in de 17de eeuw, het tijdperk onzer glorie, de Koopmarkt van Europa genoemd kon worden. Wat vindt men nu in de Amsterdamsche Kleinigheden? Vooreerst het opstel: Sinterklaes, een echt-Amsterdamsch onderwerp, het woelige kinderfeest, dat ‘jaarlijks Amsterdam inzonderheid in een atmospheer hult van al wat zoet en liefelijk is, en waarvan de geur, beter dan de stroom van lucht- en water-verversching, doordringt tot in de verste achterhoeken der groote stad.’ In Amsterdam was ‘Claesjen’ bovenal te huis. Waarom juist te dezer stede? En hoe lang reeds is op den zesden December hier te lande een Volks- en Kinderfeest gevierd? In de bekende verhandeling over Sinterklaas van Frieslands Archivaris-Bibliothecaris Dr. Eelco Verwijs werd de herkomst van dit volksfeest afgeleid - (duidelijk en overtuigend, volgens den Heer Ter Gouw) - uit ‘den Heidensch-Germaanschen voortijd.’ Maar Mr. J. van Lennep trachtte in De Navorscher te bewijzen, dat het Sinterniklaasfeest in onze gewesten eerst sedert Filips-de-Schoone dagteekent. Ter Gouw is echter door Van Lennep niet overtuigd geworden, dat wij Nederlanders het feest aan Spanje moeten dankweten. Met Dr. Schotel zon hij liever meenen, dat reeds in 't midden der veertiende eeuw ‘St. her Nyclaes dach’ in ons | |
[pagina 466]
| |
Holland een kinderfeest was, en dat voor dit gevoelen stellige bewijzen aan te brengen zijn. In ieder geval is het zeker, dat aan den bisschop van Myra, - als beschermheilige der zeevaarders hooggeëerd in alle zeeplaatsen en havens, - ook hier te lande kerken en kapellen gewijd werden reeds in de 10de en 11de eeuw. In die kapellen hingen onze zeevarende voorouders, na geleden schipbreuk, hunne van zeewater doorweekte kleederen ten toon, uit dankbaarheid voor hunne redding. Toen nu, in de 13de eeuw, Amstelredamme als een schippersvlek langs het ‘Dammerack’ ontstaan was, kozen die schippers en kooplieden Sint Nikolaas tot hun beschermheilige, en het eerst gebouwde kerkje werd hem toegewijd. Van toen af waren de Amsterdammers St. Niklaasmannen. Hoe nu allengs de jaarlijksche vierdag van den schutspatroon ook een kinderfeest werd, en wat daarbij wetenswaardig is ter verklaring van den historischen oorsprong veler bijzonderheden, die tot Sinterklaas en zijn luidruchtigen dag, bepaaldelijk in Amsterdam, betrekking hebben, dat alles wordt hier zeer duidelijk en zeer onderhoudend verteld. De oude groote Vischmarkt is het opschrift van het tweede opstel, een uitnemend tafereel, rijk in allerlei bijzonderheden. St. Pieter, de patroon der visschers, is de oudste Heilige van Amsterdam, en de Groote Vischmarkt te dier stede werd van alle vaderlandsche vischmarkten de eerste in rang, het forum van de helft der Amsterdamsche bevolking, waar het bonte en woelige volksleven in honderden nuances zich vertoonde, waar de rijke Hollandsche taal in al hare kracht en puntigheid gehoord, en waar jaarlijks op den St. Pietersdag, 29 Junij, 't luidruchtig Gildefeest gevierd werd. Dit gansche tafereel is echt Hollandsch. Verrassend daarin is de episode van Trijntje Abrams, die jonge blom van even zestien jaren, dienstmaagd in zeker huis op den Haarlemmerdijk, waar 't alle nachten verschrikkelijk spookte, totdat Mijnheer de schont het spook liet overrompelen, dat nu bleek te zijn Trijntje Abrams zelve, die dit kunstje maar had uitgevonden om haar meester en vrouw wat schrik aan te jagen en intusschen wat geld uit haar vrouws tasch te nemen. 24 Januarij 1680 werd zij gecondemneerd om 14 dagen te water en te brood te zitten, ‘ten einde zooveel te beter op een geest te lijken’, en dan tusschen schouten-dienderen de Groote Vischmarkt omgeleid te worden ‘tot heure meerdere | |
[pagina 467]
| |
beschaemtheit’, d.i. tot hare zedelijke verbetering, onder 't schaterend lagchen van alle vrouwen en meiden, en het aanhoudend geroep van spook! spook! Heintje-Hoek is een welgelukt tafereel uit den tijd der hoeksche en kabeljaauwsche twisten. De zonderlinge verraderij van zekeren Crever, om de Hoekschen in Amsterdam den voet te ligten, - een werkelijk feit, - wordt hier in direct verband gebragt met den naam der Heintje-Hoeksteeg, wiens oorsprong overigens onbekend is. Hoe vernuftig de combinerende fictie ook zij, zoo mag men toch, met den auteur zelven (in zijn voorberigt), er aan twijfelen, of eene vertelling, die slechts half historisch en voor de andere helft versiering is, in dit bundeltje hare regte plaats gevonden heeft. Barbera Adriaens. Een Hollandsch trouwgeval zonder exempel, dat vader Cats had moeten kennen! - 't Is de vreemde historie van eene jonge meid uit Brouwershaven, te Amsterdam voorgevallen in 1632. Schilderachtig is in dit verhaal zoowel de beschrijving van den Dam zelven als die van het kluchtig vrouwenrumoer aldaar. 't Geheele stuk is eene levendige schets uit het Amsterdamsche volksleven in de zeventiende eeuw. 't Had een zelfde opschrift kunnen dragen als het nu volgend verhaal, omdat, toen Barbera Adriaens in de gevangenis haar vonnis wachtte, juist op dat pas de Hertogin van Bouillon Amsterdam met een bezoek vereerde en door hare hooge recommandatie de dwaze meid, die te veel gehecht had aan 't spreekwoord, dat de kleêren den man maken, uit de boeijen verloste, zoodat ze met een bannissement van 24 jaren er af kwam. Hooge recommandatie. Jan Jochems, een jonge matroos uit Kortenhoef, heeft te Amsterdam een man, die zonder oorzaak hem grof beleedigde en onverhoeds te lijf wilde, in drift door een steenworp gedood. Terwijl hij daarvoor in de boeijen zit om weldra zijne straf te ontvangen, doet Maria de Medicis haren plegtigen intogt in Amsterdam. De oude vader van Jan Jochems, diens buurman en de schoolmeester van Kortenhoef nemen het moedig besluit de Koningin te gaan spreken, ten einde hare voorspraak voor den gevangene in te roepen. Met hun drieën te Amsterdam gekomen, stappen zij naar het Prinsenhof. Hunne boersche eenvoudigheid verwerft hun den toegang tot de Koningin, voor wie de vader een voetval doet, bij monde van den schoolmeester Hare Majesteit smeekende om ten gunste van | |
[pagina 468]
| |
zijn zoon bij Mijne Heeren van den Gerechte tusschenbeide te treden. Maria de Medicis verwerft gratie voor Jan Jochems, die alzoo, door deze hooge recommandatie, van pijnbank en doodstraf vrij komt. - Ook dit verhaal verdient allen lof; 't is zeer dramatisch en boeijend. Leest ge hierbij uit ‘Eene Wandeling in Amsterdam’ (bladz. 138-149) de aardige beschrijving in rijm van de Joyeuse Entrée der Koningin, dan zijt ge in verbeelding tegenwoordig bij de festiviteiten, die, in September 1638, te Amsterdam ter eere van Maria de Medicis plaats vonden, en dan haalt ge nog wel eens het fraaije prentwerk van Barlaeus te voorschijn, dat u die feestelijke ontvangst met al hare luisterrijke vertooningen aanschouwen doet. Vondels Swaenenburg. In dit stukje wordt de aandacht gevestigd op de gevelsteenen, die aan zoo menig huis van vroeger tijd gewoonlijk ter hoogte van de tweede verdieping ingemetseld en niet zelden met kunst bewerkt zijn. - Dat deze oude gevelsteentjes, die doorgaans dienden om het huis een naam en den bewoner een adres te geven, niet slechts den lust onzer voorouders voor al wat beeldrijk is doen kennen, maar ook in andere opzigten historisch-belangrijk kunnen zijn, toont de heer Ter Gouw door meer dan een voorbeeld aan. Reeds in het eerste opstel van dezen bundel heeft hij den ouden steen, die nog altijd op den Dam, in den zijmuur van het hoekhuis aan het Damrak te zien is, en waarop ‘Sinterclaes’ afgebeeld staat, treffelijk geillustreerd. - Evenzoo wordt nu in dit zesde opstel, ‘Vondels Swaenenburg’ getiteld, de gevelsteen aan een huis van 1640 (in de Staalstraat) in verband gebragt met Vondels Swaenenburg in zijn Gijsbrecht van Amstel, en zoo de reden ontdekt, waarom de dichter dat slot omstreeks deze plek geplaatst heeft. Inderdaad dit gevelsteentje, zoo belangrijk wegens zijn dichterlijken oorsprong, behoort bij den Gijsbrecht. Ook het volgend opstel: De Pelt of het Lijkkleed, bewijst wat een oud gevelsteentje beteekenen kan. Hier wordt de steen, boven de poort van het Zuiderkerkhof op de St. Antonie-breêstraat ingemetseld, het middel ter gelukkige opheldering van het oud-hollandsche woord pelt in zijne beteekening van ‘lijkkleed.’ - Dat ook in de beide laatstgenoemde stukjes nog veel meer gevonden wordt, dan de titels aanduiden, zal de lezer met genoegen ontwaren. | |
[pagina 469]
| |
Het 8ste opstel geeft een historisch overzigt van den vroegeren en lateren toestand van Amsterdams omstreken. - Reeds sedert de 15de eeuw omringden de Amsterdammers hunne stad met een groenen krans van lusthoven en speeltuinen. Toen zag de Amstel, die nog met sterken stroom Ywaarts vloeide, langs zijne boorden eene lustwarande, met buitenplaats aan buitenplaats, en die zich uitstrekte van voor de poorten der stad tot uren ver in 't ronde. Maar reeds in de 16de eeuw, toen de waterstand der Zuiderzee hooger en de zeegaten van Texel en 't Flie wijder geworden waren, waardoor de Amstel zijne afstrooming verloor, werd de omtrek van Amsterdam zóó waterrijk, dat weilanden en lusthoven wel acht maanden jaarlijks onder water doken. - Fraaije episoden in dit opstel zijn ‘Spieghels Meerhuizen’ en de beschrijving der Diemermeer vóór en na de bedijking. Het laatste stukje in dezen bundel leert den oorsprong kennen van het Admiraalzeilen op Y en Amstel.
eene wandeling in amsterdam in het midden der zeventiende eeuw. Ziedaar den gelukkig gekozen vorm, om de magtige koopstad te doen kennen, zooals zij zich voordeed in de jaren tusschen den eersten en den tweeden engelschen oorlog. De schrijver heeft zelfs een bepaald jaar, 1662, zich voorgesteld. Toen was Hollands hoofdstad in de volste kracht harer ontwikkeling. Handel en vrijheid lokten tallooze vreemdelingen binnen hare muren. Met iederen dag nam het getal harer inwoners toe. Reeds was de vierde vergrooting aaugevangen, om op eens de uitgebreidheid met twee derden te vermeerderen. Hoe woelde en werkte het toen tusschen de oude en nieuwe wallen, om vroegere toestanden te bedelven en nieuwe in 't leven te roepen, om ‘de Koopmarkt van Europa’ in eene halve maan uit te breiden aan Y en Amstel. In dien tijd dus verplaatst zich de lezer, waar hij met zijn kundigen gids door Amsterdams straten wandelt. Wel niet ‘Langs alle grachten, alle pleinen, alle werven!
Al de eilanden in 't rond, en alle schepen op,
En alle kerken in’.....
Zulk eene wandeling ware al te vermoeijend. Slechts een gedeelte der groote stad kan in oogenschouw genomen worden. Maar 't is niet het minst belangrijke wat gij zoo ziet, wanneer ge, van den Buitenamstel langs 't Rokin naar den Dam en het | |
[pagina 470]
| |
Damrak gekomen, naar de Nieuwebrug en 't Groote-Wynvat wandelt, - om nu langs den O.Z. Achterburgwal, door de Oude-doelestraat en de Halsteeg naar den Vijgendam te gaan; - voorts van den Dam langs de Heere- en langs de Keizersgracht naar 't Oude Doolhof; en van daar naar de Kalverstraat en de Doelen. Te regt heeft de schrijver, alzoo wandelende door Amsterdam in de 17de eeuw, zich geplaatst op het standpunt van dien tijd, en in zijne wijze van beschouwing den eigen geest dier dagen opgenomen. Wie toch in 1662 zou willen rondwandelen om als een man der 19de eeuw aanmerkingen te maken op hetgeen hij ziet en hoort, zou een wandelend anachronisme zijn. Bij de lezing mag dus niet vergeten worden, dat men hier slechts verneemt, hoe de Amsterdammers dier dagen over hunne stad en hare merkwaardigheden dachten en spraken. Behoorde het tevens tot het eigenaardige der tijdgenooten van vader Cats, bijzonder gesteld te zijn op maat en rijm, zoo mogt dan ook een zweem van die rijmlustigheid hier niet ontbreken. De verzen, door den schrijver in zijn proza ingevoegd, zijn gedeeltelijk van anderen, deels van hem zelven. De keus der van anderen ingelaschte dichtregelen, zoowel in de ‘Kleinigheden’ als in de ‘Wandeling,’ is overal regt gepast, terwijl de rijmen van Ter Gouw zeer naïef zijn. We mogen ook niet onopgemerkt laten, dat de schrijver met veel tact uit zijne oude zegsmannen zoodanige woorden, uitdrukkingen of regels weet in te vlechten, die niet zelden door het schilderachtige en naïeve, dat der dictie van vroeger eeuw eigen is, aangenaam verrassen. Met menig pikant woordje worden zoo de kleinste détails gekruid, en vele dingen, die men anders geheel voorbij zou zien, met geestige pen geteekend, zoodat de lezer er langer en met meer vermaak bij toeven blijft, dan hij zelf verwacht had. Onder het schrijven dezer regelen ontvangen we een nieuw geschrift van den heer Ter Gouw, getiteld: nalezing op mijne amstelodamiana, ‘een boekje - zegt de schrijver in zijne voorrede - dat niet bestaat om zich zelf, maar enkel om den wille van zijne vijf voorgangers. Nalezen - is nasprokkelen op 't veld der beschouwing, opzamelen wat hier en daar voorbijgezien is en verloren zou gaan. Nalezen is ook 't vroeger geschrevene nog eens opzettelijk overlezen, natuurlijk | |
[pagina 471]
| |
met de pen in de hand, om bij te voegen of te verbeteren. Wij nemen 't woord in de eene en in de andere beteekenis, en vinden daarom Nalezing en Aanteekeningen in éénen adem genoemd, als de moeder met haar kroost.’ Wie de Amstelodamiana kennen, zullen deze nasprokkeling weten te waarderen. Hoe bescheiden het boekske zich ook voordoe, toch behelst het een schat van bijzonderheden, die voor de Geschiedenis en Plaatsbeschrijving van Amsterdam allen meer of min belangrijk zijn. Deze aanteekeningen op het bedoelde vijftal vroegere geschriften van den heer Ter Gouw worden nog voorafgegaan door eene eerste Afdeeling, die tot opschrift heeft: De plattegrond van Amsterdam; eene nuttige bijdrage, en waarin de vergrootingen der stad sedert 1342 met bijzondere naauwkeurigheid beschreven zijn. Nog menigmaal hopen we dit boekje met zijn vijftal voorgangers op te slaan en telkens iets nieuws er uit te leeren. Schriften van deze soort verouderen niet spoedig. Zij wekken en verlevendigen dien echt-vaderlandschen zin, die krachtiger steun is voor het lieve Vaderland, dan onze dukaten en kanonnen. - De heer Ter Gouw smake nog lang 't eigenaardig genot, dat deze studien schenken, dit navorschen van historische daadzaken, dit vinden van onbekende of minbekende bijzonderheden, die zoowel vroegere als tegenwoordige toestanden ophelderen, ‘et que l'on recueille avec tant de bonheur.’ MAARTEN VAN ROSSEM. Historisch-romantisch tafereel, uit het begin der zestiende eeuw. Door A. van den Amstel, schrijver van ‘de Pagie van Karel den Stoute.’ II Deelen. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1866. In groot 8o. 598 bl. Prijs ƒ 6,50. Geen ongeschikte hoofdfiguur voor den historischen roman is Maarten van Rossem, mits men hem ook nog een ander gewaad omhange dan het traditioneele, waaraan hij kenbaar is als een der laatste vertegenwoordigers van de woestheid der middel-eeuwen, als ruw krijger, behagen scheppend in moorden en branden, dat hij 't magnificat van den oorlog noemde. Van den Amstel, of hoe hij heusch heeten mege, haalt in zijn voorrede eenige volzinnen aan uit de bekende Levensbeschrijving van eenige voorname, meest Nederlandsche mannen en vrouwen (Amsterdam, 1774), die tot een gunstiger oordeel over heer Maarten zouden | |
[pagina 472]
| |
leiden; maar 't ontbreekt die verzameling over 't geheel zeer aan historische kritiek, en schoon we gaarne toegeven, dat het woeste plunderen en brandschatten, waardoor Maarten van Rossem de schrik was van zijn tijd, in den tijdgeest zelven lag; schoon niets willende afdingen op de meening, ‘dat, indieu Maarten in zijne jeugd eene betere, vooral eene godsdienstige opvoeding genoten, en vervolgens betere voorbeelden gehad had, hij, even als een Hendrik van Nassau of een Willem van Oranje, een voortreffelijk held zou geweest zijn, wiens leven door geene daden van geweld of snoodheid ware bezoedeld geworden,’ - is het toeh de vraag niet, wie en wat de krijgszuchtige Gelderschman onder andere omstandigheden zou geweest zijn, maar wat hij werkelijk was. Een grondig monograafGa naar voetnoot1) zegt van hem: ‘hij was slechts krijgsman en niets anders.’ Dapperheid, onversaagdheid, vaardigheid, volharding, sluwheid en listige planberaming, maar ook welwillendheid en eene zekere mate van bescheidenheid worden hem door dien auteur toegekend. Ten deele beantwoordt daaraan ook het beeld, dat zich laat samentrekken uit den voor mij liggenden roman. Slechts komt het mij voor, dat Van den Amstel zijnen held te zeer geïdealiseerd heeft; hij is er ridderlijker, edelmoediger dan in de onpartijdige geschiedenis; zelfs heeft de schrijver, om hem aldus te idealiseeren, den verworpeling van Bijlo hem op zijde gesteld. Overigens zou geen lezer der Letteroefeningen er mij voor bedanken, als ik de moeite nam, om de historische bestanddeelen van den roman te toetsen | |
[pagina 473]
| |
aan de historische waarheid. Slechts deze bijzonderheden: volgens dezen roman was Maarsen van Rossem de zoon van eenen lakenwever te Bommel, en heeft hij ten loon zijner dapperheid, slot en heerlijkheid van Rossem van den hertog van Gelderland ten geschenke gekregen, - de geschiedenis verklaart hem voor een afstammeling der heeren van Rothe of Rothem, naam die in Rossem of Rossum veranderd werd, reeds lang voor Maartens geboorte; in dezen roman tronwt Maarten, (Pape heeft bewezen, dat hij ongehuwd gestorven is) zijne natuurlijke (volgens v.d. Amstel echte) dochter Anna, die stom was, doch in een der laatste hoofdstukken van den roman hare spraak terug krijgt bij het ontdekken eener poging tot vergiftiging. De geschiedenis wil, dat zij bij gelegenheid van een zeker proces, waarbij zij, als belanghebbende, voor de regtbank te Utrecht verschijnen moest, door eene plotselinge aandoening, eensklaps hare spraak terug gekregen heeft. Men ziet - het ‘historische’ laat nog al wat te wenschen over. Het ‘romantische’ - 't spijt mij, dat ik er meer aarzelend dan gullen lof aan geven kan. Het ontbreekt wel niet aan enkele levendige tooneelen, onderhoudende hoofdstukken, belangwekkende karakters. Maar te vaak stuit men ook op onbeduidende, flaauwe gesprekken, op situatiën arm van vinding, op voorstellingen vol gemeenplaatsen. Onmogelijkheden, zoo als het afklauteren van een muur door middel van een van plaats tot plaats in de voegen gestoken ponjaard, als in den ‘Pagie’, vindt men hier niet, maar wel, dat de woesteling Maarten zijn meisje met goedkeuring der abdis medeneemt uit het klooster, waar zij de wijk genomen had en non geworden was. De allerflaauwste tooneelen in school en appelboom zou men eer in een kinderboekje zoeken dan in eenen historischen roman; en...gansch mislukt is, zie ik niet verkeerd, de ‘ui’: ‘Ik heb gedaan wat anderen niet kouden en eene vesting veroverd,’ hernam Maarten. ‘Hebt gij eene vesting veroverd? Maar hoe is dat toe gegaan? Kom, vertel mij eens hoe dat gaat.’ ‘Och, lieve Agnes!’ zeide Maarten lagchend, ‘daar hebt gij immers geen verstand van.’ ‘Ja wel,’ hernam zij, ‘want mijn vader zegt altijd, dat meisjes gelijk zijn aan vestingen, en dat booze mannen steeds gezind zijn om die vestingen te veroveren; waarom hij mij altijd waarschuwt tegen hen op mijne hoede te zijn.’ | |
[pagina 474]
| |
‘Kom!’ zeide Maarten lagchend, ‘maar zulke eene vesting meen ik niet. Ik bedoel eene stad gelijk Bommel is, maar met sterke muren en torens voorzien, dat noemt men eene vesting.’ ‘O, dat is beter, Maarten! Want ik begon in het eerst ook al bang voor u te worden.’ De lezer oordeele over de kieschheid van het meisje, dat bij hare begrippen aangaande vestingen aan haren minnaar vraagt, hoe de verovering toe gaat - en tevens over de kunst van dialogiseeren in dezen historischen roman, niet uit het ‘begin,’ maar uit de eerste helft der zestiende eeuw. De uitvoering is goed, maar de gekleurde steendrukplaatjes tegenover de titels zijn afschuwelijk leelijk. v.O. | |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.Aan den Redacteur der rubriek: Binnenlandsche Letterkunde.
Amice!
Laat deze uwe eerste poging, om mij tot beoordeelaar van kerkhistorische geschriften te verheffen, tevens de laatste zijn. Tot zooveel reken ik mij niet bekwaam, omdat ik nooit mijn werk van speciëele kerkhistorische studiën heb gemaakt. Daarom zou ik u zeker ook het Kerk-historisch Jaarboekje voor 1865, uitgegeven door de vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der christelijke kerk in Nederland, onder leiding van prof. W. Moll, hebben teruggezonden, indien ik er maar bijtijds aan gedacht had. Nu het evenwel bij mij is blijven liggen, ben ik er eenigszins mee ingeloopen. Nu ben ik wel verplicht, van dat jaarboekje iets te zeggen, tenzij ik mij aan een groote onbeleefdheid jegens u en uw tijdschrift zou willen schuldig maken. Neem dus het volgende voor lief. Onbevoegd om over speciëele punten te oordeelen, bepaal ik mij bij de vraag: ‘Hoe wil prof. Moll en zijne school de kerkhistorie beoefend hebben?’ De aanleiding tot deze vraag ontleen ik aan den aard der vereeniging, uit wier boezem dit jaarboekje is voortgekomen, in verband met het heerschende groote verschil over de wetenschappelijke methode der historiestudie in het algemeen. | |
[pagina 475]
| |
Drieërlei methode komt hier vooral in aanmerking. 1. ‘De abstract-objectieve methode van Hegel. - Volgens Hegel is de historie, wijsgeerig beschouwd, historie Gods, of het leven Gods in zijne concreetste werkelijkheid. In de wereldhistoric zien wij den redelijken, noodzakelijken gang van den wereldgeest, wiens natuur wel dezelfde blijft, maar die zijn natuur in de bestaande wereld ontwikkelt. Hegel wil een denkende beschouwing der geschiedenis. Wel erkent hij, dat op haar gebied het denken aan de feiten ondergeschikt is, ze tot grondslag en leiddraad heeft, maar hierdoor laat hij volstrekt geen inbreuk maken op zijne overtuiging, gegrond op waarneming, dat de rede de wereld beheerscht, zoodat het ook in de wereldhistorie redelijk moet zijn toegegaan. Daarom behandelt hij de geschiedenis in het groot, zonder dat hij met al het mengelmoes van bijzonderheden te doen wil hebben, aangezien het wezenlijk karakter des geestes zich altijd in de groote gebeurtenissen afdrukt. Ook neemt hij haar in haar geheel, zooals ze is, empirisch, zonder zieh of met supranaturalistische, of met critische, of met andere bijzondere inzichten der mannen van het vak in te laten, waarbij het philosophische gezichtspunt geen belang heeft. En wat de groote menschen in de geschiedenis aangaat, wier persoonlijke bedoelingen wezenlijk datgene in zich sluiten wat den wil des geestes uitmaakt, dezen zijn in zoover heroën te noemen, als zij hunne bedoelingen en hunne roeping niet enkel uit den bedaarden, wettig erkenden loop der dingen geput hebben, maar uit eene bron, wier inhoud verborgen en voor het tegenwoordige nog niet te voorschijn gekomen is, uit den innerlijken, nog onderaardschen geest, die aan de schaal der wereld klopt en haar breekt, omdat hij eene andere kern dan de kern van deze schaal is - menschen alzoo, die uit zich zelven schijnen te putten, en wier daden een toestand en omstandigheden in de wereld bewerkt hebben, die slechts hunne zaak en hun bedrijf schijnen te zijn. Maar dit is niets anders dan schijn. De geest zelf, en niet die menschen, is de eigenlijke werkmeester. Aan de zijde van Hegel staat, in beginsel althans, F.C. Baur. Ook bij dezen historicus is de geschiedenis een historisch proces, dat wezenlijk de ontwikkeling van eene aldoordringende en albezielende idee ten inhoud heeft. En onder de macht van deze idee brengt hij alles, zoodat historische personen, feiten, | |
[pagina 476]
| |
kortom alle bijzondere verschijningen en verschijn selen, zonder onderscheid, zich meer of min in de werking der albeheerschende idee oplossen. Niet, dat deze bijzonderheden daardoor alle beteekenis verliezen. Neen, ze tellen mee. Evenals het bijzondere buiten het algemeene, als zijn bezielende idee, een lichaam zonder ziel zou zijn, zoo vindt het algemeene en ideëele eerst in het bijzondere, ook in de individualiteit der historische subjecten den grond voor zijn werkelijk bestaan, voor zijn feitelijk concreet leven. Maar de geschiedenis lost zich niet in het gemengde spel des individuëelen levens op; de innerlijke noodzakelijkheid van den algemeenen gang der geschiedenis, waarmee de vrijheid en willekeur der individuen altijd slechts in ondergeschikte betrekking staan kan, behoort op den voorgrond te blijven. 2. De abstract-subjectieve methode van Henri Taine. - Volgens dezen positivist bestaat er geen historie buiten den individu. De echte geschiedenis vangt eerst aan, wanneer de geschiedschrijver, in weerwil van den afstand der tijden, den mensch begint te onderscheiden zooals hij leeft en handelt, met zijne hartstochten en hebbelijkheden, met zijne stem en gelaatstrekken, met zijne gebaren en kleeding, zóó juist en volledig als den persoon, dien men pas op straat verlaten heeft. Hiermee geschiedt de eerste schrede op den weg der geschiedenis. De tweede geschiedt aldus. Als gij met uwe oogen den zichtbaren mensch gadeslaat, wat zoekt gij dan in hem? Den onzichtbaren mensch. Die woorden, die tot uwe ooren doordringen, die gebaren, die houding van het hoofd, die kleedingstukken, die daden en die tastbare werken van allerlei aard, zijn voor u slechts dingen die iets uitdrukken: zij drukken een ziel uit. Onder den uitwendigen mensch is een inwendige verborgen, en de eerste brengt den tweeden aan het licht. Al die uitwendige dingen zijn niets dan lanen, die gezamenlijk op één middelpunt uitloopen, en gij slaat ze in, om tot dat middelpunt te geraken: dáár is de echte mensch, dáár begrijpen wij de groop van vermogens en gevoelens, die zich overigens werkzaam toonen. Ziedaar een nieuwe wereld, een oneindige wereld; want ieder zichtbaar bedrijf sleept een oneindige reeks van redeneeringen, aandoeningen, oude of nieuwe gewaarwordingen na zich, die het aan het licht hebben helpen brengen, en die daarin, gelijk aan de lange diep in den grond geplante rotsen, haar top- en haar | |
[pagina 477]
| |
eindpunt bereiken. Deze onderaardsche wereld is het tweede, het eigenlijke onderwerp des geschiedschrijvers. - Op dezen grond noemt hij de geschiedenis een psychologisch vraagstuk, maar verstaat dan onder psychologie een natuurlijke beschrijving van individuën, de persoonlijke karaktertrekken, eigenaardigheden, van dezen of dien mensch, die in de geschiedenis een hoofdrol speelt. Op zich zelve staande persoonlijkheden zijn hier de werkelijke hoofdmachten der geschiedenis, maar het ras, de omgeving, en de met beide samenhangende toestand, hare oorspronkelijke drijfkrachten. Zonder positivist te zijn, is de engelsche Carlyle het in de hoofdzaak geheel eens met het individualisme van Taine. De algemeene geschiedenis, de geschiedenis van hetgeen de mensch heeft volbracht in deze wereld, is in den grond de geschiedenis der groote menschen, die hier gearbeid hebben. Zij waren de leiders der menschen; de formeerders, de modellen, en in een ruimen zin de scheppers van alles wat de massa der menschen te zamen genomen is komen te doen of te bereiken. Alle dingen, die wij tot stand zien komen in de wereld, zijn eigenlijk het inwendige stoffelijke resultaat, de practische vervulling en belichaming der gedachten die, gewoond hebbende in de groote mannen, in de wereld zijn uitgegaan. De ziel der geheele wereldhistorie zon, juist beschouwd, historie dezer mannen zijn. De abstracte voorliefde van Neander voor historische persoonlijkheden, is bekend door zijne monographieën. 3. De subjectief-objectieve methode van Rauwenhoff. Met het oog op Baur's methode, heeft deze leidsche hoogleeraar in zijne inwijdingsrede gezegd: ‘Hierin is die beschouwing in haar recht, dat zij den belangrijken invloed erkent, dien het beginsel der kerk op hare ontwikkeling heeft gehad. Hare dwaling is, dat zij de keerzijde van die waarheid miskent. Dat beginsel moge, in de geschiedenis veel, het kan onmogelijk alles zijn. Wilt gij er u van overtuigen, merkt dan slechts op, welk nauw verband er bestaat tusschen de verschijnselen in die kerk-geschiedenis en het bijzonder karakter der volken tot wie het evangelie doordringt, de eigenaardigheid der personen die op dit tooneel een hoofdrol spelen, de inrichting der burgelijke samenleving waartoe de christenen behooren, de gebeurtenissen op staatkundig gebied, den aard en de ontwikkeling van wetenschap en kunst. Tot eene betere beschouwing worden wij geleid door de | |
[pagina 478]
| |
zeker hoogst eenvoudige opmerking, dat in de werkelijkheid noch zulk een beginsel, noch de invloed dien de kerk van elders ondervond, als afgetrokken begrippen voorkomen. Waar ontmoet gij in de wereld een beginsel der kerk of eene macht van staat- of letterkunde? Zij zijn wel werkelijk aanwezig, maar alleen in den mensch, die ze in zich draagt. Laat het voor de wetenschappelijke behandeling soms dienstig zijn, in de plaats van ieder voorwerp een begrip te stellen, bij de beoordeeling der werkelijkheid vergete men toch nooit, dat men in haar geen naakte begrippen vindt, maar levende personen, menschen van vleesch en bloed, leden van een huisgezin en eene samenleving, met een hart voor alle lief en leed, met zonde en strijd, menschen van hetzelfde maaksel, van gelijke bewegingen als wij. Zoo ook in de geschiedenis der kerk aanschouwt men dat beginsel, waarvan sprake was, natuurlijk nergens als een wezen op zich zelf, maar alleen in het samenleven der menschen, die het in zich hebben gedragen; en desgelijks die invloed, die van elders dan uit haar eigen beginsel tot de ontwikkeling der kerk heeft medegewerkt, ging weder van menschen tot haar uit.’ Ik voor mij ben het met deze zienswijze eens. Het zwaartepunt der kerkgeschiedenis, om mij hierbij te bepalen, ligt niet in het beginsel der kerk, maar in de wereld der levende christenmenschen, buiten wie dat beginsel in geen geval bestaat. Zóó beschouwd, komt ook van zelve, te midden der historische menschengroepen, de persoonlijkheid hunner heroën tot haar volle recht, zonder dat wij gevaar loopen, met Taine, Carlyle of Neander, de geschiedenis meer of min tot een galerij van menschenbeelden te maken. Bij dezen stand der zaak, rakende de wetenschappelijke beoefening der kerkgeschiedenis, vraag ik: ‘Op welk standpunt staat nu de school van prof. Moll?’ - Op het abstract-subjeetieve van Neander, naar de wijze van zijn historisch individualisme? Ik zou het haast meenen, om hare vrij duidelijke voorliefde voor monographieën, voor de behandeling van bijzondere historische onderwerpen. Moet niet onder zulk eene methode de wetenschappelijke beoefening der algemeene kerkgeschiedenis noodzakelijk lijden? Nog een afzonderlijke vraag aan den schrijver van het stuk over Clemens Romanus, een vredestichter uit de eerste eeuw. Is het waar, dat er in den dusgenoemden eersten brief van dien Cle- | |
[pagina 479]
| |
mens aan de Corinthiërs niets voorkomt, dat tot redelijken twijfel aan de echtheid van den brief zelven aanleiding zon kunnen geven? Is dan al afdoende wederlegd, wat Volckmar, onder anderen, in de Theol. Jahrbücher voor 1856 geschreven heeft ‘über Clemens von Rom und die nächste Folgezeit, mit besonderer Beziehung auf den Philipper- und Barnabasbrief, so wie auf das Buch Judith’? Ziedaar vragen, die ik onder de oogen der uitgevers van dit kerk-historisch Jaarboekje waag te brengen, zonder daarmee iets op het nut van zulk een boekje te willen afdingen. Integendeel, alle hulde en heil aan de onderneming! En indien gij nu, Amice, deze vragen een plaats in uw tijdschrift waardig acht, neem ze dan op in denzelfden vorm, waarin ik ze u, per brief, toezend. 22 Mei 1866. t.t. E.I. Ergo. IETS OVER EN NAAR AANLEIDING VAN EEN' BUNDEL: Nagelaten Leerredenen van Johannes Steenmeijer in leven Predikant te Arnhem, met een levens-berigt van den ontslapene. Arnhem J.A. Nijhoff en Zoon 1865. Prijs ƒ 2, in linn. ƒ 2,50. Nadat ik dezen bundel Leerredenen gelezen en enkele van die leerredenen herlezen had heb ik de heeren B. ter Haar en R. Bennink Janssonius voor het goede werk, dat zij door de uitgave verrigt hadden, in stilte gedankt. Ik heb de vaste overtuiging dat dit bundeltje - blijft ook de aanvoer van gedrukte preeken steeds groot en wordt veelal het oude door het nieuwe verdrongen - eene groote waarde zal blijven behouden niet alleen voor Steenmeijers bekenden en bijzondere vrienden, maar voor allen die originaliteit gepaard met juistheid van dictie, diepte van opvatting met kortheid en kernachtigheid in den stijl op eigenaardige wijze vereenigd, ook in den kerkelijken redenaar (bij alle mogelijk verschil van zienswijze en rigting) zullen blijven waarderenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 480]
| |
Zelf heb ik het voorregt nooit mogen smaken Steenmeijer te hooren prediken,Ga naar voetnoot1) maar die zijne preeken met aandacht leest kan 't zich begrijpen, dat daarin iets moet geweest zijn wat niet het minst door de frischheid der opvatting en de levendigheid van den stijl - gepaard met eene keurige en gemakkelijke voordragt - den hoorder zeer aantrok. Maar ook het lezen van | |
[pagina 481]
| |
Steenmeijers leerredenen is de moeite overwaardig. Zij getuigen in 't algemeen van zooveel ernstig nadenken, van zooveel menschenen wereld-kennis en daarbij staan zij zulk eene eenvoudige en echt-practische opvatting der godsdienstige waarheid voor, dat ik ze reeds om die reden in de handen van vele lezers (zoowel voorgangers als leden der gemeente) zou wenschenGa naar voetnoot1). Bovendien | |
[pagina 482]
| |
zijn de ‘nagelaten leerredenen van S., even als het door hem uitgegeven bundeltje preeken over Mozes vreemd aan dogmatiek en beweegt zich de spreker doorgaands op het gebied van het dagelijksch leven. Wat hij daar heeft gezien en opgemerkt, geeft | |
[pagina 483]
| |
hij, op zijne wijze, kort en krachtig in zijne toespraken terug. En gebruikt hij ook al zijn ‘tekst niet als een los aangehechte wimpel aan den mast van het schip,’ hij laat zich nogtans door den tekst evenmin beheerschen als bindenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 484]
| |
Wat de keuze der hier verzamelde leerredenen betreft, nog het volgende. Zoo ik mij niet bedrieg, heb ik in eene der eerste aankondigingen van dezen bundel (ik meen in de Kerk. Courant) de opmerking gelezen, dat de humor, die aan St. zoo eigen was betrekkelijk weinig, in 't geen van hem hier was verzameld, aan het licht kwam. Door hem, die deze opmerking maakte, werd het daarom betreurd, dat de uitgevers niet nog enkele andere van Steenmeyer's leerredenen aan deze verzameling hadden toegevoegd, dezulken nam: waarin een meer opvallend gebruik van de door hem ook op den predikstoel gebezigde scherts werd gemaakt en die niettegenstaande dit, volgens het oordeel van sommigen, zeer stichtelijk warenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 485]
| |
Ik kan mij deze opmerking zeer goed begrijpen, en heb ook zelf onder het lezen gevoeld dat, naar hetgeen ik vaak van Steenmeijer's preekwijze heb gehoord en uit zijne verdere schriften kon opmaken, hier een en ander ontbrak, wat onder de ‘nagelatene leerredenen’ van den ontslapene eene waardige plaats zou hebben bekleed. Hoe dit zij, hetgeen van Steenmeijers arbeid voor de nakomelingschap is bewaard gebleven - en daaronder ook zijne leerredenen - zal waarde behouden in de schatting van allen, die den zin voor 't geen ‘welvoegelijk, welluidend, keurig en geestig’ is, eenigermate bezitten, en oorspronkelijkheid ook in het werk van den kerkelijken redenaar op prijs stellenGa naar voetnoot1). Aan jeugdige broeders in de Evangeliebediening worden zij aanbevolen, ook opdat zij zien, wat eene zorgvuldige | |
[pagina 486]
| |
studie der classieken, tot vorming van den evangeliedienaar, vermag. ‘Hij zelf was er volkomen van bewust en doordrongen, (schrijft ter Haar bl. VI) welk een beslissenden invloed de studie der oud-klassieke letterkunde, tot de vorming van zijn smaak en stijl, op hem geoefend had.’ ‘Het weinige dat ik heb,’ zeide hij, ‘heb ik aan de ouden te danken, waarom zou ik het ondankbaar verzwijgen.’ - En dat hij die studie ook aan anderen wenschte aanbevolen te zien, moge blijken uit eene aanhaling van S. woorden, die in zijne voorrede voor Mozes bl. V voorkomen en waarmede ik dit artikeltje wensch te besluiten. ‘Gewis iedere literatuur staat bij mij in hooge achting. Ik heb eerbied voor de Oostersche; de latere Germaansche heeft ook hare waardij. Maar - dit meen ik met eenige vrijmoedigheid te mogen verzekeren - wie de gave zich wil eigen maken, van te spreken, duidelijk (zonder platheid), keurig (zonder gemaaktheid), sierlijk (zonder valschen opschik), krachtig (zonder ijdel stormgedruisch), die moet meest en liefst, bij de oude klassieke Grieken en Romeinen ter schole gaan; vooral bij de eersten. De dichter vorme zich, door Oosterling te worden; de evangeliedienaar zette vroeg zijne tente op het terrein van Latium en Athene.’ Zou deze wenk in onze dagen wel geheel overbodig zijn?
Middelburg. E.J.W. Koch. DE WARE LEVENSBESCHOUWING. Eene toespraak op den laatsten avond des jaars, door J.W. Straatman. Te Groningen, bij L. van Giffen. 1866. Prijs ƒ 0.25. Eene interessante, aandacht wekkende toespraak, vol van niet alledaagsche, nu en dan zelfs zeer ongewone, maar treffende denkbeelden, in goeden, doorgaans zeer goeden en aangenamen stijl en, wat het meest zegt, over 't geheel van zeer uitnemende strekking en edele bedoeling. Die bedoeling en strekking is deze: Om den lezer het leven zóó te doen beschouwen en gebruiken, dat het ophoude hem de klagte te ontlokken: Alles is ijdelheid! en hem leere te juichen: Vader, ik dank U, dat ik leef! Iedere poging, om zoodanige levensbeschouwing en, in verband daarmeê, zoodanig levensgebruik ingang te doen vinden, verdient reeds op zich zelve hooggeschat te worden; en als een prediker daartoe de laatste godsdienstoefening van het jaar uit- | |
[pagina 487]
| |
kiest, dan geeft hij reeds daarin een bewijs, dat het hem met de hoogste belangen zijner gemeente ernst is. Maar dat blijkt ook uit de wijze, waarop Ds. S. dit doel heeft zoeken te bereiken. Het lust mij, ter staving hiervan, het een en ander uit zijne oudjaarsavond-toespraak aan te halen, opdat de lezer zelf oordeele. De tekst is Pred. 1 vs. 2: IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker, ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. Geheel het geschrift van den Prediker - een zeer eigenaardig geschrift in de verzameling des O.T. - geheel zijn geschrift moet dienen om de stelling, in den tekst uitgedrukt, te bevestigen. ‘En dat geschrift behelst niet de taal van een ligtzinnige, die met alles den spot drijft, - leest het met aandacht, en overal zult gij den vromen, gemoedelijken, voor alle indrukken toegankelijken mensch aantreffen, - maar het is een kreet van teleurstelling en smart, eene verzuchting van diepen weemoed en pijnlijke onzekerheid, die hem wordt afgeperst door het even dringend als machteloos streven, om de geheimen te ontraadselen, welke in de wereld en de menschheid voorkomen.’ ‘Al de dingen dezer aarde kunnen op den duur de ziel des menschen niet bevredigen, den levensdrang, die in hem is, niet verzadigen, den honger zijner wenschen niet stillen, den dorst zijner verwachtingen niet lesschen, en daarom ook niet inhoud en doel des levens zijn.’ ‘Alles is ijdelheid, d.w.z. ons leven in eigenbelang en zelfzucht is niets.’ Zoolang wij alleen aan ons zelven denken en ons eigen ik tot het middenpunt van ons bestaan maken, zijn wij ontevreden en ongelukkig. ‘Het ware leven, het leven dat bevredigt, dat zalig maakt, dat onvergankelijke waarde heeft, is het leven voor anderen, het leven voor de menschheid, - of, om met Jezus te spreken, - het koningrijk Gods te doen komen, - ziedaar de levensbeschouwing, die niet bedriegt! Zoolang gij het doel des levens in u zelven, in uw persoonlijk geluk zoekt, en meent, dat de aarde voor u werd geschapen, tast gij in duisternis rond en wandelt op de paden der ijdelheid; maar zoodra gij dat doel buiten u vindt, in de volmaking van het menschdom, waarvan gij een deel, waarvan gij de tijdelijke en voorbijgaande openbaring zijt, gaat het licht voor u op, en krijgt gij vrede met uw bestaan, dat dan eerst van onberekenbare waarde wordt.’ ‘Is het leven u een (louter) genot, dan zijt gij ongelukkig; is het | |
[pagina 488]
| |
u een heilige plicht, dan zijt gij ingegaan door de enge poort.’ ‘Het leven een heilige plicht!’.... Maar genoeg, om ons gunstig oordeel te staven. Wij deden hier en daar een greep. Hier nog meer bij te voegen, laat de ruimte niet toe. Referent wenscht evenwel niet zóó verstaan te worden, alsof hij alles, wat in deze preek gezegd wordt, evenzeer beaamde en aanprees. Er zijn zelfs uitdrukkingen in, die hij bepaald moet afkeuren, b.v. ‘Ach! waarom - toont Gij zelf ons (o God!) in alles, wat wij waarnemen en aanschouwen, dat geest en ligchaam één zijn, dat zij met elkander worden geboren, en met elkander groeien, om ook met elkander te verwelken en te vergaan?’ Zulk een volzin, meent Referent, is onwaar, zij geeft althans aanleiding tot grof misverstand, en is in staat, om, tegen de bedoeling van den prediker, een angstig gevoel in de gemeente te verwekken, die aan eeuwig leven en onverderfelijkheid gelooft en aan dat geloof waarachtige behoefte heeft. Maar daarenboven is Referent het met den geachten prediker niet eens in de hoofdzaak. Wat deze ‘de ware levensbeschouwing’ noemt, meent Referent, dat wel tot de ware levensbeschouwing behoort, maar op verre na niet haar uitmaakt; en veel van 't geen de S. op bl. 9 in de levensbeschouwing van de meesten afwijst en ter zijde wil gezet hebben, met de ernstige vraag: ‘Zou 't waar zijn, o God! dat deze levensbeschouwing de ware is?’ veel daarvan meent Referent, dat wel degelijk tot de ware levensbeschouwing behoort. Hij kan zich geen ware levensbeschouwing denken, waarbij niet het geloof tot zijn volle regt komt, het geloof aan onsterfelijkheid en eeuwig leven. En wanneer dat geloof zich uitspreekt in uitboezemingen als deze: ‘Hoog, omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet! Na moeite en strijd van weinig dagen, is ons een eeuwig heil bereid! Vrees niet, geloof alleenlijk! Hoe moeilijk hier de weg ook schijn, het eind zal zeker zalig zijn! Door lijden tot heerlijkheid!’.....dan meent Referent, dat in zoodanige uitboezemingen juist datgene ligt, wat wel niet eenig en alleen in staat is om de klagte: Alles is ijdelheid! uit het hart te weren en van de lippen te houden, maar dat toch daartoe volstrekt onmisbaar is. Laat het leven en streven des menschen, met terzijde stelling van alle egoisme en eudaemonisme, uitsluitend gewijd zijn aan het heil van anderen, - blijft het niet altijd een onvolkomen en gebrek- | |
[pagina 489]
| |
kig leven en streven? en gevoelt niet zelfs de meest getrouwe in dat werk, de minst zelfzuchtige, de meest liefderijke, - gevoelt niet de allerbeste in dit opzigt, dat de uitroep, die aan Herder, op zijn sterfbed zal ontglipt zijn: Ach, mein verfehltes Leben! waarlijk iets anders was, dan gemaaktheid of kinderachtigheid? Ook meent Referent, dat de uitboezeming: ‘Vader, ik dank u, dat ik leef!’ eerst dan beteekenis heeft, wanneer op dat woord: ik leef, nadruk gelegd wordt, in dezen zin: Ik dank u, Vader! dat ik leef en blijf leven, ook wanneer ik ga sterven! Summa summarum: eene levensbeschouwing, waarbij de blik alleen op het Diesseits gevestigd wordt, met voorbijzien van het Jenseits, is, naar de meening van Referent, eene halve; en zij wordt eerst eene heele, wanneer zij het Diesseits met het Jenseits verbindt. De levensbeschouwing, door den heer S. aanbevolen, moge aan de ethische behoefte van den mensch voldoen, aan zijne religieuze behoefte voldoet zij niet. En hoe veel waarde men er aan hebbe te hechten, dat de oude christelijke, eenzijdige en daardoor onware levensbeschouwing, waarbij het ligchaam een kerker en de aarde een tranendal, een land van vreemdelingschap is, door eene nieuwe en betere vervangen worde, en hoe zeer elke poging, te dien einde bij de Gemeente in het werk gesteld, verdiene geprezen en toegejuicht te worden, - zoo meent Referent, dat overdrijving naar de andere zijde daarbij even zorgvuldig moet vermeden worden, en dat een prediker zich op den preekstoel voor niets meer opzettelijk hebbe te wachten, dan voor zoodanige redeneringen en uitboezemingen, als het geloof aan het eeuwig en onverderfelijk leven des geestes kunnen doen wankelen. Voor zoover nu deze preek, en wel - wat Referent vertrouwt - ondanks de bedoeling van den waardigen Prediker, hiertoe strekt, prijst hij haar niet. Maar voor zoover zij dienstig is, om het leven als een heiligen pligt te doen beschouwen, die volbragt moet worden naar den wil van God, tot zegen van den naaste, tot heil van de menschheid, en alzoo ter bevordering van het koningrijk der hemelen - voor zoover is hij er hoogelijk meê ingenomen.
Groningen. W. Muurling. | |
[pagina 490]
| |
III. Wis- en Natuurkunde.HET LEVEN DER VOGELS. Door Dr. A.E. Brehm, Directeur van den zoölogischen Tuin te Hamburg. Voor Nederland bewerkt. Met Platen. Met een voorberigt van Mr. J.P. van Wickevoort Crommelin. Haarlem, A.C. Kruseman. 1866 492 bl. 8o. Prijs ƒ 5,90. In eenen tijd, waarin men over allerlei wetenschappelijke onderwerpen populaire boeken schrijft, is het niet vreemd, dat een werk over de huishouding der Vogels met belangstelling ontvangen wordt. Daarom zal ook deze vertaling van het werk van Brehm, zeker aan velen welgevallig zijn. De naam van Brehm is in de ornithologie reeds meer dan veertig jaren met roem bekend. De Schr. van dit boek is de zoon van den Pfarrer zu Renthendorf, C.L. Brehm, wiens Handbuch der Naturgeschichte aller Vögel Deutschlands, (Ilmenan 1831) zich door de groote vermenigvuldiging van soorten onderscheidt, welke deze, misschien al te scherpziende, waarnemer in de plaats van hetgeen anderen voor verscheidenheden aanzien, gemeend heeft te moeten aannemen. De duitsche ornithologische tijdschriften bevatten eene menigte bijdragen, die van dezen vogelkundigen godgeleerde of godgeleerden ornitholoog afkomstig zijn. A.E. Brehm heeft in Noord-Afrika en Spanje gereisd om zijne kennis in die gewesten uit te breiden, en staat thans aan het hoofd van den zoölogischen tuin te Hamburg, welke wel eerst vier of vijf jaren geleden is opgerigt, maar die in uitgebreidheid en grootschen aanleg met de eerste en beroemdste dierentuinen kan worden vergeleken. Wij hebben dus grond om hier een degelijk werk te verwachten. De uitvoering der voor ons land bewerkte vertaling is smaakvol. De bij het boek gevoegde platen bevatten gedeeltelijk gesteendrukte groepen van Vogels, waaronder op Plaat 6 en 7 vooral de Caprimulgi en de meezen zeer wel gelukt zijn, gedeeltelijk (Pl. I en II) gekleurde afbeeldingen van Vogel-eijeren uit allerlei werelddeelen, waaronder enkele nog weinig bekend waren. De wijze, waarop de schrijver zijn onderwerp behandeld heeft, kan men eenigermate beoordeelen uit de opschriften der hoofdstukken, welke wij hier laten volgen. Het ligchaam, bl. 1-13. De bewegingen, bl. 14-24. De stem, bl. 25-35. Ontwikkeling, bl. 36-45. Leven en Dood, | |
[pagina 491]
| |
bl. 46-52. Karakter, bl. 53-63. Natuurdrift en Kunstzin, bl. 64-77. Verstand, bl. 78-96. Algemeene verspreiding, bl. 97-106. De karakteristieke vogels der vijf werelddeelen, bl. 107-122. Beroep, bl. 123-131. Hoe de vogels tot hun arbeid zijn toegerust, bl. 132-145. De waarde der vogels in de huishouding der natuur, bl. 146-153. Dagelijksch leven, bl. 154-165. Liefde en echt 166-187. Nestbouw, bl. 188-202. Het broeden, bl. 203-215. Gemeenschappelijke broedplaatsen, bl. 216-234. Op reis, bl. 235-262. Het leven in den vreemde, bl. 263-272. De vogel als dichterlijk beeld, bl. 273-293. Gastvrijheid jegens de vogels, bl. 294-302. De jager en de jagt, bl. 312-323. De vogelvangst, bl. 323-332. De natuuronderzoeker en de vogels, bl. 333-341. Hierop volgt eene Tweede Afdeeling (bl. 342-471; wij moeten opmerken, dat het opschrift Eerste Afdeeling op bl. 1, waar het behoorde te staan, niet gelezen wordt). Deze tweede afdeeling dan draagt tot opschrift: Levensschetsen, en behandelt eenige bijzondere soorten van vogels, terwijl het voorafgaande meer tot de geheele klasse betrekking had. Wij vinden hier de beschrijvingen van den vorm en de levenswijze van zes- en twintig soorten, in de volgorde van roofvogels, klimvogels, zangvogels, hoenderachtige vogels, strandloopers en zwemvogels, hoezeer van deze verdeeling zelve geene melding wordt gemaakt. Bij deze soorten wordt nu en dan ook van verwante soorten gesproken. Deze schetsen moeten als voorbeelden dienen van de merkwaardigste vormen, en de keuze was hier, zoo als de Schr. zelve bl. 437 teregt opmerkt, dikwijls moeijelijk. Bedriegen wij ons niet, dan heeft hij echter over 't geheel eene gelukkige kenze gedaan, hoezeer het ons verwondert, dat hij van de hoenderachtige vogels slechts ééne enkele soort (Peterocles arenarius) heeft opgenomen. In deze schetsen is de Schr. goed geslaagd, en met belangstelling zal ook de wetenschap. pelijke beoefenaar in deze schetsen bladeren, waarin menige bijzonderheid voorkomt, die den oorspronkelijken waarnemer kenschetsen. Het werk wordt besloten met een hoofdstuk getiteld Blik in het verledene bl. 472-479. Het is gewijd aan de in historische tijden uitgestorvene vogels, b.v. aan den Dodo, maar ook aan de vogels eener vroegere dierenwereld. Reeds het geringe getal bladzijden doet vermoeden, dat wij hier niets degelijks ver- | |
[pagina 492]
| |
wachten kunnen, en zoo is het ook in de daad. De beperkte ruimte wordt nog grootendeels ingenomen door eene aanhaling of inlassing van eenige opmerkingen van Reichenbach, die in het veld der palaeontologie zich door geene zelfstandige onderzoekingen heeft bekend gemaakt en derhalve geen schrijver van gezag is. Evenmin kunnen wij doorgaans gunstig oordeelen over de eerste afdeeling van dit werk van Brehm (bl. 1-341). Reeds de opgave der hoofdstukken heeft kunnen doen zien, dat geen stelselmatig of doordacht plan van bewerking aan den geheelen arbeid ten grondslag ligt. Hoezeer wij geene strenge eischen van vergelijkend-ontleedkundig onderzoek aan een populair werk mogen doen, is toch 't geen in het eerste hoofdstuk over het ligchaam des vogels gezegd wordt, waarlijk al te oppervlakkig, en verraadt in dat oppervlakkige maar al te zeer het gemis aan grondige kennis. Bl. 8, reg. 4 lezen wij ‘Lever, gal, milt, alvleeschklier en nieren zijn bijna bij alle vogels aanwezig.’ Door gal is waarschijnlijk de galblaas verstaan, maar wat lever, milt, alvleeschklier en nieren betreft, deze zijn niet bij bijna alle, maar bij alle vogels aanwezig. Op bl. 20, 21 vinden wij het vliegen zeer kort behandeld, en daarbij den staart als roer aangemerkt; dat deze meening aan de benaming van rectrices (voor de staartpennen) aanleiding gaf, is bekend, maar tevens, dat tegen de zaak zelve met regt bedenkingen worden gemaakt. Op die zelfde plaats (bl. 21) lezen wij: ‘Vogels met lange, smalle vleugels kunnen niet zoo gemakkelijk van rigting veranderen als zij, die korte ronde vleugels bezitten.’ Het is echter moeijelijk deze woorden met hetgeen wij bij zwaluwen en Sterna waarnemen in overeenstemming te brengen. - Hetgeen over de geographische verspreiding gezegd wordt, is zeer onvoldoende, en somtijds is het mij niet gelukt, de juiste meening des schrijvers te verstaan. Zoo b.v. op bl. 99: ‘Het land kan in dit opzigt (in welk opzigt?) eenigzins vergeleken worden met de evennachtslijn, het water met de polen; en welligt zou men kunnen zeggen dat warmte en land de soorten doen ontstaan(?), koude en water ze in stand houden en vermenigvuldigen; natuurlijk altijd binnen zekere grenzen, want de gloeijende warmte verzengt, maar brengt niets voort en de ijzige koude onderhoudt niet, maar verstijft. Op het land zou men deze grenzen scherper kunnen afbakenen, wanneer men de gebergten met de vlakten, het woud met het | |
[pagina 493]
| |
veld vergeleek. Op het water is dit moeijelijker, ja onmogelijk, daar het gedurig streven der vloeistof naar evenwigt de bepaling van zulke grenzen nimmer zou toelaten. Daardoor kan men ten opopzigte der watervogels nooit spreken van een bepaalden woonkring voor iedere afzonderlijke soort, gelijk bij de landvogels.’ Ik zou bijkans vermoeden, dat de Schr. bij de laatste woorden het oog heeft op de verspreiding der soorten boven de oppervlakte en op verschillende hoogten, eene onderscheiding, die natuurlijk bij watervogels wegvalt. Daar ik echter het oorspronkelijk werk niet bezit, kan ik niet beoordeelen of de duisterheid ten deele aan den vertaler geweten moet worden, wiens arbeid anders over 't geheel verdient geprezen te worden. Hier en daar is het boek echter zeker niet vrij van - hoe zal ik het noemen? - verbiage of bombast. Zoo b.v. op bl. 110. ‘Eerst door het roodborstje wordt het digte dennebosch eigenaardig bezield, het blaauwborstje is onmisbaar bij een stil door de weiden kronkelend en door boschjes omzoomd beekje; zij vertegenwoordigen ons avondrood en het blaauw van onzen hemel. Zij passen bij ons geboomte en onze weilanden, gelijk het roodstaartje bij het pannendak onzer huizen en de grasmusch in onze tuinen. Andere zangers geeft het zuiden; daar leven de dwerg-grasmusschen (Sylvia provincialis, melanocephala, Sarda, conspicillata en subalpina) kleine, bevallige diertjes, dwergen onder de zangvogels, gelijk de lage heestertjes van den boschrand, dien zij bewonen, dwergen zijn onder de boomen.’ Heeft von Humboldt's voorbeeld in zijne Ansichten der Natur aan dergelijke perioden, die wij ook in andere duitsche werken aantreffen, eenigzins aandeel? Decipit exemplar vitiis imitabile! Kirby en Spence hebben in hunne Introduction to Entomology een voorbeeld van een echt populair en tevens wetenschappelijk boek geleverd. Het heeft meer dan 7 uitgaven gehad, en is bij duizenden van exemplaren verkocht. Het wordt nog na bijkans eene halve eeuw steeds op nieuw gelezen. Zulk een boek is het werk van Brehm zekerlijk niet. Tot het schrijven van zulk een boek behoort classieke vorming en ernstige wetenschappelijke studie. Zoolang wij intusschen niets beters hebben, mogen wij het boek van Brehm als populair werk voor een gedeelte der zoölogie aanbevelen, dat altijd vele dilettanten onder zijne beoefenaars heeft geteld. J. v.d. H. | |
[pagina 494]
| |
IV. Opvoeding en Onderwijs.NEDERDUITSCH TIJDSCHRIFT. Eerste Deel. Brussel, Bureel van het Nederduitsch Tijdschrift (Moeshofstraat 58, Voorstad Sint-Joost ten Noode) 1866. In kl. 8o., 152 bl. Prijs per jaargang van 4 deeltjes ƒ 3.50. Ik weet niet, of de Redactie deze aankondiging zal plaatsen bij de ‘buitenlandsche letterkunde’ ter wille van den oorsprong dezer verzameling, dan wel bij de ‘binnenlandsche’ ten gevalle der taal; - om het eene met het andere zamen: een letterkundig tijdschrift in de nederlandsche taal buiten Nederland uitgegeven, zij eene uitzondering gemaakt op den door de noodzakelijkheid voorgeschreven regel, dat, - zoo iets dat periodiek wordt uitgegeven al vatbaar is om in dit Tijdschrift beoordeeld te worden, - daartoe een onvolledig gedeelte niet kan in aanmerking komen. 't Voor mij liggende boekje opent eene nieuwe serie; en...eene letterkundige poging der ‘Vlamingen’ verdient wel, in de noordelijke Nederlanden eenige opmerkzaamheid te erlangen. De redactie noemt zich niet; het zou dus onvoegzaam zijn ‘man en paard’ te noemen, al meent men dit met zekerheid te kunnen. Proza en poëzy wisselen elkander af; zij beslaan de grootste ruimte, terwijl een tiental bladzijden wordt ingenomen door boekaankondigingen, ten deele van Belgische, ten deele van Nederlandsche historische en letterkundige schriften. Het deeltje worde kortelijk doorloopen. J.M. Dautzenberg opent de verzameling met een vers: Mienis, op welken naam ergens ‘gezien is’ rijmt. Dat het wat gekunsteld is, ligt ten deele aan den vorm, ten minste in het laatstc gedeelte, waar nevens het rijm aan het einde der versregels ook nog een ander in het midden is gebezigd. Er is gang en leven in het stukje; trouwens Dautzenberg is sedert eene lange reeks van jaren bekend als zoetvloeiend (dit ouderwetsche woord is voor hem het juiste epitheton) dichter; hij onderscheidt zich o.a. ook hier door het gebruiken van woorden, vreemd aan onze Noord-Nederlandsche taal: bloemelijn, wonne (m.i. een germanisme), rozelaar, enz. - Dr. J. ten Brink beschrijft levendig ‘eene begrafenis in den Zuid-Atlantischen oceaan’ en slaat daarbij eenen hoogst gevoeligen toon aan. - Virginie Loveling heeft een verhaal: Detel, uit het platduitsch van Klaus | |
[pagina 495]
| |
Groth vertaald, en het lieve, regt naïve stukje was eene goede vertaling als de gegevene waardig. - J. de Geijter geeft iets over Multatuli en zijne schriften; maar dat iets is een verbazend ‘opgewonden standje.’ Hoor slechts: ‘Vriend, gij moet hem lezen en doen lezen. Begin met den Havelaar, zijn eerste werk. Havelaar is hij-zelf, neen, was hij-zelf, want hij is veranderd: onrecht en huichelarij hebben hem verbitterd; van vriend der verdrukte Javanen is hij de vriend van alle verdrukten geworden; van hervormer in Nederlandsch-Indië, hervormer in het gansche menschdom. Een politieke, sociale, philosophische, moreele hervormer - en voor Holland bovendien een letterkundige hervormer. Geen christen - een mensch. Multatuli is groot. Grooter dan al de Bilderdijken, van der Palm's, van Lennep's en Beetsen bijeen.’ Al genoeg! Ik wil niets afdingen op de uitstekende letterkunkige verdiensten van den Max Havelaar ('t ware voor den roem van Multatuli te wenschen, dat zijn eerste tevens zijn laatste werk ware geweest!), maar het schreeuwen van de Geijter over ‘de Bilderdijken’ enz. is niets dan bombastische onzin. Voorts vestig ik de aandacht op de magtspreuk: ‘verdrukte Javanen,’ iets dat nog wel eenige rednctie moet lijden; op de onzinnige tegenstelling: ‘geen christen - een mensch,’ en mede op hetgeen op dezelfde bladzijde staat: ‘Voor Holland bovendien een letterkundige hervormer.....’ ‘Hoezeer was dat noodig! Bij onze noorderbroeders is de letterkunde schier gansch in de macht der dominés, even als in vroeger tijd het boekenschrijven het vak was der kloosterlingen. Vandaar overal gemaakthcid in de hollandsche zeden, gebrek aan waarheid, natuur, leven in de hollandsche werken.’ De hollandsche werken! Van welke de Geijter zeker geen honderdste gedeelte gelezen heeft. En ‘waarheid, natuur, leven’.....heeft de man die dergelijke snorkerijen opdischt, de familie Stastok, de Kegge's enz. van dominé Beets niet gelezen, die juweelen van ‘waarheid, natuur, leven,’ lang bekend, eer Max Havelaar het licht zag? Dat onze letterkunde ‘schier gansch in de macht der dominé's is’, is met verlof eene groote onwaarheid. Maar waarheid is het, dat de Nederlandsche letterkunde zeer veel verplichting aan de ‘dominé's’ heeft. Het zou | |
[pagina 496]
| |
min voegzaam zijn, dat daarover door eenen dominé werd uitgeweid in een tijdschrift, dat door twee dominé's geredigeerd wordt; daarom punctum. Volgt: eene soort van oratorium: Lucifer, door E. Hiel; het is ‘het eerste deel eener trilogie, de twee andere deelen heeten: God en Mensch. De muziek dezer oratoria wordt vervaardigd door Pierre Benoit.’ Ik kan mij niet onthouden, met een paar aanhalingen de onnavolgbare poëzij van dit hoogdravende dichtstuk eenigermate te doen kennen. Na den aanhef, die inderdaad eenen goeden dunk doet opvatten: Choor van nachtgeesten.
De zee is stil gelijk een graf,
geen windje wekt de zwartste baar
en straalloos zwiert de maan haar staf
door 't ruim, dat kleurloos, rein en klaar
doch killig schijnt.
volgt: Die nacht is schoon, maar zonder leven;
niets lacht, niets juicht, niets zucht, niets kwijnt.
Niets!
Doch iets gevoelt men heimlik zweven,
iets!
van goed - en boosheid onbewust:
vergetelheid en rust.....
Eene stem.
Wee!
Hoort welk gerucht.
Dringt door de lucht;
Wee!
Hoort welk geschreeuw
stijgt uit de zee;
Wee!
Eerste halfchoor van nachtgeesten.
De wateren grollen en huilen als wolven,
zich heuvelend rollen de zwalpende golven;
ze klotsen, ze botsen en rukken
de rotsen, de trotschen, aan stukken,
en schieten ze in 't ronde 'lijk schroot,
en slokken
de brokken
terug in den schuimenden schoot!
Ik durf niet veel uitschrijven, anders gaf ik in haar geheel de beschrijving van Lucifer, gegeven door het | |
[pagina 497]
| |
Recitatief.
Daar prijkt hij op de dood geklommen,
met 't reuzig lijf, waarin de stormen grommenGa naar voetnoot1);
zijn oogen zijn als kuilen,
waar zich in schuilen
de aakligste smarten, de vinnigste haat;
zijn wangen zijn als bergen,
die lachend tergen
en weenende tarten den bittersten smaad!
Die Lucifer nu roept De drie krachten,
welke komen en naken
.....uit poelen en kolken
en rennen als draken op sissende wolken!
op: ‘Aarde, water, vuur!’ En die drie nu zwetsen tegen elkander, ieder op haar vermogen, dat het een lust is om te hooren. - Swanenburg is er maar een kwâjongen bij. Zelfs ‘de dood’ roept er bij uit: ‘Ha, ha, ha!’ - Enfin: de daggeesten dienen ‘de menschheid aan, die koomt, met Godes luister overstroomd.’ En nu zit Lucifer bitter in de nijpert: hij klaagt als een Jood die gebrandmerkt wordt: Wee!
Alles wijkt,
alles plooit,
mijn hope verdwijnt als de dood in den afgrond!
't zwak geslacht der menschheid,
't blind geslacht der droomen,
heerscht nu over mij,
Wee!
De laatste beurt van zingen is aan Het heelal.
Hoog in den eeuwigen stralengloed,
diep in de oneindige levenszee,
springen millioenen planeten op
sedert oeonen in rondgedans,
ter eere van God!
Ja zelfs: de dieren gebruiken hun' teelende kracht
ter eere van God!
| |
[pagina 498]
| |
Zeer devote dieren! De heer Benoit zal nog al wat pauken, turksche trommen en dergelijke levenmakerij noodig hebben, zal zijne muziek in de flaauwste verte beantwoorden aan het geweldige dondergeratel van dit bliksemende gedicht. Men bekomt waarlijk, als men Frans de Potter vervolgens hoort vertellen: ‘Aardigheden uit den ouden tijd.’ In ‘I’ (later komt dus meer) vermeldt hij, ‘zonderlinge leenplichten.’ Wel zijn er ‘zonderlinge’ bij. Een paar haal ik aan, niet omdat zij zoo veel zonderlinger zijn, maar omdat zij korter vermeld worden dan de overige: ‘De monniken van Isi moesten voortijds op zekeren dag des jaars, aan die van St. Denijs een met spaanschen peper geladen wagentje aanbieden. Deze last in 1261 niet nagekomen zijnde, werd de prior afgesteld, tot eene zware boete verwezen zijnde, en verplicht onmiddelijk zelf den peperwagen naar 't kapittel van St. Denijs te voeren.’ ‘Dicht bij het meer van Grandlieu, omtrent Machecoul, in Bretagne, waren de visscherijpachters van de leenheeren gehouden ieder jaar vóór hen te verschijnen, dansende eenen nog nooit te voren gezienen dans, en zingende een lied, op eene nog niet bekende wijze.’ ‘Zekere leenmannen der abdij van Remiremont moesten haar ieder jaar eene schotel met sneeuw brengen op St. Jansdag, midden in den zomer. Hadden zij nu die sneeuw tot dezen dag niet kunnen bewaren, zoo waren ze verplicht der abdij eenen blanken stier te geven.’ ‘De leenmannen van den heer van Videlou, in Bretagne, waren verplicht hem de nagels der voeten te snijden, daags vóór het Kerst- en Sinksenfeest. Zij konden zich van dezen onaangenamen last ontslaan, door, te Kerstdag, den heer van Videlou twee.....pasgeboren katten te brengen, in eenen ketel; en eenen korf met druiven, benevens eene schaar, te Sinksen ‘[Pinksteren].’ Beter te allen tijde des jaars was uitvoerbaar het volgende, bewijzende dat er ook toen reeds ondeugende lieden bestonden: ‘Wanncer het collegiaal kapittel van Soignies, aan hetwelk de heerlijkheid dier stad behoorde, rentkappittel hield, had de baljuw het recht, de liefste deerne onder al degene die betalen kwamen, te omhelzen.’ O, die baljuw! ‘Voor immer,’ is een versje, door Elise Mather ‘zoo wat naar het engelsch’ gevolgd, stroef van uitdrukking, maar wel naar en in waarheid. | |
[pagina 499]
| |
‘Iquique’ is weder een scheepsverhaal, door Henry Dodd, tevens eene korte beschrijving van eene havenplaats in Peru. Wetenswaardige zaken zijn er goed in beschreven. ‘De laatste muziek-prijskamp’ door ‘Jan Ferguut,’ is eene ietwat scherpe vindicatie van het ‘Vlaamsche’ tegenover het ‘Waalsche’ in België. Opmerkelijk is de volgende zinsnede: ‘M. (d.i. de heer) van Gheluwe heeft door zijne muziek al het schoone der moedertaal doen uitschijnen, hij heeft zelfs de bewondering dergenen, welke het vlaamsch onmachtig waren, afgedwongen tot zooverre, dat zij uitriepen: ‘welke muziek! - en er zuchtend bijvoegden: - ‘maar ook, welke taal!’ - Wat moet dit laatste beteekenen? Is het eene eer, of is het eene schande voor ‘de taal?’ Het: ‘zuchtend’ zou mij aan het laatste doen denken. De ‘boekaankondiging betreft: Heije's Volksdichten, diens Asschepoester met etsphotogrammen, eene Korte statistieke beschrijving van Belgie de Handelingen van het ned. taalcongres te Rotterdam, een historisch topographisch werk over Dendermonde door A. de Vlaminck, een paar tooneelstukken van P. Geiregat, een aflevering van oudheidkundige verhandelingen uit het land van Waes, het tijdschrift Bato, en de prospectus van Janssen's werk over de kerkhervorming in Vlaanderen. Over elk slechts een paar regels. Men ziet: de ontwikkeling der letterkunde van de zuidelijke Nederlanden staat nog zeer achter bij die der noordelijke. Doch daarom te meer verdient elke poging om de laatste op te heffen alle aanmoediging. Deze wordt niet bevorderd door blinde lofspraak op hetgeen zij presteert, - ook afkeuring van het gebrekkige kan hiertoe bijdragen. H.M.C.v.O. RESUMÉ DE L'HISTOIRE DE LA LITTÉRATURE FRANÇAISE, depuis la formation de la langue jusqu'à nos jours. Illustré de nombreux exemples de célébrités littéraires, compilé expressément à l'usage des écoles moyennes supérieures, des gymnases, pensionnats, etc. par J.H. Meijer, professeur de langues et de littérature. Vol. II. Deventer, J. de Lange 1866. Prijs ƒ 1.25. Het eerste deel van het bovengenoemde werk is reeds door ons besproken en het strekt ons tot genoegen het tweede te kunnen aankondigen. Het begint met de XVIIIe eeuw, dus met: La décadence de la poésie, waarvan zij zich nimmer heeft kunnen herstellen, terwijl daarentegen de proza zich tot eene vroeger | |
[pagina 500]
| |
ongekende hoogte verheft. Dit laatste punt had Ref. gaarne met een enkel woord willen besproken zien. Vollaire, Rousseau, Montesquieu, de Encyclopedisten, enz. worden behandeld en met groote uittreksels uit hunne schriften vergezeld. Vervolgens komt de XIXe eeuw, met de belangrijkste schrijvers tot op onzen tijd. Het spreekt van zelf, dat het oordeel over de verschillende schrijvers afhangt èn van de bronnen, waaruit men put, èn van individueele opvatting des verzamelaars. Ref. verschilt over sommige auteurs in gevoelen met den heer M., maar moet dit verschil in het midden laten om bovengenoemde redenen. Nu het werk af is, kan hij het gerustelijk als eene zeer bruikbare en goede handleiding tot de kennis der fransche letterkunde aanbevelen. Met nadruk mag er op gewezen worden, dat de uitgever den prijs der beide deelen, inhoudende 56 vel druks, zóó laag gesteld heeft, dat dit flinke handboek zich ook van deze zijde tot een algemeen gebruik aanbeveelt. S.S. TASCHENBUCH FÜR FÄHRENDE LIEDERTÄFLER 3de druk, Rotterdam bij de Vletter en Altmann. Prijs ƒ 1,60. Het verheugt ons, een derde oplage van bovengenoemd werkje vóór ons te zien. Deze herdruk, als gevolg eener bestaande behoefte, bewijst, dat de mannen-koren nog niet, zoo als sommigen beweren, tot het verleden behooren; trouwens, wie eenigzins in de muziekale wereld bekend is, weet, dat men in Duitschland en ook in ons vaderland nog op bloeijende vereenigingen kan wijzen, die zich de beoefening van het mannen-gezang ten doel stellen. Gaarne erkennen wij het meer voortreffelijke van gemengde koren; maar gelooven toch, dat ook het mannen-gezang veel kan bijdragen tot veredeling van smaak en gevoel. Het Taschenbuch heeft reeds sedert jaren zijn plaats bij de zangers gevonden, zoodat elke aanprijzing overbodig is. Wij willen evenwel doen opmerken, dat deze uitgave in duidelijkheid van noot en letter de vorigen ver overtreft, en daarom zeer aan te bevelen is. Z. V......n. |
|