Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 501]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 502]
| |
hoogte heeft gesteld, zal eene zoodanige retenue niet afkenrenswaardig vinden. In een land bovendien zoo bij uitnemendheid kieschkeurig, zoo bewonderenswaardig zedelijk als het onze, in hetwelk een boek als: ‘Klaasje Zevenster’, door niet weinigen als immoreel in den ban wordt gedaan (hoorden wij niet van directeuren van leesgezelschappen, die de preutschheid, of wil men, de kinderachtigheid zoo ver dreven van het derde deel in een verzegelden omslag te verzenden?), zou het meer dan onbetamelijk zijn, er voor uit te komen, dat men zich vaak en met innig genot aan Balsac of Sue, of Dumas Fils pleegt te vergasten. Toch geeft de statistiek der Leesbibliotheken hier belangrijke cijfers aan de hand. Onze grootmoeders lazen ‘Tom Jones’ van Fielding, maar zij maakten er, zoover ik weet, geen geheim van. Niemand zal intusschen beweren, dat onze grootmoeders zooveel onzedelijkheidlievender waren, dan hare thans levende kleindochters. Men zal, hoop ik, van mij niet verwachten dat ik meê, voor de duizend en hoeveelste (?) maal, mij ga bezondigen aan eene boetrede tegen de Fransche romanschrijvers. Gave de hemel dat onze meest gelezen auteurs een tiende deel bezaten van het talent dier heeren! - Maar verkwikkelijk is het niettemin op te merken, hoe in Frankrijk zelf eene merkwaardige reactie tegen het heerschende en smaakbedervende genre, 't welk daar nu reeds zoo lang aan de orde is, in den jongsten tijd zich is beginnen te openbaren. Het kwade wordt alleen uitgedreven door het waarachtig goede. Wie het misbruik van alkohol en van geestrijke vochten op afdoende wijze wenscht tegen te gaan, zorge in de eerste plaats voor een krachtigen en goedkoopen volksdrank die de jeneyer vervange. Als het heilzaamst tegengift tegen den wansmaak is niets aanbevelenswaardiger dan het verspreiden van het schoone. Geldt deze stelregel in het algemeen, hij is niet minder van toepassing op het gebied der roman-litteratuur. Ook hier is de spreuk waarachtig: - ‘Declameer niet, maar doe.’ Stel, zoo gij kunt, tegen de ongezonde lekkernijen, die gij afkeurt, andere, meer voedzame, maar even smaakvol ja nog keuriger opgedischte spijzen; spijzen, die met even onweêrstaanbaren drang de eetlust lokken, het gehemelte streelen, en die, eens genoten, van lieverlede de roman-lezers van de andere doen walgen. Geloof aan het sluimerend schoonheidsgevoel in den mensch, dat wel tijdelijk verblind of uit het spoor gerukt, maar niet voor goed vernietigd kan worden. Ieder mensch, die tot | |
[pagina 503]
| |
uitspanning leest, grijpt onwillekeurig naar hetgeen hem 't meest beeit en behaagt; dit spreekt van zelf. De kunst zou dus eenvoudig hierin bestaan, dat gij door de macht der u verleende gave hem als 't ware nooptet, hem ongemerkt er toe bracht, dat hij in plaats van naar het verkeerde naar het betere de handen uitstrekte...! Wie tot zoo iets zich in staat gevoelde, wie een zoodanig talent zich bewust was, die zou ongetwijfeld, door het niet ongebruikt te laten liggen, een goed werk verrichten in den tegenwoordigen tijd. De Heeren Erekmann-Chatrian nu, Elzassers van geboorte, mede-Redakteuren van het Journal des Débats, hebben sints eenige jaren aan zoodanige taak de hand geslagen, en - met ongeëvenaard succès. Ik volgde gedachteloos een aangenomen gebruik, door te spreken van de Heeren Erckmann-Chatrian. Sommigen toch beweren in ernst, - en ik zou niet ongeneigd zijn met hen in te stemmen, had ik niet met eigen oogen de photographische afbeeldingen van de beide auteurs, M. Emile Erckmann en M. Alexandre Chatrian; aanschouwdGa naar voetnoot1), - dat de gansche voorgewende colloboratie slechts in schijn bestaat, en dat de schrijver duchtig het publiek daarmede mystificeert. Een feit is het, dat in de geheele série der onder beide namen in het licht verschenen romans nergens, ook bij het scherpste onderzoek, uit den bouw van één enkelen volzin blijkt, dat meer dan één auteur in de redactie dier werken de hand zou hebben gehad. Niettemin hebben de schrijvers een viertal jaren geleden aan hun lezcrs uitdrukkelijk verklaard, dat hunne romans, - even als die van wijlen Wolff en Deken ten onzent - de vrucht waren van hunnen gemeenschappelijken arbeid. ‘Wij schrijven, dus heette het, beurt om beurt en zouden duchtig verlegen zijn, indien wij moesten aanwijzen, uit de pen van wien van ons beiden deze of gene bladzijde onzer werken is gevloeid.’ - Zoo blijven wij dus even wijs, en staan hier voor het raadsel eener geestverwantschap, eener onverklaarbare overeenkomst van talent en opvattingsgave, die ons schier met onze verbeelding naar de fabelachtige tijden van Castor en Pollux terugvoert!...‘Wel bezien, zult gij zeggen, indien het kind | |
[pagina 504]
| |
er lief uitziet, wat doet het er toe, of men al dan niet weet, wie er vader af is.’ En ontegenzeggelijk heeft de roman-litteratuur weinig zulke gezonde, aanvallige en lievenswaardige kinderen aan te wijzen, als die waarvan het vaderschap, 't zij dan te recht of te onrecht, aan de genoemde heeren wordt toegekend. Twee trekken zijn het, die al dadelijk in het oog vallen, zoodra men eenige bladzijden slechts hunner romans heeft gelezen, te weten: de innige eenvoudigheid der conceptie en de zeldzame waarheid en aanschouwelijkheid der karakters en toestanden, welke de schrijvers ten tooneele voeren. Aan dien eenvoud, die artistieke soberheid, en aan die fijne, frische, uit het leven gegrepen detail-schildering, aan dat gezonde realisme, herkent, voelt men onmiddellijk de hand van kunstenaars van den eersten rang. Toch heeft het betrekkelijk geruimen tijd geduurd, eer genoemde schrijvers gelijk men zegt en vogue waren. Toen zij, nu ruim zeven jaren geleden, met hun eerste lettervoortbrengselen voor het feuilleton van een of ander dagblad zich aanmeldden, werd de opname er van door alle redacteurs der Parijsche dagbladen, en door drie en zestig bladen in de provincie - hun geweigerd. Eerst met veel moeite en na langdurig aanhouden zagen zij hun geesteskinderen een plaats aangewezen in de Revue de Paris. En geen wonder! want een geblazeerd publiek, als de Parijzenaars, te winnen, is geen gemakkelijke onderneming; op den duur echter moest dat weêrstandbiedend vermogen wel bezwijken voor de eigenaardige betoovering, welke hun oorspronkelijke schrijftrant zelfs op moeilijk te bevredigen gemoederen niet kan nalaten uit te oefenen. Hetgeen hoofdzakelijk die magische werking te weeg bracht, was - afgezien van hun plastisch talent, van het beeldig fransch in hetwelk zij schrijven en van de in zekeren zin actueele strekking hunner schriften, waarover straks nader - vooral ook de plaatselijke kleur, die hunne romans dragen; een kleur te verrassender, daar de natuur, de zeden, en de volksaard van het land, hetwelk zij met zulk een onovertroffeu meesterschap hebben beschreven, voor verreweg de meesten hunner lezers tot dusver nog eene terra incognita was. De hh. Erckmann en Chatrian toch, (want zoo wil ik hen blijven noemen, te meer nu ik een nieuwen steun voor de gewone opvatting heb gevonden in den heer F. de Lagene- | |
[pagina 505]
| |
vais,Ga naar voetnoot1) zijn: gelijk ik zoo even reeds aanstipte, beiden geboortig uit den Elzas. Geene provincie nu van Frankrijk waarvan de bewoners, gelijk men weet, al zijn ze ook van harte Franschgezind, en al munten ze uit door krachtigen nationalen zin, duidelijker en duurzamer wellicht den stempel zijn blijven vertoonen hunner Germaansche afkomst, dan deze. Droeg niet hun uiterlijk, en de algemeene physionomie des lands de zichtbare sporen hunner vermenging met het Gallische bloed, en hoorde men onder hen niet den, hoewel Duitsch geaccentueerden, Franschen tongval, men zou wanen te midden van Duitschers te verkeeren. De geheime aantrekkingskracht, de eigenlijke charme, welke de beschrijving dezer provincie en harer bevolking oefent, ligt dan ook juist in de samensmelting van beide nationaliteiten. En het is den schrijvers, op inderdaad meesterlijke wijze, gelukt dat zeer eigenaartig, half Duitsch half Fransch karakter van hun geboortestreek, de naïveteit gepaard aan het bevallige en liefelijke der volkszeden, met schilderachtige en aanschouwelijke trekken te verzinlijken. Voeg daarbij dat zij, als geboren landskinderen, van jongsaf met alle begrippen, gewoonten, volksoverleveringen der Elzassers ten volle zijn vertrouwd; dat hun voet blindelings den weg door alle boschpaden, over alle heuvels en bergen van hun geboortegrond zou weten te vinden, en men behoeft niet verwonderd te zijn over het waas van frischheid, natuurlijkheid en in zekeren zin van oorspronkelijkheid, hetwelk over al hunne verhalen, de eenvoudigste niet uitgezonderd, ligt gespreid. Een hunner eerste verhalen was getiteld: l'illustre Docteur Mattheus (1859); daarop volgden (om louter van de bekendste en best geschrevene te gewagen), met korte tusschenpozen: l'Invasion, ou le fou Yégof (1862), l'Ami Fritz, Confidences d'un joueur de Clarinette, Madame Therèse (1863), Le Conscrit de 1813 (1864), Waterloo, suite du Conscrit, (1865) en nu laatstelijk l'Homme du peuple, waarvan de schrijvers het intusschen, misschien om goede redenen, tot dusver bij de uitgave van het eerste deel hebben laten berusten. - La Maison forestière behoort tot een eenigszins andere catégorie en is grootendeels in een wildphantastischen trant geschreven; - geheel afwijkend van het genre, waarin de schrijvers tot heden zoo gelukkig zijn geslaagd. | |
[pagina 506]
| |
Bij 't in handen nemen van een dier vroeger geschreven romans, l'Ami Fritz, of Confidences d'un joueur de Clarinette, of Les amoureux de Catherine, is de eerste indruk inderdaad betooverend, en gelijk aan die welke zich van iemand zou meester maken, die uit het oorverdoovend geraas en gewoel eener drukke, bedrijvige wereldstad zich op eenmaal voelde overgeplaatst op het tooneel van een dier vreedzame, landelijke idyllen, zooals de pen der dichters ze wel pleegt te ontwerpen; met dit onderscheid wel te verstaan, dat gij u hier niet beweegt te midden van abstracte wezens, onder conventioneele Colins en bergères, wier sneeuwwitte handen, geschilderde wangen en rozenroode linten onwillekeurig aan Opera of gazlicht doen denken, noch in eene opgeplakte, schutdoek-achtige natuur, met rustieke bruggetjes en gladgekamde watervalletjes, maar integendeel op den bodem der meest gezonde, meest reële, hier en daar zelfs over-materiële werkelijkheid, onder ‘heusche’ Elzassers en Elzasserinnen met al hun eigenaardige deugden en gebreken, en in de feitelijke omstreken van Phalsbourg, Sarrebourg of van welke plaats ook aan deze zijde der Vogezen de fantazie der schrijvers u gelieft te voeren. En wel zijn ze het waard, dat men ze leert kennen, beide, zoowel die hoogst bevallige natuur, als die kloeke grensbewoners, met hun schranderen oogopslag, hun huisselijken en toch fieren zin, hun stille oudvaderlijke zeden en gewoonten - in welke zoo meêdoogenloos werd bres geschoten door het krijgsgeschrei der aanrukkende Republikeinen, en later door de rustelooze eerzucht van den Korsikaanschen veroveraar; - met hun joviale landelijke feesten, hun luidruchtige dansen en spiegelgevechten, opgeluisterd door eene onbegrijpelijke comsumtie van: Küchlen, Kouglen, Pfankougen en wat dies meer zij, en getuigende over 't geheel van een geestdrift voor den dienst van god Bacchus en Komus, waarvan werkelijk de beschrijving alleen in staat zou kunnen zijn, om zelfs den verhardsten asceet van heimelijke begeerte te doen watertanden. Mocht ik intusschen een keus doen uit die vroegere verhalen, ik zou niet weifelen, maar zeer zeker den palm toekennen aan de: Confidences d'un joueur de clarinette. Er loopt door dit, hoewel mede rijkelijk met gastmalen gestoffeerd verhaaltje, zulk een draad van echten humor; de karakterstudie is zoo fijn; de stille weemoed, waarmeê de arme, voor het hoofd gestooten minnaar ten laatste aftrekt, om met zijn speeltuig voortaan van dorp tot | |
[pagina 507]
| |
dorp te zwerven ‘trainant la semelle jusqu'à la fin de ses jours’ is zoo natuurlijk gevoeld en zoo gelukkig weêrgegeven, dat men onwillekeurig zich buigt voor het meesterlijk talent, dat met zulke betrekkelijk geringe middelen, iets zoo aanvalligs vermag te scheppeu. Over 't geheel genomen beantwoordt dan ook de stijl van de heeren Erckmann en Chatrian treffend aan de juiste definitie van Renan, op welke wij ons dezer dagen bij het doorbladeren van den jongsten roman van George SandGa naar voetnoot1) zagen gewezen: ‘La parole est ce vêtement simple de la pensée, tirant toute son élégance de sa parfaite proportion avec l'idée à exprimer et en fait d'art le grand principe est, que tout doit servir à l'ornement, mais que tout ce qui est mis exprès pour l'ornement est mauvais.’ Aangrijpender nogtans en tevens ook belangwekkender en universeeler van inhoud en strekking zijn: ‘Madame Therèse, Le Conscrit, Waterloo, caet. Het is echter vooral in deze verhalen, dat meer duidelijk aan 't licht treedt, wat wij zooëven aanstipten, te weten, dat de schrijvers, hoe argeloos zij ook schijnbaar eenvoudig het: ‘l'art pour l'art’ in praktijk pogen te brengen, toch wel degelijk een zekere tendenz bëoogen, 't geen trouwens reeds uit het algemecue opschrift: ‘Romans Nationaux’ met eenigen grond kan worden afgeleid. De heeren Erckmann en Chatrian namelijk zijn rechtstreeks zonen van '89, voorvechters van de ‘rechten des volks’ in den edelenGa naar voetnoot2) zin van het woord, gruwende van het geweld, de onderdrukking en de vreesselijke rampen aan welke, ten gevolge van de hartstochten der ‘grooten’, ‘de kleinen’, op dit benedenrond ten allen tijde zijn blootgesteld geweest. Op die gruwelen den vinger te leggen, aan te toonen wat ‘die kleinen’ hebben gelcden, noodwendig moeten uitstaan, bij het woeden van den krijg, in duizenderlei opzichten, tot in de kleinste bijzonderheden; welk aandeel zij hebben in den vaak met zoo grooten ophef ten hemel verheven roem der nationale wapenen: - en daar tegenover een helder licht te doen vallen op de liefelijke zegeningen des vredes, der vrijheid, der volksontwikkeling, der eerbiediging van de ware rechten der menschheid - ziedaar het oogwit welks bereiking | |
[pagina 508]
| |
de schrijvers zich blijkbaar hebben voorgesteld. Hunne Madame Therèse, wij gelooven het met den heer de Lavegenais, is in zekeren zin de type van het beminnelijk beeld van republikeinsche deugd, hetwelk hun voor oogen heeft gezweefd: ‘Elle leur est apparue, schrijft hij, avec ses grand yeux, ses cheveux noirs, la blancheur délicate de sa poitrine et de ses mains, comme une personnification de la jeune république, pure et vaillante, ne demandant qu'à rester paisible, si on ne lui disputait pas ses légitimes conquêtes. Le docteur Jacob, l'ami de la paix, ne tarde pas à s'éprendre de Therèse, et il finit par l'épouser. Lui aussi il traduit sous une autre forme l'idée du roman et des récits qui vont suivre, lorsqu'il dit à son neveu: ‘Fritzel, voilà la guerre! Regarde et souviens-toi!...Oui, voilà la guerre!...Quand le Seigneur nous envoie la peste et la famine, au moins ce sont des fléaux inévitables décrétés par sa sagesse; mais ici c'est l'homme lui-même qui décrète la misère contre ses semblables, et c'est lui qui porte au loin ses ravages sans pitié.’ ‘Voilà la guerre!’ - Waarlijk, vooral in deze dagen, waarin van nieuws de vreesselijke krijgstoorts in Europa is ontstoken en als met razende handen wordt gezwaaid; onder den verschen indruk van gruwel- en bloedtooneelen als bij Sadowa en Custoza zijn geschied, leert men deze waarheid, uitgedrukt in le Conscrit de 1813 en Waterloo, bij herhaling in al haar ontzettenden omvang verstaan. Nog geen vol jaar is het geleden, dat wij, - terwijl de stoomkar ons langs diezelfde stadjes Phalsbourg en Sarrebourg, in het hart van den Elzas gelegen, biunen wier muren wij met Père Goulden, Joseph Bertha en Cathérine in onze verbeelding zooveel hadden doorleefd, voorbijvoerde, en onze oogen van de bladzijde dezer zelfde boekdeeltjes, welke toen ons hielden geboeid, opziende, over het liefelijk landschap hetwelk zich voor ons uitbreidde, weidden: - nog geen vol jaar, zeide ik, is het geleden dat wij toen als over iets ver verwijderds spraken van: ‘toutes ces vieilles histoires, qui, quand on y pense, rous font encore venir les larmes aux yeux...! Toen ademde alles nog vrede en scheen niets de verwachting te zullen verijdelen, uitgesproken in den Epiloog: ‘Ah! si nous avions moins de soldats et plus de maîtres d'école, tout irait beaucoup plus vite. Mais patience, cela viendra. Le peuple commence a comprendre ses droits; il sait que les guerres ne lui rapportent que des augmentations de contributions, et quand il dira: “Au lieu d'envoyer mes fils périr par milliers sous le sabre | |
[pagina 509]
| |
et le canon, je veux qu'on les instruise et qu'on en fasse des hommes!” qui est-ce qui oserait vouloir le contraire...?’ En nu?!!...Is het niet als of men een versch aangekomen oorlogs-bulletin onder de oogen heeft, als men leest: ‘Les boulets prussiens vous raflaient par douzaines, les balles arrivaient comme la grèle, les tambours allaient toujours; pan!...pan!...pan!...’ of: ‘tout à coup la nouvelle se répand que les Prussiens arrivent, qu'ils vont nous tomber en flanc, que nous allons avoir deux batailles, l'une en face et l'autre à droite, et que nous risquons d'être entourés...’ of: ‘ces vanteries des Prussiens me révoltaient; je pris leur race en horreur...!?’ Is het niet of ze rechtstreeks met het oog op den aktueelen toestand is geschreven, die behartigingswaardige, toch helaas! vruchteloos geuite ontboezeming: ‘La guerre!...ceux qui veulent la guerre, ceux qui rendent les hommes semblables à des animaux féroces doivent avoir un compte terrible à règler là-haut!...’ Vruchteloos, ja! Zoo ooit toch, dan zeker werd in de laatste maanden het geloof aan de toenemende beschaving, aan de veldwinnende humaniteit in den boezem van het zich ‘beschaafd’ noemende Europa, op bovenmenschelijk zware proeven gesteld. Golven van vuur en rook, stroomen van menschenbloed scheiden ons, naar 't schijnt, nog van het beloofde land, naar welks vreedzame tenten en liefelijke landouwen de wijsvinger van het hoopvol Humanisme ons had doen staren, welks bergtoppen wij op den achtergrond onzer internationale Congressen, onzer wereldtentoonstellingen werkelijk reeds niet geheel onduidelijk hadden gemeend te zien blauwen...! En avant! pas de quartier!...On ne voyait plus rien, on n'entendait plus rien; ceux qui tombaient on n'y faisait pas attention...On s'engoujfrait dans les maisons à coups de bayonnette; on se massacrait sans miséricorde...tout criait, sifflait, pétillait autour de nous...les canons arrivaient; les chevaux galopaient en écumant et secouant la tête comme furieux; les pièces et les caissons écrasaient tout...nous avancions sur des tas de morts: tout était mou sous mes pieds. On ne regardait pas si l'on marchait sur la figure d'un blessé, sur sa poitrine ou sur ses membres; on avancait...!!! Ziedaar de humaniteits-leuze, het progressistisch program, met hetwelk wij ons voorshands mogen tevreden stellen! Zoo gaat het met de groote lessen van de veelgeprezen leermeesteres der volken; ieder neemt hoffelijk den hoed voor haar af, en gaat verder bedaard zijn gang; Zündnadel-geweren wegen zwaarder | |
[pagina 510]
| |
dan de naïve bedenkingen van vader Goulden: ‘Si ceux qui sont nos maítres pouvaient se figurer, au commencement d'une campagne, les pauvres vieillards, les malheureuses mères auxquelles ils vont en quelque sorte arracher le coeur et les entrailles pour satisfaire leur orgueil; s'ils pouvaient voir leurs larmes et entendre leurs gémissemens au moment où on viendra leur dire: ‘Votre enfant est mort...vous ne le verrez plus jamais!...S'ils pouvaient se figurer les larmes de ces mères, je crois que pas un seul ne serait assez barbare pour continuer...’ Met een enkel woord moeten wij ook nog de aandacht vestigen op het bij uitnemendheid artistieke van den letterkundigen vorm, in welke de schrijvers met fijnen tact hebben begrepen hunne gedachten en opmerkingen 't best te kunnen gieten. - ‘Les anteurs,’ zegt de straks aangehaalde Fransche schrijver, ‘s'ils eussent parlé en leur nom, auraient eu peine à arranger tout cela, et en exprimant une opinion individuelle ils eussent risqué de se heurter contre les opinions contraires, mais on ne saurait se tenir en garde contre un pauvre conscrit, un jeune homme de vingt ans, apprenti horloger, qui boîte légèrement de la jambe gauche, qui se croit sur d'être exempté du service militaire, et qui n'a d'autre idée politique que son bon sens mis en éveil par son interêt personnel.’ Inderdaad hebben zij met een bewonderenswaardig talent deze fictie tot den einde toe volgehouden. Noch in Le Conscrit de 1813, noch in Waterloo, komt een enkele volzin, eene enkele gedachte voor, welke geacht zouden kunnen worden misplaatst te zijn in den mond van een eenvoudig soldaat. Men verneemt hier de taal, de philosophie des volks, maar besprenkeld, zou men kunnen zeggen, met attisch zout. Joseph Bertha zoomin een held als een lafaard, blijft vervuld met afgrijzen van al de gruwelen van den krijg, ook al doet hij als soldaat behoorlijk zijn plicht. Hij verhaalt al wat hij ziet en ondervindt en gevoelt, met eene natuurlijkheid die niets te wenschen overlaat, en een enkele maal zelfs sleept, ondanks zijn innerlijken afkeer van het bloedblad waarin hij gemengd is, de algemeene dronkenschap der krijgswoede hem mede en houwt hij als razend op de Pruissen in, die hem zijn leven willen nemen, ‘het eenige, zegt hij wat de mensch waarlijk bezit, en hetwelk hij dus zoo goed mogelijk moet trachten te verdedigen.’ | |
[pagina 511]
| |
Niet minder springt het kunstmatige dezer behandeling in 't oog bij de gedétailleerde beschrijving (in Waterloo) van den terugkeer der Bourbons en van den zeer natuurlijken strijd van gevoelens, tusschen welke de verschillende partijen in Frankrijk zich dientengevolge gaandeweg voelden geslingerd, al blinkt hierin misschien iets meer, dan in le conscrit, het individueel gevoelen der auteurs door den sluier der verdichting heen. - Wat Joseph Bertha betreft, hij voor zich genoot de blijdschap over de Restauratie met volle teugen: ‘Vous saurez, que je devais me marier avec Cathérine...Ce n'etait plus aussi dangereux d'être soldat, que sous l'Empire...moi je connaissais la gloire, et cela me donnait encore plus l'amour de la paix et l'horreur de la conscription’ - ziedaar voor hem reden genoeg. Ook Père Goulden, de oude Jacobijn, was in den aanvang niet ontevreden: ‘Vois tu Joseph, c'est le grand genre, le genre noble de l'ancien régime qui revient. ils ont eu tort de partir et d'exciter l'Europe contre nous; mais à tout péché miséricorde; qu'ils soient heureux, qu'ils se portent bien, c'est tout le mal qu'on leur souhaite - - oui, zoo eindigt de verhaler, tout le monde était content, excepté les vieux soldats et les maítres d'armes...’ Edoch - die algemeene tevredenheid duurde niet lang!!... ‘Cela va mal Joseph! Sais tu ce que ces gens vont faire à Paris? Ils vont redemander leurs étangs, leurs forêts, leurs parcs, leurs châteaux, leurs pensions, sans parler des bonnes places, des grandeurs et des respects de toute sorte. Tu trouves leurs robes et leurs perruques bien vieilles, eh bien, leurs idées sont encore plus vieilles, que leurs robes et leurs perruques...ils voudront détruire ce que nous avons fait depuis vingt cinq ans...Ce sera la guerre contre la nation...’ - En nu laten de schrijvers ons, altoos bij monde van Joseph Bertha, getuigen zijn van den stroom van processies, heiligen-vereeringen, zuiveringsplechtigheden, boetpredikatiën van de insolenties der Bourbonnisten enz. enz: waarmêe de Restauratie werd ingewijd; van het dagelijksch gelui der kerkklokken, welke de geloovigen ten tempel riepen, zoodat Pere Goulden het hoofd schuddend begon uit te roepen: ‘Ces gens là vont trop vite...beaucoup trop vite! on ne me fera jamais croire que Louis XVIII sache tout cela...’ van de bij den dag toenemende omkeering van de stemming der voormalige republikeinen, even als van het leger,...tot dat op eenmaal, als een windvlaag, het gerucht zich verspreidt: ‘que l'Empereur venait de débarquer à Cannes.’ | |
[pagina 512]
| |
...Men begrijpt wat hierop volgt: 't is het voorspel van den slag van Waterloo. De arme Joseph Bertha strekt zijne politieke beschouwingen over de terugkomst des Keizers niet verder uit, dan tot dit ééne punt, zich uit de armen te moeten scheuren van Cathérine en van nieuws soldaat te moeten worden! - Met welke sobere, maar aandoenlijke trekken wordt de smartvolle scheiding der pas gehuwden gemaald: ‘Cathérine était comme morte...Je ne puis tout vous dire; je sais seulement qu'elle se mit à mes genoux, en me priant de ne pas l'abandonner, comme si l'avais fait cela volontairement; mais elle était folle...elle finit par s'endormir dans mes bras. Alors je n'osai pas seulement l'embrasser, et nous sortimes tout doucement.’ ‘Ah!’ dus vervolgt hij: ‘C'est là qu'on voit les misères de la vie et qu'on pense: “Mon Dieu, pourquoi donc m'avez-vous mis au monde?...Pourquoi ne m'avez-vous pas laissé dormir dans les siècles des siècles? Qu'est ce que j'avais done fait avant de naîtro pour mériter de voir ceux que j'aime à souffrir sans ma faute?” Mais ce n'est pas Dieu qui fait de pareilles choses; ce sont les hommes qui vous arrachent le coeur!’ Intusschen - Joseph keert behouden uit de vreesselijke menschenslachting terug. Zijne Catherine heeft hem in dien tusschentijd tot een gelukkig vader gemaakt en...‘all well that ends well!’
Zoover mij bewust is - hoewel ik volstrekt niet voor de gegrondheid mijner meening aansprakelijk wil worden gesteld - heeft de nederlandsche vertaalwoede, die gemeenlijk naar rijp en groen en rot hare vingers gretig pleegt uit te strekken, zich aan eene poging tot vertolking dezer kunstvoortbrengselen nog niet vergrepen. Indien mijne zwakke bede íets vermag, dan late zij ze ongedeerd. Iedere poging toch om ze in Nederlandsch gewaad te steken, zoû, om met den heer A.C. Kruseman te sprekenGa naar voetnoot1) ‘eene wezenlijke zonde zijn, gepleegd aan de taal, in welke zij gedacht en geschreven zijn.’
Velp. P. Bruijn. |
|