mogt zijn, om aan zijn verlangen te voldoen en de gehouden lezingen in zijnen kring te verspreiden, vooral onder de minvermogenden.’ Zij verdienen evenwel in ruimer kring gekend te worden, en naar de gewoonte, die ook elders bestaat, om bij het einde der volksvoorlezingen, aan ieder, die haar bijwoonde, een geschrift te geven, gelooven wij, dat men geen beter dan deze twee lezingen bezigen kon. In de eerste geeft de spreker het antwoord op de vraag: van waar de armoede? In de tweede behandelt hij de kunst om rijk te worden, en beide op zulk eene wijze, dat hij voor ieder verstaanbaar is, en door ieder begrepen zal worden, zoodat zijne lezingen niet onvoldaan zullen worden uit de hand gelegd.