Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1864 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1864. Deze jaargang bestaat uit vier delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. De eerste band bevat het laatste deel met Boekbeschouwingen. De tweede band bevat de eerste drie delen met Mengelwerk. In deze digitale versie wordt de volgorde van de delen, dus niet de banden, aangehouden. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 152: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 1, p. t.o. 235: deze pagina is in deze digitale versie verplaatst naar het bijbehorende hoofdstuk en ingevoegd na p. 235. Deel 1, p. t.o. 317: deze pagina is in deze digitale versie verplaatst naar het bijbehorende hoofdstuk en ingevoegd na p. 317. Deel 2, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. t.o. 81: deze pagina is in deze digitale versie verplaatst naar het bijbehorende hoofdstuk en ingevoegd na p. 81. Deel 2, p. t.o. 189: deze pagina is in deze digitale versie verplaatst naar het bijbehorende hoofdstuk en ingevoegd na p. 189. Deel 2, p. t.o. 241: deze pagina is in deze digitale versie verplaatst naar het bijbehorende hoofdstuk en ingevoegd na p. 241. Deel 3, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. t.o. 73: deze pagina is in deze digitale versie verplaatst naar het bijbehorende hoofdstuk en ingevoegd na p. 73. Deel 3, p. 208: het nootteken bij noot (1) ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. Deel 3, p. t.o. 208: deze pagina is in deze digitale versie verplaatst naar het bijbehorende hoofdstuk en ingevoegd na p. 209. Deel 4, p. 58: verdalen → verhalen, ‘Uit het leven voor het leven. Schetsen en verhalen door Helena.’ Deel 4, p. 145: een gedeelte van de tekst is slecht leesbaar. De redactie heeft tussen vierkante haken naar beste vermogen de tekst aangevuld. Deel 4, p. 158: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Deel 4, p. 284: dn → du, ‘in het XIVde en XXste deel van zijne Historie du consulat et de l'empire’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. II, IV, VI, deel 2, II, IV, VI, deel 3, p. II, IV, VI en deel 4 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] MENGELWERK VOOR 1864. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN. DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. Nieuwe Serie. - Eerste Deel. VOOR 1864. MENGELWERK. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1864. [deel 1, pagina V] INHOUD. Bladz. En Parijsch geneesheer. (Met eene plaat.) 1 Wat de pantoffels vertelden. Eene oudejaarsavond vertelling, door p. van de velde mz. 47 Dragonder Michaël. Eene episode uit den Hongaarschen oorlog. (Beschreven door een Oostenrijksch officier.) 61 De Otaheitsche vrouwen 79 De Jodin. Eene Noorweegsche novelle. (Met eene plaat.) 81 Wat Karel Weber van de wereld zag en van de menschen vertelde, door makuba 126 Iets over Denemarken en de hertogdommen Sleeswijk-Holstein 150 IJsselstein en zijn slot 159 Uit de natuurlijke geschiedenis van den mensch. Naar het Hoogduitsch van prof. oscar schmidt. (Met eene plaat.) 161 Keizer Jozef en zijne moeder. Eene historische novelle. Naar het Hoogduitsch, door c.th.h. 198 Ja en Neen! Naar het Hoogduitsch van louise mühlbach; naverteld door l.h. hissink 219 Reis in Cicilië en in de bergen van den Taurus, door victor langlois 228 De aardshertog Ferdinand Maximiliaan en zijne gemalin. (Met afbeelding.) 235 Onder de Looden Daken 241 Een Spion. Tooneelen uit den Poolschen opstand. (Naar het Hoogduitsch.) 280 Een verhaal uit Zweden. Naar het Engelsch, door taco 304 De Smid van Antwerpen 312 Friedrich VIII, hertog van Sleeswijk-Holstein. (Met afbeelding.) 317 Gedachten van eenen miskende 319 [deel 2, pagina I] MENGELWERK VOOR 1864. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. Nieuwe Serie. - Tweede Deel. VOOR 1864. MENGELWERK. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1864. [deel 2, pagina V] INHOUD. Bladz. De ruïne van St. Wilbert, door julianus 1 Wat Karel Weber van de wereld zag en van de menschen vertelde, door makuba 52 Eene herinnering aan Venetië. (Met eene plaat.) 66 De prijs van een nieuw lint 75 De molen in het Vingsdal, door wolfgang müller von königswinter 82 Het oor van Dionysius, naar dr. e. brecher 144 Ridder Oluf. Eene Oud-Deensche ballade, vertaald door p. van de velde mz. 152 De doode die zich komt laten potretteren 159 Twee broeders. Door julianus 161 De wraak van den neger. Uit de papieren van een tourist in Midden-Amerika. Door v.d.w. (Met eene plaat.) 189 Willem de herrezene. Een romantisch verhaal uit de tegenwoordige eeuw 220 Uitredding. Door m. 237 De oude Rosa. Naar het Hoogduitsch van eduard hammer. (Met eene plaat.) 241 Claudius Quillboeuf 314 [deel 3, pagina I] MENGELWERK VOOR 1864. [deel 3, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN. DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN OORDEELKUNDIG EN VRIJMOEDIG TEVENS VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. Nieuwe Serie. - Derde Deel. VOOR 1864. MENGELWERK. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1864. [deel 3, pagina V] INHOUD. Bladz. Prinses Orsini. Historische Novelle van l. mühlbach 1 De Valsche Munters. Eene vertelling. (Met eene plaat) 69 De oorlog in Sleeswijk. (Met eene plaat.) 89 Proeve van een verklarend Nederduitsch woordenboek 145 Geestelijken en leeken in den Kerkelijken Staat 159 Het gevecht bij Wengrow. Gedeeltelijk naar het Fransch van Aug. Barbier. Door taco 166 Buren, historisch-genealogisch onderzoek naar de heeren van Buren. 1125-1581. Door d. buddingh 169 Een stedeke uit den Achterhoek. Door h.g. hartman jz. (Met eene plaat.) 209 Het spel om de vrijheid. Een verhaal uit het Russische volksleven. (Naar het Fransch.) Door c.th.m. 230 De oorlog in Sleeswijk. (Vervolg van bl. 145.) 240 Een wonderdoctor bij de Hottentotten. 242 De Zwitsers. (Naar kakel weber.) 247 De Klerk. (Oorspronkelijke Novelle.) Door p. van de velde mz. (Met eene plaat.) 249 Michaël Glinski. Episode uit de geschiedenis van Polen. (Eerste helft der XVIe eeuw). Door h.c.v.d. heijde 290 Studenten in China. 314 Frederik II en Voltaire. 322 Oudjaarsdag. Door een Candidaat. 325 [deel 4, pagina I] BOEKBESCHOUWING VOOR 1864. [deel 4, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN OORDEELKUNDIG EN VRIJMOEDIG TEVENS VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. Eerste Serie. - Vierde Deel. VOOR 1864. BOEKBESCHOUWING. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1864. [deel 4, pagina V] INHOUD VAN DE BOEKBESCHOUWING. Bladz. Johannes Tideman, Theologische studiën 1 J. Herman de Ridder, in Christus met God 3 M.E. Braddon, het geheim van Lady Audley 3 Hoe hij koning werd. Hollandsche roman 6 Marius, vrouwenliefde en vrouwenleed 11 P. Hofman Peerlkamp, Q. Horatii Flacci Satirae 12 Dr. Hermann Lebert, handboek der praktische geneeskunde 19 Dr. Hermann Lebert, het korte gewrichts-rheumatismus 19 Dr. A. Drielsma, bijlagen tot Prof. Lebert's handboek der praktische geneeskunde 19 Henry M. Cornac, de rationale verklaring van het ontstaan en wezen der longtering en der klierziekte 21 Dr. Th. Büser, vijftig jaren terug. Herinneringen uit mijn militaire leven vóór, bij en na Nederlands herstelling in 1813 23 W.P. d'Auzon de Boisminart, herinneringen van een oud-officier uit het tijdvak van 1793 tot en met 1815 23 J.H. Sonstral, de verlossing van Nederland, in verband met den vrijheidsstrijd der volken van Europa, in 1813-1815 24 Neêrlands volksbestaan. Een woord aan mijne landgenooten 24 Dr. D.J.W. Daamen, verklaring van den zin en de beteekenis der bij het behandelen van staatkundige vraagstukken veel gebezigde magtspreuken en stopwoorden 27 J. Mieg, Deutsche Handels-Correspondenz 28 Mr. R.W.J.C. ake, een vlugtige blik op Java, enz. 29 [deel 4, pagina VI] Bladz. Bijdragen ter bevordering van Christelijk leven 30 Verslag van het derde jaarfeest der Utrechtsche jongelingsvereeniging op 17 Februarij 1863 30 Twee in den hemel of zij zijn te huis 31 P. Huet, het lijden dezer wereld. Bespiegelingen over Rom. III:19. 32 De goede Raadgever. Almanak voor vrienden van orde en welvaart. 32 C. Schmidt, de maatschappelijke toestand van het Heidensche Rome en zijne hervorming door het Christendom. De Heidensche burgermaatschappij. 33 Gustave Aimard, het opperhoofd der Aucas. Schetsen en tooneelen uit Chili 34 Gustave Aimard, de gids der prairiën 34 Edmond About, het hedendaagsche Rome 36 Sir John Retcliffe, de regeringen en de revolutie. Historisch-romantische schetsen uit de geschiedenis der jongste omwentelingen 37 P.H. Witkamp, het nationaal herinneringsfeest in 1863 38 C.L. Görlitz, bibliotheek der geschiedenis. Bloemlezing uit de werken der voornaamste schrijvers van vroegeren en lateren tijd. 40 H.W. Müller, I. Hoogduitsche spraakkunst, als vervolg of tweede deel op de grondbeginselen der Hoogduitsche taal. Met opstellen ter toepassing 41 H.W. Müller, II. Spelling en uitspraak der Hoogduitsche woorden, in verband gebragt met het Nederduitsch 41 P. van Genabeth, bloemlezing uit Nederlandsche dichters 46 W. Hilker, nieuwe verzameling van gelegenheids-gedichten, ten gebruike van scholen en huisgezinnen 46 Dr. P. Scheltema, Aemstel's oudheid of gedenkwaardigheden van Amsterdam 52 Alb. van Toorenenbergen, handleiding tot het catechetisch en zelf-onderzoek in de christelijke waarheid 56 Alb. van Toorenenbergen, opleiding tot de kennis van de christelijke waarheid, voor meergevorderden 56 Alb. van Toorenenbergen, inleiding in de hoofdzaken der christelijke waarheid, voor eerstbeginnenden 56 Wat de bloemen op het kerkhof vertelden 57 Helena, uit het leven voor het leven. Schetsen en verhalen 58 [deel 4, pagina VII] Bladz. Agatha, de pages van den baron de Montigny. Een verhaal uit het begin van den tachtigjarigen oorlog 59 F. Hofmann, het beleg van Maagdenburg 60 J.F. Jansen, de winter. Een leesboek voor de middelste klasse der lagere scholen 61 H.G. Andersen, niet of graag. Blijspel in een bedrijf, voor rederijkers. 62 P.J. Andriessen, Marie en Pauline, of nederigheid en hoogmoed 63 Bijbelsch Dagschrift, of de invloed des Christendoms 63 Dr. B. Rienstra, Bijbelsch Dagboek. Godsdienstige overdenkingen. 64 M.A. Amshoff en W. Muurling, Bijdragen ter bevordering van het christelijk leven. 64 Mededeelingen van wege het Ned. zendelinggenootschap 64 Dr. M. Schneckenburger, geschiedenis van den tijd des Nieuwen Verbonds 65 Dr. B. Doorenbos, de hoogste beschaving, weldadigheid en godsdienst. Christelijke studiën 67 J.J. Swiers, twijfeling en geloofsverzekerdheid 69 W.A. van Meurs, het evangelie naar de getuigenis van Mattheus, met uitvoerige aanteekeningen 71 Dr. Edmond de Pressensé, de kritische school en Jezus Christus 73 Dr. G. Hartwig, tusschen de keerkringen. Schetsen uit het dieren- en plantenrijk 75 Thomas C. Fletcher, wenken voor landbouwers en veehoeders, gegrond op wetenschap en ervaring 77 J.M.E. Dercksen, elk wat wils. Gedichten 79 G.H.J. Elliot Boswel, in één bandje. Gedichten 82 Nalezingen van het feest onzer vijftigjarige onafhankelijkheid. (17 November 1863.) 84 J. Bouman, grootvaders memorieboek. Schetsen uit den tijd der Fransche overheersching in Noordholland 84 G. van Reijn, historische herinneringen, naar aanleiding van het gedenkfeest van Neêrlands bevrijding 85 Mr. G. Mees Az., de Fransche heerschappij in ons vaderland en de verlossing daarvan in 1813 86 Dr. H.J.E. van Hoorn, toespraak gehouden in de Hervormde kerk te Hoorn, 17 November 1863 86 J.P. Hasebroek, de vijftigste verjaardag van Nederlandsch verlossing als een jubeldag gevierd. Feestrede 87 [deel 4, pagina VIII] Bladz. J.P. Hasebroek, na het feest. Leerrede ten besluite der Novemberfeesten. 87 M. Cohen Stuart, godsdienst in volk en huisgezin. Twee kanselredenen 87 C.G.Th. Ruete, het stereoskoop en het stereoskopische zien 88 M. Regoor, de schermkunst 89 K.H.L. Pölitz, kort overzigt der algemeene geschiedenis, voor jongelieden 92 J.G. Verhoeff, bijbelsch dagboekje voor 1864 93 Almanak voor landbouwers en veehoeders 93 S. Hoekstra Bz., geloof en leven des Christens; eenvoudige en duidelijke voorstelling van de hoofdwaarden der christelijke godsdienst 94 W.N. Wolderink, is het geloof aan wonderen noodzakelijk? 94 T. de Jager Cz., een Scheveningsch Oranjeboek 95 Theodore Parker, de godsdienst in haren oorsprong, hare bronnen en hare ontwikkeling 97 Andrew Thomson, onze Schotsche sabbat 103 Bernard ter Haar, wie was Jezus? Tiental voorlezingen over het leven van Jezus 106 Groote lessen op weinige bladzijden. Christelijke overdenkingen 111 R.B. Kimball, het verborgen leven van Walstreet. Een handelsroman 112 S. Vissering, herinneringen. Studiën en schetsen 112 Dr. Eelco Verwijs, Nederlandsche klassieken 115 Algemeene Nederlandsche encyclopedie voor den beschaafden stand. Woordenboek van kunst en wetenschap 117 Nalezingen van het feest onzer vijftigjarige onafhankelijkheid 119 T. de Jager Chielszoon, een Scheveningsch oranjeboek voor het Nederlandsche volk. 119 J.H. Sonstral, de verlossing van Nederland in verband met den vrijheidstrijd der volken van Europa, in 1813-1815 120 Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, de oorsprong en de grenzen der kennis 120 H. Ilpsema Vinkers, de kindervriend. Tijdschrift voor de jeugd 122 Goede harten. Tooneelspel in één bedrijf. Voor rederijkers 123 M.L.E. Vlier, beknopte geschiedenis der kolonie Suriname voor de meer gevorderde jeugd 123 Mr. W. van de Poll, geïllustreerde Almanak 125 [deel 4, pagina IX] Bladz. Almanak voor landbouwers en veehouders voor het schrikkeljaar 1864 126 Volksalmanak, ter verspreiding van waarheid en deugd voor de Katholieken van Nederland 126 De Nederlandsche bank en de provinciën 127 Nieuwe Volksbibliotheek voor de nijverheid 128 Agatha, De genius van het kransje, een verhaal uit het dagelijksche leven 128 J. van den Hoorn Cz., Gods Zoon. Tafereelen en beschouwingen 129 E.J.P. Jorissen, godsdienst en deugd. Cristelijke toespraken 130 Theodore Parker, de godsdienst in haren oorsprong, hare bronnen en hare ontwikkeling 132 J.H. Gunning Jr., voorstel omtrent eene dringende behoefte op het gebied der inwendige zending 134 J.P. Hasebroek, de laatste kerkklokstoon. Een stem uit Nederland bij het graf van. Friedrich Strauss 135 T. Adolphe Troloppe, Mariëtta 136 Johanna, de pleegkinderen 136 W.C. Wansleven Jr., kleine verhalen 137 P.O. van der Chijs, de munten der leenen van de voormalige hertogdommen Braband en Limburg enz. van de vroegste tijden tot aan de paecificatie van Gend 138 J. Giacoletti, de lebetis materie et forma, ejusque tutela in machinis vaporis vi agentibus 143 J. Brester Az., verspreide en nagelaten gedichten 144 Mr. G. Groen van Prinsterer, ongeloof en revolutie. Eene reeks van historische voorlezingen 144 Mr. G. Groen van Prinsterer, vrijheid van Christelijk-nationaal onderwijs, in verband met scheiding van kerk en staat 146 D. Buddingh, wandelingen door de Betuwe, ter opsporing van Germaansch-Bataafsche oudheden 147 F.C. de Greuve, redeneerkunde. Eene handleiding bij de beoefening dezer wetenschap 150 Mr. G. Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van het vaderland 152 Dr. J. van Vloten, aesthetica of schoonheidkunde, in losse hoofdtrekken naar uit- en inheemsche bronnen, voor Nederlanders geschetst 154 [deel 4, pagina X] Bladz. Korte levenschetsen van beroemde en beruchte mannen uit den tegenwoordigen tijd 155 Nederlandsche Post-Gids. Noodzakelijke wegwijzer voor allen ten aanzien van de dienst der post-administratie 155 A.H. Niemeijer's grondbeginselen van onderwijs en opvoeding, verkort door A. Beelo 157 J.D.R. Moll, vormleer, dienstig voor onderwijzerskweekelingen bij het lager onderwijs; strekkende tevens tot handleiding voor den onderwijzer bij het onderwijs van vormleer in de scholen 157 W.C. Groeneveldt, bijbelsch onderwijs voor meergevorderden 160 Ottellie Wildermuth, uit huis en wereld 160 C. Schmid, nagelaten vertellingen 160 Petrus Broes, de peinzende Christen, of bundel van stichtetelijke gedachten voor de eenzaamheid 161 Mr. A.M. van Oordt, proeve eener geschiedenis van het Protestantsche kerkgezang 162 P.J. Haaxman, tijdschrift voor wetenschappelijke pharmacie 164 Practisch volksboek 166 R.C. Bakhuizen van den Brink, studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren 168 Verslagen en mededeelingen der koninklijke akademie van weschappen. Afdeeling Natuurkunde. XVIe deel, 1-3 st. 171 Dr. Jesse, geneeskundig zakboek voor het jaar 1864. Ten dienste van genees-, heel- en verloskundigen 174 Mr. A.H. Verster, gids voor policie beambten. Theoretische handleiding voor ambtenaren van policie 176 Dr. J.C. van Deventer, verscheidenheden van W.M. Thackeray 178 G. Muller, de oorsprong der Nederlandsche vlag op nieuw geschiedkundig onderzocht en nagespoord 179 T.M. Looman, gids voor den bijbellezer 179 Amalia Wilkelmina Sieveking, ter gedachtenis aan mijne vriendinnen, in de eerste plaats aan diegenen, welke mij van aangezigt kennen 183 W. Pütz, leiddraad bij het onderwijs in de vergelijkende aardrijkskunde 184 C. Eijkman, het eerste Fransche boek voor de Nederlandsche jeugd 189 A. van der Hoeven, manuel de lecture et de version française pour les commençants 191 [deel 4, pagina XI] Bladz. J.E. Helge, schetsen van dieren 191 J.E. Helge, schetsen van planten 191 J.E. Helge, schetsen van delfstoffen 191 J.E. Helge, de mensch. Een leesboek 191 Godsdienstige overdenkingen. Een stichtelijk huisboek, zamengesteld uit de leerredenen van J.H. van der Palm. 193 N. Roussel, tweeërlei Jezus, die volgens Renan, en die volgens het evangelie 194 D. Chantepie de la Saussaye, de gelijkenis van den verloren zoon 194 Adres van den kerkeraad der Hervormde gemeente te Harderwijk, met een toelichtend woord van S.A. Buitendijk 195 J.J. Prins, de getuigenis van den apostel Paulus aangaande 's Heeren opstanding uit de dooden nader overwogen 197 De eerste liefde van David Bruce. Naar het Engelsch 201 Guldens-editie no. 44. Stad en dorp. Vertellingen van J.J. Cremer 203 A.L. Poelman, het heimwee, beschouwd als eene vingerwijzing op de bestanddeelen der menschelijke natuur 204 Dr. Georg Weber, handboek der algemeene geschiedenis 205 S. Vestdijk, de gymnastiek in Nederland, zooals zij is en wezen moet 208 E.C. Enklaar, een leesboek voor de school en het huisgezin. Eerste stukje. De sterrenhemel 211 E.C. Enklaar, een leesboek voor de school en het huisgezin. Tweede stukje. De ontwikkelings-geschiedenis der aarde 219 H. de Geus, conjugaison des verbes français d'après W. van der Hull 223 D.R. Erdbrink, de vervoeging der onregelmatige en onvolkomen werkwoorden van de Fransche taal gemakkelijk gemaakt 223 J.H. Swildens, aanleiding tot het verkrijgen van algemeene en onmisbare kennis, een leesboek voor de middelste klasse der lagere school 224 Dr. William Anna, de veertig dagen na de opstanding van onzen Heer. Uit het Engelsch 225 F. de Rougemont, de mensch en de aap, of het materalisme onzer dagen. Uit het Fransch, door H.M.C. van Oosterzee 227 Mrs. Gaskell, een werk der duisternis. Uit het Engelsch 229 [deel 4, pagina XII] Bladz. Gust. Aimard, de zwervers op de grenzen. Naar de vijfde Fransche uitgave 231 Gust. Aimard, de roovers der prairiën. Naar de achtste Fransche uitgave, door L.G. Cnopius 231 Huis- en Reisbibliotheek 233 F. Bremer, de middernachtsreis op Sint-Jan 233 F.W. Häcklander, het lot der weduwe 233 F. Caballero, de meeuw 233 Olivier Wendell Holmes, Elsie Venner; een zielkundige roman 233 A. de Lamartine, Graziëlla 233 Weiland, Scribleniana, gedachten van Jean Paul 233 H.J. Wilson, het brood, zijne geschiedenis, bereiding en vervalschingen 234 A.J. de Bruyn, handleiding tot de practische kennis der voedsels en weiden voor het paard, ingerigt ten dienste der bereden korpsen 236 De knappe huisvrouw. Goede raad aan vrouwen 238 Wenken over de opvoeding van meisjes. Naar het Engelsch 239 Mr. G. Groen van Prinsterer, le parti anti-revolutionnaire et confessionnel dans l'eglise réformée des Pays-Bas 240 J. ter Gouw, de prinselijke afkomst der Ned. vlag gehandhaafd 240 J. Hoek, Guldens-editie no. 45 en 46. Louise van der Heide en herinneringen eener moeder. Twee novellen 241 Handboek der wellevendheid of practische gids om zich in gezelschappen en omstandigheden te gedragen 245 Dr. W.B.J. van Eyk, het feestvierend Deventer 245 G. Engelberts Gerrits, lotgevallen van den ridder Don-Quichot en zijn schildknaap Sancho Pansa, voor de jeugd 246 H.W. Müller, Hoogduitsche spraakkunst, in 2 deelen 247 R.C. Rijkens, taaloefeningen; eenvoudig schoolboekje voor het lager onderwijs. Tweede druk 250 J. Worp, eerste zangboekje, verzameling van oefeningen in liedjes, in geleidelijke volgorde, voor het zangonderwijs in de lagere school 255 J.P. Hebel, het heelal. Leesboek voor lagere scholen 253 J Worp, wenken voor den onderwijzer, bij het gebruik van het eerste zangboekje 253 [deel 4, pagina XIII] Bladz. L. Paul, de realiteit van Christus' opstanding uit de dooden, volgens de nieuw-testamentische berigten. Uit het Hoogduitsch 257 J.H. Gunning Jr., Christus de gekruisigde voor en in ons. Voorafgegaan van een brief aan de voorstanders van de moderne theologie in de gemeente 261 E.J. van Wisselingh JPz, het gebed voor de gemeente. Leerrede, uitgesproken na de ontvangst van het adres van den kerkeraad der Hervormde gemeente van Harderwijk aan de Algemeene Synode der Ned. herv. kerk dezes jaars. 262 H.C.L. Lohr, naar den ouden tijd terug! Toespraak ver Rom. XIV vs. 17 263 Californië en de goudkoorts. Reizen in het westen van Noord-Amerika. Het leven en de zeden der goudgravers, Mormonen en Indianen. Naar het Hoogduitsch Mr. William ten Hoet, fantazystukken. Groote en kleine terzen 265 George Eliot, Adam bede. Uit het Engelsch. 3 deelen 268 P.F. Brunings, de gravin, novelle uit de jaren 1812 en 13 268 Caritus, studiën des levens. Karakters en beelden 270 Gedenkschriften van een Siberiër. Verhaal van de verbanning, gevangenschap en ontsnapping van den Poolschen edelman Rufin Piotrowski 270 Louise Mühlbach, keurvorst en geldvorst 272 J.J.L. ten Kate, de complete dichtwerken 272 Dr. J. van Vloten, bloemlezing uit de nederlandsche Dichters der negentiende eeuw 278 Dr. F.H.B. von Hoff, Sleeswijk-Holstein. Het hangende vraagstuk historisch beschouwd en ontwikkeld 282 J. ter Gouw, de eerste April 283 W.P. d' Auson de Boisminart, Moscouw en Waterloo. Opmerkingen, betreffende de krijgsgebeurtenissen der jaren 1812 en 1815 284 F. Wakker, Aanteekeningen van een veteraan 284 R. van de Weerd, verzameling van vraagstukken over natuuren werktuigkunde 285 F.J. Houwen, de aardbol 286 De taalvriend. Een leer- en leesboekje voor de scholen 287 J.P. Hasebroek, doop toegediend aan een Chineschen jongeling 287 [deel 4, pagina XIV] Bladz. A. de Gasparin, treurende zielen of de droefenissen des levens 289 J.A. Wormser, de kinderdoop, beschouwd met betrekking tot het bijzondere, kerkelijke en maatschappelijke leven 290 F. Muller, de Nederlandsche geschiedenis in platen. Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche historieplaten, zinneprenten en historische kaarten 292 Dr. J.A. Wijnne, geschiedenis der oudheid. De Oostersche volken en Griekenland in hoofdtrekken, met gestadige verwijzing naar de bronnen 295 Dr. A.H.G.P. van den Es, Grieksche antiquiteiten. Handleiding tot de kennis van het staats- en bijzonder leven der Grieken 297 H.P. Vogel, handleiding tot beoefening van den Griekschen bouwstijl 298 Mr. W. baron van Goltstein, Nederland tegenover de constitutionele beweging onzer eeuw, eene staatkundige beschouwing 299 Mr. G.A. Fokker, de Nederlandsche staatsloterij 303 Mr. L. Ed. Lenting, handboek voor de geschiedenis des vaderlands 312 Dr. J. ten Brink, Brandt's leven van de Ruiter. Bloemlezing. Een leesboek bij het onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde voor hoogere burgerscholen en gymnasiën 313 Dr. S. Sr. Coronel, de bewaarschool. Haar verleden, tegenwoordige toestand en hare toekomst 314 Alof, Neêrland's herstelling in 1813, verteld aan Neêrlands jeugd 319 J. Schenkman, artis voor de jeugd 319 F. Hoffmann, de eerste misstap 320 P. Buijs, Rome en Utrecht, of korte schets van den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat hunner drie hoofd-geschillen 221 P.F. Brunings, het vaandel. Vernieuwd tijdschrift 325 W.A. van Rees, herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier 336 Louise Mühlbach, hofgeheimen. Geschiedkundige roman 329 Marie Sophie Schwartz, de weduwe en hare kinderen 331 Charles Dickens, jufvrouw Lirriper en hare commensalen 332 [deel 4, pagina XV] Bladz. Dr. J. Weisbach, de ingenieur. Practische handgids voor groot en klein, of verzameling van tafels, regels en formules uit de wis-, bouw- en werktuigkunde 333 S. Vissering, herinneringen. Tweede bundel 336 C.M.H. Pel, pontonnierswetenschap. Handleiding voor officieren der infanterie en kavallerie 338 C.F.A. Jahn, de gasverlichting en bereiding van lichtgas 340 A. van der Hoeven, aardrijkskunde voor de scholen van uitgebreid lager onderwijs 341 Thomas Tate, onze planeet. Eene handleiding bij het beoefenen der wiskundige aardrijksbeschrijving en bij het gebruik van de globe 344 T. Knuivers, merkwaardigheden uit de algemeene natuurkundige aardrijksbeschrijving. Een leesboek voor de volksschool 345 Alof, liedjes voor kinderen in school en huis 351 S.H. Serné, tweestemmige christelijke feestliederen, ten dienste van Zondagscholen 351 B. Dingemans, de beknopte Hoogduitsche spraakkunst 352 W.L.F. Moltzer, wat dunkt u van den Christus? Leerredenen 353 W.N. Stort, wat is christelijke godsdienstige waarheid? Eene vraag voor onzen tijd 356 Ida, gravin Hahn-Hahn, Doralice. Een familietafereel uit onze dagen. Twee deelen 357 W. Moll, kerkgeschiedenis in Nederland vóór de Hervorming. 358 Theod. Jorissen, Charlotte de Corday. Eene historische studie. 361 C.L. Görlitz, bibliotheek der geschiedenis. Bloemlezing uit de werken der voornaamste geschiedschrijvers van vroegeren en lateren tijd 362 A. Capadose, herinneringen uit Spanje 363 A.W. van Campen, wat dunkt u van dan bijbel? 364 R.P. Verbeek, eene preek over den bijbel 364 H.W. Stoll, handboek der Grieksche en Romeinsche godsdienstleer en mythologie 366 Mr. O. van Rees, algemeene geschiedenis 367 A.W. van Campen, armoede en rijkdom. Twee volksvoorlezingen 367 [deel 4, pagina XVI] Bladz. L.C.J. Ludolph, oefeningen in het schrijven en spreken der Engelsche taal 368 H. de Geus, les différentes terminaisons des substantifs, adjectifs et pronoms français sous la forme de déclinaisons d'après W. van der Hull 369 J.F. Jansen, op het land en in de stad. Leesboekje voor lagere scholen 370 Natuur- en kunstvoorbrengselen of natuuronderrigt voor de jeugd 372 G. Nieritz, boer en edelman. Een verhaal voor de jeugd 373 J.J.L. ten Kate, het credo in de psalmen en in de profeet Jesaïa in betrekking tot de natuur, zijn volk en den Messias. Drie Voorlezingen 373 Vragen en opmerkingen bij het lezen van het adres van van den bijzonderen kerkeraad der Hervormde gemeente te 's Gravenhage aan de Synode der Nederlandsche Hervormde kerk 375 De smartlijdende kerkeraad der Hervormde gemeente te Harderwijk 375 Een eenvoudig woord over eene ernstige zaak 376 A. Ridderbroek, een troostwoord voor wijfelmoedige zielen. Twee gesprekken 376 2009 dbnl _vad003186401_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Mast, Gorinchem 1864 DBNL-TEI 1 08-05-2009 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Mast, Gorinchem 1864 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding EEN PARIJSCH GENEESHEER. ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mengelwerk.] Een Parijsch geneesheer. I. De ontmoeting bij het graf. (Met eene plaat.) Reeds sedert langen tijd zouden wij een uitstapje doen naar Parijs, dat telkens door tusschenkomende omstandigheden was verschoven. Eindelijk werd ons plan uitgevoerd en verlieten wij onze woonplaats Rotterdan, en in den avond van den volgenden dag reden wij de hoofdstad van Frankrijk, het mierennest der beschaafde wereld, binnen. Ofschoon de eerste indruk ons te leur stelde, vonden wij de volgende dagen zooveel te aanschouwen en te bewonderen, dat wij weldra beseften hoe de weinige weken, die voor ons uitstapje bestemd waren, te kort zouden schieten, om alles te genieten wat Parijs ons opmerkenswaardig aanbood. Onze gids was een oud man, die, zooals ons in ons hotel berigt was, volkomen met de stad bekend was, en hoewel hij genoeg bezat, om een rustigen ouden dag te slijten, er genoegen in vond de stad te doorkruizen en vreemdelingen het merkwaardige te doen zien en hen daarbij voor te lichten. Door hem geleid, bewonderden wij de boulevards, de pleinen, kerken, museums, en wat er meer zij, dat wij, als zeer bekend, stilzwijgend voorbij gaan; en nadat wij het meest bezienswaardige bezocht hadden, bleef ons nog Père la Chaise over. Wij hadden dit bezoek tot het laatste bewaard, omdat wij na zoovele bewijzen van Fransche praalzucht, ijdele vertooningen en ligtzinnigheid te hebben aanschouwd, een ernstigen indruk mede naar huis wilden nemen. Onderweg knoopten wij een gesprek met onzen gids aan en vroegen hem, of hij altijd dit werk had verrigt? ‘Neen, mijnheer,’ antwoordde hij, ‘ik doe dit slechts sedert eenige jaren. Vóór dien tijd ben ik langen tijd hofmeester geweest van den generaal Bulme, die nu ginds op Père la Chaise rust. Ik zal u het graf van mijn vorigen meester wijzen.’ De weemoed, die bij deze woorden in den toon zijner stem en op zijn gelaat was te lezen, overtuigden ons, dat de generaal een goed meester voor hem geweest was. Toen wij de straat doorreden, die naar de groote begraafplaats voerde, zagen wij niets dan winkels, waar allerlei snuis- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} terijen verkocht werden, om op de graven als teekenen van liefdevolle en dankbare herinnering te offeren. Dit speculeren op den dood maakte op ons een onaangenamen indruk, die niet verminderd werd, toen wij in de groote laan der begraafplaats gekomen, daar overal kleine huisjes of tempeltjes aanschouwden, overladen met beeldjes, kruisjes, en andere ivoren, houten en porseleinen achter traliewerk beveiligde beuzelarijen. Wij vonden iets bijzonder hinderlijks in deze kleingeestige pronkerijen op den akker des doods. Daarentegen getuigden vele roerende opschriften, te midden van eenvoudige bloemen en heesters, of opgehangen immortellen van diep gevoelde liefde en vereering van beminde afgestorvenen, en spraken tot onze harten. Toen wij een eind waren voortgereden tot bij eene zijlaan, stegen wij uit het rijtuig en sloegen, door onzen gids gevleid, den zijweg in, links en regts de graven in oogenschouw nemende, en dan weder het fraaije gezigt genietende, dat het kerkhof van daar op de stad aanbood. Een geruimen tijd hadden wij, in onze gedachten verdiept, geen woord gesproken. Eindelijk brak de gids het stilzwijgen af, door te zeggen; ‘ginds ligt het graf van mijn vorigen meester, generaal Bulme.’ Wij begrepen, dat de oude man ons gaarne derwaarts wilde brengen, en zijn gevoel huldigende, gaven wij onzen wensch te kennen om dat graf te zien, en hij geleidde ons daarheen. Nader bijgekomen, zagen wij een heer en eene dame bij het eenvoudig monument staan, dat het graf versierde en waarop de namen en waardigheden van den overleden generaal waren gebeiteld. De dame hing een krans van immortellen aan het monument en de heer stond in gepeins verzonken; waarschijnlijk was hij verdiept in herinneringen aan hem, die hier rustte van zijn woelig leven. De ligtblonde haren, helderblaauwe oogen en de geheele gelaatsuitdrukking zeiden mij, dat die heer geen Franschman was. ‘Het graf heeft reeds meer bezoekers, die hem, die daar rust, hebben lief gehad,’ zeide onze gids, die hen nu ook bespeurd had. ‘Dat zijn,’ ging hij voort, ‘de dochter en schoonzoon van generaal Bulme. Laatstgenoemde is een der beroemdste geneesheeren van Parijs.’ ‘Is die heer een Franschman?’ vroeg ik. ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘hij is een Rus. De generaal heeft den veldtogt naar Rusland bijgewoond, en bij den terugtogt {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van het leger heeft hij zijn lateren schoonzoon, die toen ee aankomend jongeling was en de zoon van een Russischen boer leeren kennen.’ ‘Het is vreemd,’ merkte ik aan, ‘dat de zoon van een Russischen boer de schoonzoon van een Fransch generaal is geworden.’ ‘Ja, mijnheer,’ hernam de gids, ‘het zijn ook zeldzame gebeurtenissen, die daartoe aanleiding hebben gegeven.’ ‘Wij willen gaarne deze uit uwen mond hooren,’ zeide ik, want onze belangstelling in den Russischen schoonzoon van den generaal Bulme, welke daar bij het graf zijns vaders, diens dood betreurde, was door de woorden van onzen gids opgewekt. Wij bleven eenigzins verwijderd staan om hen, die zulk eene naauwe betrekking op dat graf hadden, in hunne heilige herinneringen niet te storen. Eindelijk verlieten zij het graf en begaven wij ons derwaarts. Toen de blonde heer onzen gids zag, trad hij dadelijk naar hem toe, en hem vriendelijk de hand reikende, zeide hij: ‘Goeden morgen du Moulin; ik zie dat gij ook het graf wilt bezoeken van hem, die ons allen zoo dierbaar was.’ ‘Ja, mijnheer, als ik met vreemdelingen hier kom, is het mij altijd behoefte een oogenblik te vertoeven bij het graf van mijn goeden meester.’ ‘Du Moulin,’ sprak de dame met tranen in de oogen, ‘wij hebben u in geruimen tijd niet bij ons gezien. Komt gij eens spoedig? Het is mij zulk een genoegen met u te spreken over mijn dierbaren vader, dien gij reeds gekend hebt vóór ik geboren was.’ ‘In dezen tijd heb ik veel vreemdelingen te geleiden; maar ik beloof u, mevrouw, toch spoedig eens te komen.’ Beide echtgenooten stegen in hun rijtuig, en wij gingen naar het graf. Voor ons was er weinig aan het monument, dat er op geplaatst was, te zien; maar wij eerbiedigden de aandoeningen van den ouden man en lieten hem zoo lang hij blijven wilde aan zijn gevoel over. Nadat wij ook de andere gedeelten van de groote doodenstad beschouwd hadden, keerden wij weer naar die der levenden terug. Onderweg vroegen wij onzen gids of hij des avonds bij ons wilde komen, om ons de beloofde geschiedenis van den heer, dien wij op het graf van den generaal gezien hadden, te verhalen. De oude man beloofde dit {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne, en voldeed des avonds aan onze afspraak. Wij laten hetgeen hij ons verhaalde in onzen eigen vorm voor den lezer volgen. II. De twee vlugtelingen. De duisternis van een noordelijken winternacht begon plaats te maken voor de eerste stralen van het morgenrood, welke het kristal deden schitteren, dat zich aan de dennen en berken had gehecht van een nabij Pultawa gelegen boschje, toen de deur eener kleine boerenhut werd geopend en vier personen daaruit te voorschijn traden. Op eenigen afstand zoude men omtrent het wezen der voorwerpen ligt in twijfel hebben kunnen verkeeren, want de hut, welker besneeuwd dak aan beide zijden schier den grond raakte, kon naauwelijks van de verhevenheden, die de vlakte van den bodem hier en daar afbraken, onderscheiden worden, en de personen, die uit dezen met ijs bedekten grond schenen te komen, geleken op de wollige dieren van het noorden, in welker dikke vachten zij gehuld waren. Van deze vier personen schenen twee de eigenaars dezer ellendige woning te zijn; de beide anderen waren kinderen, een aankomende knaap van omstreeks dertien en een meisje van ongeveer tien jaren. De moeder boog zich liefdevol tot de kinderen en omhelsde hen tot afscheid, terwijl de vader hun met opgeheven wijsvinger bevelen te geven of te bedreigen scheen. De man deed beide: hij beval zijnen zoon, voor niemand de hut te openen, zoolang hij en zijne vrouw niet uit de naburige stad terug waren. ‘Pas op, Peter,’ zeide hij; ‘al is Pultawa gelukkig ver verwijderd van den weg, dien het Fransche leger is ingeslagen, men spreekt toch sedert eenige dagen van enkele afgedwaalde afdeelingen, die in deze streken gezien zijn en door Kosakken vervolgd worden. Indien zij toevallig hier mogten komen, moet gij u wel wachten hun de deur te openen, want van de Franschen is alles kwaads te wachten, en de Kosakken maken het niet beter.’ ‘Als er gevaar is,’ zeide moeder, ‘blijf ik liever bij de kinderen.’ De moederliefde is toch onder alle hemelstreken dezelfde; - {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de vlam van dit reinste gevoel brandt zoowel onder het ijsdek der polen als in de gloeijende streken van het zuiden! De boer gaf zijne vrouw een gerusstellend teeken, waarop zij vertrokken. ‘Er is,’ zeide hij, ‘in den geheelen omtrek geen enkele Franschman of Kosak. Dat men er van spreekt is zeer natuurlijk; waar zou men in geheel Rusland en in de geheele wereld anders van spreken dan van de nederlaag en vlugt van het Fransche leger!’ Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de vrouw bleef verschrikt staan. Zij waren aan den zoom van het dennenbosch gekomen, dat hier en daar omgeven was van laag kreupelhout. ‘Er zijn levende wezens tusschen deze boomen,’ zeide de vrouw, hare hand boven de oogen houdende. ‘Daar heeft zich iets bewogen.’ ‘Het wild is hier niet zeldzaam,’ antwoordde de boer. ‘God beware ons voor de nabijheid van zulk wild, Gruskow!’ ‘Zoude het een beer zijn, dien koude en honger in de nabijheid van menschelijke woningen drijft...? Als ik dit wist, zoude ik, daar wij nog niet ver van huis zijn, mijn geweer halen. Zulk een buit zoude ons den geheelen winter rijk maken.’ ‘Wij willen verder gaan,’ ging de vrouw voort, haren man aan zijn pels trekkende; ‘als er werkelijk een levend wezen is, dan is het, vrees ik, iets gevaarlijkers dan een beer.’ ‘Een beer is niet gevaarlijk; indien men hem maar goed weet aan te tasten, is het een genoegen op hem te jagen.’ ‘Maar als het dan een Franschman was?’ ‘Een Franschman!’ riep de Russische boer uit, zijnen stok, het eenig wapen, dat hij noodig had geacht mede te nemen, rondzwaaijende; ‘een Franschman! dat ware nog honderdmaal beter! Ik zou er regten lust in hebben aan een van deze vijanden van ons land te toonen, wat hij van een zoon van Rusland te wachten heeft.’ ‘Spreek zoo niet, Gruskow, de Franschen zijn dappere lieden; slechts de koude heeft hen overwonnen. Hoewel zij nu ongelukkig zijn, hebben zij toch nog, zooals men zegt, als zij met vijanden van vleesch en bloed te doen hebben, kracht genoeg om hunne vervolgens te doen sidderen.’ Terwijl beide boerenlieden hun gesprek over dat onderwerp vervolgden, verwijderden zij zich intusschen steeds verder van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne woning; de weg vormde een hoek, waarachter het paar spoedig verdween. Eenige oogenblikken daarna vertoonden zich twee hoofden van achter een paar groote dennen. De gelaatstrekken dezer twee personen drukten meer nieuwsgierigheid dan vrees of ander pijnlijk gevoel uit, dat hun voorkomen, dat ellende en lijden aanduidde, had kunnen doen verwachten. Zij bogen zich steeds meer vooruit, om met de oogen de juist voorbijgegane landlieden te volgen, en weldra vertoonden zich twee mannen in Fransche uniform. ‘Naar den duivel met de vrouw!’ zeide de oudste van beiden, terwijl hij met beide handen tegen zijne schouders sloeg, om zich te verwarmen; - ‘zonder haar zoude ik dezen Russischen beer eens getoond hebben wat de Franschen zijn, en met welk hout wij ons verwarmen.’ ‘Mijn lieve vriend,’ antwoordde de andere, die wel ouder, maar geenszins zwakker scheen te zijn dan de eerste, ‘onze arme kameraden warmen zich slechts al te weinig, dan dat wij in hunnen naam zouden kunnen pralen. Ik ben zeer blijde, dat de aanwezigheid dezer vrouw u verhinderde een onbedachtzamen streek te begaan. Had de boer, zooals ik niet betwijfel, in den strijd het onderspit gedolven, dan zoude onze toestand in dit land nog erger zijn geworden, als hij reeds is; want de verbolgen Russen zouden ons dan als moordenaars behandelen.’ ‘Ik hoop dat wij er geene ontmoeten zullen, voor wij de divisie van Ney of eene andere afdeeling onzer armee bereiken. Maar als deze verdoemde Kosakken ons nog eens overvallen, dan zal ik hun niet als krijgsgevangene tot last worden, maar als deze vingers, waarin sedert gisteren geen gevoel meer is, den degen nog vast genoeg kunnen omklemmen, zal ik, bij God, mijn beetje leven aan deze honden duur verkoopen.’ ‘Is dit uw plan, beste Isidor, dan kunt gij er op rekenen, dat ik uw lot zal deelen; gij moet evenwel aan uwe vrouw, aan uwen zoon denken, die door uwen dood tot wanhoop zouden worden gebragt.’ ‘Och wat!’ zeide de eerste met een gedwongen lach, terwijl hij beproefde met de vingers te knippen, hetwelk hem wegens hunne stijfheid niet gelukte, ‘uwe wijsheid herinnert mij aan dien gendarmerie-officier, die, toen hij bij een oproer op het volk moest laten schieten,’ zijne lieden toeriep: ‘Moed, mijne {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden! maar bedenkt, dat gij huisvaders zijt en dat uwe paarden uwe eigene zijn.’ ‘En waarom zoude ik niet evenveel wijsheid toonen, als deze officier, die voorzeker, zoowel als ik, proeven op het slagveld had gegeven, daar hem het bevel over een uitgelezen korps was toevertrouwd. Ik ben van gevoelen, dat de dapperheid eene verwerpelijke vermetelheid is, als zij den soldaat aanspoort om zijn leven in een ongelijken strijd nutteloos op te offeren.’ ‘Vergeef mij, Henri,’ zeide Isidor, terwijl hij zijn kameraad de verstijfde hand aanbood, die ze evenwel niet drukken konde, zoo waren zijne vingers door de vorst verstijfd, ‘ik wilde u niet beleedigen. De geheele armée kent uwen moed en geheel Frankrijk weet het even goed als ik, hoe gij den generaalsrang hebt verworven. Maar het lijden maakt onregtvaardig, het doet mij de pligten vergeten, die nog op mij rusten. Waarom heb ik niet, als gij, in stede van de kracht der vertwijfeling, welke zich nutteloos in den strijd stort, die zedelijke kracht, waarmede gij alle lijden verdraagt! O, mijne dierbare Clementine, mijn arme kleine Julius!’ liet de dappere officier op treurigen toon volgen, ‘ik zal u niet wederzien! want konden wij al de gevaren, die ons overal omringen, ontgaan, hoe zouden wij den weg vinden om uit deze ijsige hel te komen?’ ‘Spreek zoo niet,’ antwoordde de generaal, (de medgezel van Isidor droeg op zijne havelooze uniform werkelijk de teekenen van dezen hoogen rang) ‘de eenige moed, die ons voegt, is die der standvastigheid. Laat ons niet vertwijfelen, dan zal welligt onze redding de vrucht van ons vertrouwen zijn.’ ‘Zooveel is zeker, dat wij niet meer op het spoor van ons leger zijn. Deze vervloekte Kosakken hebben ons gisteren morgen gedwongen, zoo van den weg af te wijken, dat wij hem tot hiertoe niet kunnen wedervinden; want om het kwaad volkomen te maken, is gedurende de laatste nachten de hemel donker betrokken; zelfs geene ster is te zien, die ons den weg naar de grenzen kan wijzen.’ ‘Het weer is dezen morgen opgeklaard.’ ‘Ja, maar wij hebben nog zeven o facht verschrikkelijk lange uren, voor wij onzen weg in de sterren lezen kunnen. Ik heb al lang het ellendige stuk paardenvleesch verduwd, dat onze laatste maaltijd uitmaakte, en nu heb ik meer honger dan voor den mensch goed is, die niets te bijten heeft.’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welligt stooten wij op wild.’ ‘Ja, op een beer misschien. Als ik het wilde wagen hem met het blanke wapen aan te vallen, dan zouden we misschien beiden wel een middagmaal hebben, maar het is de vraag of hij of ik zoude opgegeten worden.’ ‘Gij ziet alles van de donkerste zijde.’ ‘Ik heb ongelijk, niet waar? Men moet bloemen op den levensweg strooijen....De onze is ook werkelijk zeer schoon!’ ‘Welligt komen wij in een dorp.’ ‘Ik zou mij wel wachten om het binnen te gaan.’ ‘Als wij ons ter zijde houden, treffen wij misschien ergens een boer aan, die ons voor geld wat voedsel geeft.’ ‘En gedurende onzen slaap zou de goede ziel ons de keel afsnijden en onze have en goed voor goeden prijs verklaren. Als dit de verwachting is, waarmede gij troosten wilt, houd dan uwen troost maar voor u zelven.’ ‘Maar,’ riep de generaal uit, zijne hand boven de oogen houdende, ‘ik bedrieg mij niet! Zie eens, mijn vriend, kijk eens daarheen, uwe oogen zijn beter dan de mijne; ziet gij niets?’ ‘O zekerlijk,’ antwoordde Isidor, ‘ik zie heerlijke dennen, die dit ijsachtige klimaat beter schijnt te bekomen dan mij, en die hoogmoedig pralen met de sneeuw, die ze bedekt.’ ‘Deze meen ik niet. Ziet gij niet een weinig nader bij ons, niet ver van gindsch berken struikgewas, een dak?’ ‘Het schijnt mij een groot ijsblok, dat een aardheuvel dekt.’ ‘Daarvoor hield ik het aanvankelijk ook; maar als het al waar is, dat het ijs warmte bevat, zoo rookt het toch niet.’ En te besluiten uit het spreekwoord: ‘Geen vuur zonder rook..’ ‘Kunnen wij zeggen, dat er waarschijnlijk ook geen rook zonder vuur is; dientengevolge is dit ijs het dak eener woning, en wij, wij moeten ons wat meer regts houden.’ ‘Ik bid u, Isidor, stel ons lot niet zoo afhankelijk van het toeval! Laat ons eene poging wagen om menschelijke wezens te naderen; welligt vinden wij medelijdende harten.’ ‘Als de harten van de bewoners dezer ellendige hut ten minste wat meedoogender zijn, dan die der wilde dieren, welke met hen deze wildernis deelen, dan moeten zij zich over twee soldaten ontfermen, die door honger en koude den dood nabij zijn.’ De generaal wilde daarop naar de hut gaan, maar zijn medgezel hield hem terug. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wacht nog een oogenblik, broeder,’ zeide hij; ‘houd u op alle mogelijke gebeurtenissen bereid; wie weet wat de gevolgen van dit waagstuk zijn? Omhels mij nog eenmaal, welligt voor het laatst, en laat ons dan handelen, zooals het Franschen betaamt.’ Beide officieren omhelsden elkander hartelijk, want in plegtige oogenblikken, en dit was het oogenblik, waarvan hun heil of verderf afhing, verheft zich de stem der bloedverwantschap met alle kracht, welke wel door de gevaren van den oorlog verzwakt, maar niet gesmoord kon worden. Hierop sleepten beiden zich met moeite voort tot bij de hut, die zij ontdekt hadden. Aan den drempel der deur gekomen, die ruw was bewerkt, maar de hut zoo goed sloot, dat geen enkele luchttogt van buiten kon indringen, klopte de generaal herhaalde malen met zijn sabel-gevest op de planken. Daar er geen antwoord volgde, smeekte hij luid om hulp en eene schuilplaats. Na een oogenblik gewacht te hebben, vernieuwde de generaal zijn aanzoek, maar ontving weder geen antwoord. ‘Deze hut is verlaten,’ zeide Isidor, als altijd gereed om geweldige, beslissende maatregelen aan te grijpen. Als het om leven of dood te doen is kunnen we ons aan geen eigendomsregt en teergevoeligheid storen. Laat ons de deur verbrijzelen, en als de eigenaars bij hunne terugkomst ontevreden zijn, hebben wij gronden genoeg om hun de waarheid te bewijzen van het spreekwoord: ‘nood breekt wet.’ En zonder een antwoord af te wachten stiet Isidor met al de kracht zijns lichaams zoodanig tegen de deur, dat zij in hare voegen kraakte. De jonge Peter stond aan de binnenzijde der deur en had het kloppen en het verzoek, dat de generaal in de landstaal gedaan had, zeer goed gehoord; maar hij waagde niet de bevelen van zijn vader ongehoorzaam te zijn en te openen. Evenwel bedacht hij, dat de deur geen tweeden stoot, aan den eersten gelijk, zou kunnen uithouden, en zijn jeugdig verstand begreep wel, dat hij minder te vreezen had, als hij de deur voor de vreemdelingen opende, dan wanneer deze met geweld de hut binnen drongen. Hij liet derhalve van zijne zijde zich hooren. ‘Wie is daar?’ riep hij, zijne kinderlijke stem zoo zwaar mogelijk makende. ‘Goed vriend!’ riep de generaal. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat wilt gij?’ ‘Eene schuilplaats voor de koude en een weinig voedsel.’ ‘Wij kunnen u niets geven,’ antwoordde de knaap, die aan de uitspraak hoorde, dat hij met een Franschman te doen had. ‘Mijn vader is uitgegaan en heeft ons verboden voor zijne terugkomst de deur te openen.’ ‘Als gij niet open doet,’ riep Isidor ongeduldig, ‘smijt ik u de deur op den kop.’ ‘Als gij niet opent,’ riep de generaal op zachteren toon, ‘zullen twee schepselen Gods voor uwe hut van honger sterven, tot schande van hen, die hun leven hadden kunnen redden, indien zij hun een dak en voedsel hadden gegeven.’ Peter aarzelde nog altijd en beraadslaagde met zijne zuster. ‘Het zijn Franschen,’ zeide het meisje, ‘zij zullen ons dooden als wij niets voor hen hebben.’ ‘Het zijn menschen,’ antwoordde de knaap, ‘arme verdwaalden, die om hulp smeeken. Bovendien, als wij hun verzoek weigeren, schijnt een van hen genoeg kracht te hebben om tegen onzen wil binnen te dringen, en God weet wat zij dan beginnen om ons voor onze weigering te straffen. Vader heeft dikwijls gezegd, dat, als soldaten ergens met geweld indringen, zij alles dooden wat zij vinden.’ ‘Om Godswil, Peter, open maar spoedig,’ fluisterde het meisje, dat aan het kraken der deur bemerkte, dat de vreemdelingen een tweeden aanval wilden doen. Peter schoof een balk weg, die de deur verzekerde, en trad met zijne zuster de vreemden te gemoet. Bij het gezigt der beide Franschen, hunne verscheurde kleederen en het uit hunne blikken duidelijk te lezen lijden, werd het hart van den knaap door het diepste medelijden geroerd, en, de vreemdelingen schuchter aanziende, vouwde hij zijne handen. ‘Vrees niets van ons, mijn kind,’ zeide de generaal, Peters gewaarwording misduidende, ‘wij soldaten bevechten slechts weerbare mannen en in onzen tegenwoordigen treurigen toestand kunnen wij wel niemand vijandig aanvallen.’ ‘Ach!’ zeide de knaap, die door de ellende der officieren tot tranen geroerd werd, en die aan enkele deelen der gehavende uniformen wel zag, dat hij mannen van hoogen rang voor zich had, ‘ach! mijne goede heeren, wij hebben maar zeer weinig spijs in onze hut. Onze ouders, die ons zoo even {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten hebben, en eerst van avond terugkeeren, hebben ons slechts voor van daag de noodige spijs achter gelaten; maar wat wij hebben willen wij gaarne met u deelen.’ ‘Ik geef mijn deel gaarne geheel,’ zeide het meisje. ‘Gij hebt zeker in lange niets gegeten, en ik kan wel een dag vasten.’ ‘Ook ik, lieve zuster, wil alles geven; wat wij hebben, behoort deze ongelukkigen, die God ons gezonden heeft.’ Eensklaps hoorde men gedruisch in het bosch, dat zich achter de hut uitstrekte.’ ‘Dat zijn Kosakken,’ zeide Isidor zich omkeerende, ‘en ik heb geen korrel kruid meer.’ ‘O neen,’ antwoordde de knaap, ‘Kosakken zijn het niet; de stap der paarden op de sneeuw klinkt doffer; het is de wind, die de sneeuw van de boomen schudt. En al waren het ook Kosakken, dan zouden zij u hier toch niet ligt vinden; want onze hut is ruimer, dan gij meent. Komt maar hier, wij zullen u met gevaar van ons leven verbergen, want als de soldaten u hier vinden, zullen zij ook ons niet verschoonen.’ De twee Franschen bukten zich om de hut binnen te treden, welke naauwelijks zoo hoog was, dat een man van middelbare grootte daarin regt overeind kon staan, zonder het dak te raken, en de officieren waren beide van lange gestalte. Eene andere onaangename eigenschap der armoedige woning was de daarin heerschende duisternis, daar het licht slechts karig door eene opening in het dak, die tevens tot rookuitgang diende, konde binnen dringen. Evenwel konden de vreemdelingen bij het schijnsel van een houtvuur na eenige oogenblikken de gesteldheld der hut en van hare bewoners nader opnemen; behalve een bed van heidekruid, dat half met schapenvellen bedekt was, bespeurden zij niets, dat konde aanduiden dat hier eene geheele familie woonde, en Isidor zocht te vergeefs een hoek, waar de vurig verlangde spijzen konden bewaard zijn; maar hij werd in zijn onderzoek gestoord door de pijn, die de nabijheid van het vuur hem veroorzaakte. Peter, van de eerste kindsheid af met de onaangenaamheden bekend, welke het noorden eigen zijn, haalde met zijne zuster dadelijk sneeuw van buiten en wreef daarmede het gelaat en de handen zijner gasten. Deze aanvankelijk pijnlijke bewerking gaf spoedig aan het bloed weder zijn vrijen loop, dat door {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} den invloed der ijskoude lucht gestremd was geworden, en de beide Franschen genoten weldra ongestoord het genoegen zich aan een goed vuur te kunnen verwarmen, - een genoegen dat zij sedert veertien dagen bij eene temperatuur van dertig graden koude ontbeerd hadden. De bivouakvuren waren, als men al tijd en middelen had deze te ontsteken, niet toereikend om de bevrozen leden der soldaten genoeg te verwarmen; de sneeuw, die meestal in digte vlokken nederviel, bluschte ze dikwijls uit, en als deze noordsche zondvloed ze niet uitblusschen konde, deed de ijzige nachtlucht de ruggen bevriezen van hen, die hunne voeten warmden. Niet zelden vond men derhalve des morgens sommigen bij de wachtvuren bevrozen. Gelijk de oostersche dieren, welke zich in onze gematigde luchtstreek slechts langzaam en moeijelijk bewegende, hunne geheele vreeselijke levendigheid weder aannemen, als zij den invloed eener sterkere warmte gevoelen, - rekten de officieren hunne verstijfde leden uit; hunne gestalte nam weer hare volle grootte aan en de arme soldaten, die onder den last eener verschrikkelijke ellende gebogen, bleek, sidderend en armzalig de hut waren binnen getreden, waren binnen een uur tijds krachtige helden, vol moed en koenheid. Naauwelijks was deze eerste behoefte hunner bijna bezwijkende natuur voldaan, of zij gevoelden den prikkel des hongers, die te voren grootendeels met de krachten scheen verdwenen te zijn. ‘Parole d'honneur,’ zeide Isidor, terwijl hij met zijn blik de donkerheid der hut zocht te doordringen, gelijk de leeuw, die uitziet naar den buit, ‘het zoude buiten twijfel slecht van ons schijnen, den voorslag dezer arme kinderen om met ons hun weinigen voorraad te deelen, welke hun voor dezen dag is afgemeten, aan te nemen; maar wel beschouwd, kan hen een dag vasten niet schaden, en als ik in een hoek wat voorraad vind, dan behoeven ze mij niet lang te dringen om mij daarvan te bedienen.’ ‘Foei, mijn vriend,’ mompelde de generaal, zijn medgezel van ter zijde aanziende, ‘kunt gij zoo het aanbod misbruiken, dat deze kinderen ons welligt uit vrees gedaan hebben? Zouden wij hen tot ontberingen dwingen, die wij zelven naauwelijks kunnen weerstaan?’ ‘O, wat dat betreft,’ antwoordde Isidor, ‘wij zullen den voorraad verdeelen. Maar dan zal ons, bij den hemel, het {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} deel van den leeuw te beurt vallen, want eene hongerige maag kent geene wet. Naar den duivel met alle sentimentaliteit. Ik geloof dat ik op dit oogenblik wel een Kosak met huid en haar, paard en zadel zou kunnen verslinden....Maar wat het ergste is,’ ging hij, alles met de oogen doorzoekende, voort ‘als hier levensmiddelen zijn, dan moeten zij weinig ruimte innemen en het deel van den leeuw zal naauwelijks voor eene muis genoeg zijn.’ Peter raadde dadelijk de oorzaak van Isidors onrust, hoewel hij geen woord Fransch verstond. Hij nam hem lagchend bij de hand, bragt hem naar een hoek der hut, en nam een balk weg, die het dak scheen te ondersteunen. Dezelve was echter slechts een gedeelte van eene deur, welke geopend zijnde, de verbaasde Franschen in eene tamelijk ruime grot liet zien. De hut was aan den ingang van een hol gebouwd, dat in meerdere afdeelingen verdeeld was, en welks hoofdgang zich tot onder het dennenbosch uitstrekte, waar hij in een met sneeuw bedekt struikgewas een zorgvuldig verborgen uitgang had. Dit hol was gedeeltelijk een werk der natuur, gedeeltelijk door menschenhanden in hoogte en breedte zoo verwijd, dat een man er door kon gaan zonder het hoofd te stooten, want de bovenwand was ongeveer acht voet van den grond verwijderd; het was volkomen droog. Twee of drie holten zijwaarts van den hoofdgang dienden tot vertrekken, die met pelzen waren belegd en gemakkelijk en aangenaam waren. Isidor juichte bij den aanblik van deze ruwe, maar doelmatige rustplaatsen en verheugde zich reeds op het genot om daar zijne vermoeide leden uit te strekken. Daar echter zijne wenschen voor het oogenblik eene andere rigting hadden, werd hij nog aangenamer verrast door het gezigt eener kleine nis, waarin hij huisgerei zag staan, en daaronder een korfje, dat Peter er uitnam en hun aanbood. Het bevatte drie kleine koeken of brooden van havermeel, die Isidor eene maand vroeger naauwelijks aan zijn paard zou gegeven hebben, en die hem nu zeer uitlokkend voorkwamen. ‘Ha!’ riep hij uit, ‘dat is reeds afgedeeld. De kinderen hebben genoeg aan een dezer brooden, om hunne kleine magen voor van daag te voldoen! Maar zij moeten te gelijk met ons eten, want ik gevoel mij als een hongerige wolf, en heb ik eens met dit brood kennis gemaakt, dan durf ik er niet voor in {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, dat ik mij niet van hun deel zou meester maken. Derhalve, waarde Henri, daar gij Russisch spreekt als een Kalmuk, moet gij hun zeggen dat zij zich haasten hun brood op te eten.’ Generaal Bulme, blijde dat hij zijn broeder tot zijne gewone levendigheid zag ontwaakt, deelde dezen grootmoedigen wenk aan de kinderen mede; alle vier zetten zich om den haard, en de beide officieren, gelukkiger dan voorheen aan de tafels der Parijsche weelde, nuttigden met het grootste welbehagen den soberen kost, die een Russische boer hun konde voorzetten. Nadat zij dit geringe, maar tot herstelling hunner krachten voldoende maal gebruikt hadden, geeuwde Isidor zoo hevig, dat het kleine meisje hem verschrikt aanzag en meende de vertellingen van menscheneters vervuld te zien, welke hare moeder haar zoo dikwijls verhaald had. De officier ging, zonder een woord te zeggen, naar een der slaapplaatsen van bladeren en pelzen en wierp zich daarop neder, en een oogenblik daarna hoorde men een krachtig snorken, dat in sterkte wedijverde met het gehuil der wolven, die in de omgelegen bosschen ronddwaalden. De generaal hield zich, voor hij aan zijne zijde plaats nam, met twee gewigtige punten bezig, welke Isidors zorgeloosheid en ligtzinnigheid ontgaan waren, namelijk met de zorg voor hunne veiligheid en met den dank voor de vriendelijke gastvrijheid, welke de kinderen hun bewezen. ‘Gij ziet dus zelden soldaten dit woud door kruisen, jonge vriend?’ zeide hij tot Peter, luid den gedachtengang vervolgende, welke sedert zijne intrede in de hut bij hem ontstaan was. ‘Bijna nooit,’ antwoordde Peter, ‘behalve de soldaten, die in Pultawa in garnisoen liggen, en die hier somwijlen jagen als zich een beer heeft vertoond. Onze hut is meer dan een mijl van de landstraat verwijderd, en in het geheele woud is geene andere hut dan de onze te vinden; gij hebt derhalve bij ons niets te vreezen, als gij ons voor de aankomst van mijn vader weer verlaat. Want mijn vader is geen vriend van de Franschen, hij noemt hen bloedzuigers, die elkander vermoorden, als zij geene vijanden te slagten hebben.’ ‘Ach,’ mompelde de generaal met een weemoedigen glimlach, ‘wat al onzinnige vertellingen zijn niet in dit land van de arme Fransch en in omloop, die nu door ellende uitgeput aan {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} hen zijn prijs gegeven, die zich hunne overwinnaars noemen; maar de hemel weet dat niet de Russen maar de elementen ons in dezen treurigen veldtogt hebben overwonnen.’ Terwijl Bulme zich aan deze treurige gedachten overgaf, zocht de kleine boer met zijne schitterende blikken de oorzaak van dit treurig zwijgen uit te vorschen. De generaal merkte Peters vragende houding en de goedhartigheid zijner gelaatsuitdrukking op. ‘Mijn vriend,’ zeide hij hem vriendelijk bij de hand nemende, ‘wij zijn u grooten dank schuldig, want uwe gastvrijheid heeft ons leven gered. Ik bezit op dit oogenblik niets om uwe diensten te beloonen; maar neem dezen ring; het is een familiekleinood, en wie den naam van Bulme draagt, kent hem naauwkeurig. Bewaar hem zorgvuldig, en al zoude ik en mijn broeder onder de ellende bezwijken, welke, ons leger treft - wees verzekerd dat onze kinderen of bloedverwanten bij het zien van dezen ring de schuld mijner dankbaarheid zullen voldoen. Indien ge ooit de hulp mijner familie mogt behoeven, kom dan, nadat de oorlog is geeindigd, naar Parijs, en onze hulp is u verzekerd.’ De generaal had moeite dit alles in de Russische taal, die hij slechts onvolkomen sprak, uit te drukken. Om zich te verzekeren dat Peter hem verstaan had, moest deze hem alles herhalen. Toen hij omtrent dit punt het noodige gedaan had, strekte hij zich naast zijn broeder op een pelsleger uit, zonder dat deze het bemerkte, en in weerwil van zijn voornemen om maar ligt te sluimeren ten einde elk dreigend gevaar dadelijk te bemerken, verviel hij toch spoedig in een even diepen slaap als zijn broeder. Toen Peter zich weder naast zijne zuster bij den haard had gezet, maakten de laatste gebeurtenissen het onderwerp van hun gesprek uit; maar een half uur later werd hun onderhoud slepender tot het geheel ophield. De knaap zat daar met het hoofd op zijne handen en de armen op zijne knie rustende, neder en gaf zich aan een toestand van half waken en half slapen over, welks droomen, minder fantatisch dan die van den werkelijken slaap, aan de werkelijkheid worden ontleend. Peter, die met levendige verbeeldingskracht was begaafd, droomde reeds van zijne toekomst; hij zag zich reeds in het midden der familie van den generaal, hoe hij diens ring vertoonde en het {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwerp der achting en goedheid van de edele leden dier familie was, toen zijne zuster al deze droombeelden verstoorde, terwijl zij hem tamelijk onzacht met den elleboog aanstiet. Het meisje zag naar de opening van het dak, en de schrik, dien haar gelaat uitdrukte, duidde aan dat zij iets vreesverwekkends had gezien. Daar het in harde winters, en vooral in dezen, welks gelijke in koude er sedert veertig jaren niet geweest was, niet zeldzaam was dat de honger wilde dieren in de nabijheid van menschelijke woningen dreef, ja dat zij daarin doordrongen, meende Peter dat het welligt een vos kon zijn, zooals zijn vader er voor eenige weken een gedood had. Hij boog zich over zijne zuster, om van hare plaats het voorwerp van haren schrik beter te kunnen zien, en meende aanvankelijk een beer van zeldzame grootte te aanschouwen; maar spoedig onderscheidde hij een menschengelaat, dat naar binnen zag. Het was het gelaat van een Kosak, gemakkelijk kenbaar aan de eigenaardige trekken van zijn stam. Hij had een digten, stoppeligen, rooden baard, die met lang ros-blond haar ineen liep; zijn platte neus nam een groot gedeelte van zijn gelaat in, dat door den baard was vrijgelaten; zijne kleine oogen blikten onder de zware wenkbraauwen wild naar beneden, en de totaal-uitdrukking van het terugstootend gelaat, welks woestheid niet door het geringste spoor van menschelijk gevoel verzacht werd, was de verschrikkelijke spiegel van eene dierlijke natuur. Peter werd door eenige vrees bevangen, niet voor zijne zuster of voor zich zelven, want hij geloofde van de soldaten van zijn land niets te vreezen te hebben, maar wel voor de Franschen, die onder zijne bescherming sliepen. Buitendien wist hij ook niet sedert wanneer de Kosak de plaats op de hut had ingenomen; hij kon gezien hebben hoe de generaal den onderaardschen gang binnen trad, en dan was alles verloren, daar deze man zeker niet alleen was, en de twee officieren in de hut, als vossen in hun hol verrast, evenmin konden ontvlugten als zich verdedigen tegen een troep soldaten. De eenige hoop van Peter was gegrond op den korten tijd, dien de Kosak noodig had, om van het dak te klimmen en in de hut te dringen. Peter hoopte zijne gasten te kunnen wekken, terwijl zijne zuster talmde om de deur te openen, verstoorde eene nieuwe gebeurtenis ook deze hoop. Men hoorde plotseling het draven van verscheidene paarden, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} en de schacht eener lans stiet zoo hevig tegen de deur, dat zij bijna dreigde in te storten. Terwijl Peter zich haastte den balk van de deur te schuiven, stegen de Kosakken van hunne paarden. Met hem, die op het dak de wacht hield, waren zij met hun vijven; zij traden te gelijk de hut binnen en stieten met hunne lanzen in alle hoeken, met eene levendigheid, welke verried dat zij van hunne prooi zoo goed als zeker waren; evenwel ontdekten zij den ingang van het hol niet. Het slechte gevolg hunner bemoeijingen maakte hen woedend. Sedert den vorigen avond vervolgden zij de Franschen schrede voor schrede, elke gelegenheid bespiedende om hun voordeel aan te grijpen; de een, die zijne kameraden wat vooruit was, om de Franschen niet uit het oog te verliezen, had bemerkt dat zij achter den heuvel bij de hut waren verdwenen; daar hij meende dat zij achter deze hoogte zich ophielden, vergenoegde hij zich met zijne kameraden af te wachten om den vijand te verrassen. Toen hij de hut naderde, bemerkte hij zijne dwaling, maar hield het er voor dat zij nergens dan in de hut zijn konden. ‘Waar zijn de Franschen?’ riepen alle te gelijk. ‘Er zijn hier geen Franschen?’ zeide Peter met eene kalmte en zekerheid, welke een man waardig zouden geweest zijn. ‘Waar zijn de Franschen?’ herhaalde een der Kosakken, waarschijnlijk hun aanvoerder, terwijl hij zijn knoet uit den gordel trok. ‘Ziet,’ antwoordde de knaap op vasten toon, ‘de hut is niet groot en de Franschen zijn toch geene muizen, die zich in gaten kunnen verbergen.’ De Kosakken dreigen zelden, zonder hunne bedreigingen door de daad te bekrachtigen. De aanvoerder liet verscheidene knoetslagen op Peters schouders nederdalen, bij elken slag zijne vraag herhalende. Toen het meisje zag hoe haar broeder mishandeld werd, begon zij luid te jammeren, en Peter kon, in weerwil van zijn moed, zijne jammerkreten niet onderdrukken; evenwel kwam het hem zelfs van verre niet in de gedachten, zijne gasten te verraden, om zich zelven te bevrijden. Plotseling werd het alarm dat de Kosakken maakten, overstemd door een vreeselijk gebrul. Allen bleven eensklaps bewegeloos staan; alle stemmen zwegen, want de volken van het noorden, vooral die aan de grenzen van Siberië wonen, zijn {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer bijgeloovig; de onzigtbare wereld oefent meer magt over hen uit, dan elk aardsch gezag. Terwijl de Kosakken elkander vol schrik over den aard van het geluid, dat uit de ingewanden der aarde scheen voort te komen, vragend aanzagen, begonnen de paarden voor de deur te hinnikken, naar verscheidene zijden henen te springen, en eenige schenen zelfs neder te vallen. De Kosakken liepen naar de deur, en zagen vol schrik en woede twee Franschen op hunne kleine rossen met de lanzen gewapend, welke zij tegen de hut gezet hadden; de andere paarden lagen gewond of dood ter neder. Zij vielen te gelijk op de Franschen aan, maar deze waren te ervaren ruiters om te veel op de voordeelen van hun toestand te vertrouwen; door eene schijnbare vlugt scheidden zij hunne vervolgers, hun de hoop latende, hen op den gladden grond, waarop de hut stond, gemakkelijk te kunnen achterhalen; maar plotseling keerden zij zich om, en wierpen hunne gescheiden tegenstanders in een oogenblik zwaar gewond ter neder. Op dit oogenblik verschenen in de verte, tusschen de dennen, een man en eene vrouw en bleven bij het zien van den strijd staan. Het geoefend oog van een der ruiters herkende, in weerwil van den afstand, in hem den boer, die des morgens hen waren voorbijgegaan en zulke hevige schimpwoorden tegen de Franschen hadt uitgestooten. ‘Wij willen nu onze jonge vrienden onder de hoede hunner natuurlijke beschermers achter laten,’ zeide Isidor; ‘want ik behoef wel niet te zeggen, dat de overwinnaars niemand anders dan de beide broeders waren, die door den tweeden uitgang van het hol ontkomen waren, en de bevrijding van Peter en zijne zuster, wier gejammer hen gewekt had, boven de vlugt stelden. ‘Nu zijn wij weer krachtig, welbereden en goed gewapend. Voorwaarts alzoo - leve de keizer!’ III. De talisman. Gruskow, de vader van den jongen Peter, was een lijfeigene, en behoorde als zoodanig tot een heerengoed, dat eene halve werst van Pultawa verwijderd was. Zijn werk was het opzigt te houden over het bosch, en het loon voor zijne diensten {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond in eene jaarlijksche bezoldiging van vijf en twintig roebels en het vrije gebruik der hut, die het tooneel der gebeurtenissen in het vorig hoofdstuk was. Deze voordeelen waren zonder twijfel van weinig belang, maar de diensten, die daarvoor verlangd werden, stonden in naauwe betrekking tot deze geringe bezoldiging. Rustten de gewone heerediensten, waartoe Gruskow, als ieder ander lijfeigene, verpligt was, en die op bepaalde tijden in veldarbeid bestonden, dan moest hij zijnen heer op de jagt vergezellen; hij moest de beeren opsporen, de schuilplaatsen der wolven en de holen der vossen, en jaareenige pelzen leveren. De eigenaar van dit goed was een jonge overste der keizerlijke garde; zijn regiment nam deel aan den veldtogt in Frankrijk. In het jaar 1816 keerde hij na lange afwezigheid weder op zijne goederen terug en wilde deze gebeurtenis feestelijk vieren. Daar nu een Russisch landedelman in den winter zijne gasten niet velerlei genoegens kan verschaffen, nam hij zijne toevlugt tot de jagt, waartoe de geheele adel in den omtrek werd uitgenoodigd. - Sedert eenige dagen bewaakte Gruskow zorgvuldig twee beeren, een mannelijken en een vrouwelijken van buitengewone grootte, ten behoeve van de feestjagt; hij spoorde hunne wegen na in het bosch, hij kende hunne schuilhoeken en wist middelen te vinden om hunne omzwerving te beperken, door op hunne wegen de lijken van dieren te werpen, welke hen tot buit dienden. Op den dag, die voor de jagt bepaald was, vereenigden zich de gasten reeds vroegtijdig en bezetten het bosch. Gruskow hield zich volgens de bevelen van zijnen heer in de nabijheid der aanzienlijkste gasten, om hen de wildrijkste plaatsen van het bosch te wijzen, en hen, ingeval van gevaar, te hulp te komen. Een bij zulke jagten niet zeldzaam geval deed zich ook hier voor. Een der beeren vertoonde zich tusschen de dennen en liep regt op de jagers aan, op zijn weg jonge berken ontwortelende en met zijne zware pooten het struikgewas vertredende. De verwarde en digte zamenstrengeling der slingerplanten, die in deze bosschen veel voorkomen, onttrok hem hier en daar aan het gezigt, maar men herkende toch de rigting van zijn loop aan het dof gebrom, dat hij nu en dan liet hooren. ‘De beer is gewond,’ riep Gruskow uit, welke aan zijn steu- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, dat de pijn hem ontperste, bemerkte, dat hij zijn val nabij was. ‘Verstand en moed! anders wordt de jagt dezen of genen gevaarlijk. Wij moeten hem te gelijk aanvallen, want eene enkele lans, al is zij nog zoo krachtig geworpen, is niet voldoende om hem tegen te houden.’ Een der jagers, verschrikt door deze woorden, wilde het gevaar den rug toekeeren, maar Gruskows krachtige hand hield hem vast op zijne plaats. ‘Blijf,’ riep Gruskow uit, met den blik onafgewend op het naderend gevaar gerigt, ‘blijf of gij zijt verloren.’ ‘Ellendige knecht,’ mompelde de edelman, met van vrees verstikte stem, ‘waagt gij het uwe hand aan mij te leggen!’ ‘Ja, ik waag het, bij den heiligen Nicolaas, mijn beschermheilige. Nog eene schrede, en de beer zal zich tegen u geheel andere vrijheid veroorloven...’ Deze onzalige strijd vermeerderde den schrik der overige jagers nog meer; zij bleven onbewegelijk staan en dachten er niet in het minst aan zich van hunne wapens te bedienen. Intusschen naderde het woedende dier tot op een steenworp afstands. Gruskow viel het alleen aan, wondde het op nieuw, maar ongelukkig niet diep genoeg om zijn loop te stuiten. Voor de onverschrokken jager het een tweeden stoot kon toebrengen, had de beer hem bereikt. Het wilde dier bezat in zijn doodstrijd nog een groot deel zijner buitengewone kracht; het ging op zijne achterpooten staan en pakte Gruskow, die zich in weerwil zijner ligchaamskracht, niet aan de omarming van zijn vreeselijken vijand ontworstelen konde. De oogen des jagers puilden uit hunne kassen en de tong drong hem onder vreeselijk rogchelen uit den mond. De deelgenooten der jagt, door het gevaar, waarin hij zweefde, die zich voor hen had opgeofferd, aan hun pligt herinnerd, doorboorden den beer met vele stooten. Het doodelijk gekwetste dier wankelde, zijne spieren verslapten en Gruskows roerloos ligchaam viel naast den overwonnen, maar gewroken beer op den grond. Men haastte zich den ongelukkige te hulp te komen, maar het was te laat, hij was een lijk. Dit voorval, hoe vreeselijk ook, was voor deze edele heeren te onbeduidend en te gewoon, om zich daardoor in hun genoegen te laten stooren. Toen men het berigt daarvan aan den overste bragt, schudde hij tot bewijs van zijn leedwezen en medelijden een paar malen met het hoofd. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Arme Gruskow!’ dit was de geheele lijkrede, die hij over hem hield. Om de onbaatzuchtigheid van zijne droefheid te bewijzen, voegde hij er bij, dat zijn rentmeester bij twee duizend lijfeigenen, die tot zijn goed behoorden, het verlies van dezen éénen naauwelijks zoude bemerken. De overste liet het echter bij deze betuiging van zijn medelijden niet; hij liet ook de weduwe van den gestorven opzigter in het bezit der hut, en gaf bevel om haar vijftig roebels uit te betalen; - eene schadeloosstelling, welke, hoe gering zij ook was, toch als eene groote mildheid werden beschouwd in een land, waar de pligten, welke tusschen heer en knecht bestaan, slechts voor den laatste verbindend zijn. Het zoude wel overtollig zijn de droefheid van de weduwe en hare kinderen te beschrijven; de smart der arme familie was bescheiden en stil, zooals het in hunnen toestand paste. Drie doorwonde doch onderworpen harten doorweenden lange nachten in de ingewanden der aarde, welke het medelijden hun als een schuilplaats gelaten had. Maar hun jammeren wekte de echo niet, en toen eenige dagen na de ongelukkige gebeurtenis de rentmeester Gruskows hut binnen trad, om hun de goede voornemens van hun heer bekend te maken, verried geen enkel woord, geen enkele zucht de gewaarwordingen, die tusschen God en de bedroefde lijfeigenen geheim bleven. De som, die de weduwe ontving, was ook bij de grootste zinnigheid niet toereikend om in alle behoeften der familie te voorzien tot Peter door zijn arbeid voor hun onderhoud zorgen konde. Terwijl de moeder vertwijfelde bij de gedachte aan de toekomst, die haar en hare kinderen als, het geld ten einde was, wachtte - nam Peter raad met zijne zuster of niet het oogenblik gekomen was, dat hij zijne toevlugt tot de goedheid van graaf Bulme moest nemen; de toestand der familie was bezwaarlijk genoeg om de zaak rijp te overleggen. De kinderen besloten zonder uitstel hunne moeder kennis te geven van de gebeurtenis, waardoor zij in het bezit van den ring waren gekomen; want tot nu toe hadden zij omtrent dit punt het stilzwijgen bewaard. De strijd, waarvan Gruskow en zijne vrouw getuige geweest waren, hadden zij aan eene toevallige ontmoeting der Franschen en Kosakken toegeschreven, en de kinderen werden, daar men hen er niet over ondervroeg, niet in de verlegenheid gebragt om hun geheim door een leugen te moeten redden. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot bewijs van de waarheid zijner mededeeling haalde Peter den ring te voorschijn en toonde hem aan zijne moeder. Maschinka, zoo heette de vrouw, deelde de meening harer kinderen, dat men trachten moest den generaal in Frankrijk op te zoeken, maar tegen de uitvoering van dit plan rezen zoovele schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen op, dat het bijna onuitvoerbaar scheen. De afstand van Pultawa naar Parijs is niet minder dan zeven honderd mijlen. De kinderen waren nog wel te jong om dezen weg te voet af te leggen, en Maschinka was, hoewel juist niet ziekelijk, toch te zwak van natuur om zich aan de inspanningen van zulk eene reis te wagen. Bovendien durfden zij als lijfeigenen niet vrij naar hunnen wil te handelen; zij hadden tot uitvoering van hun plan de toestemming van den overste noodig, en het was niet waarschijnlijk, dat hij in de personen zijner lijfeigenen een gedeelte van zijn vermogen zou laten varen. Peter, door de natuur met bijzondere karaktersterkte begaafd, die nog door een bewonderenswaardig verstand en eene groote standvastigheid verhoogd werd, begreep spoedig dat al deze bezwaren slechts dan konden worden overwonnen, als zij op schrandere wijze de een na den ander werden aangevat. Om met het grootste bezwaar te beginnen, begaf hij zich eens op een morgen, zonder zijne moeder iets te zeggen, naar het slot, dat zijn heer tot residentie diende. De rentmeester herinnerde zich den ongelukkigen dood van Gruskow nog wel en verschafte diens zoon het verlof om zijnen heer te zien en te spreken. ‘Genadige heer,’ zeide Peter, ‘mijne familie is zeer ongelukkig.’ ‘Wat zal ik daaraan doen, mijn jongen?’ antwoordde de overste. ‘Als ik voor het onderhoud van al mijne lijfeigenen te zorgen had, zoude mijne bezitting, in stede van mijn vermogen te vermeerderen, het spoedig uitputten. Ik heb uwe familie voor het oogenblik van elke belasting bevrijd, ik heb u de hut gelaten en eene som gelds uitbetaald. Ik zoude dit alles niet gedaan hebben, indien de opoffering uws vaders mij niet tot zijn schuldenaar had gemaakt.’ ‘Als uwe geregtigheid het u niet veroorlooft,’ ging Peter voort, ‘voor het onderhoud mijner familie te zorgen, dan smeek ik u mij toe te staan uwe goederen te verlaten, om buiten 's lands de middelen te zoeken, om mijne moeder en zuster te ondersteunen.’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hiertoe moet ik u de vrijheid geven. Maar dit zij zoo, ik wil daardoor de dienst uws vaders op nieuw beloonen. Ik zal mijn rentmeester dadelijk het bevel geven het vereischte document daartoe te schrijven. Gij zijt vrij en kunt gaan, waar gij wilt; uwe moeder mag evenwel hare hut behouden, en kan elken Zaturdagavond op het slot komen en even als mijne dienaren de noodige voedingsmiddelen ontvangen.’ Voor Peter naar zijne hut terug keerde, deed hij bij den rentmeester onderzoek omtrent den afstand van Pultawa naar Parijs, omtrent de middelen om daarheen te komen en den weg naar de grenzen. Deze gaf hem tamelijk goedwillig de noodige inlichting, want hij wist dat Peter door zijn heer gunstig was ontvangen, hetgeen hem in de oogen van den rentmeester hoog verhief; hij voegde bij zijne inlichtingen nog den raad zich, als hij konde, van genoeg geld te voorzien. Peter had, wat dit punt betrof, reeds zijn plan gemaakt, maar achtte het raadzaam het voor zich zelven te houden, en vergenoegde zich met zijnen ring aan den rentmeester te toonen. ‘De ring is van veel waarde,’ zeide de beambte, ‘wat het goud betreft; de waarde van den steen (het was een groote en schitterende) ken ik niet. Gij kunt er, dunkt mij, van een goudsmid in de stad wel twintig roebels voor krijgen; maar welligt zoude men van uwe onervarenheid misbruik maken. Wilt gij dit vermijden en den weg derwaarts uitwinnen, dan zal ik hem voor twintig roebels behouden. Mijne vrouw is spoedig jarig, en dit zoude een fraai geschenk voor haar zijn. Peter wilde dadelijk zijnen ring grijpen. “Geduld,” ging de rentmeester voort, die een beter kenner van edelsteenen was, dan hij liet blijken; “ik wilde eerst wel eens weten, hoe deze kostbare ring - kostbaar wat het goud betreft, namelijk - in het bezit eener boeren-familie komt...” “Mijnheer Murdoff,” zeide het kind, zijn hoofd trotsch opheffende, “ondervraag de lijfeigenen, die onder uwe bevelen staan, mijnheer heeft mij zoo even tot een vrij man gemaakt.” “A ha! en uit dezen vrijen man zal spoedig een landlooper worden aangezien de genadige heer met deze gunst geen stuk land verbonden heeft. De overste moet dezen ring zien, en als gij hem niet op eene volkomen eerlijke wijze hebt gekregen, dan zoude ik niet gaarne voor de som, die ik u geboden heb, de knoetslagen ontvangen, die u te wachten staan.” {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} “Ja, ja,” riep Peter uit, “breng mij maar naar den genadigen heer; maar geef mij eerst mijn ring terug; ik ga niet eer van hier.” De overste beschouwde den steen opmerkzaam, keerde den ring om en bespeurde op denzelven een gegraveerd wapen. “Hoe! het wapen van een graaf van het Fransche keizerrijk,” riep de overste uit, welke gelijk alle Russische edellieden in de heraldiek zeer ervaren was; “dit is echter een nieuw wapen, - ware het wat ouder, dan zoude ik de familie wel kennen, die het voert...En toch schijnt het mij bekend, ik geloof het al gezien te hebben...” “Ach, ikbedrieg mij niet, het is het wapen van graaf Bulme, een achtenswaardig Fransch generaal, die mij diensten heeft bewezen, die een edelman niet vergeten kan.” “Mag ik uwe genade vragen,” zeide de rentmeester, “hoe een Fransch generaal een edelman van uwen rang aan zich verpligten konde?” “Verpligten, ja dat is de regte uitdrukking, want ik kon hem tot nu toe geene tegendienst bewijzen, en zal het waarschijnlijk nimmer kunnen. Op een feest op de Tuillerien was de wijn mij wat naar het hoofd gestegen, in dezen toestand beleedigde ik den generaal Bulme en wondde hem den anderen dag in een duel. De zaak maakte veel gerucht, de regenten van Frankrijk en Rusland waren zeer tegen zulke twisten, die inderdaad ook een slecht voorbeeld gaven. Ik zoude in ongenade gevallen, wellig op mijne goederen verbannen zijn, toen mijn grootmoedige tegenpartij zijn ontslag indiende, met de verklaring, dat hij den twist had veroorzaakt...Maar hoe komt zijn ring in de handen van dit kind...?” Peter verhaalde de gebeurtenis, die hem de bescherming en genegenheid van den Franschen generaal had verworven. “Zeer wel,” zeide de overste; uw gedrag jegens Fransche officieren zoude vóór twee jaren niet zulk een toegevenden regter hebben gevonden, als ik nu ben, indien het ware bekend geworden. Maar daar de ring uw regtmatig eigendom is, wil ik hem u afkoopen.’ ‘Mijnheer Murdoff, heeft er al twintig roebels voor geboden,’ antwoordde de knaap, ‘en hij weet al dat ik hem voor geenen prijs wil afstaan.’ ‘Ha, Murdoff, de zoon eens juweliers in Moskou, heeft u {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dezen schoonen steen twintig roebels geboden? Dat is een trek van eerlijkheid, dien ik later nog beloonen wil. ‘Ik bied u, als grooter kenner vijf honderd roebels.’ Peter klapte van blijde verbazing in de handen en zweeg toen een poos. ‘Vijf honderd roebels,’ mompelde hij bij zich zelven; ‘deze groote som mijn eigendom....Maar neen, het kan niet zijn, ik mag den ring van den heer Bulme niet verkoopen.’ ‘Zijt gij krankzinnig, jongen? Gij wilt dit kleinood behouden, dat, hoe kostbaar het is, voor u en uwe familie geene wezenlijke waarde heeft, en eene som afwijzen, die voor vijf of zes van uws gelijken een vermogen is? Weet gij wel hoeveel gij voor vijf honderd roebels koopen kunt?’ ‘Van dat alles weet ik niets, genadige heer! maar gij weet ook niet wat ik mij, door dezen ring geholpen, verschaffen kan.’ ‘Wat wilt gij daarmede zeggen? Denkt gij misschien dat deze ring een talisman is?’ ‘Neen, heer, want ik versta dit woord niet. Maar hij is een teeken, waardoor de generaal en zijne familie mij willen herkennen, en op welks vertoon hij mij zijne bescherming en hulp heeft belooft.’ ‘In dit geval, mijn jongen, is deze ring voor u werkelijk een talisman, en gij hebt volkomen gelijk hem niet weg te doen, al werd er ook duizend roebels voor geboden. Het toeval, waardoor ik graaf Bulme leerde kennen, heeft mij overtuigd, dat hij stipt is in de vervulling van zijn woord; zijne familie is rijk en aanzienlijk, en de generaal bezit alle middelen om u nuttig te zijn. Overigens zult gij dadelijk getuige zijn van de kracht en werking van uw talisman. In naam van dezen ring, die mij de dienst herinnert, die de generaal mij heeft bewezen en waarvoor ik hem nog veel dank verschuldigd ben, zal Murdoff u honderd roebels uitbetalen, die gij gebruiken kunt om de reis naar Frankrijk te doen. De eenige voorwaarde, waaronder ik u dit geschenk doe, is, dat gij graaf Bulme verhaalt, welke achting uw voormalige heer aan dit teeken van den grootmoedigsten man uit Frankrijk betoond heeft.’ Peter meende te droomen; hij beschouwde nu den overste dan den ring, dien hij vol blijdschap aan zijn hart drukte. ‘Ik begrijp uwe verbazing,’ zeide de overste lagchend; ‘gij zijt verlegen wien gij danken zult, uwen ring of mij? Kunt gij {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} nog twijfelen? Dank uwen toekomstigen weldoener, want wat ik voor u doe, geschiedt slechts om zijnentwil, omdat gij zijn beschermeling zijt.’ De overste reikte Peter de hand, welke ze naar de gewoonte der boeren in die landstreek, knielend kuste. Murdoff, verlegen over het gevolg van zijn handelen en wat onrustig over zijne onedele en onredelijke schatting van den kostbaren steen, wreekte zich door spottende opmerkingen, waardoor hij de edele handelingen van zijnen heer en van graaf Bulme zocht te verkleinen. Zoo zeide hij, dat de ring het dubbele waard was van hetgeen de overste er voor geboden had, en dat het geschenk van honderd roebels eigenlijk voor iemand, die zoo rijk was, niet veel beteekende. Toen de gelukkige Peter het geld, dat Murdoff hem morrende uitbetaalde, in zijn wolfslederen buidel had gestoken, scheen de horizont van zijn geluk onbegrensd; droomen van voorspoed en eer bestormden voor de eerste maal zijne jeugdige verbeelding. Hij zag zijne goede moeder gelukkig en weltevreden in een goed verwarmd huis, dat zoo fraai was als dat van een der rijkste bewoners van Pultawa; hij zag zijne zuster, prachtig gekleed, in de sierlijke kamers bedrijvig rondgaan, om hare talrijke dienstmaagden de bevelen harer moeder mede te deelen; hij zag zich zelven, gekleed als een Moskovitisch edele, de eerbewijzen zijner ondergeschikten en de gelukwenschen zijner familie ontvangen. Bij de gedachte echter, dat al zijn geluk van Frankrijk moest komen, dat hij dit land welligt voor altijd zou moeten bewonen, deed het hem leed, de dennen en berkenbosschen, die gedurende den korten zomer zoo schoon waren, en de hut te moeten verlaten, die de schouwplaats van zijne vreedzame kinderspelen geweest was. Zijne verbeelding schilderde hem Frankrijk met zijne groene boomen, zijne met bloemen getooide weiden, zijne schoone steden, met schitterende kleuren. Dit Frankrijk, dat zijne ouders en eenige boeren, die echter nimmer hunnen geboortegrond hadden verlaten, hem hadden afgeschilderd, was voor hem een land van wonderen. Peter legde den terugweg van het slot naar zijne hut in korten tijd af; hij vond zijne moeder in groote onrust over de gevolgen van zijnen stap, en vervulde haar door het verhaal van zijn ongehoopt geluk, dat hem de voorgenomen reis zou verligten, met groote {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} blijdschap; maar spoedig verkeerede hare blijdschap in droefheid, en de gedachte aan de spoedige scheiding van haar geliefd kind perste tranen uit de oogen der moeder. De gevaren der reis schenen haar nu veel grooter dan ten tijde toen ze nog veel onzekerder was. Nu, nu haar zoon voor zulk een langen tijd de hut zoude verlaten, waarin hij geboren was, ontwaakte de moederlijke angst met alle kracht. Geene liefde is ontbaatzuchtiger, dan die eener moeder; want de droefheid dezer scheiding, al zoude het eene eeuwige zijn, kon niet tegen de hoop opwegen, welke zij voor de toekomst harer kinderen schonk. De reis werd op nieuw besproken en besloten. Peter wilde de som, die hij van zijnen heer ontvangen had, met zijne moeder deelen, maar Maschinka wilde geen roebel daarvan aannemen. Het geld, dat haar bij gelegenheid van Gruskows dood was ten deel gevallen, was nog niet geheel uitgegeven, en met de verdiensten van haren handenarbeid hoopte zij in hare behoefte en die van haar dochtertje te kunnen voorzien. Van een klein gedeelte van Peters geld, kocht zijne moeder te Pultawa voor hem kleederen, die beter waren dan die hunne eigen nijverheid hem tot hiertoe had voorzien, en zoodra het voorjaar de wegen bruikbaarder zou maken, zoude voor Peter plaats worden genomen op een postwagen, waarmede hij tot de grenzen konde rijden. Peters liefde was fijn gevoelend genoeg om voor zijne moeder den waren tijd zijner afreis te verbergen, ten einde haar de smart van het afscheid te besparen; maar de moederliefde is helderziende en in zaken, waarin hare liefde betrokken is, moeijelijk te misleiden. Maschinka bemerkte aan de levendigheid, waarmede Peter haar op een avond omarmde, en aan de met moeite weerhouden zuchten zijner zuster, dat de kinderen iets voor haar verborgen. Toen kon zij haar hart niet meer gerust stellen, en in een hoek harer hut gezeten jammerde zij zoo luid, dat men het ver in het bosch konde hooren. Gedurende den geheelen nacht deden zich de weeklagten der ongelukkige vrouw vernemen, welke onder den last van haar lijden bijna vernietigd daar neder zat, en slechts nu en dan stil was, om haren geliefden Peter met kussen te bedekken. Toen het moeijelijk oogenblik van het afscheid daar was, viel zij op de kniën en smeekte God onder een vloed van tranen over ha- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ren eenigen zoon te waken en hem te zegenen. Na deze door moederliefde bezielde gebeden kuste zij haren Peter nogmaals, en hare handen op zijn hoofd leggende, sprak zij met naauwelijks hoorbare stem: ‘Vaarwel, wees braaf, en God zal u behoeden.’ Door smart en droefheid geschokt en vernietigd, verviel de arme moeder in een doffen toestand en zag zwijgend op haar kind neder, dat haar snikkend ten afscheid omarmde; maar toen Peter den drempel der hut had overschreden, toen de zoekende oogen der moeder hem niet meer vonden, klonken op nieuw de klagten der wanhopige vrouw en deze hartverscheurende toonen, het eenig geluid dat in de eenzaamheid van het woud was te hooren, vervolgde den knaap nog lang, hoezeer hij zich ook haastte dit tooneel van smart te ontkomen. Dikwijls sprak de kinderlijke liefde zoo levendig in het hart van den reiziger, dat hij er bijna toe kwam terug te keeren en zijn plan op te geven, om arm, maar gelukkig, met zijne beminde moeder en zuster te leven. Maar telkens werd hij door rijpe overlegging bemoedigd en bleef toch bij zijn besluit volharden. ‘Het is immers maar eene reis,’ dacht hij, ‘en geene eeuwige scheiding. Ik zal rijk terug keeren en het zal mijne moeder dan niet berouwen het geluk van korten tijd op te offeren voor de rust van haar geheele leven. Peters reisgenooten waren meest kooplieden, die naar Hongarije gingen om pelswerk en andere producten van Rusland tegen de voortbrengselen van andere landen te verwisselen, want in de noordelijke streken had toen nog veel ruilhandel plaats. De wagen was derhalve beladen met kostbaar pelswerk, en die soort van leder, dat in Frankrijk tot het inbinden van boeken en brieventasschen gebruikt wordt. Ieder koopman had bovendien zijn gordel met roebels of goudstukken, met het beeld van Alexander, gevuld. Deze reizigers waren alle vreedzame lieden; evenwel had hun voorkomen eene zekere militairachtige tint, die den troep het aanzien gaf van eene kompagnie krijgslieden, die op eene rooversbende jagt maakte, en om ze sneller te achterhalen van den postwagen gebruik maakte. In dien tijd werden de anders vrij veilige wegen van Rusland door eene menigte straatroovers onveilig gemaakt, welke grootendeels bestonden uit door den oorlog geruineerde boeren en land- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} loopers. Bij de ongelukkigen, die de ellende en schande tot misdadigers gemaakt had, voegden zich Fransche gevangenen, die middelen en wegen gevonden hadden, om het gestrenge opzigt te ontkomen, waaronder zij in de ijssteppen van Siberië stonden. Deze ongelukkige soldaten durfden niet wagen de menschelijke woningen te naderen, daar zij vreezen moesten weder gevangen genomen en met nog grooter gestrengheid, dan te voren, behandeld te worden, en moesten alzoo zonder hulpmiddelen geheel Rusland doortrekken. Daardoor kwam het, dat de meesten hunner, door nood en lijden daartoe gedwongen, zich niet ontzagen met geweld te nemen, wat aan hunne ellende werd ontzegd. Daar de kooplieden vrij talrijk en wel gewapend waren, praalde een ieder met den moed en vastberadenheid, die hij bij een aanval toonen zoude. Peter, door deze snoeverijen beangst, scheen de eenige te zijn, die werkelijk vrees gevoelde; en inderdaad sidderde hij voor zijn geld en voor zijn leven; zijne vrees werd nog vergroot door zijne kinderlijke liefde; want hij dacht hoe het met zijne moeder zijn zoude, als zij hem verloor. ‘Wat zal van haar worden?’ sprak hij bij zich zelven. ‘En als zij mij mijn geld ontnemen en mijnen ring, waarvan welligt mijn geheel geluk afhangt, dan is het maar beter dat zij mij ook maar dooden.’ ‘Vrees niet, mijn jongen,’ zeide de voerman, de vrees van Peter, die naast hem zat, bemerkende, ‘vrees niet; zie deze pistolen, zij zijn wel geladen; zoo gewapend vrees ik een half dozijn roovers niet.’ Tegen den avond sloeg de wagen een bergachtigen weg in, die aan beide zijden door ruwe rotsen was ingesloten. De reizigers zwegen plotseling te midden hunner snoeverijen en bewaarden eene onheilspellende stilte gelijk aan die der zangers van het woud bij een naderend onweder. Zelfs de voerman beschouwde minder krijgshaftig zijne pistolen en vestigde al zijne opmerkzaamheid op de holen en vooruitspringende gedeelten der naastbijgelegen rotsen, welke hem geschikt schenen, om roovers tot schuilplaats te strekken. Na een angstig half uur maakte de weg een hoek, en daar zag men plotseling eenige mannen tegenover zich, die de paarden in de teugels grepen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Stijgt af!’ riepen dadelijk vier of vijf stemmen in de Russische taal, ‘zonder evenwel den Franschen tongval te kunnen verloochenen; ‘stijgt allen af, of gij zijt verloren.’ Peter, van natuur een dier krachtvolle karakters, die van verre het gevaar wel vreezen, maar als het daar is, het moedig bestrijden, achtte nu het oogenblik gekomen, dat zijne reisgenooten van hunne wapens gebruik zouden maken. Hij stiet derhalve den voerman aan den arm, en zeide: ‘Schiet nu, het zijn maar vier roovers.’ ‘Stil, ongelukkige,’ antwoordde de voerman zich in den wagen nederbuigende, ‘stil of wij zijn allen verloren.’ Intusschen stegen de verschrikte reizigers de een na den ander van den wagen, en in de volgorde, dat zij afklommen, moesten zij hunne wapens afleveren en zich op den grond nederleggen. Toen de wagen geheel geplunderd was, liet men hen weder opstaan en belastte hen met de geroofde voorwerpen. ‘En nu links, maar wat gaauw,’ riep een der roovers, die hen tusschen de rotsen geleidde. De reizigers, door de op hen gerigte geweren verschrikt, haastten zich hun leidsman te volgen zooals eene kudde schapen haren slagter volgt. Peter, die alleen moed had om te zien, bemerkte dat de wagen van den weg in het bosch gebragt werd, opdat geen spoor aan de voorbij reizenden de misdaad zou verraden. ‘Nu is alles verloren,’ zuchtte de ongelukkige knaap, die zijne tranen niet meer kon onderdrukken. ‘Ach, mijne goede moeder, mijne lieve zuster, gij verliest nu in mij uw eenigen steun; want niets kan mijnen ring beveiligen voor de roofzucht dezer onmenschen, en zoo zijt gij voor altijd tot ellende vervallen, waarvan ik gehoopt had u te bevrijden...!’ Toen viel den knaap plotseling de gedachte in zijnen ring in den mond te verbergen, ja, als het noodig was, met gevaar van zijn leven in te slikken. Hij tastte derhalve onder zijn kleed, zocht den ring, die aan een koordje om zijn hals hing, trok het koordje met moeite van een, maar in het oogenblik dat hij het naar den mond wilde brengen, ontving hij een slag op den arm, en het kleinood ontviel zijne hand en rolde over den grond. ‘Niet kwaad uitgedacht,’ riep de roover, die hem den slag had toegebragt, lagchend uit: ‘maar ik houd niet te vergeefs {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} de achterhoede. Bij God, jongen, houd uwe handen stil, of ik zal een middel vinden, om mij de moeite van u te bewaken te besparen.’ ‘Doe wat gij wilt,’ riep de knaap radeloos uit, ‘met dezen ring ontneemt gij mij meer dan mijn leven. Dood mij maar dadelijk, want ik ga geen voetstap verder.’ Dit zeggende wierp hij zich op den grond neder. ‘Niet alzoo, knaap,’ ging de roover voort, Peter met eene gemakkelijkheid opheffende alsof hij een blad geweest was; ‘ga goedwillig mede, anders zal mijn stok u daartoe dwingen.’ Nog worstelde Peter met zijn tegenstander, die tegenover hem een reus was, maar de ijzeren vuist, die zijn arm omklemde en voorwaarts trok, overtuigde hem dat alle tegenstand vruchteloos was, en sidderend van magtelooze woede volgde hij zijn tegenstander. ‘O,’ zeide deze, naast Peter gaande en al zijne bewegingen bewakende, ‘de aal kromt zich wel in de hand des visschers, maar heelhuids ontkomt hij niet.’ ‘Wil hij mij daardoor den dood aankondigen?’ dacht Peter, ‘dien vrees ik nu niet meer.’ Nadat de reizigers, onder den last hunner goederen zuchtende, ongeveer een halve mijl tusschen de ruwe rotsen afgelegd hadden, hielden de roovers op eene verborgene plaats stil, waar echter een hol te zien was, dat eene rooverbende tot verblijfplaats dienen konde. ‘Nu, mijne heeren,’ zeide een der vier roovers, die hun aanvoerder scheen te zijn en Peters tegenstander was, ‘opent uwe pakken en laat ons spoedig zien, wat wij daarvan gebruiken kunnen. Eerst het geld, dan de kleinooden. Hier is vooreerst een ring,’ voegde hij er bij, ‘Peters ring bij het schijnsel van een juist ontstoken pekfakkel toonende. De roover beschouwde den ring met buitengewone opmerkzaamheid, keerde hem naar alle zijden, streek met de hand over het voorhoofd, als zocht hij herinneringen te verlevendigen, die den ring bij hem opwekte. Plotseling sloeg hij zich voor het hoofd alsof hij eene gewigtige ontdekking gedaan had en zich tot Peter wendende, riep hij uit, met alle moeite zijne geheele kennis der Russische taal verzamelende: ‘Knaap, spreek de waarheid, of, bij alle duivels, ik jaag u een kogel door den kop: wien hebt gij den ring ontnomen?’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb hem niemand ontnomen,’ antwoordde de knaap verbaasd, ‘men heeft hem mij gegeven.’ ‘Wie heeft hem u gegeven?’ ‘Een Fransch generaal, dien ik het leven gered heb.’ ‘Dat is naauwelijks mogelijk!’ riep de roover uit. ‘Wat zegt hij?’ vroegen zijne medgezellen, hem omringende, ‘een Fransch generaal?’ ‘Terug kameraden, dadelijk zult gij alles vernemen. En gij, knaap, kom hier, kunt gij mij zijnen naam noemen?’ ‘Van graaf Bulme heb ik den ring.’ De roover sloeg zoo verbaasd zijne handen ineen, dat verscheidene der reizigers, die van het gesprek niets gehoord hadden, hun einde nabij achtten. ‘Van graaf Bulme!’ herhaalden de vier Franschen, ‘zoudt gij iets naders van hem weten?’ ‘O ja, de generaal en zijn broeder zijn te Parijs, en ik wilde mij juist tot hem begeven, om hem den ring te toonen en hem om zijne beloofde bescherming te vragen.’ ‘Deze bescherming zal u nimmer, en ook nu niet ontbreken. Hoor, kleine vriend, wij drijven, wel is waar, een afschuwelijk handwerk, en ik weet niet of onze ellende en de wensch om ons vaderland weder te zien, de vrijheid verschoonen kunnen, die wij ons veroorloven. Maar al waren wij ook eigenlijk roovers, wij zouden den redder van onzen generaal geen leed doen; want ik heb twee jaren als sergeant-majoor onder hem gediend.’ ‘Dat is Gods bestuur!’ sprak Peter zacht bij zich zelven. ‘Gij zijt vrij, mijn vriend,’ hernam de roover, ‘en om uwentwil ook deze heeren, die het reeds lang zouden geweest zijn, indien zij een vonkje van uwen moed gehad en de wapens niet nedergelegd hadden voor lieden, die slechts stokken op hen aanlegden. De wapens behouden wij, maar van de goederen roeren wij niets aan, ter eere van deze knaap, in wiens gezelschap zij reizen. Is het niet zoo, kameraden?’ ‘Ja wel, ja wel!’ riepen de drie anderen. ‘De ring van onzen generaal beschermt hen allen.’ ‘Maar,’ ging de sergeant-majoor voort, ‘daar het tegen alle orde zijn zoude tot ons eigen nadeel oorlog te voeren, willen wij gaarne aanneemen, wat ieder der heeren ons vrijwillig geven wil.’ {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Dadelijk trokken de reizigers hunne beurzen en gaven, tevreden met dezen gelukkigen afloop eener gebeurtenis, die onder zulke onheilspellende omstandigheden begonnen was, een ruim geschenk. Ook Peter wilde zijne gave bijdragen, maar de aanvoerder wees ze terug. ‘O neen, van u nemen wij geen penning, en konde ik u den slag vergoeden, dien ik u op den arm heb toegebragt, dit zoude ik gaarne doen. Maar hoor: voor gij Hongarije bereikt, hebt gij nog een langen, gevaarlijken weg af te leggen, waarop u nog meer van onze lieden kunnen ontmoeten; want wij hebben ons gescheiden, om gemakkelijker te kunnen ontkomen als wij vervolgd worden. Maar vrees voor hen niet, ook zij behooren tot de divisie van den generaal Bulme. Daar zij evenwel misschien uwen ring niet kennen, zooals ik, zal ik u een vrijbrief geven, indien een dezer heeren schrijfgereedschap bij zich heeft.’ Meer dan een der kooplieden had in zijn gordel het noodige bij zich, om wissels of andere schrifturen te schrijven, en haastte zich zijn schrijfgereedschap den Franschman aan te bieden. Deze schreef toen in de Fransche taal de volgende woorden: ‘Deze ring is die van onzen dapperen generaal Bulme, en de houder daarvan heeft zijn leven gered. De sergeant-majoor Grosjean.’ ‘Maar, mijnheer sergeant-majoor,’ zeide de knaap, nadat de Franschman hem den vrijbrief vertolkt had, ‘als de Franschen, die ons ontmoeten den ring van generaal Bulme niet kennen, zou het mogelijk kunnen zijn, dat zij uwen naam even weinig kennen.’ ‘Wat? mij den majoor Grosjean niet kennen, die driemaal daags aan de divisie de dagorde mededeelen moest!’ riep de sergeant-majoor uit, zijne hooge gestalte majestueus oprigtende. ‘Ieder tamboer der divisie kent mij, kent mijnen naam; want hij herinnert aan glorierijke voorvallen, waarvan ik nu echter weinig spreken kan, daar ik in eene zaak gemengd was, die een dapper soldaat weinig eer doet. Maar mijn vrijbrief zal toch door allen geëerbiedigd worden.’ De vier Franschen hielpen nu de reizigers hunne waren weder opladen, en vertrouwden hen zelfs zooveel, dat zij hun een deel der wapenen wedergaven, nadat zij evenwel zoo voorzigtig geweest waren het kruid van de geweren en pistolen te schudden. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer de veteraan van Peter afscheid nam, verzocht hij hem den ring van den generaal nogmaals te zien; zijne drie kameraden bogen zich voor het kleinood en kustten het als eene heilige reliquie. ‘Nog eene bede heb ik aan u, mijn jongen,’ zeide Grosjean, de handen van den knaap nemende; ‘als gij onzen generaal wederziet, verhaal hem dan een en ander van zijne oude soldaten; maar, bij God!’ voegde hij er zacht bij, ‘vergeet de omstandigheden, die ons bijeenbragten.’ ‘Neen, integendeel,’ antwoordde Peter zich verwijderende, ‘ik zal mij uwer altijd herinneren, en zien wij elkander eens weder, dan zal Peter bewijzen dat hij niet ondankbaar is.’ De reizigers hadden eenige moeite hunnen wagen weder op den weg terug te brengen; zij bragten een groot gedeelte van den nacht door met alles voor de verdere reis gereed te maken, en sidderden bij de gedachte op nieuw overvallen te worden; want geen een gaf zich nu meer moeite zijne vrees onder den schijn van een valschen moed te verbergen, die zoo even zulk eene harde proef had ondergaan. Evenwel bejegenden hen op de verdere reis geene andere wederwaardigheden, en Peter kwam gelukkig aan de grenzen van Frankrijk. IV. De opvoeding. In Straatsburg aangekomen, waar natuurlijk niemand een woord Russisch verstond, had Peter slechts den naam Parijs uit te spreken, om zich te doen verstaan. Men wees hem dadelijk naar het postbureau, dat de snelwagens naar Parijs bezorgde, en waar der reizigers plaats konden nemen naar de hoofdstad. De prijs zijner plaats, die hij vooruit betalen moest, beroofde hem bijna geheel van het overschot van zijn klein vermogen. Maar deze omstandigheid verontrustte onzen jongen reiziger bijna niet, daar hij zich overtuigd hield dat hij, eenmaal te Parijs aangekomen, niets meer noodig had. Evenwel was hij nog niet aan het einde der wederwaardigheden, die hij te bestrijden had. De reis van Straatsburg ging met eene snelheid, waarvan Peter geen begrip had; want in Duitschland had het dikwijls verwisselen van paarden en wagens veel tijd gekost. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij aan het postbureau te Parijs afsteeg, klom zijne verlegenheid ten toppunt, want zijn geld was ten einde, en hij kon derhalve niet in een logement gaan tot hij generaal Bulme had gevonden. Deze toestand zoude zelfs voor een man, die de Fransche taal magtig was, moeijelijk geweest zijn; hoeveel te meer voor een vreemden knaap, zonder ervaring, zonder kennis der taal, welke zich op eenmaal uit zijne sneeuwwoestijnen in het middelpunt der Europesche beschaving, en een der drukste gedeelten der volkrijke wereldstad verplaatst zag. Peter, geheel verward door de zwarigheden van zijn toestand en verdoofd door de luidruchtige bedrijvigheid, die hem overal omringde, nam zijn pakje onder den arm en ging werktuigelijk de straat van Mont-martre in; het heen- en weder rijden der talrijke voertuigen, het gewemel der menschen, die elkander voorbij drongen, maakten zijne verbijstering volkomen. Verscheidene mannen in montering spraken hem aan, en legden de handen op zijn pakje, alsof zij het hem ontnemen wilden. Van al hunne woorden begreep Peter noch den zin, noch het doel, en antwoordde op alles slechts met de woorden: ‘Generaal Bulme.’ ‘Ha,’ zeide een beambte welwillend, ‘gij wilt naar generaal Bulme; maar dan moet gij ons zijn adres zeggen, mijn jongen. Hoort gij, zijn adres!’ En de beambte herhaalde dat woord op luiden toon, alsof de knaap slechts zijne ooren behoefde open te zetten om hem te verstaan. ‘Mijnheer Guillemont,’ zeide een ander beambte, ‘deze knaap kent het adres van den generaal niet en wil het bij ons vernemen.’ ‘Ik ken den generaal Bulme niet,’ was het wrevelig antwoord. ‘Het is toch erg,’ sprak een ondergeschikt beambte, ‘nu blijft de arme jongen op straat staan zonder raad of teregtwijzing.’ ‘Frans,’ antwoordde de beambte op droogen toon, ‘genoeg van deze zaak. Wij zijn hier niet om elken vreemdeling door de straten der stad tot zijne bestemming te brengen. Pak uw voertuig, want het is tijd dat gij de postpaketten in de stad brengt.’ Frans, die meer gevoel had dan zijne superieuren, ging in het magazijn, en Peter, de belangstelling bemerkende, welke {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hij hem had ingeboezemd, volgde hem ongevraagd. De goedhartige man wees hem eene baal en Peter zette zich daarop, tot Frans de paketten geordend had, welke hij moest afleveren. Toen de wagen gepakt was, gaf Frans Peter een tweede teeken en deze klom bij hem op den bok. ‘Generaal Bulme,’ sprak de brave man bij zich zelven, ‘is toch een man, wiens woning men moet kunnen uitvinden. Ik wil eens op het bureau der militaire divisie navragen, daar kent men hem zeker.’ François vroeg naar het adres van den generaal bij den huismeester van het divisie-commando; deze zond hem naar den secretaris, die hem zeer hoffelijk zeide, dat de generaal niet tot deze divisie behoorde, maar dat de luitenant-generaal den graaf waarschijnlijk zou kennen. Hij begaf zich naar diens kabinet, en bragt kort daarna het berigt, dat de generaal Bulme woonde in de straat St. Martin no. 41. ‘Gevonden!’ riep François verheugd en bedankte beleefd. Peter sidderde van blijdschap toen hij in het gelaat van zijn vriend las, dat hij nu had vernomen waar zijn weldoener woonde! Daar François echter bij het verrigten van zijn goed werk zijn pligt niet verwaarloozen wilde, hield hij telkens stil om de paketten aan hunne adressen af te geven, voor hij de straat St. Martin bereikte. Zoo dikwijls zijn rijtuigje stilhield klopte het hart van den knaap sterker en zijne blikken zochten vragend die van den Franschman. ‘O, nog niet, nog niet!’ zeide deze dan glimlagchend het hoofd schuddende. Wij zullen er wel komen als gij maar geduld hebt.’ Het was jammer dat de knaap deze woorden niet verstond. Toen zij eindelijk voor no. 41 van de straat St. Martin waren aangekomen, was er slechts een blik van François noodig, en Peter sprong van het rijtuig, en liep, daar de deur open stond, de plaats op. ‘Waar komt gij zoo op eenmaal van daan, mijn jongen?’ vroeg een dikke man in livrei, zijne handen op Peters schouders leggende. ‘Generaal Bulme!’ riep de knaap zoo luid, dat de hofmeester onwillekeurig in een luid gelach losbarstte - ‘De generaal Bulme is voor het oogenblik niet te spreken, mijn jongen.’ ‘O, de knaap kan wel wachten,’ zeide François. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan kan hij lang wachten; de generaal bevindt zich sedert een paar weken op zijn landgoed Bellemont in Lorraine, en zal daar den geheelen zomer blijven.’ De goede postillon krabde zich bij deze nieuwe zwarigheid achter het oor, want hij wist geen middel om den knaap daarvan kennis te geven, wiens vaderland en taal hij niet kende. Bovendien scheen het hem toe dat zijn beschermeling zonder geld was, hetwelk men toch noodig had om eene reis van zeventig mijlen te doen; want zoover was het landgoed van den graaf van Parijs verwijderd. Maar Peter, die aan de neerslagtigheid van zijn geleider zag dat een nieuwe hinderpaal was verrezen, deelde echter zijne moedeloosheid niet. Maar toen François radeloos voor zich staarde, hoorde hij een uitroep van verwondering. Deze uitroep kwam uit den mond des hofmeesters. ‘Hoe! de ring van den generaal!’ riep hij uit, terwijl hij den ring, dien Peter hem over gereikt had, aan alle zijden beschouwde. Mijn kleine vriend, ik weet aan dit teeken wie gij zijt, en heb sedert lang bevelen ontvangen hoe te handelen, als gij u eenmaal aanmeldet.’ ‘Versta niet,’ antwoordde Peter, die dit gezegde onthouden had, daar hij het op al zijne vragen ten antwoord had ontvangen. ‘Wat belieft u?’ zeide de hofmeester, terwijl hij zijn driekanten hoed eerbiedig voor den kleinen vriend van zijnen heer afnam, ‘ik heb u niet verstaan.’ ‘Dit zelfde wil hij ook u zeggen,’ merkte François aan. ‘Begrijpt gij dan niet, dat hij een buitenlander is?’ ‘Gij hebt gelijk, vriend, het was vergeetachtigheid van mijne zijde, want ik weet zeer goed van waar hij komt; hij komt van Pultuwa.’ Bij den naam der stad, die zoo nabij zijne woonplaats lag, schitterenden Peters oogen van blijdschap. Dit eene woord bewees hem, dat hij herkend was, en verklaarde hem eenigzins de toespraak van den hofmeester. Maar hoe hem aan het verstand te brengen, dat de generaal niet te Parijs was. ‘Wat dat betreft,’ zeide de hofmeester, ‘behoeven wij ons niet te verontrusten. Het kind is wel behouden waar het zijn moet, en dit is toch de hoofdzaak. Zal ik u ook een bewijs van ontvangst geven?’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waartoe zou dat dienen? De arme jongen stond geheel alleen en verlaten bij het postbureau, en wist niets dan “generaal Bulme” te zeggen. Alles keerde hem den rug toe; toen dacht ik: een generaal moet in Parijs toch uit te vinden zijn, en - nam het op mij den kleinen reiziger op de plaats zijner bestemming te brengen.’ ‘Dan is de generaal u eene goede belooning schuldig, en ik sta er voor in, dat ze ruim zal uitvallen, want de generaal is den jongen veel dank schuldig. Zoo als hij daar voor u staat met zijne blonde haren en zijne blaauwe meisjesoogen, heeft hij zich bijna dood laten slaan om het leven van den generaal en dat zijns broeders te redden; voorzeker, de generaal zal uwe moeite goed beloonen; maar laat ons intusschen eens drinken.’ Terwijl de twee mannen op hunne wijze op hunne nieuwe bekendheid dronken, greep de vrouw van den hofmeester een dikken bos sleutels, en den knaap wenkende haar te volgen, rigtte zij hare schreden naar de vertrekken van den graaf. Peter werd naar eene rijk versierde salon gebragt. Toen hij hier een blik in het rond had geworpen, bleef hij plotseling staan voor een groot schilderij. Het was een levensgroot portret van den generaal. Peter herkende hem dadelijk, hoewel de prachtige uniform van den generaal afstak tegen de ellendige plunje, waarin Peter hem had leeren kennen toen hij de kinderen om eene schuilplaats gesmeekt had. Het kwam er nu op aan Peter te doen begrijpen, dat de generaal thans een landgoed bewoonde, dat zeer ver van Parijs was verwijderd, en dat Peter hem aldaar moest opzoeken. Dat was geene ligte taak en door teekenen naauwelijks te volvoeren. In dezelfde salon hing eene afbeelding van het landgoed des graven, en daarnaast eene schilderij, waarop eene met drie paarden bespannen postkoets voorkwam. Peter zag, na een oogenblik te hebben nagedacht, de vrouw zoo treurig en neerslagtig aan, dat deze moest glimlagchen. Om hem te troosten, wees de vrouw eerst op hem, toen op het landschap; daarop klapte Peter blijmoedig in de handen, en dacht: ‘O, ik zal bij mijn weldoener komen!’ en hoe goed zijn verstand ook was, dacht hij op dit oogenblik niet aan de middelen om den generaal te bereiken. Tot zijn geluk was de tijd der beproeving voor hem geëindigt en den afstand, die hem van den graaf scheidde, behoefde {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet te verontrusten. De hofmeester was overtuigd in den geest van zijnen heer te handelen door voor de reis van Peter te zorgen. Toen deze zich van zijne vermoeijenissen herhaald had, nam hij eene plaats voor hem op den snelwagen naar Mets, en gaf den voerman eene geschreven aanbeveling mede, opdat Peter bij zijne aankomst in die stad alle middelen ten dienste stonden, om naar het landgoed te kunnen rijden, dat niet ver van daar verwijderd was. Peter zette zich ditmaal vrolijk en welgemoed in den postwagen, nadat hij den postillon hartelijk de hand had gedrukt, welke hem zulke groote diensten had bewezen. Na eene vermoeijende reis van twee dagen, rolde Peter in een ligt wagentje, dat de voerman voor hem gehuurd had, den weg over naar het landgoed, en bereikte eindelijk het schoone huis, dat hij dadelijk kende uit de schilderij, die hij in de salon van den generaal gezien had. Toen de knaap uit den wagen steeg, zag hij op het plein voor het huis een grooten vrij zwaarlijvigen heer, in een ruimen kamerjapen en eene lange Turksche pijp in den mond, welke opmerkzaam een paard beschouwde, dat door een slanken ruiter gedresseerd werd. ‘Isidor,’ riep de heer met de pijp, ‘laat toch dit duivelsche paard! George heeft er bijna den hals mede gebroken, en ik wil niet dat er een nieuw ongeluk komt.’ Peter, in zijn blijmoedig ongeduld, trok den generaal aan den kamerjapon, want hoewel de heer Bulme sedert hij Rusland had verlaten, veel veranderd was, herkende Peter hem toch op het eerste gezigt. De generaal stiet hem zonder hem aan te zien terug, want hij was voor zijns broeders veiligheid zeer bezorgd, daar deze nog altijd, even vermetel als in den Russischen veldtogt, het paard de dolste sprongen liet maken, die elken ongeoefenden ruiter verderfelijk zouden geweest zijn: hij sloeg derhalve geen acht op den knaap. ‘Stijg af, Isidor!’ riep hij bijna toornig. ‘Ik stijg niet af!’ antwoordde deze, ‘eer ik het edel dier getoond heb, dat het zijn meester heeft gevonden.’ Plotseling liet de ruiter zijn paard een sprong maken, zoodat hij aan de andere zijde van het plein teregt kwam, waarheen Peter zich met tranen in de oogen had terug getrokken. Op hetzelfde oogenblik sprong hij van het paard op den grond. Daar het paard tusschen de beide broeders stond, en de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal Isidor, wiens gestalte anders ver boven het paard uitstak, niet meer zag, liep hij zoo snel hij konde, om te zien wat er gebeurd was. Daar zag hij hoe zijn broeder Peter omarmde en met liefkozingen overlaadde. De graaf bleef vol verbazing staan, en vertrouwde naauwelijks zijne oogen. ‘Zijt gij het werkelijk, vriend, die ons bij Pultawa het leven hebt gered?’ Peter verhief zijne hand boven de schouders van Isidor, die hem nog altijd omarmd hield, en toonde den ring. De generaal greep en kuste hem, en toen zijn broeder de eerste betuiging zijner dankbaarheid had ontboezemd, omarmde hij hem op zijne beurt. Hierop al zijne kennis der Russische taal verzamelende, vroeg hij hoe het zijne zuster ging. De knaap verstond de woorden, waarvan de generaal zich bediende, zeer goed; maar het antwoord, dat hij met eene ligt verklaarbare levendigheid gaf, was voor de beide broeders geheel onverstaanbaar. ‘Wat zegt hij?’ vroeg Isidor, ‘zijne ouders zijn dood? Wij willen ze hem vergoeden. Een heilige band bindt ons aan dit kind: zonder Peter hadden de Kosakken ons, terwijl wij sliepen, om hals bragt. Wat zegt hij toch?’ ‘Ja, ik weet het niet, want ik heb bijna al mijn Russisch vergeten, dat ik op bevel des keizers geleerd had. Maar wat doet het er toe. Voor pleizier zal hij de reis van Pultawa naar hier wel niet gedaan hebben; zijne familie is zeker ongelukkig; wij zullen ze helpen.’ ‘Voorzeker! Gij weet dat ik meermalen van plan was hem met geld te ondersteunen, maar ik wist niet waarheen het te zenden. Wij zijn wat haastig van de goede kinderen gescheiden, en zouden, om hen weder te zien, naar Pultawa hebben moeten reizen, en ik heb zulke herinneringen uit Rusland behouden, dat deze reis niet uitlokkend voor mij was. Maar nu is hij zelf gekomen, en het hangt nu van hem af bij ons te blijven. Ik zal hem leeren een paard te berijden, en daar wij geene beeren hebben, jagen wij op hazen.’ ‘Wij hebben later tijd te bespreken wat wij met den knaap willen beginnen,’ zeide de graaf om het opvoedingsplan zijns broeders lagchende. ‘Eerst moeten wij zijne behoeften kennen en weten op welke wijze wij hem kunnen helpen.’ Terwijl de broeders aldus over Peters toekomst spraken, gin- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zij, den knaap in hun midden nemende, naar het woonhuis. Isidor riep zijn dochtertje, een lieftalig kind van tien jaren, welke, toen zij gehoord had wie de aangekomene was, hem zoo liefderijk te gemoet kwam, dat tusschen hen spoedig eene innige vriendschap ontstond. Ieder der beide broeders had een zoon, die op een instituut, eenige mijlen van het landgoed verwijderd, werden opgevoed. Daar beide van gelijken ouderdom als Peter waren, koos men uit hunne kleederen diegenen, welke Peter het beste pasten, en met hulp eens kamerdienaars was de Russische boer spoedig in een jongen eleganten Franschman van goede familie herschapen. Daarop zette men hem aan eene gedekte tafel, die hij ook na de vermoeijende reis alle eer aandeed. Zoo zag Peter zich aan het einde zijner wederwaardigheden en in het genot van het gedroomde geluk; een heerlijk landschap breidde zich voor hem uit, dat niet slechts door de natuur, maar ook door den kunstzin der bewoners met alle pracht was versierd; rondom hem bewogen zich verscheidene dienaren, en de weelde van een rijk huis verblindde zijne oogen, waar hij ook heen zag. Zijne kinderlijke verbeelding stelde hem dit alles als zijn eigendom voor, en zijne kinderlijke liefde stelden ook zijne moeder en zijne zuster in dit bezit. Allengs vernam de generaal door tallooze vragen, den toestand, het ongeluk en de hoop van zijn jongen vriend. De graaf was even edelmoedig, als dankbaar, en zijn vermogen veroorloofde hem, zijne aangeborene zucht tot weldadigheid te volgen, zonder zich te zware offers op te leggen. Hij nam dadelijk het besluit alleen voor Peters toekomst te zorgen, terwijl Isidor op zich nam de arme familie te ondersteunen; maar toch kwam het niemand in den zin hem zoo te beloonen als de jonge Rus gedroomd had. De generaal en zijn broeder hadden hunne zonen op een instituut, dat onder het bestuur van zekeren heer Boulenois in uitstekende vorming der kweekelingen met de beste inrigtingen van onderwijs in de hoofdstad konde wedijveren. De heer Boulenois was langen tijd in Rusland geweest, waar hij het Fransch had onderwezen; hij genoot door zijne talenten niet slechts in de streek waar hij woonde, maar in het geheele westelijk deel van Frankrijk het vertrouwen van vele familien; zijne vrouw was eene Russische, gen daar hij ook in Moskou gunstig bekend was, hadden ook verscheidene Russische familien hem de opvoeding {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} harer kinderen toevertrouwd. De generaal kon derhalve niets beters doen, dan Peter naar dit instituut te zenden, waar hij alle middelen vinden konde, om de Fransche taal spoedig te leeren kennen en door grondig onderwijs in de wetenschappen zijnen geest te ontwikkelen. Isidor bragt Peter zelf in het instituut, om hem aan de bijzondere zorg van den heer Boulenois te bevelen en hem aan de beide jonge graven Bulme als een broeder voor te stellen, dien zij achten en lief hebben moesten. Peter bemerkte spoedig het geheele onderscheid van zijne levenswijs op het buitenverblijf en op het instituut, tusschen de droomen zijner verbeelding en de ernstige werkelijkheid van zijn leven op school. De heer Boulenois was de Russische taal zoo goed magtig als ware hij in dat land geboren, en diende tot tolk tusschen den heer Bulme en Peter; hij deelde dezen de goede bedoelingen der beide heeren ten opzigte zijner familie mede, en hoe hij voornemens was haar te ondersteunen tot Peter zelf in staat zoude zijn dit te doen. Daar de instituteur eene groote onwetendheid bij hem ontdekte, zette hij hem de voordeelen eener goede opvoeding uit elkander, en toonde hem aan, dat de heeren Bulme zorgen zouden, dat hij deze ontving, ten einde later op eene eervolle wijze voor zijn onderhoud te kunnen zorgen. Dit was anders dan Peter zich had voorgesteld, zelfs kwam een oogenblik de gedachte bij hem op, om, als hij toch niet rijk werd en ook hier werken moest, naar zijne moeder en zuster, die zijne afwezigheid zouden betreuren, terug te keeren. Maar zijn eergevoel kwam hiertegen op, en de verstandige opvoeder, wist door het verhalen van de levensgeschiedenis van verdienstelijke mannen, hem te overtuigen, dat hij slechts door eigen inspanning gelukkig kon worden, en zoo zijne eerzucht op te wekken, en hem voor studie en arbeid te winnen, zoodat weldra de grootste zwarigheden hem niet meer konden afschrikken. De jonge Bulmes behandelden hunne nieuwen makker met opregte hartelijkheid, maar lieten toch bij elke gelegenheid het gevoel van hunnen hoogeren rang doorstralen. Zij verhaalden zonder boos opzet de geschiedenis van Peter aan hunne andere makkers, en dadelijk trok de adeltrotsch der jonge Russen eene grenslijn tusschen hen en den vrijgelaten lijfeigene. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze omstandigheid had tengevolge, dat Peter, door zijne schoolmakkers verlaten, al zijne geestkracht aan de studie wijdde, en trachtte door zijne vorderingen althans op de school een overwigt te krijgen. Binnen eenige maanden sprak hij reeds Fransch, en toen hij een paar jaren op het instituut geweest was, was hij een der beste leerlingen, en eenmaal op dien weg, verliet hij dien niet weer; met de bezwaren der oude talen klom zijne vlijt, en zoo spoedig haalde hij den zonder zijne schuld verloren tijd in, dat hij slechts door den symetrischen gang van het schoolplan werd beteugeld. De heer Boulenois, verheugd zijn werk zoo goed te zien gelukken, besloot derhalve de vorming van Peter zelf over te nemen, en vervolgde met hem een eigen weg, die voor zijne vlijt en zijne talenten geschikt was. Na verloop van eenige jaren was Peters opvoeding met een uitstekend gevolg voltooid, dat aan het wonderbare grensde, en de instituteur, met regt trotsch op zijn leerling, gaf den generaal Bulme in de plaats van een half wilden boerenjongen, dien hij hem toevertrouwd had, een wel opgevoeden, zeer ontwikkelden jongman terug, die met vele voorregten toegerust en met schitterende talenten begaafd, eene der wetenschappelijke loopbanen kon inslaan, waarvoor zijn aanleg geschikt was. Nadat Peter den generaal voor de weldaden gedankt had, welker waarde hij nu eerst regt kon beseffen, en zijn waardigen leermeester voor zijne zorgen, wilde hij naar Rusland terug keeren, om na zulk een langen tijd de zijnen weder te omarmen, wier aandenken hem tot zoo veel vlijt had aangespoord. Maar dit strookte niet met het plan van den generaal, die zijn edelmoedig werk geheel wilde voltooijen door Peter te laten studeren voor de regtsgeleerdheid of geneeskunde naar dat hij kiezen zen zoude. Hij zoude dan moeten besluiten in het belang zijner familie nog zoo lang van hen verwijderd te blijven als hij reeds was. Peter was dankbaar hiertoe bereid en koos de geneeskunde, welke voor zijn menschlievend hart iets bijzonder aantrekkelijks had. De generaal zond hem nu naar Parijs, waar hij hem in zijne eigene woning eene kamer gaf, en zorgde zoo onbekrompen voor zijn onderhoud, alsof hij zijn eigen zoon ware geweest; bovendien was hij de vriend der jonge Bulmes, van wie de een den regtsgeleerden de ander den militairen stand had gekozen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook op de universiteit beschaamde Peter de van hem opgevatte verwachtingen niet; met glans legde hij alle examens af en schreef hij eindelijk met schitterend gevolg zijne dissertatie. Zoo verkreeg Peter Gruskow, nadat hij het regt van Fransch burger had ontvangen den titel van doctor in de medicijnen. Door den invloed der Bulmes werd onze jonge doctor spoedig in de gelegenheid gesteld om zijne verworven bekwaamheid te toonen, en eenige gelukkige genezingen van ernstige ziektegevallen deden weldra van hem spreken, zoodat zijn naam spoedig ook in aanzienlijke kringen bekend werd. Toen hij eens een wapenbroeder van den generaal van eene zeldzaam voorkomende kwaal, waaraan een ander geneesheer te vergeefs zijne kunst had beproefd, had genezen, nam zijne praktijk zoodanig toe, dat hij onder de gezochtste geneesheeren van Parijs kon worden gerangschikt. ‘Nu,’ zeide de generaal, ‘hebt gij vasten voet gewonnen en eene eervolle positie in de maatschappij ingenomen. Hoe gaarne ik u nog in mijn huis bij mij hield, hebt gij nu meer ruimte noodig, en nu dunkt mij, is de tijd gekomen, om uwe moeder en zuster bij u te nemen.’ Vurig had Gruskow naar dit oogenblik jaren lang uitgezien, en slechts de overtuiging, dat zijne familie door de tusschenkomst van den Franschen Consul te Wilna, van wege den generaal voor gebrek werd behoed, en de berigten, die hij nu en dan van haar ontving, hadden hem eenigzins kunnen troosten over de verwijdering van de zijnen; en toch liet hij, toen de generaal hem zijn voorstel deed, een zwaren zucht hooren, welke in een hoek der kamer werd beantwoord. Deze echo kwam uit den mond van Alice, de eenige dochter van Isidor. Wij willen niet lang bij deze omstandigheid stil staan; want het was toch niet vreemd dat tusschen deze twee jongelieden van gelijken leeftijd, welke steeds met elkander hadden omgegaan, eene innige genegenheid was ontstaan. Toen Gruskow des avonde op zijne kamer zat en zijn verleden overdacht, en dit met zijne toekomst vergeleek, trad Isidor, Alices vader, de kamer binnen, zette zich tegenover zijn jongen vriend, legde de voeten over elkander en scheen een ernstig gesprek voor te hebben. ‘Men heeft mij gezegd, Peter,’ sprak de soldaat, zijn knevel opstrijkende, hetwelk bij hem een teeken van buitengewone gemoedsbeweging was, ‘dat gij ons wilt verlaten.’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De generaal acht dit raadzaam.’ ‘De generaal is een zeer wijs man, en ik wenschte dat men van mij hetzelfde kon zeggen.’ ‘Ik versta u niet, mijnheer. Ik geloof niet dat gij u iets hebt te verwijten.’ ‘Kunt gij dit ook van u zelven zeggen, Peter?’ ‘Welk mensch is zoo vrij van alle gebreken, dat hij dit zeggen kan? Maar wat opregtheid en warmte van gevoel betreft...’ ‘Dit bedoel ik juist.’ ‘Dan durf ik bevestigend te antwoorden.’ ‘Derhalve heeft de generaal zich vergist, als hij dezen morgen eene verstandhouding tusschen u en Alice meende te bemerken?’ Toen Peter deze zinspeling op Alices zucht hoorde, welken hij zeer goed bemerkt had, werd hij doodsbleek. ‘Mijnheer,’ zeide hij, de hand op het hart leggende, ‘ik ben een eerlijk man, die zeer goed weet wat hij uwe edele familie, wat hij zich zelven schuldig is. Ik betuig u op mijne eer, dat tusschen Alice en mij geene verstandhouding heerscht.’ ‘Moet ik inderdaad gelooven, dat gij niet weet, dat Alice u hare bijzondere genegenheid schenkt.’ ‘Ik heb het niet gewaagd zulk een geluk te hopen.’ ‘En als het dan toch zoo ware?’ ‘Dan, mijnheer, zoude ik mij voor altijd uit uw huis verbannen; dan zoude ik eer Parijs, ja, des noodig, Frankrijk verlaten, dan dat ik het geluk eener familie verstoorde, welke ik alles, wat ik ben, dank zeg.’ ‘Dat is eerlijk gesproken, mijn jongen, of ik heb er geen verstand van. Maar zeg mij, Peter, kunt gij Alice beminnen?’ ‘O, ware zij mijns gelijke, dan zoude ik het mijn grootste geluk achten in haar de gezellin mijns levens te vinden.’ ‘Is dit waarheid?’ ‘God alleen kent de diepte en waarheid van mijn gevoel.’ ‘Nu, dan staat u niets in den weg om Alice als uws gelijke aan te zien.’ ‘Mijnheer!’ ‘Hoor, mijn vriend. Mijn broeder en ik hebben onzen tegenwoordigen rang aan onze eigene daden te danken. Onze vader was een eenvoudig landman, die ons eene goede opvoeding liet geven, hetwelk God hem moge vergelden. Onder den kogelregen verwierven wij onze titels, en met den sabel {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} hieuwen we ons een adellijk wapen uit; ik behoef derhalve in de uithuwelijking mijner kinderen niet zoo moeijelijk te zijn. Maar al ware ik een nakomeling van Karel den Groote, dan zoude ik nog geen bezwaar maken mijne Alice aan zulk een braaf en talentvol jongman te geven, wiens naam weldra even goed als de onze zal klinken.’ Als versteend stond Peter voor den graaf. Nogmaals moest Isidor zijne gezegden herhalen, om hem van zijn geluk te verzekeren. De verloving had plaats en het huwelijk werd bepaald tegen den tijd dat de familie Gruskow zoude zijn overgekomen. Wie zal de blijdschap der moeder en der zuster beschrijven, toen zij bij hare aankomst te Parijs haren beminden broeder en zoon in de armen drukten? De moeder weende lang van onuitsprekelijk geluk, toen zij haren zoon aanschouwde, maar hare blijdschap was met eenigen schroom vermengd bij de gedachte welke groote afstand er bestond tusschen hem, die nu een groot heer was geworden, en haar, die in haren nederigen stand waren gebleven; doch Peter wist dezen schroom spoedig te doen verdwijnen, en stelde haar met den eerbied eens zoons aan zijne bruid voor. De verbinding van Peter met de beminnelijke Alice werd de bron van ongestoord geluk, en de familie Bulme had er nimmer berouw van hem als lid te hebben opgenomen, want hij is nu een der meest gezochte geneesheeren van Parijs en een rijk grondeigenaar. Isidor Bulme, die na 1815 tot het burgerlijk leven was wedergekeerd, trad na de Julij-revolutie weer in dienst en was tot zijn dood toe, die een weinig na die van zijn ouderen broeder voorviel, een der verdienstelijkste veldheeren van Frankrijk. Maschinka en hare dochter leefden tevreden op eene bouwhoeve, die de beroemde geneesheer voor haar gekocht had, en waar eerstgenoemde in vrede is gestorven, terwijl laatstgemelde daar nog ongehuwd haar verblijf houdt. Dit alles vernamen wij uit den mond van onzen gids, die niemand anders was dan de voormalige hofmeester van den generaal Bulme, en daarom zoo naauwkeurig met hetgeen wij verhaald hebben, bekend was. Wij betuigden hem hartelijk onzen dank voor zijne mededeelingen. Nog dikwijls was na onze terugkomst te Rotterdam het bezoek bij het graf op Père- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} là-chaise en de geschiedenis van den beschermeling van den generaal, die daar begraven lag, een onderwerp onzer gesprekken, en zij kwam ons belangrijk genoeg voor, ze op te teekenen en later in bovenstaanden vorm aan ons lezend publiek aan te bieden. Julianus. Wat de pantoffels vertelden. Eene Oudejaarsavond vertelling, door P. van de Velde Mz. Mijnheer Sterk was een vijftiger - hij was vrijgezel en zat er tamelijk goed in. Mijnheer Sterk was een man van orde en niet zeer conversabel. Als de klok op de markt half een sloeg, zag men mijnheer Sterk altijd met den gewonen statigen tred de stoep naar 't Hof van Brabant opgaan, den gang doortrekken en eindelijk halt houden voor eene kamer, waaruit hem reeds duidelijk eenige bekende stemmen tegenklonken. En Jan, de slimme Jan, had den nieuw aangekomene reeds geroken, en met een vriendelijk uitgesproken ‘mijnheer!’ komt hij aansjouwen met een fleschje in de eene en een blad in de andere hand; hetwelk een en ander door Jan beleefdelijk op het vierde tafeltje aan de linkerhand wordt neergezet met een: ‘as je blief menheer!’ Vervolgens neemt mijnheer Sterk de Opregte Haarlemmer en 't Handelsblad en leest die zoo oplettend en ingespannen, dat hij ze wel van buiten moet kennen. Is die lezing gedaan, dan is 't ook altijd twee uur en er wordt een dubbeltje op de tafel gelegd, en mijnheer Sterk staat op en gaat deftig de zaal uit. Zoo gaat het van Maandag tot Zondag en zoo is 't al weken en maanden en jaren gegaan, en zoo zal 't gaan, tot dat de andere habitués op zekeren tijd in die Opregte Haarlemmer zullen lezen eene advertentie, door een executeur testamentair onderteekend, behelzende het berigt van het overlijden van den WelEdelen heer Daniel Gerardus Sterk. Wanneer de heer Sterk ‘het Hof van Brabant’ heeft ver- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, gaat hij de markt over, slaat eene groote en daarna eene kleine straat in, komt vervolgens aan een steegje, dat geen uitgang heeft, maar aan welks einde een huis staat, dat de steeg sluit, en daar sluit ook zijne wandeling. Er is eene ronde stoep met drie treden voor de deur, die doet denken aan een ouderwetschen winterjas met drie kragen, en zonder het gras, dat er tusschen groeit, zoudt gij een oogenblik in het idee kunnen verkeeren, dat het de versteende kraagjas van den vorigen bewoner was. Die stoep beklimt hij met de parapluie onder den arm - want de regenscherm is de tweede ik van den heer Sterk, dien hij draagt als 't regent: opgestoken als eene banier, terwijl de volle banen, welker kleur op 't eerste gezigt niet met juistheid te bepalen is, hier en daar eene opening vertoonen, en den heer Sterk nu en dan door het nederdalen van een druppel daarvan berigt geven - dien hij draagt als 't droog is: onder den arm, rustende met de hand op 't gevest van zijn zwaard, of hem eene enkele keer gebruikende bij wijze van rotting, waartoe de groote geel koperen punt hem regt geschikt maakt, terwijl het zware hoornen handvatsel hem groote dienst bewijst - dien hij draagt als de zon schijnt: opgestoken tegen het branden der zonnestralen en hem veranderende in een tous-cas, al blijft de goede heer Sterk hem onveranderd perreplu noemen, en die hem daarenboven nog goede diensten bewijst, wanneer sneeuw of hagel de plaats van regen innemen, en 't daar op die groote markt zoo onpleizierig koud kan wezen; dan heeft de perreplu een wit overtreksel gekregen en Jan uit het hof van Brabant neemt hem voorzigtig aan, zoolang de heer Sterk er bij staat, en dan is de heer Sterk gerust, maar de goede man heeft zijne voeten nog niet gebogen of Jan zegt al, terwijl hij de perreplu barsch in een hoek gooit: ‘leg daar, leelijk nest!’ De heer Sterk is dan de stoep opgetreden en trekt aan de huisschel, en spoedig wordt de deur geopend door eene vrouwelijke persoon, die tusschen de twintig en dertig is. Hare kleeding is niet geheel en al die van eene dienstbode; dat haar zit zoo netjes en op dat haar vertoont zich een net mutsje, hier en daar met een lintje versierd. Een eenvoudig maar net gewaad omsluit hare niet onbevallige gedaante. Haar geheele voorkomen heeft iets fatsoenlijks, en men kan haar aanzien, dat zij iets meer is dan eene loontrekkende bediende, en mogt {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} gij daaraan nog twijfelen, dan zal die twijfel u spoedig benoomen worden, als gij haar hoort zeggen: ‘Kom maar spoedig binnen, oom! 't is zoo koud van daag!’ De heer Sterk gevoelt de waarheid van 't gezegde en spoedig sluit zich de voordeur achter het tweetal. Er zijn zoo van die huizen, die iemand bij eene drukkende zomerwarmte eene rilling, eene prettige afkoeling, over 't lijf jagen, en ons des winters een idee geven van een konijnenhol, waarin men zich eenige maanden in wegsluit om niet te bevriezen. Een huis is een huis, maar o! 't verschilt zooveel of eene heldere kleur over ramen en deuren is gelegd, en de woning er zoo lagchend en zoo behagelijk uitziet, dat men denken zou, dat daarin altijd zonneschijn was; of dat alles eene sombere, donkere, deftige kleur heeft, en de kamers behangen zijn met donker kleurige patronen, en het daarin 's middags vrij wat eerder donker is, dan in het eerste. Een huis is een huis, maar o! 't verschilt zooveel, of men daarin lagchende, snappende, kibbelende en schreeuwende kinder stemmen hoort van dat jonge volkje, dat stoeit en joelt en vecht en speelt: dan wel, of er in een huis eene deftige, plegtige stilte heerscht; eene stilte, die ons den adem doet inhouden; die ons de voeten doet optillen en op de teenen loopen, om het geluid der voetstappen niet te hooren weergalmen en weerklinken op die marmersteenen van den gang: die ons onwillekeurig doet schrikken, wanneer wij den knop van eene kamerdeur willen omdraaijen; dat sommigen een onbegrijpelijk aangenaam idee van kalmte en rust geeft, en anderen altijd op 't denkbeeld doet komen van een' grooten doofpot, waarin de mensch zoolang wordt gestopt met een langzaam toeschuivend deksel er op, totdat alles is uitgedoofd. En zoo was 't huis van den heer Sterk! Ach! er kwam zoo weinig licht in die steeg, en dan nog wel aan 't eind van die steeg. En dan vlak bij een groote kerk, welker muren ook nog zoo iets wegnemen, zoodat sommigen zeiden, dat 't huis precies een doodkist was. Als men den gang was ingegaan, had men eerst eene voorkamer, en dan eene tweede of achterkamer. Deze laatste kreeg geen ander licht dan door een raampje met zes ruitjes, dat {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht van eene zeer kleine binnenplaats moest opvangen. Wat was 't daar spoedig donker en somber! 't was er bijna altijd schemeravond, behalve wanneer de maan hare kans schoon zag en zoo vrijpostig was, om eens in dat vertrek te gluren maar dat was dan ook maar heel eventjes! En dan, ja dan zag die kamer er zoo geheel bijzonder uit. Daar stond eene groote boekenkast met groene saaijen gordijnen er voor en boven op stonden vier koppen van pleister, die de boeken bewaarden en in hunne getrouwe dienst wel juist niet grijs geworden, maar wel met eene dikke stoflaag bedekt waren. En daar naast was eene hangkast met relieken uit oude dagen, die wij later nog wel zullen bekijken, wanneer de deur openstaat, terwijl de maan er in kan kijken; en dan komt de ouderwetsche schoorsteenmantel - een marmeren - met een schoorsteenstuk, dat eenen hond voorstelt, die een kind uit het water haalt; de kleuren zijn verbleekt en verschoten, maar als de maan er op schijnt, dan schijnen zij eenen nieuwen glans te verkrijgen, en de oogen van den trouwen Newfoundlander schijnen te schitteren van genoegen, dat hij zijn trouwen kameraad, die zoo menigen boterham met hem deelde, die weldaad kon vergelden. En dan volgt eene oude, zeer oude piano; die nooit wordt bespeeld, een nest - een vod - maar die toch blijft staan, die van buiten gewreven maar van binnen verwaarloosd wordt - wie weet hoevele snaren gesprongen, of ontstemd zijn, en welk eene disharmonie u in de ooren zoude klinken, wanneer gij het waagdet, om haar te openen en die toetsen aan te slaan, die zoo lang door geene vingers zijn aangeraakt, al staat er een muziekkastje vlak naast, met muziek er in; en dan vindt gij nog een paar ouderwetsche speeltafeltjes, die nooit gebruikt worden, want mijnheer Sterk is niet conversabel en de stoelen aan den kant, en de tafel, midden in de kamer, en dan die spiegel met vergulden lijst en met lofwerk voorzien; zij allen zijn meubelstukken uit vroegeren tijd en toonen u, dat de eigenaar niet met zijnen tijd is meêgegaan, of dat hij het ameublement niet heeft willen veranderen. 't Is eene van die kamers, die gij prettig en gezellig en warm zoudt vinden voor eenen winteravond, wanneer de kagchel zoo heerlijk snort en de togt niet door de ramen kan dringen, om de dood eenvoudige reden, dat er geene ramen zijn; maar die {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} in den zomer veel van een ijskelder heeft, zoo kil is zij, daar geen zonnetje in haar doordringt! - De heer Sterk heeft zijn eenvoudig middagmaal gebruikt en gaat in de achterkamer zitten zonder licht, in eene halve schemering. Het is 4 uur en in de maand December. 's Morgens heeft hij visites gehad van den man, die aan 't begin van de steeg de gazlantaarn opsteekt; van den man, die de eervolle betrekking van rustbewaarder en dievenverschrikker bij nacht bekleedt, terwijl hij met zwaard en piek en ratel gewapend, door weêr en wind langs de straten zwerft en gedurig vertelt, hoe laat het is; van den man, die de reinheid in de huizen en straten bevordert en zoo goed is, om al de asch en al het vuilnis op te halen; ja zelfs van den dienaar der geregtigheid. Vreemd zal 't klinken, dat een man, die zoo weinig omgang met menschen heeft, op éénen dag zoovele visites krijgt; maar wat nog vreemder klinkt: die menschen komen allen met het zelfde doel. Zij komen allen, om hem allen denkbaren voorspoed toe te wenschen, toe te zingen en...daarvoor beloond te worden. Zij staan met open mond en open hand, maar het hart zit dikwijls zoo diep onder den duffelschen jas verscholen, dat het geheel onwetend blijft van 't geen de mond uit. Maar die menschen komen maar ééns in 't jaar, en als zij komen, dan is er weder een jaarkring geëindigd, en er staat een nieuwe voor de deur, waarin elk van de genoemde personen zijne verschillende functien op dezelfde wijze zal uitoefenen, en zoo is 't jaren lang gegaan en zoo zal 't blijven. Ja! 't is oudejaarsdag, en die dag is al zoo menigmaal beschreven en de een heeft er dit en de ander dat van gezegd, maar allen komen toch daarin overeen, dat het een gewigtige, een belangwekkende dag is. De tijd kent geene rustpunten, en toch is 't, alsof die dag een rustpunt aanbiedt; de tijd kent geen stilstand, en toch is 't, alsof wij dan willen stilstaan op de levensreis, om te zien, hoe wij gereisd hebben, terwijl wij op andere dagen daaraan niet denken, en altijd maar voort! voort! gaan; 't is een dag, dien de een met vreugde en dankbaarheid, de ander met diep, grievend hartzeer viert; die in 't eene huisgezin een lid te meer doet tellen, dan op den {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} vorigen oudejaarsdag, die in een ander ledige plaatsen aanwijst, welke een vorig jaar nog bezet waren; die den een eene blijde toekomst, een vrolijk verschiet opent; die den ander eenen somberen, benevelden horizont, eenen diepen afgrond te aanschouwen geeft; een dag, die door den een besloten wordt met eene dankbare herinnering aan 't genotene en een eerbiedig vertrouwen in 't geen komen zal, en door den ander in ongepaste luidruchtigheid en ongebondenheid, als dacht men met het nieuwe jaar eene nieuwe, schoone rekening in 't levensboek te hebben en het oude te kunnen weg cijferen, een dag, die, hoe dikwijls ook terug keerende, nooit wordt vergeten, nooit overgeslagen, al ziet men geen almanak, omdat zoo vele zaken in de buitenwereld, maar vooral eene zoo sterke stem in ons zegt: hij is weder dáár! Mijnheer Sterk zit dan in zijne achterkamer en geeft zich aan eene ligte, aangename dommeling over, dat is een toestand tusschen waken en slapen, dien sommigen voor een der alleraangenaamste toestanden houden; een toestand, meestal plaats grijpende in den vroegen morgen of des middags na het middagmaal, maar welke dien dag verhoogd werd door 't schijnsel van de maan. En mijnheer Sterk zat in den reeds meer dan vijftig jaar ouden leuningstoel met de oogen gevestigd op de boekenkast en de kleerenkast daar naast. En die kast stond open en vertoonde eenige oude kleedingstukken, hangende aan kapstokken, en daaronder staat een paar oude pantoffels. De bloemen, die ze van boven versieren, zijn wel verbleekt van kleur, maar bewijzen toch, dat ze door eene bekwame hand zijn bewerkt. Onwillekeurig blijft zijn blik op die pantoffels gevestigd en zoo dommelt hij half in, en in dien toestand ziet hij en hoort hij, wat wij getrouw willen mededeelen: Langzamerhand verspreidt de maan meer en meer haar tooverachtig schijnsel. De koppen op de boekenkast komen in beweging en dalen van hunne hooge standplaats naar beneden, en de pantoffels onder de oude kleedingstukken in de kleerenkast komen in beweging en verlaten de kast, en plaatsen zich bij de geleerde heeren, en de geleerde heeren nemen het woord en zeggen: ‘'t Is heden oudejaarsdag en een gewigtige oudejaarsdag ook; gij zult u dat herinneren, niet waar?’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja,’ antwoordden de pantoffels, ‘wij herinneren ons dat.’ ‘En gij zult dan wel zoo goed zijn, om ons uwe geschiedenis te vertellen? Wie weet, hoe spoedig wij gescheiden worden.’ Na eenige oogenblikken van plegtige stilte beginnen de pantoffels aldus: Twee en twintig jaar geleden woonde er in de Kerkstraat, digt bij de groote brug, eene zekere weduwe van Dalen, welke ééne dochter had. Zij leefde van een redelijk pensioen, dat haar man, die een goeden post had bekleed, haar had nagelaten. Alle roemden de schoonheid van Julie, zoo heette de dochter, maar menigeen had ook wat te zeggen op hare zucht tot opschik en ijdelheid. Meer dan eens had hare moeder gezucht en geweend, wanneer zij dacht aan de mogelijke gevolgen, welke deze neiging kon veroorzaken. Zoo verliep er eenigen tijd en meer dan een bewonderaar harer schoonheid moest met eene weigering vertrekken. Maar wat gebeurt er. In dit zelfde huis woonde de heer Sterk. Hij was een regtschapen en bedaard mensch van tusschen de dertig en veertig jaar. Op een bal, dat bij zekere gelegenheid door de stad werd gegeven, komt ook hij en de bedaarde heer Sterk, wordt smoorlijk verliefd op de schoone Julie. Dat hij verliefd werd, dit kon menigeen gemakkelijk begrijpen, maar voor velen was 't een raadsel, hoe de ligtzinnige Julie, die even als een vlinder van bloem tot bloem vloog, besluiten kon, om die liefde te beantwoorden. Sommigen gisten, dat het was, om zich te wreken op een harer aanbidders, die haar niet genoeg attenties bewees; anderen beweerden, dat haar trots was gestreeld door de overwinning, die zij op zulk eenen bedaarden man had behaald. Hoe dit ook zij, dit was zeker, dat Sterk innig en opregt beminde, en de moeder zeer ingenomen was met het aanzoek van den regtschapen man, zoodat het engagement tot stand kwam, van 't welk de weduwe van Dalen eene gelukkige verandering in hare dochter verwachtte, en waardoor Julie zich ook zeer gelukkig scheen te gevoelen. En zoo gebeurde 't dan, dat Julie op zekeren dag naar den grooten winkel op de markt ging, en te huis kwam met een schoon borduurpatroon en de noodige wolsoorten in al de vereischte nuances, en ijverig begon te werken aan een geschenk {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den heer Sterk. En daar zij een meisje was, dat vlug met de naald kon omgaan, tooverde zij zeer spoedig bloemen met heldere, frissche kleuren, en dat was onze geboorte. En toen zij het hare - en dat was niet weinig - had gedaan, toen ging haar arbeid naar den schoenmaker, en nog eenige dagen later liep op zekeren avond een schoenmakersjongen nog dravende over de straat, tot dat hij stil hield voor het huis van de weduwe van Dalen en aan de meid een paar pantoffels overhandigde. Nog zien wij de verheugde blikken, waarmede Julie ons aan staarde. Nog herinneren wij ons zeer goed, dat wij dien avond voorzigtig in de voorkamer werden neergezet op de bovenste plank eener kast, hoe er op dien avond bezoek kwam niet alleen van den heer Sterk, maar ook van eenige andere bekenden, hoe de visite zeer lang duurde, hoe allen opstonden, toen de groote klok buiten te gelijk met de pendule in de voorkamer twaalfslagen liet hooren, en hoe men elkander toen een gelukkig nieuwejaar toewenschtte. Dat alles herinneren wij ons zeer goed! Hoe vrolijk was 't toen in dat vertrek! Nog zien wij duidelijk, hoe de heer Sterk zijne Julie en hare moeder omhelsde en hoe vol blijde vooruitzigten men den nieuwen jaarkring intrad. Die menschen, die zoo verre boven ons zijn verheven en ons tot zulke lage diensten gebruiken, zijn met al hunne wijsheid zoo kortzigtig! Zij vertrouwen op den glans van 't geluk en al zien zij dagelijks de onbestendigheid der ondermaansche dingen, toch werden zij niet wijzer; is 't niet zoo, mijne heeren?’ ‘'t Is zoo!’ antwoorden de geleerde heeren; ‘zij hebben kasten vol boeken, besteden uren en dagen en jaren, om eenigen daarvan door te lezen, hoewel de meesten gewoonlijk ongelezen blijven, en met al de wijsheid, die zij uit hunne papieren schatten opdoen, sluiten zij maar al te dikwijls de oogen voor 't geen rondom hen voorvalt, en waaruit voor hen zooveel te leeren was. Maar, wees zoo goed, en ga met uw verhaal voort!’ ‘Den volgenden morgen,’ zoo gingen de pantoffels voort, ‘werden wij reeds zeer vroeg uit de kast genomen, waarin wij den nacht hadden doorgebragt. Jufvronw Julie beschouwde ons nogmaals en nogmaals met de meest mogelijke zelfvoldoening, nam hier en daar nog een stofje of een pluisje weg, en deed {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ons toen in een papier, en dit nog eens in een ander papier en nadat wij op die wijze behoorlijk en warm waren ingepakt, werden wij overgedragen aan de zorg eener dienstbode, die ons wegbragt. Zij ging met ons door eenige straten en stegen en hield eindelijk stil voor de woning, waarin wij ons nu nog bevinden. Zij gaf ons weder aan eene andere dienstbode over, welke ons op hare beurt aan haren heer, mijnheer Sterk, ter hand stelde. De heer Sterk maakte voorzigtig het pakje los, ontdeed ons van onze omslagen en daar stonden wij in den vollen glans onzer schoonheid voor hem op de tafel. Nog herinneren wij ons, welke vreugde op zijn gelaat te lezen stond, toen hij ons, zijn nieuwjaarsgeschenk, beschouwde. Herhaalde malen nam hij ons in de hand en zette ons weder neder, tot dat hij ons eindelijk op den grond plaatste, zijne laarzen uittrok en ons in plaats daarvan, de eer waardig keurde, om hem tot voeten-bedeksel te dienen. En toen het hem was gelukt, om zijne voeten in ons te plaatsen en hij daar zat in den leuningstoel, dien gij dáár in dien hoek ziet staan, toen staarde hij met welgevallen op ons, en het nieuwejaar begon voor hem op eene hoogst gelukkige wijze. Sedert dien dag werden wij dikwijls gebruikt en waren dikwijls getuige van het geluk, dat de heer Sterk smaakte, het zij wij zijn ontboezemingen hoorden, wanneer hij, voor de piano, die gij daar ziet, gezeten, op de toetsen uitdrukte, wat hij gevoelde. Maar ook hij moest gevoelen, dat er geen duurzaam geluk op de wereld bestaat; wat er toen eigenlijk gebeurd was, wisten wij natuurlijk niet, daar wij niet in alle geheimen waren ingewijd, maar zeer goed herinneren wij ons nog, dat hij, op zekeren avond te huis komende, ons niet aantrok, maar zeer gejaagd de kamer op en neder liep, terwijl hij gedurig herhaalde: ‘onbegrijpelijk! onbegrijpelijk!’ Dien avond scheen hij geene rust te kunnen vinden. Had hij eenige oogenblikken met de hand onder 't hoofd in den leuningstoel doorgebragt, dan stond hij weder eensklaps op en de onstuimige wandeling door de kamer begon op nieuw. Sedert dien avond ging hij niet weder uit, zoodat wij eindelijk tot de gevolgtrekking begonnen te komen, dat het engagement met de schoone Julie verbroken was. Op zekeren avond zaten er twee heeren in deze kamer. De een was de heer Sterk, en de andere was een zijner bloedverwanten. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen vernamen wij uit hunne gesprekken de reden, waarom het engagement was verbroken. Zij was deze: De weduwe van Dalen had gehoopt, dat de verbindtenis met den bedaarden heer Sterk de bekende ligtzinnigheid van hare dochter zoude doen bedaren, maar zij had zich vergist. De kwaal had te diepe wortelen geschoten. Eenigen tijd daarna en helaas! zeer kort, kwam er een jong officier in de stad; een van die jonge menschen, die door de natuur met een zeer gunstig voorkomen begaafd zijn, maar die ligchaamsgaven onwaardig gebruiken, om met de harten van anderen te spelen. Reeds zeer spoedig had hij de schoone Julie opgemerkt, en als iemand van ervaring in amourettes, had hij even spoedig begrepen, wat haar gebrek was. Het kostte hem zeer weinig moeite, om hare opmerkzaamheid op hem te vestigen, en werd zij in den beginne door de gedachte aan Sterk tegen gehouden, maar al te spoedig verflaauwde dat beeld en die indruk, en de jonge, levenslustige officier met dien schitterenden uniform, was in hare oogen eene veel schoonere partij, dan de wel deugdzame en door hare moeder geachte, maar toch altijd stijve heer Sterk, en zoo ligtzinnig was zij, dat zij nog voor de oogen der wereld met den man harer keuze verloofd was, terwijl zij den officier reeds heimelijk hier en daar schijnbaar als bij toeval aantrof. Hare geachte moeder, die van dit alles geheel en al onkundig was, ging tot overmaat van ramp eenige dagen in eene nog al verwijderde stad logeren en werd daar veel langer opgehouden, dan zij voornemens was geweest. Dat was zeer naar den zin der ligtzinnige schoone, en op zekeren dag, toen Sterk de vrijheid nam, om zich te beklagen over eene al te gemeenzame wijze, waarop zij door den bewusten officier werd aangesproken, ontstond daaruit eene levendige woordenwisseling, die met opzet van den kant van Julie zoo hoog liep, dat de arme, niets kwaads vermoedende heer Sterk zijn ontslag kreeg. Het publiek was hierover minder verwonderd dan hij, daar hij - gelijk de meeste verliefden - blind was geweest voor hare gebreken, en noemde het zelfs een geluk voor hem. Hare moeder, die de ware oorzaak niet vermoedde, en aan wie Julie de zaak in een geheel ander daglicht had voorgesteld, schoof voor het grootste gedeelte de schuld op den heer Sterk en hij, de verongelijkte, verdedigde zich niet. In den beginne zweeg {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} hij uit verontwaardiging, en later was de aanhoudende afwezigheid van de weduwe van Dalen voor hem een beletsel. De bloedverwante, bij wie zij zich bevond, leed aan eene zware ziekte, waaraan zij ook bezweek. Drie weken na haar overlijden werd de weduwe van Dalen door dezelfde ziekte aangetast, en weldra was de ligtzinnige Julie eene wees. Spoedig verliet zij deze stad, en zoo als de booze wereld zeide, vertrok zij naar dezelfde garnizoensplaats, werwaarts de officier overgeplaatst was. Het werd andermaal oudejaarsavond. In zeker dorpje aan de grenzen woonde een timmerman, die eene zijner kamers sedert eenigen tijd aan eene jonge dame had verhuurd. 't Was dan andermaal oudejaarsavond, en ook dáár werd die veel beteekenende avond op zeer verschillende wijze gevierd. De doctor zat zoo prettig aan 't ombertafeltje bij den ontvanger, en buiten woei het en eene jagtsneeuw sneed zoo koud door 't gezigt. Daar wordt gescheld en de ontvanger is zeer nieuwsgierig, wie daar nog mag schellen. De meid komt ijlings binnen met de boodschap, of de doctor zoo spoedig mogelijk zou willen komen bij baas Verdonk, den timmerman, want dat de vreemde jufvrouw zoo erg was geworden. Eene wolk van teleurstelling kwam op 't gelaat van den ontvanger; de doctor stond evenwel dadelijk op, verontschuldigde zich bij zijnen gastheer en vertrok met de belofte, om zoo spoedig mogelijk terug te komen. Toen hij evenwel bij Verdonk was gekomen, zag hij reeds dadelijk, dat er aan geene hervatting van zijne omberpartij te denken viel, maar dat hij misschien eenige uren hier zoude moeten blijven. Vreeselijk leed het schoone meisje, dat daar in dat vertrek op 't bed der smarte lag uitgestrekt, en terwijl van den overkant in de herberg de vrolijke toonen van de viool werden gehoord, en men nu de juichtoonen van de verzamelde drinkebroers boven vioolspel en 't huilen van den wind uit hoorde, werden in 't vertrek van den timmerman bange angstkreten geslaakt, tot dat een uur na middernacht de strijd was volstreden. De zieke was bezweken, in dien vreeselijken kamp; voor haar was een nieuw jaar aangebroken, maar op aarde was hare reis geeindigd. Met het oude jaar had zij het oude kleed afgelegd; een kleed, op welks schoonheid zij zoo trotsch was geweest, en dat haar ongeluk was geworden. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hulsel, door haar en anderen vereerd, en bewierookt maar ook geschonden en onteerd, zoude aan de aarde terug gegeven, en haar naam uit het boek der levenden worden uitgewischt. De zieke was bezweken, maar zij had tevens het leven geschonken aan een schepsel, dat reeds bij de intrede in de wereld met het afgrijselijk teeken der schande was gebrandmerkt! Kind der schande! Ongelukkig wezen! waarom bleeft gij gespaard? Om uw leven lang u te hooren smaden, om anderen een voorwerp van ergernis te zijn, die anderen, die zoo gewillig zijn om steenen op te nemen tegen hunne medemenschen? Ongelukkig schepsel! wat zal uw lot zijn? Uwe ligtzinnige moeder is een nieuw leven ingegaan, en gij staat aan den ingang van een nieuw leven; weet! wat u daarin nog te wachten staat. Wel mogt dat een nieuwjaarsdag heeten voor u beiden! maar uwe moeder is te benijden, daar zij van alle lijden is ontheven; maar gij arme! gij zijt te beklagen, diep te beklagen! Dat was het uiteinde van de ligtzinnige Julie van Dalen, van de eens zoo gevierde schoone. Ook zij was wederom een slagtoffer van eigene schuld, terwijl de man, die met haar hart had gespeeld, voort holde op den breeden weg en zich niet meer bekreunde om de bloem, die hij eerst om hare schoonheid had bewonderd, aan anderen benijd, vervolgens geplukt en ze daarna had vertrapt en vertreden. - Dat was het uiteinde van haar, die ons had vervaardigd. Wat was er veel, oneindig veel gebeurd in die tijdruimte van één jaar. Welk een verschil tusschen dien oudejaarsavond in de voorkamer bij de weduwe van Dalen en den oudejaarsavond in dat dorpje, in dat vertrek bij den timmerman. Dan zijn wij waarlijk nog gelukkiger, al staan we daar verlaten en onopgemerkt in die kleerkast onder de kapstokken, en zoo zal zeker ook de vergeten burger onder de menschenkinderen veel gelukkiger zijn in waarheid dan zoo menig aanzienlijke, die in de schoonste equipage voortrijdt! ‘En wat is er van dat kind geworden?’ vroegen de geleerde heeren. ‘Wij zullen 't u zeggen,’ antwoordden de pantoffels. Eenigen tijd na de geboorte van dat kind - 't was eene dochter - kwam de oude meid van de weduwe van Dalen, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} die steeds op de hoogte van de zaken was gebleven, op zekeren avond om den heer Sterk alleen te spreken. Zij werd in deze kamer gebragt, en hier deelde zij hem het voorgevallene mede, terwijl zij hem verder met den hulpbehoevenden toestand van de kleine Christina bekend maakte. De heer Sterk was aangedaan, toen hij dit alles vernam, want hij had zielsveel van Julie gehouden, en had haar steeds beklaagd en alles reeds lang vergeven. Hij vroeg of de vader zich niet aan het kind liet gelegen leggen, maar de meid zeide hem, dat deze naar een land was verplaatst, dat over de zee lag, en dat hij ver, heel ver weg woonde. Bloedverwanten waren er niet, en dus zou het arme schepseltje aan de armenkas hebben moeten vervallen. En nu, luistert goed, mijne heeren! en leert eerbied hebben voor onzen bedaarden, stijven en in eens anders oogen gierigen en zonderlingen meester. Onder de belofte van de stipste geheimhouding - want de lastertongen weten overal venijn uit te zuigen - nam hij voorloopig de verzorging van de kleine Christina voor zijne rekening, terwijl hij inmiddels den vader zou schrijven en de verpligtingen onder 't oog brengen, die op hem rustten. Getrouw heeft hij ook zijne belofte gehouden, en toen de vader niets van zich liet hooren, heeft hij zich niet gestoord aan babbelkousen en lastertongen, maar heeft gezorgd voor 't kind, alsof 't zijn eigen was; hij heeft het laten school gaan en gekleed en gevoed; later is zij bij hem in huis gekomen en... ‘Dat is dan toch,’ riepen de verbaasde heeren, ‘jufvrouw Chrisje niet?’ ‘Dezelfde,’ antwoordden de pantoffels. Zij noemt hem altijd oom, omdat hij volstrekt niet wil, dat zij mijnheer! zal zeggen, en zij ook niet beter weet, of hij is van hare familie. Hij eert en bemint in haar het kind en de nagedachtenis van de ongelukkige Julie. En zoo is zij nu reeds eenige jaren hier in huis geweest en wie weet, hoe lang zij er nog blijven zal. Reeds menigmalen heeft zij ons in handen gehad, maar zeker weet ze niet, dat hare eigene moeder ons heeft gemaakt; anders zoude zij zich reeds zoo dikwijls niet verwonderd hebben, dat de heer Sterk zulke oude pantoffels nog bewaarde. En nu is ons verhaal uit, en 't is ook reeds meer dan tijd {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} want zeer spoedig zal het laatste schijnsel der maan uit dit vertrek verdwenen zijn. Wij zullen onze oude plaats weder gaan innemen. ‘Wij danken u zeer,’ hernamen de geleerde heeren, ‘voor alles, wat gij ons hebt medegedeeld. Het doet den heer Sterk nog des te meer in onze achting rijzen. Wij koesterden groote achting voor zijne geleerdheid, maar gij hebt ons geleerd hem te eeren en hoog te schatten, als een waarlijk edel mensch.’ Kort na deze merkwaardige mededeeling ontwaakte de heer Sterk uit zijne dommeling, waarin aangename droomgezigten hem verschenen waren. Hij stond evenwel nog niet uit zijnen gemakkelijken leuningstoel op, want veel bleef hem nog te overpeinzen over. Die oudejaarsavond was voor allen belangrijk, maar bij hem was 't een hoogst belangrijke datum in het groote boek zijner herinneringen, en al waren er jaren heen gesneld, en al waren zijne haren vergrijsd, toch heugde hem dien avond nog, toen hij de pantoffels had ontvangen, en in zijne verbeelding rees altijd het gezigt op van dien nacht, waarin Christina werd geboren. Gedurig had hij pogingen aangewend, om haren vader op 't spoor te komen en hij was bijna overtuigd, dat zijne laatste bemoeijingen niet vruchteloos zouden zijn. Eene zonderlinge aandoening had zich dien middag van hem meester gemaakt in het Hof van Brabant bij het lezen der couranten. Hij had daar toch immers met eigen oogen onder de uit Indië aangekomene passagiers den naam van de Merille gelezen, en was dit ook niet de naam van den vader van zijn pleegkind? De voorletters waren wel niet opgegeven, maar dit geschiedde zoo dikwijls. O! als hij het eens ware! Reeds vijf dagen was hij dan in 't vaderland! Die vijf dagen had hij reeds kunnen besteden, om tot hem te komen, daar hij hem in zijn laatste schrijven nog duidelijk zijn adres had opgegeven. Hij was echter nog niet gekomen, maar toch wilde hij alle hoop niet opgeven. De volgende dag, de nieuwjaarsdag, was daar en de lucht zag er juist zoo uit als gisteren, en de huizen hadden juist hetzelfde aanzien, en toch was 't voor alle menschen anders. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenschen werden uitgesproken en visites afgelegd en fooijen gegeven en door eenigen met dankbaarheid en door anderen tamelijk overschillig, ja zelfs met zekere ontevredenheid aangenomen, wanneer zij niet aan de gekoesterde verwachting beantwoordden. Iets, wat anders nooit gebeurde, dat gebeurde dien dag. De heer Sterk ging niet naar het Hof van Brabant en toch was hij niet ziek. De heer Sterk bleef te huis. Waarom? omdat er iets zeer buitengewoons was voorgevallen. De heer Sterk had zeer, zeer onverwacht bezoek gekregen. Nu is er niet bijzonder veel scherpzinnigheid noodig, om te kunnen raden, wie die bezoeker was, en op 't gevaar af, dat deze of gene, die nog niet veel ondervonden heeft, zal zeggen, dat het er met de haren is bijgescheurd, deelen wij kortelijk mede, dat de heer de Merille, wiens naam door den heer Sterk was gelezen, de onverwachte bezoeker op nieuwjaarsdag en, wat meer zegt, de vader van Christina was. Gaarne laten wij het aan de verbeelding onzer lezers over om zich het tooneel voor te stellen, dat er plaats had, toen Christina vernam, wie haar vader was, en wat de heer Sterk steeds voor haar had gedaan; maar voegen er bij, dat deze nieuwjaarsdag voor haar vooral de eerste dag van een nieuw leven was, dat de heer de Merille, door de jaren bedaarder en wijzer geworden, door eene teedere liefde voor de dochter goed maakte, wat hij der moeder had misdaan, en dat de heer Sterk nog jaren lang de trouwe vriend en raadsman bleef, tot dat ook voor hem geen nieuwsjaarsdag meer hier beneden aanbrak, maar hij heen ging naar die gewesten, waar hij zeker de belooning inoogstte vooral het vele goede, dat hij anderen had bewezen. December 1863. Beek. Dragonder Michael. Eene episode uit den Hongaarschen oorlog. (Beschreven door een Oostenrijksch officier.) In het jaar 1849, was ik majoor bij het dragonder-regiment waarvan ik thans de eer heb kolonel te zijn; maar tengevolge van het groot aantal officieren, dat we in het eerste gedeelte {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Hongaarschen veldtogt verloren hadden, was ik toen werkelijk reeds kommandant. De rebellen kenden onze zwakke zijde. Zij wisten wel dat het de Oostenrijksche legermagt aan geen toevoer van manschappen zou ontbreken, maar dat zij om ons wezenlijk afbreuk te doen, alleen onze officieren moesten treffen, en dit plan bragten zij onbarmhartig in werking; dus was er voor ons geen genade, en geen van ons verwachtte ooit dat hij den avond zien zou, zoo vaak wij schermutselden of slag leverden. Hierdoor kwam het, dat ik, ofschoon een jong mensch, destijds de oudste officier was bij de Lichtensteiners een der schoonste regimenten, durf ik zeggen, die in het Oostenrijksch, of in eenig ander leger bestaan kunnen. Sinds het begin van den oorlog hadden wij zware verliezen geleden, en was onze oorspronkelijke getalsterkte gaande weg verminderd van duizend tot op ongeveer zeven honderd en vijftig sabels; maar de manschappen waren trouw en gehard als staal, en vol strijdlust om den dood hunner kameraden te wreken. De tijd waarvan ik thans spreken zal was tegen het einde van Maart, onmiddellijk na den slag bij Szolnok, eene stad op den regteroever der Theiss, voor welke wij juist eene zware nederlaag hadden geleden. De Oostenrijksche bevelhebber, prins Windischratz, trok zoo snel mogelijk naar de rivier terug, en de Hongaren onder Görgei, zaten hem digt op de hielen. Ofschoon onze gelederen merkelijk gedund waren, verloren onze braven den moed niet, en werd de aftogt in tamelijk geregelde orde volvoerd. Mijne Lichtensteiners hadden den voortogt. Tegelijk met ons marcheerde een corps pontonniers, met het noodige materieel op de wagens, om een brug over de rivier te slaan. Achter ons hoorden wij in de verte het gedonder der kanonnen, dat ons verzekerde van den hardnekkigen weerstand waarmede onze kameraden de hen vervolgende Hongaren van zich afhielden. Wij hadden den oever der Theiss bereikt, en maakten de noodige aanstalten tot het bouwen der brug, toen er een ordonnans met depeches in gestrekten galop aankwam, en naar mij vroeg. Hij bragt mij orders om met de kavallerie onmiddellijk de rivier over te steken, daar de prins berigt had ontvangen, dat Szentes, een onaanzienlijke marktstad van louter plaatselijk gewigt en slechts door een klein bosch van den {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} linker oever der Theiss gescheiden, door eene vrij sterke vijandelijke magt was bezet, die den overtogt van het leger den volgenden morgen zeer zou kunnen belemmeren, of ons in allen geval lang genoeg tegen houden tot Görgei ons bereikte, wanneer wij tusschen twee vuren zouden geraken, en onze geheele vernietiging onvermijdelijk scheen. Zoo wij daarentegen snel genoeg konden overkomen, om de rivier tusschen ons en onze vervolgers te krijgen, waren wij behouden, daar hunne in der haast geligte troepen niet van de vereischte middelen waren voorzien, om den snellen stroom te passeren. Het was daarom noodig Szentes te verkennen en, zoo immer mogelijk, te veroveren voor dat de prins aankwam. Het bevel te lezen, was voor mij zoo goed als gehoorzamen. Ik liet de pontonniers verder hunne brug bouwen, ik riep mijne manschappen in den zadel, en daar wij geen tijd hadden om eene waadbare plaats te zoeken, waren zij genoodzaakt de rivier over te zwemmen. Bij den overtogt verloren wij eenige mannen, die door den sterken stroom werden medegesleept, doch bijna allen kwamen eindelijk behouden op den linkeroever. Het begon nu reeds te schemeren, piketten werden uitgezonden om het stadje te verkennen, vedetten werden in het bosch op post gesteld en wij hielden ons gereed om onmiddellijk aan den slag te gaan, wanneer het rapport onzer veldontdekkers dit raadzaam maakte. Ofschoon ik hier in gemoede gerust kan verklaren, dat ik op de groote meerderheid mijner Lichtensteiners onvoorwaardelijk kon rekenen, waren er echter eenige Hongaren in mijn regiment, op wier trouw aan hun eed ik mij niet geheel durfde verlaten. Ik had, wel is waar, geen bijzondere reden voor dit wantrouwen; al de manschappen hadden, zoo vaak zij gedurende dezen veldtogt in 't vuur waren geweest, zich braaf en dapper gedragen en geen teekenen van onwil jegens den keizer betoond. Evenwel vond ik het raadzaam op mijne hoede te zijn, en had reeds sedert eenigen tijd de ritmeesters nadrukkelijk gelast, geen van de door mij gewantrouwde personen voor de gewigtigste posten te gebruiken, inzonderheid had ik verboden hen bij de piketten te plaatsen. Deze maatregel had goed gewerkt, geen Hongaar werd voor de voorpostendienst aangewezen; of zoo dit al eens gebeurde, was het altijd in vereeniging met anderen, wier trouw boven alle verdenking stond; terwijl {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn bevel tevens zoo behendig was uitgevoerd, dat de manschappen zelven er blijkbaar niets van hadden bemerkt. Ten gevolge van deze dienstregeling, had ik grond om te veronderstellen, dat de thans in het bosch tusschen ons en Szentes geplaatste vedetten allen uit vertrouwde ruiters bestonden. Tegen negen ure kwamen de veldontdekkers terug. Zij bragten een paar boeren mede, die zij in 't bosch aan 't hout sprokkelen hadden gevonden. Twee volijverige, met de landtaal goed bekende Bohemers hadden hunne kleeren met die der gevangenen verwisseld, en hierdoor middel gevonden om ongehinderd in de stad te komen. Volgens hun rapport lag er ongeveer een duizendtal meestal boeren in bezetting, gewapend met zeissen en dorschvlegels. De tijding van onze neerlaag bij Szolnok had hen blijkbaar nog niet bereikt, maar ofschoon onze nabijheid niet scheen te worden vermoed, was er toch te veel volk op de been om onmiddellijk tot den aanval over te gaan. Ik riep dus mijne officieren bij elkander, en wij kwamen overeen om eerst na middernacht een storm te wagen. De manschappen werden dus voor eenige uren ontslagen, om hun avondmaal te bereiden en een weinig rust te nemen na den vermoeijenden marsch. Het leed niet lang eer onze troepen de vuren hadden ontstoken, en de veldketels over den vrolijken gloed hingen te schommelen. Sommige manschappen hielden het oog op de kokerij, terwijl anderen voor de paarden zorgden en de arme dieren met water en met de weinige voorhanden zijnde fourage ververschten. Zelden zag ik schilderachtiger tooneel, dan ons kleine bivak in het bosch, terwijl ik in mijn mantel gewikkeld bij het wachtvuur mijne pijp rookte na den avondmaaltijd. De nacht ofschoon koud, was helder maar donker. Daar de maan niet scheen, moesten wij ons alleen met het licht der sterren behelpen, die met ongemeenen glans schitterden. Voor mij kabbelden de snelle wateren der Theiss, van welker overzijde ons de hamerslagen der pontonniers te gemoet klonken, naar mate het bouwen der brug onder hunne bedreven handen vorderde. Rondom ons lagen de meeste manschappen in diepen slaap, want de arme kerels waren afgemat na een marsch van veertien uren uit Szolnok. De vlammende wachtvuren flikkerden lustig op tegen den donkeren achtergrond van het bosch in de lagere {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} struiken, vertoonden zich, hier en daar de spookachtige gestalten van sommige oude knevelbaarden, die te veel opgewekt om te slapen, rusteloos rondzwierven en misschien nadachten, dat het eerstvolgende uur welligt hunne aardsche loopbaan voor altijd zou sluiten. Ik was overtuigd dat de boeren waarmede wij bij onzen aanval op Szentes zouden te doen krijgen, als razenden zouden vechten en dat wij geen gemakkelijke taak voor ons hadden; maar ik stelde het meeste vertrouwen op den schrik van eene nachtelijke overrompeling en koesterde weinig vrees voor den goeden uitslag. Het zal omstreeks elf ure geweest zijn, en behalve de straks gemelde hamerslagen der pontonniers heerschte in ons kamp de diepste stilte. De pijp was mij ongemerkt uit den mond gevallen en ik mompelde van lieverlede in eene geruste sluimering, toen een luide oorlogskreet uit het bosch - het welbekende ‘Eljen!’ der Hongaren - ons allen in een oogenblik deed opspringen. Man voor man ijlden wij naar onze paarden maar eer nog de helft van ons corps in den zadel zat, waren de Philistijnen reeds over ons. Van drie verschillende kanten drong er uit het bosch een drom duistere gestalten te voorschijn, die zich in het flaauwe schijnsel der bijna verdoofde bivakvuren naauwelijks lieten onderscheiden, en met vervaarlijk krijgsgeschrei op de naastbijzijnde Lichtensteiners instormden. Het werk des doods nam een aanvang. Ofschoon bij verrassing overvallen en voor verre weg het grootste gedeelte uit een diepen slaap opgewekt, moet ik tot hun lof zeggen, dat de officieren en manschappen zich onverbeterlijk gedroegen. Zij die nog niet te paard hadden kunnen stijgen, stelden zich weldra in geregelde slagorde en formeerden tegen de aanvallers een front, dat deze bij hun onstuimigen aanval onmogelijk konden doorbreken. Middelerwijl verzamelde zich de overigen van ons corps die reeds in den zadel zaten; wij stoven op den vijand in; en sloegen ons bij herhaling door hunne ongeregelde linie heen als door een muur van bordpapier. Een kwartier uur was genoeg om den strijd te beslissen. De onbesuisde dapperheid der slecht gewapende boeren was kwalijk bestand tegen de geoefende krijgskunst der welbereden en voortreffelijk gewapende Lichtensteiners; de aanvallers trokken dus weldra in het bosch terug, de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} helft van hun volk op het slagveld achterlatend, terwijl de hen vervolgende kavallerie met ieder oogenblik het aantal hunner verslagenen vergrootte. Daar het onvoorzigtig zou zijn geweest om de vervolging door te zetten eer ons nader bekend was met welken vijand wij te doen hadden, gaf ik order om halt te maken. De noodige informatie was spoedig ingewonnen, door een gewonden Hongaar, van wien wij hoorden dat onze aanranders lieden uit Szentes waren, die van onze nabijheid kennis bekomen hebbende - uit welke bronnen kon, of wilde hij ons niet zeggen - het zelfde plan hadden gevormd als ik, namelijk een nachtelijke overrompeling, met oogmerk om ons in de Theiss te jagen. Er was nu geen reden om onzen aanval op de stad uit te stellen, en door het reeds behaalde voordeel konden wij op een gemakkelijker overwinning hopen, ik gaf dus bevel om onverwijld voort te rukken. Onder den marsch ontwaarde ik dat wij een aanzienlijk verlies hadden geleden. Meer dan tachtig Lichtensteiners waren buiten gevecht gesteld, en ofschoon wij de gesneuvelde Hongaren bij honderden konden tellen, verminderde deze laatste ervaring geenszins onze verbittering. Wat ons het minst verklaarbaar scheen, was het geheel onverwachte der overrompeling. Het Hongaarsche ‘Eljen!’ was de eerste kennisgeving van de aannadering des vijands geweest. Geen der door ons op post gestelde vedetten - van welke een naauwelijks een karabijnschot van de stad af stond - had het minste teeken van alarm gegeven. Hoe moesten wij dit verklaren, zoo er geen verraad in het spel was geweest? De reden van het stilzwijgen der twee naastbij zijnde schildwachten was spoedig ontdekt, toen wij de plaats bereikten waar deze arme kerels op post hadden gestaan. Beiden waren gesneuveld, waarschijnlijk overvallen door de boeren, die hen door het kreupelbosch onverhoeds konden naderen. Dit bleek echter later werkelijk het geval te zijn geweest. Intusschen vonden wij wel twee mannen op hun post verslagen: doch waar was de derde? Zijn paard stond aan een boom gekoppeld; zijne pistolen zaten, ongelost, in de holsters; maar de schildwacht was nergens te vinden. Slechts eene gevolgtrekking liet zich hier maken: hij moest gedeserteerd zijn, en aan zijn verraad hadden wij vermoedelijk den aanval der Hongaren te danken. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder onderzoek, zoo snel in 't werk gesteld als de omstandigheden gedoogden, bragt de verdachte daadzaak aan 't licht: dat de vermiste dragonder een der manschappen was op wien ik gelast had een wakend oog te houden. Het was een Hongaar, met name Michaël Szelady, een flink soldaat, en aan wien men, uitgenomen zijn landaard, geen enkele fout kon ten laste leggen. Hij had drie jaren bij het regiment gestaan, en nimmer eenig blijk van staatkundige dweepzucht of bijzondere gehechtheid aan zijne landgenooten gegeven. Buiten deze eene reden, was er bijna geene andere denkbaar waarom hij zijn post zou hebben verlaten. De tijd gedoogde intusschen niet om deze zaak verder te onderzoeken, of de vraag te beantwoorden, waarom men mijne orders niet was nagekomen en aan dien man zulk een gewigtigen post had toevertrouwd, daar wij op dit oogenblik reeds buiten het bosch kwamen en de stad op korten afstand voor ons lag. De helft onzer manschappen werd thans gekommandeerd om af te zitten en terstond vooruit te rukken, terwijl een eskadron de stad om zou rijden om den aanval van de andere zijde te ondersteunen. Het verlies door de insurgenten op den oever der Theiss geleden was echter zoo aanzienlijk geweest, dat er slechts weinig weerstand werd geboden. Eene zwakke barrikade van karren, meubelen, steenen en dergelijk materieel was in de hoofdstraat opgeworpen, doch werd door de vlugge aanvallers gemakkelijk beklommen, die er overheen klauterden als katten, en de verdedigers op de plaats neersabelden. De weinigen die zich tegen onzen inval verzetten streden dapper genoeg, maar hun aantal was te gering, en toen onze kameraden hen in den rug aantastten, verstrooide de kleine bende zich in eene overhaaste vlugt. De Lichtensteiners waren door de verstooring van hun bivak zoo vergrimd, dat zij weinig of geen kwartier gaven. Met veel moeite weerhielden de officieren hen om de stad in brand te steken, maar de stelligste orders konden niet verhoeden, dat zij aan het plunderen sloegen en alles vernielden wat te zwaar of te onhandelbaar was om mede te nemen. Ik moet bekennen dat ik mij weinig moeite gaf om de krijgstucht streng te handhaven, daar het verlies van zulk een groot aantal mijner manschappen ook in mij een geest van wraakoefening had gaande gemaakt. Nadat er omtrent een uur met het plunderen der stad ver- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen was, gaf ik bevel om het regiment op het marktplein te verzamelen. De manschappen kwamen schoorvoetend op; sommigen bragten, gevangenen van welke men hoopte belangrijke zaken te zullen vernemen, maar de meesten hadden zooveel buit bij zich als zij goedschiks dragen konden. Terwijl de monsterrol gelezen werd, werden er lichten geplaatst voor de vensters der huizen die op het plein uitzagen, en lantarens aan de hoeken der straten om ons tegen nieuwe verrassingen te vrijwaren. Onder deze bedrijven, rigtte mijne aandacht zich op een huis dat er gansch anders uitzag dan de overigen; het was grooter en hooger, en geheel van steen gebouwd; de deuren waren digt gesloten en al de vensters zoo donker, dat het geheel verlaten scheen te zijn. Daar wij op ons geroep en geklop geen antwoord ontvingen, deed men eene poging om de deur met geweld te openen, doch de aangewende middelen stuitten af op haar buitengewone massiveteit; ik was reeds op het punt van de wacht terug te roepen, om niet langer tijd te verspillen aan iets dat niet van belang scheen, toen een der sergeants mij verzekerde dat het huis aan den syndicus der stad, Gregor Szelady, toebehoorde, die, zoo men zeide op sterven lag. Daar deze naam juist de zelfde was als die van den vermisten schildwacht, liet ik den gevangene voor mij roepen van wien het berigt afkomstig was, en nu vernam ik van hem dat de syndicus een zoon, Michaël genaamd, bij de keizerlijke kavallerie had, in welk regiment wist hij niet; - natuurlijk kwam ik terstond op het vermoeden dat de deserteur bij zijne familie een schuilplaats zou hebben gezocht. Een zak buskruid werd aan de deur vastgehecht, en nadat men dien met een loopende lont had laten ontploffen, was de toegang weldra open. Een talrijke wacht, door een officier aangevoerd, rukte het huis binnen en begon hare nasporing. Zij had niet lang te zoeken. In eene achterkamer gelijkvloers, had zich het gansche gezin verzameld - de syndic lag dood op zijn bed in een hoek van het vertrek, en had blijkbaar kort te voren den geest gegeven; eenige vrouwen en Michaël Szelady stonden in sprakeloozen weemoed rondom het lijk. Het binnentreden van onze wacht wekte hen uit hunne stomme verslagenheid; de vrouwen plaatsten zich ijlings voor den deserteur, en riepen hem luidkeels toe dat hij zich uit de voeten zou maken. Michaël snelde naar het venster, en eer onze manschappen de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen hadden verdrongen, had hij het reeds geopend en was naar buiten ontsnapt. Hij werd onmiddellijk door eenigen der onzen gevolgd en, na eene lange en moeijelijke jagt door den tuin en de bijgebouwen, achterhaald en in de kamer teruggebragt. ‘Mannen, brengt hem naar den majoor,’ riep de officier, ‘zijn lot zal spoedig beslist zijn. Tien passen afstand, en een peletonsvuur met scherp voor den deserteur.’ ‘Och! spaar hem, mijnheer!’ riep een der vrouwen, eene oude dame, die zich met gevouwen handen voor den officier op de knieën wierp - ‘spaar den armen jongen! Hij heeft nooit willen deserteren. Het was alleen om zijns vaders laatsten zegen te vragen dat hij zijn post verliet, en wij hebben er hem toe bewogen. O, spaar den armen jongen!’ De twee andere vrouwen en een paar beeldschoone meisjes, met gitzwarte oogen - de eene was Michaël's zuster, de andere zijne nicht en verloofde, volgden het voorbeeld der moeder, en vereenigden zich met haar in luide smeekingen. Michaël zelf sprak geen woord. ‘Geen onwaarschijnlijke historie,’ antwoordde de officier, ‘maar zonder het gewenschte gevolg. De feiten zijn duidelijk genoeg. Zelfs wanneer al wat gij zegt waar mogt zijn, hebben wij het niet in onze magt den man te redden. Maak plaats daar! Voorwaarts, mannen - marsch!’ Met deze woorden stiet hij Michaël's nicht, die het digtst bij hem stond, met geweld ter zijde, ruwer welligt dan noodig was, zoodat zij het evenwigt verloor en voorover vallende, met haar mond op zijn harde dragonderslaars te land kwam. Het bloed sprong uit een diepe kloof uit hare lippen en bevlekte haar ligtgekleurde japon. Dit gezigt maakte Michaël woedend. Met een geweldigen vloek ontwrong hij zich aan de handen der soldaten die hem vasthielden, stoof naar den officier, rukte hem de sabel uit de hand en sloeg hem neer, eer de anderen tijd hadden om tusschenbeide te komen. Hij werd echter oogenblikkelijk ontwapend en gebondea naar buiten gebragt, juist toen het gedruisch en het gillen der vrouwen mij genoopt had om versterking naar binnen te zenden. Michaël Szelady trad tusschen de wacht de deur uit, en werd onmiddellijk gevolgd door twee soldaten, die den gewonden officier droegen; het was niet zonder moeite dat ik de Lichtensteiners weerhield om hun voormaligen wapenbroeder aan te {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen en op de plaats te dooden. Onder de gegeven omstandigheden zou ik het regt hebben gehad hem zonder verwijl te laten fusilleren, doch daar ik liever verkoos hem vooraf in 't verhoor te nemen, verzamelde ik de officieren bij trommelslag tot een formelen krijgsraad, en liet ik Michaël Szelady aanklagen en teregtstellen wegens de zware militaire misdrijven van desertie en verwonding van zijn meerdere. De feiten waren duidelijk en onmiskenbaar. Ik was bijzonder nieuwsgierig te vernemen hoe het kwam dat Szelady tegen mijne stellige orders bij de voorpostendienst was gebruikt; het onderzoek bewees dat soms de zonderlingste toevallen zamenloopen om de zorgvuldigst beraamde plannen krachteloos te maken. Ofschoon ik de onderofficieren uitdrukkelijk gelast had om zekere manschappen niet op de belangrijkste punten op post te zetten, moest er echter voorzigtigheidshalve gezorgd worden dat deze manschappen niet bemerkten dat men hen verdacht hield, daarom werden zij steeds met de overigen in geregelde orde op de rol gebragt, alleen wist men het zoo aan te leggen, dat er altijd het een of ander in den weg kwam waardoor hunne dienstbeurt werd overgeslagen. In het onderhavige geval had Szelady de derde op de lijst gestaan, doch toen de schildwachts in het bosch moesten worden uitgezet ontbrak no. 1, daar hij bij den overtogt over de Theiss verdronken was; no. 2 had in de duisternis onder het geboomte een schop van het paard van een zijner kameraden gekregen, en was buiten staat dienst te doen; de sergeant kwam dus onvermijdelijk op no. 3, daar hij letterlijk geen beter man te zijner beschikking had. De post moest noodwendig door een knap soldaat worden bezet, het was slechts voor een zeer korten tijd en de naam van Szelady stond bij het corps zoo gunstig bekend, dat er behalve zijne veronderstelde sympathie met de insurgenten, geen reden bestond waarom de sergeant niet voor een enkelen keer de wachtorde zou durven breken. Bovendien moet ik er bijvoegen, wist niemand dat Michaël in Szentes familiebetrekkingen had. De zaak van den beschuldigde stond blijkbaar onverantwoordelijk en allerongunstigst. Hij had in het gezigt des vijands zijn post verlaten, en daardoor hetzij bij verzuim hetzij bij verraad het regiment een aanzienlijk verlies veroorzaakt; hij had gepoogd te ontsnappen toen hij ontdekt werd, en hij had {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn officier ernstig gewond toen hij reeds gevangen was. Het eenparig besluit van den krijgsraad was dus op alle punten ‘schuldig,’ en het vonnis - de straffe des doods. Eer dit vonnis gewezen was, nam ik als president van den krijgsraad het woord op, en vroeg aan den beschuldigde of hij ook iets tot zijne verdediging had in te brengen, in welk geval wij bereid waren zijne verklaringen aan te hooren. Michael Szelady had tot dus ver bij de behandeling zijner zaak met blijkbare verslagenheid toegeluisterd. Hij scheen zoo geheel overtuigd van de onmogelijkheid dat men hem als verrader en als de vreesselijke oorzaak van den dood zijner kameraden zou beschuldigen en veroordeelen, dat hij tot hiertoe niet in staat was om al het hagchelijke en gruwzame van zijn toestand in te zien. Bij mijne toespraak kwam hij echter min of meer tot bezinning en begon na eene korte pauze te spreken. Ik kan mij zijne woorden nog duidelijk herinneren, want zijne verklaring trof mij als bijzonder merkwaardig voor iemand van zijn rang en betrekking bij het regiment. ‘Majoor en heeren,’ sprak hij, terwijl hij den raad op de militaire wijs groette; ‘ik weet dat alles wat ik zou kunnen zeggen nutteloos moet zijn, daar ik den schijn op alle punten tegen mij heb. Ik ben gedoemd om door het schot mijner wapenbroeders te sterven als een lafaard en een verrader, ofschoon ik gewillig mijn laatsten droppel bloed zou hebben veil gehad om ieder van hen het leven te redden. Ik ben echter niet bevreesd voor den dood; daartoe heb ik hem te vaak onder de oogen gezien; maar ik sidder bij de gedachte dat mijne wapenbroeders, met wie ik zoo vele jaren zamen geleefd en gestreden heb, nog jaren hierna mijn aandenken zullen vloeken als ik er niet meer zijn zal.’ ‘Dat krenkt mij het hart, en zoo veel te meer, omdat ik, zoo waar als ik op de eeuwige zaligheid hoop, even onschuldig ben aan de misdaad die gij mij te last legt als een van u allen. Één ding heb ik gedaan, dat kan ik niet ontkennen, ik heb mijn luitenant nedergehouwen; maar ik geef het u allen, mijne heeren, in overweging, of een van u, als hij het meisje dat hij lief had aan zijne zijde zag omverstooten en verwonden, niet even zoo zou gehandeld hebben als ik? Maar dit is geenszins het hoofdpunt mijner beschuldiging; wat mij het meeste grieft is, dat ik, door mijn post te verlaten, mijne wapenbroe- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ders zou hebben willen verraden. Dit weegt mij het zwaarst op het hart en dit is hetgeen ik u inzonderheid moet ophelderen. Nadat de sergeant mij op post had gezet steeg ik af, omdat ik koud was; ik bond mijn paard aan een boom, en ik begon op en neer te stappen, omtrent een uur lang als ik het zeggen mag, en keek van tijd tot tijd naar de stad, waar ik de lichten in de vensters allengs zag verdwijnen en eindelijk alles dood stil werd. Het scheen mij toe dat wij veel gemakkelijker taak zouden hebben om de plaats te overrompelen dan wij ons hadden voorgesteld, en gij kunt er verzekerd van zijn dat ik niet beter wist of er was niemand onder al de inwoners, daar ik meer om gaf als om een pijp tabak; van mijne familie had ik sinds maanden, inderdaad sedert het begin van den oorlog, niets gehoord, en het kwam mij allerminst in de gedachten, dat mijn arme vader zich met ter woon te Szentes zou hebben gevestigd.’ ‘Zoo als ik zeide, majoor, bleef ik omtrent een uur lang op en neder stappen, toen ik op eenigen afstand in het bosch iets hoorde ritselen. Halt! dacht ik, nu moet ik mij even schuil houden, om te zien wie dat is. Dus trad ik achter den boom waaraan ik mijn paard had vastgebonden, en keek scherp toe.’ ‘Het duurde geen twee minuten of er naderde eene vrouw, die ik niet in het gezigt kon zien daar zij een kap over het hoofd had; zij liep snel voort in de rigting der stad. “Sta!” riep ik haar toe met eene forsche stem, “of ik schiet op u!” Zij schrikte geweldig, gelijk zich ligt laat denken, toen zij zoo digt in hare nabijheid een soldaat zag, daar zij niet wist dat er een te vinden was tien mijlen in 't rond. Zij bleef dus staan tot ik bij haar kwam. Ik meende haar juist te vragen wat zij zoo laat op den avond nog in het bosch deed, en haar te vertellen dat zij mijne gevangene was, toen zij op eens een gil gaf, mij bij mijn naam noemde en mij om den hals vloog. Toen eerst, majoor, ontdekte ik dat het mijne nicht Caroline Karobyi was, aan wie ik verloofd werd eer ik onder dienst moest. Ik hoorde nu van haar dat mijn vader met zijn gansche gezin sedert een jaar te Szentes woonde, dat hij daar tot Obergespan was gekozen en thans gevaarlijk ziek lag; dat zij door mijne moeder, als hare laatste hoop, eenige mijlen ver naar het dorp was gezonden, om een vermaarden dokter te halen, die reeds menige kranke wonderbaar genezen had; dat {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zij echter in het dorp komende vernam, dat de dokter den vorigen dag door de Kroaten van Jellachich gedood en zijn huis geplunderd was; en dat zij nu onverrigter zake terug moest, om zoo haastig zij kon weder naar Szentes te komen.’ ‘Gij kunt denken mijne heeren, welk een verschrikkelijk nieuws dat voor mij was. Vooreerst mijn vader doodelijk krank, zoodat hij waarschijnlijk den nacht niet door zou komen; dan mijne moeder, mijne zuster en de arme Caroline in eene stad die wij op het punt waren van te overrompelen, terwijl ik maar al te goed wist wat er van de Lichtensteiners te wachten was wanneer zij eenmaal in woede geraken. Caroline bad en smeekte mij dat ik met haar mede naar de stad zou gaan, om mijn vader nog eenmaal te zien eer hij stierf, en toen ik haar zeide dat ik onmogelijk mijn post kon verlaten, verzekerde zij mij dat ik terstond kon terugkeeren en dus niemand er iets van weten zou. Daarop begon ik zelf te verzinnen hoe ik de zaak het beste zou aanleggen, mits zij mij slechts in de stad wist te brengen zonder gezien te worden. Ik zal het wagen, dacht ik. Als ik soms niet in tijds mogt kunnen terug zijn, kan ik mij zoodra de aanval begint, gemakkelijk bij mijn corps voegen, wanneer men niet anders denken zal of ik ben tegelijk met de anderen in de stad gekomen, terwijl ik dan tevens in staat zal zijn om de vrouwen voor den overlast der soldaten te beschermen. Zoo al pratende met Caroline, waren wij reeds digt bij Szentes, en dacht ik er volstrekt niet meer om, dat mijn paard aan een boom was vastgebonden, en dat ik, als men het daar vinden mogt, onvermijdelijk als een deserteur zou worden aangemerkt.’ ‘Nu, mijne heeren, om mijn verhaal niet te lang te maken, ik kwam met Caroline overeen dat ik met haar in de stad zou gaan, en zij daarentegen beloofde mij stellig, te zullen zorgen dat ik binnen een half uur terug was. Toen wij in de stad kwamen waren al de lichten reeds uit; geen levende ziel verroerde zich, en zonder gezien te worden bereikten wij mijns vaders huis. Hoe men in de stad te weten kwam dat de Lichtensteiners in het bosch en aan deze zijde der rivier waren, weet ik niet. Misschien zou mijne moeder het u kunnen zeggen. Alles wat ik weet, is, dat mijn vader mijne hand vast hield en mij niet wilde laten gaan tot hij stierf. Het eerst dat ik van den aanval hoorde was door het schieten in de straat, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarna door de trompet die de mannen zamen riep. Daarop kwamen de luitenant en de wacht in huis, en wat er verder gebeurd is weet gij.’ Meer om de waarheid van Szelady's verhaal tot mijn eigen voldoening te bevestigen, dan om er eenig gevolg ten zijnen gunste uit af te leiden, liet ik zijne moeder ontbieden, om van haar zoo mogelijk te vernemen hoe ons kamp in het bosch te Szentes bekend was geworden. Uit haar getuigenis bleek, dat een der buren, die juist bij haar aan huis was, toen Caroline Karobyi binnen kwam om haar te zeggen dat Michaël gekomen was, haar verhaal gehoord en aan de aanvoerders der gewapende boeren in de stad bekend moet hebben gemaakt. Michaëls verslag aangaande de reden van zijn togt naar Szentes bleek dus voldoende waar te zijn, en bij gevolg werd hij van de beschuldiging, dat hij zijne wapenbroeders voorbedachtelijk zou verraden hebben, vrijgesproken; het feit echter, dat hij vrijwillig zijn post verlaten had, was door zijn eigen bekentenis bekrachtigd, en aan dezen misslag moest dus de noodlottige uitval der boeren maar al te zeker worden toegeschreven. Het verwonden van zijn officier, ofschoon onder tergende aanleiding gebeurd, was mede een onverschoonbaar wanbedrijf. Ik gevoelde diep medelijden met den man, ter zake van de treffende en verleidelijke omstandigheden in welke hij gewikkeld werd, en schier onvermijdelijk vallen moest, maar het medelijden kon hier de militaire tucht en mijn pligt niet ter zijde schuiven. Het vonnis werd derhalve uitgesproken, en de eenige verzachting die de krijgsraad er aan kon toevoegen, was dat de voltrekking eerst over een uur zou plaats hebben, om den veroordeelde in staat te stellen van zijne familie afscheid te nemen, en zich tot den dood voor te bereiden. Szelady werd in een stal naast zijns vaders huis in verzekerde bewaring gesteld, en een schildwacht voor de deur op post gezet. Zijne moeder, zuster, en nicht - die na den eersten schok zijn doodvonnis met eene destijds in mijn oog vrij zonderlinge gelatenheid schenen door te staan - zouden achtereenvolgend bij hem worden toegelaten; en nadat dat zij afscheid van hem hadden genomen, zou een priester, die men in de stad spoedig genoeg wist op te sporen, hem de laatste troostmiddelen der kerk toedienen, en hem dan op de plaats des geregts bijstaan. Het onderhoud met zijne moeder en zuster liep spoe- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dig af; dat met zijne nicht duurde langer, zoodat de priester hen reeds moest storen eer het was afgeloopen. Even voor het verstrijken van het bepaalde uur, kwam de priester bij mij met een verzoek van den gevangene, om zijne Caroline nog eens te mogen zien, maar zonder getuigen, daar hij haar eene laatste verklaring te doen had. Van ganscher harte bereid om den armen jongman alles in te willigen wat in mijne magt was, stond ik hem zijn verzoek toe. De priester ging Caroline halen, bragt haar tot aan de deur van den stal, en sloot die achter haar digt. Nadat er eenigen tijd verloopen was zonder dat het meisje terugkeerde, ging de pastoor weder naar binnen, om het afscheid te bespoedigen. De pastoor kwam onmiddellijk terug met een zeer ernstig gezigt en zeide: ‘Die arme zielen, die arme zielen! Zij kunnen maar niet scheiden. Laat hen nog eenige minuten zamen. Ik ga terwijl nog even de ontroostbare moeder een goed woord toespreken.’ Hij ging heen. Er verliep een kwartieruurs, en nog kwam hij niet terug. Langer uitstel kon niet worden gedoogd, en een korporaal met vier man werd naar den stal gezonden om den gevangene naar buiten te brengen. Naauwelijks echter waren zij binnen, of wij hoorden in den stal een geschreeuw, en terstond stormde de korporaal naar buiten met den uitroep: ‘Verraad! Michaël is voortvlugtig, en het meisje is ook verdwenen!’ - ‘Voortvlugtig!’ riep ik. ‘Dat is onmogelijk! Omsingelt den stal, en zoekt den pastoor.’ Wij ijlden den stal in, doorzochten alle hoeken, woelden het hooi en stroo omver, dat er in was, en keken zelfs in de rakken en ruiven, maar vruchteloos. Noch Michaël, noch Caroline waren te vinden. Zijne moeder en zuster, en de priester waren almede op een geheimzinnige wijs verdwenen, en blijkbaar genoeg hadden de herhaalde zamenkomsten nergens anders toe gediend, dan om tijd te winnen, en met gezamentlijk overleg hunne vlugt te bewerkstelligen. Hoezeer het mij natuurlijk hinderde, dat men mij volkomen had kunnen misleiden, kan ik toch niet zeggen dat het mij erg speet, mij op deze wijs van een moeijelijken pligt ontslagen te zien. Ware Michaël niet gevlugt, dan had het gewezen vonnis aan hem moeten worden voltrokken; en daar ik van de waarheid zijner verklaring moreel overtuigd was, werd ik door {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn gevoel even sterk naar den eenen kant geslingerd, als door mijn pligt en de militaire tucht naar de andere zijde. Michaël was intusschen verdwenen, en wat mij zelven betreft wil ik gaarne bekennen, dat ik een huichelaar had moeten zijn, om er mij gebelgd over te toonen. Het eenige echter wat ik gaarne had wenschen opgehelderd te zien, was de geheimzinnige wijs waarop zijne ontsnapping had plaats gegrepen. De drang der omstandigheden gedoogde niet om aan deze ontdekking veel moeite te besteden. Wij ontvingen weldra berigt, dat de voorhoede van 's prinsen leger de Theiss was overgetrokken en thans door het bosch marcheerde. Ik gaf de noodige orders om Szentes oogenblikkelijk te ontruimen, en de Lichtensteiners hernamen hunne stelling aan het hoofd der terugtrekkende legermagt. Ik mag hierbij niet onopgemerkt laten, dat de overtogt over de rivier juist in tijds werd volbragt. Görgey's hoofdmagt reikte reeds tot aan den regter oever, toen ons laatste corps zich nog op de brug bevond, en het was niet dan onder een hevig vuur en met verlies van menig braaf sappeur, dat het ons volk gelukte om de pontons op te ruimen, en dus Görgey van de middelen te berooven om ons achter de Theiss te volgen. Twee dagen later vereenigden wij ons met een sterk hulpcorps onder generaal Vetter, dat ons weder in staat stelde om ons tegen de volgende ontmoeting zonder vrees te handhaven. In het jaar 1855, nadat ik de geheimzinnige ontsnapping van Michaël Szelady reeds lang vergeten had, trok ik met mijn regiment op nieuw te velde. Ditmaal echter was de dienst waartoe wij geroepen werden veel minder gevaarlijk, dan toen wij met het dempen van den Hongaarschen opstand belast waren. De Lichtensteiners maakten deel uit van het legercorps onder graaf Caronini, dat door Oostenrijk naar Moldavië en Wallachye werd gezonden, om de Donau-Vorstendommen te bezetten tijdens den oorlog in de Krim. Behalve nu en dan een oploop of schermutseling met de onrustige dorpelingen, zagen wij weinig dat naar oorlog geleek, en toch was het bij een van deze kleine strubbelingen, dat het raadsel der boven verhaalde gebeurtenissen werd opgelost. Te Bucharest was tijding ontvangen, dat de bewoners van een der Moldavische dorpen tegen eene compagnie Kroaten, die er in bezetting lagen, waren in opstand gekomen, ter zake {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} van een of andere beleediging, zoo ik vrees van den kant der soldaten. De Moldaviërs hadden de kazerne belegerd en in brand gestoken, en vermoordden iederen Kroaat die door de vlammen gespaard was. Ik had order gekregen om de opschudding te onderdrukken, en de hoofdaanleggers te regt te stellen. Twee eskadrons Lichtensteiners werden toereikend beschouwd om deze taak af te doen, en ik was naar buiten gereden met mijn oppasser - een man die mij sinds jaren gediend had - naar eene kleine herberg op de grenzen, waar ik den kommandant der expeditie gelast had mij op te wachten. Het toeval wilde, dat wij dit gedeelte des lands vroeger nooit hadden bezocht. De inwoners waren ordelijk en rustig, en onze dienstpligt bragt ons in aanraking met een geheel ander slag van volk. Het was dus geen wonder dat wij, na een langen rid door de heuvels gemaakt te hebben, van den gewonen weg afraakten, en bij onze pogingen om hem terug te vinden, zoo geheel verdwaalden, dat wij niet meer wisten in welke rigting wij dien zoeken moesten. In deze verlegenheid verzocht ik mijn oppasser om even naar eene boerenhofstede te rijden, die aan het eind van het dal dat wij doortrokken gelegen was, en daar den naasten weg naar de grensherberg te vragen. De oppasser deed wat ik hem gelastte, maar bleef een geruimen tijd weg, en keerde eindelijk terug met een zonderlingen glimlach op zijn gelaat. ‘Ik heb daar eene vreemde ontdekking gemaakt, heer overste,’ zeide hij. ‘De eigenaar van die landhoeve is een goede oude kennis van u, en bezit een aardige lap grond hier in den omtrek, althans zoo heeft hij mij gezegd.’ ‘Wel zoo! Oscar,’ antwoordde ik. ‘En wie is het? Weet ge zijn naam ook?’ ‘Michaël Szelady, heer overste,’ antwoordde hij. - ‘Szelady! Wat zegt gij? Onze deserteur uit Szentes!’ riep ik uit. ‘Zijt gij wel zeker, dat gij u niet vergist.’ ‘Stellig, kolonel,’ hernam Oscar; ‘en hij heeft mij gelast u te zeggen, als gij zoo goed wildet zijn om hem te bezoeken, dat hij zulks als de grootste eer zou aanmerken, die hem gebeuren kon. Maar zie, daar komt hij zelf reeds.’ Hier wees hij naar het landhuis, en terwijl hij nog sprak zag ik een kloeken welgekleeden boer een ferm paard bestijgen, en in galop op ons afkomen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewezen dragonder gaf mij eerbiedig den militairen groet en noodigde mij gulhartig om eenige uren in zijn huis uit te rusten, onder verzekering, dat hij mij dan zelf naar de grensherberg zou brengen die ik zocht. Toen wij de boerenhoeve bereikten, trad een knappe jonge vrouw, in wie ik zonder veel moeite Caroline herkende, ons glimlagchend te gemoet met een kind op den arm, en nog twee andere kleuters, die zich min of meer schuw aan moeders rokken vast hielden. Michaël stelde mij zijne vrouw en kinderen voor en bragt mij in huis. Na een uitmuntend diner, gevolgd door voortreffelijken Hongaarschen wijn en sigaren verzocht ik Michaël mij te vertellen, hoe hij en Caroline het toch hadden aangelegd, om uit den stal te Szentes te ontsnappen. Ik verzekerde hem daarbij, dat hij in mij zonder vrees vertrouwen kon stellen, want ofschoon de Oostenrijkers het land hadden bezet, was hij thans onder bescherming der Turksche vlag, en zou ik zijne uitlevering niet vorderen. ‘Daar ben ik zeker van, kolonel,’ antwoordde Michaël. ‘Ik heb niet te vergeefs drie jaren lang bij de Lichtensteiners gediend om het onderscheid te leeren kennen tusschen een fatsoenlijk officier en edelman, en een schobbejak met epauletten die een armen kerel zou verraden om den prijs van diens bloed. Als ik op dat punt niet volkomen gerust was geweest, zou ik mij nooit aan Oscar hebben bekend gemaakt, in wien ik terstond een mijner oude kameraden herkende toen hij de werf opreed. Gij vraagt mij hoe Caroline en ik het wisten te ontsnappen. Maar het is zoo met de zaak gelegen, dat wij nooit zijn ontsnapt, wij waren altijd in den stal, of liever onder den stal, terwijl gij met de wacht naar ons zocht. Ja, gij moogt er wel verwonderd over opkijken, maar ik zal u zeggen hoe het zich heeft toegedragen. In vele huizen in de Hongaarsche steden, vooral in die van de betere klasse en van ouderen datum - is gewoonlijk hier of daar een geheime plaats, ruim genoeg om zich des noods in te verbergen. Onder den stal in het huis van mijn vader te Szentes bevond zich zulk een vertrek, dat met blokken en takkebossen gevuld was, en met den stal gemeenschap had door middel van een valdeur, die kunstmatig in den vloer tusschen de bindten was aangebragt. De geheele zaak was zoo behendig ingerigt, dat men lang zou kunnen zoeken zonder het te vinden zelfs al had men geweten dat er zoo iets bestond; maar in den haast en het gewoel der verrassing {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} die op onze onverwachte verdwijning noodwendig volgen moest, was het bijna onmogelijk dat wij ontdekt werden.’ ‘Mijne moeder vertelde mij van deze schuilplaats toen zij mij in den stal bezocht, maar onze grootste zwarigheid was een middel te vinden om het luik op te ligten, zonder gestoord te worden, en het weder te sluiten, en alles in den vorigen toestand te brengen, nadat zij mij verlaten had. Om dit te bewerkstelligen, beraamde de oude pastoor, die een goed vriend van mijn vader was, het plan om Caroline voor de tweede maal in den stal te brengen en dan een beetje later terug te komen, kwanswijs om te zien of ons gesprek haast uit was. Bij zijn tweede bezoek schoof hij het luik weder in den vloer, veegde er de mest en het stroo over heen, en maakte dat hij zoo spoedig mogelijk met mijne moeder en zuster de stad uitkwam.’ ‘Caroline en ik wachtten daar beneden tot de dragonders Szentes verlaten hadden, en waagden het niet eer uit onzen schuilhoek te voorschijn te komen, voor dat de stad in de magt was van Görgey. Wij begrepen weldra dat Hongarije voortaan geen veilige schuilplaats voor mij zijn kon. Mijne moeder maakte hare bezittingen te gelde en wij vertrokken naar Moldavië, waar ik deze boerderij kocht en met Caroline huwde. Wij leven hier gelukkig en hebben het goed, onze zaken gaan vooruit, en zoo God wil, hopen wij hier het overige onzer dagen te slijten.’ Ik gaf aan Michaël nog eens de verzekering dat ik nooit iets zou doen om zijn geluk te verstoren, en maakte ook Oscar indachtig wel zorg te dragen om van het gebeurde niets aan zijne kameraden te vertellen. Mijne voorzorg was waarschijnlijk overbodig, daar ik aan het veelbeteekenend meesmuilen van Oscar wel zag dat Michaël reeds middel had gevonden om hem het zwijgen op te leggen. Nogtans beloofde hij stipte geheimhouding, en zal nu des te minder gelegenheid hebben zijne belofte te breken, daar ik laatstelijk gehoord heb, dat ook hij onder den schepter des Sultans is overgegaan, met de zuster van Michaël getrouwd is, en zich in de nabijheid van zijn zwager tusschen de Moldavische bergen als paardenkooper heeft gevestigd. C. De Otaheitsche vrouwen. De vrouwen op het eiland Otaheite hebben meest alle zwart haar, in het oogloopend kleine handen en voeten, en zijn {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het meerendeel grooter van gestalte dan de Europesche vrouwen. De kleeding is zeer eenvoudig, maar hoogst zindelijk en sierlijk; zij dragen gewoonlijk een lang wijd geplooid kleed, hetgeen sommigen een vestalisch aanzien geeft, en hebben dan een bloemkrans op het hoofd of versieren het wollige haar met de geurige roode bloesems der Hibiscus rosa cinencis. Ook verstaan de behaagzieke Otaheitsche vrouwen meesterlijk de kunst om uit de jonge dunne bladeren van den kokospalmboom een bijzonder sierlijk hoofdversiersel (rewa rewa) te maken, terwijl zij met de vlugge en bekwame handjes van de zijde of vloeipapier gelijkende epidermis een wonderschoone, fijne, ruischende krans maken die zij op hoogst ideale wijze in de volle haren steken. De Otaheitsche vrouwen zijn hartstogtelijke danseressen; zij geven zich doorgaans aan het genoegen om te dansen met eene vurigheid en teuggeloosheid over, die het Europesche schoonheidsen zedelijkheidsgevoel kwetsen. Daartoe behoord vooral de geliefkoosde ‘Upa-Upa’ dans, welke gewoonlijk des Zondags op Pré Catulau, eene uitgestrekte vlakte, die in de nabijheid van het paleis van den Franschen gouverneur ligt, door half beschonken meisjes der inboorlingen gedanst wordt. De Fransche soldaten en gensdarmen, ja zelfs de beambten van het gezantschap zijn daarbij, hoewel de dans volgens de wetten des lands, verboden is, luidruchtige toeschouwers. Men moet, zegt Dr. von Scherzer, de Upa-Upa door de ijdele bewoonsters van Otaheite met al de hartstogtelijkheid eener zinnelijke natuur hebben zien dansen, om te kunnen begrijpen hoe verontwaardigd en beschaamd ieder ander dan een Fransche toeschouwer is. Zonderling genoeg heeft deze dans eene treffende overeenkomst met de Parijsche Cancan, zooals die vroeger in het Quartier Latin in de welbekende Chaumière werd gedanst, alleen met het onderscheid, dat bij de Upa-Upa de bevalligheid der Parijsche dansen niet gevonden wordt en alleen eene reeks zedekwetsende gebaren in de onbetamelijkste vormen vertoond worden. De op den grond zittende muziekanten slaan daarbij met de vlakke hand op kleine trommels en geven dan met de voeten de maat aan. Plotseling springt eene danseres uit den kring, maakt een aantal der wonderlijkste, vreemdste bewegingen, die, hoe onbetamelijker zij zijn, al meer toegejuicht worden en mengt zich daarna weder uitgeput onder de jolende menigte. {==t.o. 81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE JODIN. ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De jodin. Eene Noorweegsche novelle. (Met eene Plaat.) I. Het navolgend verhaal speelt in eene streek, die zelden door schrijvers of schilders tot het onderwerp van hun arbeid wordt gekozen en denzelven toch overwaardig is. Wij bedoelen namelijk een gedeelte der noordwestkust van Scandinavië, en wel die kust van Noorwegen, welke ten zuidwesten van Finmarken, de noordelijkste provincie des rijks, aan dien uitgestrekten zeeboezem ligt, welke de Westfjord genoemd wordt en verdeeld is in eene menigte kleine Fjorden, welke benaming al die smalle golven hebben, die, tusschen steile rotshellingen ingesloten, in zekeren zin de dalen kunnen genoemd worden van het zich bijna loodregt uit zee verheffende Rjölengebergte. Men kan zich naauwelijks een woester en te gelijk prachtiger natuur voorstellen, op vele plaatsen verhevener dan menig tafereel der hoogere zwitsersche of tyroler bergen. Sommige dier gescheurde rotsmassas, waarvan de meesten met fjelden of vlakten bedekt zijn, verheffen zich meer dan twee duizend voet boven de zee, wier breede, donker groene golven regelmatig aan den voet derzelve klotsen of schuimend daartegen opgestuwd worden. Op enkele plaatsen dier Fjorden is de zee door eene smalle, groene strook lands van de rotsen gescheiden, waar de bewoners dezer barre streken dan ook hun verblijf hebben opgeslagen, in lage houten gebouwen, met slechts ééne verdieping. Zelden staan er meer dan twee of drie in eene Fjord bij elkander, terwijl op den achtergrond derzelve digte dennenbosschen verrijzen of met instorting dreigende klippen vooruitsteken, op wier top alleen de slanke berk vermetel wortel schiet. Daartusschen vertoonen zich holle wegen, die vaak een geheel eind het land inloopen en waar afgeschilferde rotswanden, op elkander gestapelde steenblokken en wild opgegroeid struikgewas, zoowel den blik als den voet des reizigers den doortogt belemmeren. De bewoner dezer onherbergzame streken, die in de kleine en ongeriefelijk ingerigte houten huizen, den korten zomer, als- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} mede den barren winter, die er drie vierde gedeelte van het jaar heerscht; als het ware onverschillig doorbrengt, maar wiens geharde en krachtige natuur lagchend het strenge klimaat weet te verduren, is in zijne woning slechts ettelijke schreden verwijderd van het strand, waar zijne boot doorgaans aan een ketting op de zilte baren schommelt of bij storm op het drooge ligt. Vóór hem uit blinkt de zee met hare riffen en zich schilderachtig voordoende kale klippen of scheeren; werpt hij den blik echter over de onmetelijke watervlakte heen, dan ontdekt hij in de verte de zoo wonderlijk gevormde Lofodden, zijnde die lange rotsketen, welke in het noorden aan de Westfjord eindigt en een gedeelte van den horizon schijnt te begrenzen. En tuurt nu de ruwe zoon van het noorden naar den achtergrond, dan aanschouwt hij boven die digt begroeide holle wegen de onmetelijke dennenwouden, boven de schier ongenaakbare fjelden of vlakten der veelvormige rotsen de toppen van het hooggebergte, door gletschers en sneeuwvelden bedekt en over dit alles heen, de reusachtige punten van den Sulitelma met zijn eeuwig ijs. Wanneer de zon achter de bergen verrijst, dan schittert een oogverrukkend kleurenspel op de Lofodden, en schijnt de spiegel der zee als in een vuurgloed gehuld; daalt zij daarentegen in den oceaan neder, dan glinsteren de gletschers van den Sulitelma als diamant en de sneeuwvelden van het hooggebergte worden als met eene rooskleurige tint overdekt, terwijl de vochtige zeenevelen over de Fjords en de holle wegen hangen. Wat zijn echter al die verhevene natuurschoonheden voor de bewoners van het noorden, die aan de Westfjord verblijf houden! Zij bekommeren zich niet om de pracht, die hun land aanbiedt, wijl zij al hun pogen en denken daaraan moeten wijden, om voortdurend de middelen voor hun bestaan te vinden. De zee echter, in wier onmiddelijke nabijheid zij wonen, verschaft hen dat vaak in overvloedige mate, zoo zelfs, dat velen hunner daardoor welgestelde menschen worden. Van Februarij tot Mei is het dan ook aan de anders eenzame Lofodden en de kusten der Westfjord zeer bedrijvig. Nagenoeg twintig duizend visschers, meestal lange, breed geschouderde en krachtige mannen, met blaauwe oogen en blond haar, zijn daar in duizenden van booten en andere kleine vaartuigen verzameld om kabeljaauw te vangen, waar die visch, welke later de algemeen bekende be- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} naming verkrijgt van zoutevisch en stokvisch, op de vlakke klippen geslagt, gezouten of gedroogd wordt, waarmede talrijke handen zich onledig houden, terwijl uit de doorgaans schorre keelen, behoorlijk door brandewijn of grog bevochtigd, op duizenderlei wijzen de eentoonige en melancholieke noorweegsche liederen klinken. Zoodra de tijd der vischvangst voorbij is, welk einde met een volksfeest gevierd wordt - waarlijk eene vrolijke afwisseling in hun overigens eentoonig leven - keert het meerendeel dier menschen weder terug naar hunne verschillende Fjords; velen daarentegen begeven zich met de gevangen of opgekochte waren naar de meer zuidelijk gelegen handelsplaatsen, waarna het aan de Lofodden en kusten weder even stil wordt als te voren. De bewoners derzelve hebben nu overvloedig tijd, zich aan hunne huiselijke aangelegen heden te wijden, en hunne eenige verstrooijing bestaat dan daarin, dat zij zich des Zondags te water naar de dikwerf uren ver verwijderde kerk begeven, wier kerspel somwijlen eenige mijlen omvat. Nu de lezer, althans eenigermate, bekend is met de gesteldheid der plaats, waar ons verhaal voorvalt, verzoeken wij hem ons te willen volgen naar het voornaamste der drie kleine houten gebouwen, welke zeer nabij het strand in eene bogt gelegen zijn en van waar men de groote, tot de Lofodden behoorende eilanden Oost- en West-Yaagen, nagenoeg regt daartegen over, ontwaart. Op het oogenblik, dat onze geschiedenis een aanvang neemt, behoorde het grootste dezer gebouwen aan Clas Sorensen, tevens Sörenskriver, d.i. de gezworen schrijver, die in zijn distrikt regter in eerste instantie en voorzitter is van de uit twaalf leden zamengestelde Thing of geregtsvergadering van gezworenen. Behalve die ambtswaardigheid, welke hij bekleedde, dreef Sörensen ook nog handel in allerlei koopmansgoederen, waarmede zich de visschers op eenige uren in den omtrek bij hem kwamen voorzien; al wat de kustbewoner onontbeerlijk noodig heeft, zoowel de brandewijn als het onmisbaarste en kleinste visschersgereedschap was bij hem te verkrijgen, al hetwelk in het voorste gedeelte zijner woning, op en over elkander gestapeld lag of stond, dat op die wijze den winkel uitmaakte. In de geheele streek werd Sörensen voor een welgesteld man gehouden; men beweerde althans, dat hij zekerlijk niet minder {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} dan 10,000 rijksdaalders in zijne kast had. Hij was een krachtige vijftiger, met een blozend vol gelaat, had doorborende kleine oogen en reeds hier en daar vergrijsd haar, terwijl zijne sluwheid in den handel zoo spreekwoordelijk was geworden, dat men in zijn overigens eerlijk uitzigt toch geen zoo bijzonder groot vertrouwen stelde. Zijne vrouw en zijne eenige dochter waren reeds voor jaren gestorven, zoodat hij nu nog slechts één zoon had, Olaf genaamd, die zich enkel aan de visscherij wijdde, terwijl zijn vader alleen den handel dreef. Wanneer een geruimen tijd na de groote vischvangst de stokvisch geschikt was ter verzending naar de handels-steden, dan werd dezelve in eene kleine aan Sörensen toebehoorende galjas, zijnde een vaartuig met een grooten en kleinen mast, geladen, waarmede Olaf zich alsdan met eenige visschers, die als knechts en schippers dienst deden, naar Drontheim, Christiansand, ja zelfs naar Bergen begaf, om de koopwaar aldaar aan de markt te brengen. Thans lag de galjas in de kreek voor anker; gaffel en topzeil waren ingereefd, want de zoon des huizes was eerst in den loop van den morgen teruggekeerd, en had ditmaal waarlijk goede zaken gemaakt. Het was Vrijdag. Tegen het vallen van den avoud zaten vader en zoon, in het kleine woonvertrek, hetwelk onmiddelijk aan de tot winkel ingerigte voorste ruimte der woning grensde, tegenover elkander. Op de tafel tusschen hen in, stonden twee groote glazen met grog gevuld, van welken heeten drank beiden bij afwisseling duchtig dronken, daarbij tevens het stilzwijgen bewarende aan de Noorwegers zoo eigen. Olaf was een groot, krachtig, en men kon zeggen, inderdaad een schoon en innemend jongeling. Hij had eene frissche, blozende kleur, was buitengemeen breed van borst, had vlaskleurig glad gestreken haar, een breed voorhoofd en ligt blaauwe oogen, die al naar gelang van de omstandigheden, nu eens fier vonkelden, dan weder trouwhartig rondblikten en van veel beradenheid getuigden. Zijne houding was zeker en men kon het hem aanzien, dat hij zich op zijn moed en krachten vrij wat liet voorstaan, ofschoon zijne woorden, noch zijne gebaren aanmatiging te kennen gaven. Hij droeg de gewone kleeding aan zijn stand eigen, namelijk het lange buis van grove saai met de vervaarlijk groote zakken op de heup, hoofdzakelijk {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} dienende tot bergplaats van een kort eindje pijp, een mes, de pruimtabak en de tabakszak, daarbij de tot over de knie reikende, met traan ingesmeerde waterlaarzen, terwijl zijn hoed, een met zeildoek overtrokken, breed gerande zuidwester, op de kleine bank nevens hem lag. Beide mannen bliezen, onder een voortdurend stilzwijgen, groote rookwolken uit hunne korte pijpen omhoog. Olaf staarde als droomend voor zich heen, terwijl zijn vader van tijd tot tijd een zijdelingschen blik, uit de hoeken zijner kleine oogen, op zijn zoon wierp. Eindelijk nam hij een duchtigen slok grog, streek met het vlak zijner hand langs den mond, legde de pijp neder, steunde het hoofd gemakkelijk op beide vuisten en zeide mompelend: ‘Ik heb u iets te zeggen, Olaf!’ ‘Laat hooren, vader!’ antwoordde de jongen droogjes, terwijl hij den ouden man aanzag. ‘Als wij ons Zondag naar de kerk begeven,’ ging Sörensen voort, ‘zullen wij de Lundgreens ontmoeten.’ ‘Dat kan wel zijn,’ hernam Olaf onverschillig. ‘Gij hebt hen nog niet bezocht geloof ik, sedert gij van Bergen zijt teruggekeerd?’ ‘Neen, vader!’ ‘En hebt er dus in geen drie maanden geweest?’ ‘Dat zal wel zoo wat uitkomen.’ ‘Is er dan niets bijzonders dat u aanspoort, om daar ook eens een glas grog te gaan drinken, hé?’ ‘Bedoelt gij daarmede misschien Ilda vader? Och, ik kan mij wel voorstellen, hoe zij er uitziet - niet veel anders dan toen ik haar voor drie maanden gezien heb, blozend, bevallig en krachtig.’ ‘Zoo, denkt gij dat? En als zij nu integendeel eens getreurd had en vermagerd was, omdat een knaap, waarop zij nu eenmaal de zinnen schijnt gesteld te hebben, niet dadelijk na zijne terugkomst naar haar omziet?’ ‘Och, vader wat een mallepraat, al te maal larifari!’ sprak Olaf, nadat hij bedachtzaam een groote rookwolk voor zich uitgeblazen had, ‘onze meisjes zijn niet, zoo als die bedeesde dametjes van Bergen of Drontheim; zij treuren niet zoo spoedig en sterven niet dadelijk van verdriet, evenmin worden zij daarvan mager.’ ‘Ik hoor wel, mijn jongen!’ antwoordde Sörensen op lag- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} chenden toon, ‘dat gij over het meisje spreekt, alsof gij geen behagen in haar hadt.’ ‘Waarom?’ vroeg Olaf, steeds onverschillig. - ‘Ik beken, dat Ilda een schoon en bekoorlijk meisje is, en vrolijk en goed is zij ook. Zij behaagt mij wel, maar moet ik haar daarom naloopen?’ ‘De andere knapen van onze Fjord doen dat toch wel,’ sprak Sörensen knipoogende, ‘want zij komen druk genoeg bij Lundgreen. Let maar eens op, hoe spoedig men zal hooren, dat de schoone en rijke Ilda gaat trouwen!’ ‘En die haar als vrouw krijgt, mag waarlijk van geluk spreken,’ antwoordde Olaf even droog als te voren en zijne pijp op de tafel leggende, ‘want Ilda Lundgreen is niet alleen bevallig en rijk, maar ook deugdzaam; nu, hij zal te benijden zijn!’ ‘Benijdt dan u zelven, Olaf!’ riep Sörensen, in zulk een schaterend gelach uitbarstende, dat hem eene hoestbui overviel en zijn aangezigt bloedrood werd. ‘Hoe bedoelt gij dat, vader?’ vroeg de jongen, zonder in gelaat of gebaren ook maar de minste verandering te doen blijken, of van de tot nu toe betoonde onverschilligheid een haar breed af te wijken. ‘Wel!’ sprak Sörensen, zijn zoon doordringend aanziende, ‘terwijl gij naar Bergen waart, kwam Lundgreen mij met zijn roodharigen zoon Han een bezoek brengen; beiden hebben mij toen bepaald gezegd, dat Ilda u zeer gaarne mogt, en zijn van meening, dat gij een zeer aardig paar zoudt wezen. En zoo denk ik er insgelijks over.’ ‘Nu, die roodharige schelm is juist de regte om zoo iets te wenschen,’ merkte Olaf bedaard en met een spottend lachje aan. ‘Even voor mijn vertrek naar Bergen heb ik hem in de kroeg aan het strand, bij het kaartspel, toen hij valsch wilde spelen, zulk een oorveeg gegeven, dat hij op den grond tuimelde. Ik kan dus niet goed begrijpen, wat hem beweegt, om mij zoo gaarne tot zwager te willen hebben!’ ‘Maar ik begrijp het zeer goed,’ antwoordde Sörensen lagchende, ‘ik denk ten minste dat hij gaarne zijne zuster uit het huis verwijderd heeft, om des te beter met den ouden man te kunnen omspringen. Thans laat Ilda die, als het er {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} op aankomt, even moedig is als een man, dat maar zoo lijdelijk niet toe.’ ‘Ja, dat is waar!’ zeide Olaf langzaam en als tot zich zelven sprekende, ‘zij heeft een ijzeren wil en niet weinig moed ook.’ En zijn vader veel beteekenend aanziende, vroeg hij op luideren toon: ‘en wat hebt gij daarop geantwoord, vader?’ ‘Dat het mij naar den zin was, en dat ik niet twijfelde of gij zoudt het ook gaarne willen; dat ik u, zoodra gij zoudt terugkomen de zaak zou mededeelen en wij dan den eerstvolgenden Zondag, na afloop der godsdienstoefening, alles verder zouden bepalen en in orde brengen. Lundgreen heeft zoo iets van 4000 rijksdaalders huwelijksgift gepreveld, mij dunkt, dat is nog al aannemelijk. Overmorgen is het Zondag, wij moeten dan beslissen; ik zou dus gaarne willen weten, hoe gij er over denkt.’ En te gelijk wendde hij het vergrijsde hoofd naar Olaf en rigtte zijne kleine oogen, waarin eene vragende uitdrukking lag, op hem. Met de meeste bedaardheid ligtte deze het eene been van den grond, legde dat over de knie van het andere en zeide, na eenige oogenblikken nadenken: ‘Gij hebt daar zoo even teregt aangemerkt, vader! dat gij niet twijfelde, of ik zou het ook gaarne willen, en ik zie dan ook geene reden, waarom ik Ilda niet zou huwen. Dat blijft dus afgesproken.’ ‘Zondag, na afloop der godsdienstoefening,’ hernam Sörensen op luchtigen toon, ‘zullen wij ons dus verklaren; er valt dan nog heel wat te bespreken. Zooveel staat overigens vast, dat gij hier bij mij blijft wonen, er is ruimte genoeg voor ons allen. Jongen!’ voegde de oude man er met van vreugde glinsterende blikken bij, ‘het is mij zoo lief, dat ge u niet lang hebt bedacht; geef mij uwe hand!’ Hij reikte zijn vader gulhartig de grove regterhand, zonder echter het minste blijk van aandoening te geven. ‘Waarlijk, gij maakt daarbij te veel omslag, oudje!’ zeide hij droogjes, terwijl hij zijne hand, die opregt geschud was, terug trok om op nieuw zijn eindje pijp te stoppen. ‘Luister, jongen!’ hernam Sörensen, ‘als ik u nu nog een goeden raad mag geven, betoon dan wat meer gevoel bij eene zaak als deze; zij mogten anders voor den duivel denken, dat zij in plaats van met den zoon van Clas Sörensen, met een blok ijs te doen hadden! Tot Zondag moeten er nu nog zooveel en {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel uren verloopen, gij zoudt dus, dunkt mij, om niet geheel en al de rol van een onverschillig minnaar te spelen, de Lundgreens nog wel eerst eens een bezoek kunnen brengen, en Ilda vooral daarbij hartelijk behandelen.’ ‘En te gelijk dien roodharigen jongen nog eens de huid uitkloppen, meent gij dat ook vader?’ vroeg Olaf lagchende. - ‘Ik geloof waarlijk,’ ging hij na eenige oogenblikken voort, ‘dat gij niet ongaarne zoudt zien, dat ik nog heden avond derwaarts ging; maar dat zal niet gaan, vader! want terwijl wij daar zoo hebben zitten keuvelen en grog drinken, is het vrij onstuimig weder geworden; bij alle drommels! dat ik zulks niet eerder heb opgemerkt, ik moet weg en nog een tweede ketting aan de galjas leggen, of als het zijn moet nog een tweede anker in den grond slaan en met de jongens de boot op het strand trekken.’ Te gelijk sprong hij van de bank op. Zoo onverschillig hij gedurende het gesprek geweest was, zoo vlug en behendig was hij thans, in weerwil zijner waarlijk kolossale gestalte; met een paar groote schreden was hij in de voorste ruimte van den winkel, en in het volgende oogenblik had hij reeds de deur geopend. In den haast had hij vergeten zijn hoed op te zetten, zoodat de wind even willekeurig met zijne blonde haarlokken speelde, als deze zijn geweld over de Fjord deed gelden. Sörensen was zijn zoon nagesneld en drong hem zelfs uit den weg. ‘Bij alle duivels!’ riep hij, ‘dat is boos weertje, dat geeft handen vol werks; er komt een geduchte storm opzetten,’ voegde hij er bij, naar het donkere luchtruim starende. ‘Ik had dat reeds vroeger moeten voorzien,’ sprak Olaf, ‘want de wind kromp van het westen door het zuiden naar het oosten! Wij moeten aan het werk vader! eer een half uur verstreken is, zullen de poppen aan het dansen zijn!’ ‘Holla, jongens!’ schreeuwde Sörensen naar eene soort van afschutting, van planken gemaakt, die onmiddelijk aan het huis grensde en slechts een venster en eene kleine deur had, ‘zijt gij daar? Swensen, Peter, Römson, komt, aan den slag!’ Dadelijk kwam het drietal knechts, die juist bezig waren hun avondeten te nuttigen, uit de kleine deur te voorschijn, zagen voor zich uit, wierpen een blik op de graauwe zee, die met klimmende woede hare golven strandwaarts joeg en begaven {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, hoewel met trage schreden, naar de kreek, waar Olaf zich reeds bevond. ‘Sjort de vaten goed vast, dat zij niet heen en weder dwarrelen,’ riep Sörensen, die aan de deur bleef staan, daar hij niet meer gewoon was zelf de handen mede aan het werk te slaan. ‘Wij zullen het wel klaren!’ antwoordde Olaf terug. Spoedig was het werk verrigt, de boot op het drooge gehaald en alle voorbereidselen gemaakt, om den storm te kunnen afwachten. De lucht was intusschen geheel donker geworden, dikke van verderf zwangere wolken hingen laag over de zee en rotsen neder, huilend loeide de orkaan over de onmetelijke watervlakte en deed de zee koken, dat de golven vaak hemelhoog werden opgeslingerd. Duizend en duizend witte schuimkoppen glinsterden over het graauwe, door den storm voortgezweepte element en schenen elkander in wilde vlugt na te jagen. De kreek was echter, door de duinen, beschut voor den storm meer beveiligd, en de golfslag daar minder hevig, zoodat de galjas en den overigen eigendom van Sörensen, alsmede die der andere in den omtrek wonende visschers, voor een dadelijk gevaar beveiligd waren. Meer dan twintig mannen liepen rusteloos aan het strand heen en weder, gereed om, zoo noodig, dadelijk bijstand te verleenen. Hoewel de avond nog niet gevallen, maar het nog slechts schemertijd was, heerschte er toch reeds een tastbaar duister in het rond; de storm, die zich meer en meer verhief, brak eindelijk ook in een kletterenden regen los en joeg de bezig zijnden dikke kille droppels in het aangezigt. De vrouwen en dochters der visschers bevonden zich aan de deuren hunner woningen. Naast Sörensen stond de oude Edda, eene bloedverwante van den Sörenskriver, die zijne huishouding waarnam. Plotseling liet zij een kreet hooren en strekte de hand wijzend voor zich uit; haar oog, scherp als dat eens adelaars, had daar ontdekt, wat de anderen nog niet bemerkt hadden. ‘Eene brik!’ riep zij. Allen, die aan het strand waren, staarden over de Fjord heen naar de bruischende zee. De uitroep der oude vrouw ging weldra van mond tot mond. Spoedig ontdekte men nu {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} op naauwelijks twee honderd ellen afstands een vaartuig met gebroken masten, dat door de golven her- en derwaarts geslingerd, elk oogenblik gevaar liep verbrijzeld te worden. ‘Zij kan geen zee houden, zij zijn verloren!’ riep Sörensen, ‘zij wordt op de klippen gedreven, en moet stranden. Wat kan het voor eene brik zijn?’ riep hij dadelijk daarop zijn zoon toe. ‘Ik geloof, een deensch vaartuig!’ schreeuwde Olaf. ‘Zij heeft reeds den kleinen mast verloren!’ riepen sommigen. ‘Ik zie den grooten mast ook niet meer!’ riep Olaf eenige oogenblikken later. - ‘Zij hebben dien zekerlijk gekapt.’ Kort daarna schitterde een vuurstraal van de brik, die, nu eens in de diepte verzonken, dan weder door de woeste golven omhoog geslingerd, voortzweefde; een korte, gesmoorde slag klonk spoedig daarop, maar werd met het gehuil van den storm als voortgedreven. ‘Dat is het noodschot!’ sprak Olaf aangedaan, ‘en wij kunnen geene hulp brengen, het zou te vergeefs zijn, dat te beproeven; onze booten zouden niet over de branding komen! Het eenige wat wij doen kunnen, mannen! is acht te geven, zoodra de brik uit elkander wordt geslagen, of niet sommigen der schepelingen naar de kreek geslingerd of hierheen gespoeld worden.’ ‘Nu, wat zou dat!’ sprak Römson, een der knechts van Sörensen, ‘het zijn immers maar deensche honden!’ ‘Zijn dat dan ook geen menschen?’ vroeg Olaf verstoord. ‘Mannen!’ riep hij luide, ‘houdt de lijnen gereed, dat wij hen die door de branding kunnen toewerpen, zoo het hun gelukken mogt, met de boot herwaarts te komen.’ De brik was intusschen de bogt zoo nabij genaderd, dat men van het strand, niettegenstaande de heerschende duisternis, duidelijk de manschap kon onderscheiden. Nu stortte ook de fokkemast over boord en men kon duidelijk zien, hoe met onbeschrijfelijke moeite de boot werd uitgezet, en de het wrak in doodsangst verlatende bemanning, als donkere gestalten, in dezelve oversprong. In het volgend oogenblik sloeg de brik, die nu nog slechts een romp was, op een rif uit elkander en verdween in de diepte; terwijl de golven te gelijk de boot schenen te hebben verslonden. De mannen aan het strand schreeuwden de ongelukkige schepelingen toe: de vrouwen voor de hutten prevelden een gebed. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Volgt mij!’ weerklonk Olafs grove stem, terwijl de onverschrokken jongeling op den rotsachtigen oever zoo ver mogelijk naar de branding liep, om te zien of hij ook nog hulp kon bieden. ‘Hierheen!’ riep hij eensklaps, want zijn scherpziende blik had spoedig op de wild voortrollende golven het witte gewaad eener vrouw ontdekt, die naar de branding werd voortgedreven. Weldra snelde men met lijnen en strikken Olaf achterna. ‘Sla mij een touw om het lijf! Ik zal in zee springen en haar pogen te vatten, anders wordt zij tegen den oever verpletterd. Houdt goed vast, mannen!’ riep Olaf, en in het volgend oogenblik stortte hij zich met een sprong in de schuimende baren. Zijn moedig waagstuk gelukte. Eenige minuten later klom hij, druipend nat, tegen het rotsachtige strand op, ligt als een veder, een onmagtig meisje op de krachtige armen dragende. II. Nog gedurende een groot gedeelte van den nacht woedde de storm met onverminderde kracht voort; tegen den morgen scheen het weder echter te bedaren, de wolken werden allengs doorschijnender en ofschoon het element nog steeds in eene rustelooze beweging was, werd de digte sluijer, die het luchtruim voor het oog bedekte, allengs ligter en kondigde kalmte aan. In den loop van den nacht waren nog de lijken van drie matrozen en een scheepsjongen aan het strand gespoeld, die in een op tamelijken afstand van de huizen verwijderde vlakte werden begraven. Bij het aanbreken van den dag zag men eene menigte scheepsplanken, verbrijzelde ra's en allerlei meer of minder beschadigde kisten en balen, in de nabijheid van de kust ronddrijven, waarvan zooveel mogelijk geborgen werd. Het jonge meisje, dat door Olaf naar de woning zijns vaders was gedragen, kwam, door den zorgvuldigen bijstand der oude Edda en eenige vrouwen der naburige woningen weldra van hare onmagt bij, waarna zij het uitgeputte kind gingen ontkleeden, haar warm en schoon goed aantrokken en in een bed legden, hetwelk in der haast in de woonkamer van Sörensen was gereed gemaakt. Door de oude huishoudster bewaakt, sluimerd zij spoedig in. Zoodra de ochtend was aangebroken, had de oude zich van {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de legerstede der arme schipbreukelinge voortgespoed om hare huisselijke bezigheden te verrigten. Daarentegen had zich voor het venster der kamer eene kleine groep gevormd, bestaande uit Sörensen, diens zoon Olaf en twee visschers, die de meest naburige huisjes bewoonden. Van tijd tot tijd wierpen deze mannen scherpe en vorschende blikken op het meisje, dat vast scheen te sluimeren, daar zij de oogen gesloten had en roerloos ter neder lag. De geredde was een beeldschoon meisje van naar gissing achttienjarigen leeftijd, en bezat zeer regelmatige gelaatstrekken. Haar min of meer gebogen neus, het zwarte glimmende haar, dat, nu losgestrengeld, weelderig op de kussens golfde, de donkere, ovaal gevormde wenkbraauwen en de zijden wimpers, welke nagenoeg tot op de nu met een ligten blos gekleurde wangen reikten, gaven aan haar gelaat een oostersch voorkomen. ‘Hm!’ prevelde Sörensen, na een onderzoekenden blik op het sluimerende meisje geworpen te hebben, ‘ik geloof zeker dat zij eene jodin is!’ ‘En dat zeg ik ook!’ antwoordde Skinnborg, een der buren, met eene doffe stem. - ‘En zoo dat het geval is, Sörensen! nu - dan kent gij immers de wet van ons land?’ ‘Dwaas!’ hernam Sörenzen verstoord, ‘ben ik geen Sörenskriver? Olaf heeft de meid bij mij gebragt, zoo ik dus aan eene jodin herbergzaamheid heb geschonken, is dit niet regtstreeks mijne schuld. Voor den duivel! bij mijn weten zou ik mijn huis die schande niet hebben aangedaan. Als het nu evenwel waarheid is, hetgeen wij allen vermoeden, dan had ik liever gewenscht, dat Olaf haar aan het rotsachtige strand had laten verpletteren, in plaats van haar in mijne woning te brengen.’ ‘Of haar liever met een schop in de golven hebben terug geslingerd!’ voegde Oefdal, de andere buurman er bij. ‘Zulk ongeloovig gespuis verdient niet beter dan te verdrinken of gedood te worden.’ ‘Het ergste wat men hen kan aandoen, is nog te goed voor zulke heidenen!’ sprak Skinnborg met eene honende stem en een woesten blik op het meisje werpende. - ‘En zoo zij eene jodin is, waaraan wij niet twijfelen, dan zult gij haar toch zeker geen uur meer in uw huis dulden, hé Sörensen?’ ‘Natuurlijk niet!’ zeide deze. ‘De zaak ligt er echter eenmaal toe, het is eene verduivelde malle geschiedenis!’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de drie mannen dit gesprek voerden, had Olaf aandachtig en vol deelneming het meisje beschouwd. Hij had zijne togten reeds tamelijk ver uitgestrekt, tot Kopenhagen, Hamburg, ja zelfs tot aan Londen, waar hij de verlichting der beschaafde landen met opmerkzaamheid gade geslagen, ja veel daarvan in zich opgenomen had, hetgeen zijn helder verstand, als goed en redelijk erkende. Hij ondervond voor de Joden dan ook niet dien afschuw, welke zijne landslieden voor dat volk koesteren; hij zag in hen even zoowel schepselen van God als de Laplanders, die door de Noorwegers schier even veracht worden als de Israëlieten en die zij inderdaad slechter behandelen dan honden. Maar Olaf wist daarbij ook zeer goed, dat de rijksvergadering, de Stortingh, voor het meerendeel uit stijfhoofdige boeren bestond, die een zeer bekrompen verstand bezitten en de Joden elk regt in Noorwegen ontzegt. ‘Het schijnt mij,’ sprak hij na eene korte poos, ‘dat gij toch nog niet zoo geheel en al zeker zijt van uwe zaak. Ik heb op mijne togten menschen genoeg gezien, die zwart haar en een gebogen neus hadden en niettemin even goede christenen waren als wij! Spanjaarden, Italianen, Franschen zijn meestal zoo, ja in Kopenhagen en Hamburg heb ik zelfs lutherschen ontmoet, die zulk een voorkomen hadden. Is het dan een vereischte, Skinnborg! dat alle goede christenen blond haar hebben?’ ‘Wij zullen weldra weten, wat er van de zaak is,’ antwoordde deze op norschen toon; ‘zij moet ons de waarheid zeggen, wij zullen haar dadelijk wekken,’ en te gelijk deed de ruwe visscher eene schrede voorwaarts, maar Olaf hield hem terug. ‘Haar thans te wekken,’ sprak hij met vastheid, ‘zou onbarmhartig wezen. Ziet gij dan niet, hoe vast zij slaapt! Laat haar eerst tot zichzelven komen en vermoei haar niet met uwe lastige vragen.’ ‘Maar voor den duivel!’ bromde Sörensen ongeduldig, ‘ik wil weten, wie ik heb opgenomen, want ik duld geene jodin onder mijn dak! Ben ik niet de meester in mijn huis?’ ‘Dat regt bestrijdt u niemand, vader!’ hernam Olaf op goedigen toon; ‘maar gij hebt het meisje immers nu reeds eenige uren in uw huis geherbergd en zoo zij waarlijk een jodin is, dan is toch, volgens de bij ons bestaande begrippen, zoo dezelve waarheid bevatten, uw huis geschonden, hetzij dan dat gij {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} haar nu dadelijk of na verloop van een paar dagen verwijdert. Luister naar mij, ik wil u een voorstel doen,’ voegde hij er met nadruk bij, ‘toen ik de ongelukkige uit het water redde, bleef mij geen tijd overig om te overleggen, of zij eene jodin was of niet, dat kunt gij begrijpen. Het is een mensch, dacht ik, ik deed het dus met een goed hart en vroeg op dat oogenblik niet wat de Storting zegt. En daarbij weet gij ook, dat ik niets ten halve doe. Ik heb haar niet gered, en herwaarts gebragt, om haar aan uwe kwellingen bloot te stellen. Laat ons dus eene overeenkomst sluiten, opdat de een niet meer of minder regt geniete, dan de ander. Wij zullen haar heden niet lastig vallen, maar de rust gunnen, die zij zoo zeer noodig heeft; morgen is het Zondag, zij zal dan hare krachten behoorlijk hebben verzameld en zoo als van zelve spreekt, zullen wij ons gereed maken om naar de kerk te gaan. Wil zij ons derwaarts verzellen, dan behoeven wij niet meer te twijfelen, dat ook zij gelooft, hetgeen wij gelooven; weigert zij echter, dan mogen wij veronderstellen dat zij, gelijk gij meent, eene jodin is en een van ons allen, neemt haar Maandag in de boot met zich naar Bödon, van daar moge God haar verder geleiden! In dat geval,’ voegde hij er met eenige bitterheid bij, ‘zullen er wel gevonden worden, die zulks gereedelijk willen volbrengen.’ ‘Maar ik wil haar niet in mijne boot hebben,’ sprak Skinnborg. ‘En ik evenmin!’ voegde Oefdal er bij. ‘Dan zal ik het doen!’ zeide Olaf met nadruk. - ‘En laten wij ons thans verwijderen,’ liet hij er op dringenden toon op volgen, ‘het arme schepsel heeft rust noodig, hetzij zij eene jodin of eene christin is. Ons gesnap zou haar kunnen doen ontwaken, en buitendien: mij dunkt dat wij aan het strand en op onze vaartuigen nog de handen vol werk hebben.’ En zonder nu verder te vragen, of de mannen met dien voorslag genoegen namen of niet, drong Olaf den een na den ander, zelfs zijn vader, die een half verstoord, half verdrietig gezigt zette, bedaard en lagchend de deur uit. Daarna wierp hij een deelnemenden blik op de bekoorlijke, zachte trekken van het roerloos daar uitgestrekte meisje en volgde de anderen. Naauwelijks hadden zij zich verwijderd, of het jonge meisje sloeg haastig de oogen op. Eene uitdrukking van nameloozen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} angst was op haar gelaat zigtbaar; met moeite rigtte zij zich op haar leger overeind en luisterde aandachtig; maar hoorde niets. Dankbaar vouwde zij de kleine, blanke handen en stamelde op geroerden toon: ‘Heer mijn God, sta mij bij in mijne verlatenheid, hier te midden der vijanden mijns volks, alleen, hulpeloos, verworpen om mijn geloof! Waarom ben ik niet even als mijn arme vader, in het hart der zee omgekomen!’ - Hevig snikkende, bedekte zij haar gelaat met beide handen; maar zij vergat weldra hare eigene smart, daar slechts eene enkele gedachte haar op dit oogenblik bezielde, namelijk de gedachte aan haar vader, die van hare zijde in de kantelende boot over boord was geslagen, nog voor zij zelve door den stroom was medegesleept. Toen zij des nachts, door de hulp van Edda en de overige vrouwen, van hare bezwijming als tot het leven ontwaakte, was haar eerste vraag naar den geliefden vader geweest, en nu - zij wist helaas! dat hij niet door de visschers gered, noch zijn lijk aan het strand gespoeld was! Uitgeput liet zij eindelijk de handen vallen; zij had geen tranen meer, zij kon niet weenen. Haar gelaat, dat zoo even, toen zij schijnbaar slapend daar neder lag, door de inwendige opgewondenheid, met een ligten blos was bedekt, werd nu doodsbleek. ‘Welk lot zal ik in dit land te gemoet gaan?’ vroeg zij zichzelven af, terwijl haar blik angstig door het vertrekje rondzag. ‘Men zal mij verachten, mij aan de schande prijs geven, mij welligt dood martelen, ik heb dat duidelijk uit hunne woorden vernomen. Hoe moet ik U dan danken, God Israëls! dat Gij mijn vader al die folteringen hebt bespaard! Och, waarom ben ik gered, daar eene reeks van lijden en kwellingen mijn deel zal worden. Een is er slechts onder hen, op wien ik durf te vertrouwen, die in mij niets anders ziet, dan hetgeen ik waarlijk ben: een ongelukkig, hulpeloos wezen! Ja, hij is edelmoedig, mijn redder! maar zal hij alleen mij kunnen beschermen, wanneer het ontdekt wordt, dat ik in der daad eene jodin ben? En zal hij mij willen beschermen?’ Zij verzonk in een somber nadenken en staarde sprakeloos voor zich heen, tot hare oogen van vermoeidheid andermaal toevielen. Eene weldadige sluimering ontrukte haar voor eenigen tijd aan haar pijnlijken toestand; toen zij ontwaakte, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} was het tegen den middag. De oude Edda zat aan haar bed, haar redder stond in de nabijheid daarvan, met over elkander geslagen armen en beschouwde haar aandachtig, terwijl een innig diep gevoeld medelijden op zijn gelaat zigtbaar was. Hem ziende, vouwde zij onwillekeurig de handen; smeekend en tevens dankbaar wendde zij haar blik naar den man, op wien - zij gevoelde dit duidelijk - zij thans al hare hoop, al haar vertrouwen moest vestigen. Ook hij staarde in die sprekende, bruine, onafscheidelijk op hem gerigte oogen en de jongeling, die gewoonlijk zoo veel onverschilligheid aan den dag legde, bloosde nu hevig. ‘God zegene u, mijn redder!’ stamelde zij met bewogen stem en hem met hare groote oogen minzaam aanziende. Die oogen hadden op dit oogenblik voor hem een bovenaardschen glans; eene reine ziel scheen daaruit tot hem te spreken. Er was iets, dat hem onwederstaanbaar aan dat bleeke gelaat boeide, die lippen schenen eene taal te spreken, als geen der meisjes aan de Westfjord het vermogten. Die uitdrukking van het ongeluk, die kinderlijke dankbaarheid, die onderworpenheid, en die geestelijke overmagt, in die edele trekken duidelijk zigtbaar, trokken hem aan; er tintelde een gevoel in zijne aderen, als hij nog nimmer had ondervonden. Hij gevoelde zich verlegen; waarom, dat wist hij zelf niet. Hij liet de armen onwillekeurig nederzinken en vroeg op eenigzints bedremmelden toon: ‘hoe bevindt gij u thans?’ ‘Beter, veel beter!’ fluisterde zij. ‘Wilt gij dan niet opstaan en een weinig in de lucht gaan?’ zeide hij. - ‘Edda zal u wel helpen,’ voegde hij er bij, de oude huishoudster goedig aanziende, ‘daarna kunt gij met ons eten.’ Het meisje poogde te lagchen, maar smartgevoel belette haar zulks. Intusschen liep Olaf achter de oude Edda om, en trad bij het bed. Zonder dat hij zich zelven verklaren kon, wat hem daartoe aandreef en onbewust van hetgeen op dit oogenblik in het hart der geredde omging, greep hij hare nog steeds gevouwen handen, boog tot haar neder en zeide op fluisterenden toon: ‘Houdt moed en heb vertrouwen!’ Daarna verliet hij schielijk de kamer. Door de oude huishoudster geholpen, kleedde het jonge meisje {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aan, en wankelde, op die vrouw steunende naar buiten. De scherpe zeelucht deed haar goed, maar den aanblik der nu kalme zee deed haar ontstellen; hare kracht behield echter de overhand over hare aandoeningen. Met gelatenheid in het hart en onderwerping op het gelaat, begaf zij zich daarna weder naar de woning, waar de tafel gedekt stond; Sörensen zat reeds aan, hij beschouwde haar verstoord en argwanend uit de hoeken zijner kleine oogen; Olaf, de anders zoo onverschrokken en krachtige man, nu als het ware versaagd en kleinmoedig, leunde aan het venster. En toen nu de huisgenooten zich om de tafel schaarden, de beide mannen het hoofd ontblootten en de handen tot het gebed zamenvouwden, ontmoetten de oogen van den zoon des huizes den schuwen blik van het meisje, en het scheen haar, of zij daarin evenveel vrees als hoop las. En te gelijk, als om een einde te maken aan die weifeling, die hem pijnlijk aandeed, vroeg hij op zachten en innemenden toon: ‘Wilt gij niet met ons bidden en eten?’ Zij gevoelde dat haar het bloed naar het hart steeg, haar blik werd beneveld, tranen drongen uit hare oogen, maar zij wankelde naar de tafel, vouwde de handen en - bad met de Christenen! De maaltijd was weldra geëindigd, men had haar niets gevraagd, evenmin naar haar geloof als naar haar naam of stand. Zij erkende daarin den invloed haars redders. Zij had naauwelijks gewaagd naar hem op te zien, als zij, gedurende het eten, schuchter bedankte voor datgene, wat hij haar aanbood; maar toch scheen het haar, of hij na afloop van den maaltijd vrijer ademde, dan op het oogenblik, toen hij haar uitnoodigde om aan het gemeenschappelijk gebed deel te nemen. De dag verliep; men liet haar als het ware aan haar zelven over en niet ten onregte zag zij ook hierin de tusschenkomst van haar beschermer. Hoe gaarne had zij hem de handen willen drukken, die met hare tranen willen bevochtigen, met kussen willen bedekken, toen hij haar des avonds eene goede nachtrust wenschte en het vertrek verliet! Den volgenden morgen was het Zondag, de dag, waarop de zaak tusschen Ilda Lundgreen en hem moest beslist worden! Olaf zag er waarlijk verstoord uit, toen hij bij het rijzen der eerste zonnestralen onrustig aan het strand op en neder liep. Hij had des nachts niet geslapen, en stelde het van oogenblik {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tot oogenblik uit, zich in huis te begeven, ofschoon het uur was aangebroken, dat men zou ontbijten. Hij had zijne beschermelinge nog evenmin gezien als zijn vader, en zou nu welligt binnen eenige minuten het arme meisje eene vraag doen, wier beantwoording haar ligt mogelijk aan eene onzekere toekomst, aan een gruwelijk lot zou prijs geven! Vreesde Olaf dan het beslissende oogenblik te zien aanbreken, dat hij daar zoo besluiteloos ronddrentelde? Was het diep medelijden, was het enkel deelneming, of was het welligt iets anders, wat hij voor de ongelukkige gevoelde? Spoedig verscheen de goede, oude Edda aan de deur en wenkte hem even stil als geheimzinnig. ‘Kom,’ fluisterde zij glimlagchend, ‘en zie eens, wie mij heeft geholpen om het ontbijt gereed te maken!’ Door een zeker gevoel aangedreven, zag hij haar vragend aan en begaf zich naar het woonvertrek, waar Sörensen, die den geheelen morgen in den winkel goederen had gesorteerd, hem weldra volgde. Het jonge meisje trad hen bedaard en blozend te gemoet, beiden een goeden morgen wenschende; zij had haar weelderig zwart haar naar de gebruiken des lands, om het hoofd gevlochten en droeg de nationale kleederdragt; in een woord: zij zag er bekoorlijk uit. ‘Vergeef mij,’ stamelde zij, ‘dat ik in eene geleende kleeding voor u sta. Maar ik wilde u verzoeken, mij heden mede naar de kerk te nemen, om daar voor het heil der ziel mijns armen vaders te bidden en voor u, die mij huisdak en bescherming verschaft. De goede oude Edda heeft echter gemeend, dat ik in mijne eigene gescheurde kleeding niet derwaarts kon gaan en mij daarom deze kleederen gegeven.’ ‘Staat haar de nalatenschap van Christina, de tooi uwer zuster niet goed?’ vroeg Edda met zekere tevredenheid over haar zelven. Olaf hoorde echter niets van hetgeen de oude sprak; hij staarde haar aan, die sierlijke verschijning; nog klonken hem die woorden in het oor, welke zij zoo even op fluisterenden toon had gesproken, maar die hem zoo veel zekerheid voor haar gaven. Innerlijk verheugde hij er zich over, zijn gelaat werd verhelderd, hij gevoelde zich als iemand, die uit een benaauwden droom ontwaakt en wiens borst zich vrolijk verheft, als die beangstigende beelden vervlogen zijn. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de eerste verrassing wierp hij een blik ter zijde op zijn vader en vroeg: ‘nu vader! wat zegt gij daarvan?’ Ook Sörensen was door die onverwachte verschijning geheel ingenomen; de kleeding, waarin zij thans voor hem stond, herinnerde hem aan zijne dochter, die even zedig en bedaard was geweest, als thans de vreemdelinge zich aan hem vertoonde. Een weemoedig gevoel maakte zich voor eenige oogenblikken van hem meester, en hij sprak: ‘mij is het wel, zij kan medegaan!’ ‘Zoo zweer ik u dan thans, vader!’ sprak Olaf moedig en met een van vreugde tintelenden blik, ‘dat ik een iegelijk kreupel zal slaan, die het zou durven wagen, haar te krenken of te verongelijken! En nu gij de kleederen draagt mijner goede zuster,’ vervolgde hij, zich tot het meisje wendende, die thans haar blik met eenige vrijmoedigheid waagde op te slaan, ‘hoop ik, dat gij u bij ons geheel eigen zult gevoelen en zult handelen en doen, alsof gij in de ouderlijke woning waart. Zeg ons echter eerst, hoe wij u voortaan zullen noemen, nu wij u niet meer als eene vreemdelinge willen beschouwen.’ ‘Ik heet - Alida!’ hernam het meisje weifelend en eene plotseling opkomende verwarring verbergende, die echter geen der huisgenooten bemerkte. ‘Goed!’ antwoordde hij op hartelijken toon, terwijl hij haar met een vertrouwenden en veel beteekenenden blik aanzag, ‘wij heeten u alzoo welkom, Alida!’ Toen het ontbijt was geëindigd, maakte men zich gereed om ter kerk te gaan. Liefelijk wierp de zon hare koesterende stralen over de geheele streek, de zee glinsterde en gleed zachtkens voort, als om de bewoners uit te noodigen, zich thans gerustelijk aan haar toe te vertrouwen. Langzamerhand verschenen ook de andere visschers met hunne vrouwen en kinderen, allen in den zondagstooi, en menigeen gaapte haar aan en fluisterde, toen ook Alida verscheen, die bescheiden, maar toch met vasten tred naast de oude Edda voortging. Eene uitdrukking van diepe zwaarmoedigheid, die aan het doorgestane leed en haar ondervonden ongeluk levendig herinnerde, was op haar gelaat zigtbaar; nu en dan sloeg zij verlegen de oogen neder, om de nieuwsgierige blikken, die allerwege op haar gerigt waren, te ontgaan. Skinnborg en Oefdal wisselden {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige zachte woorden met den Sörenskriver, die, met Olaf eenige weinige schreden achter de beide vrouwen liepen. De mannen waren thans overtuigd, het meisje onregt aangedaan te hebben, nu zij haar daar zagen gaan met het gebedenboek van Christina, die door allen zoo zeer bemind was, in hare hand; nu zij hare eerbiedige houding, haar godvreezende onderworpenheid, die over haar gansche wezen lag verspreid, opmerkten, en deze krachtige, maar onbeschaafde menschen, even gruwelijk in hun haat als onverzettelijk in hunne vooroordeelen, doch daarentegen even trouw en opregt, als zij hunne dwaling inzien, weifelden niet in blik en handelwijze een zeker berouw aan den dag te leggen, een blijk hunner goedaardigheid, waarin zich tevens, ofschoon daarvan onbewust, een zekeren eerbied voor haar mengde, want deze ongekunstelde menschen begrepen maar al te goed, dat dit meisje met haar welopgevoed voorkomen en hare teedere trekken, ofschoon thans arm en hulpeloos, verre boven hunne vrouwen en dochters verheven was. En ook de vrouwen der Fjord gevoelden dat, hoewel niet met die afgunst, die bitterheid, dat honend mistrouwen, waarmede de onbeschaafde vaak gewoon is de beschaafden in groote steden te beschouwen, en de overmagt over hem erkent. Zonder daarvoor eenige pogingen te hebben aangewend, bezat Alida dus nu reeds de warme deelneming van nagenoeg alle bewoners der Fjord. Bijna niemand bleef des zondags terug, daar het tevens tot de gewoonten behoorde, om zich na den afloop der godsdienstoefening naar eene naburige Fjord te begeven, waar dan het middagmaal gebruikt werd. Bij goed weder was die kerkgang een aangenaam uitstapje, en een treffend schouwspel vooral wanneer die menigte booten zacht wiegelden in den gouden zonneschijn, op den glinsterenden vloed, voorbij reusachtige rotsgevaarten, onder vooruitstekende klippen heen of langs donkergroene dennenbosschen. Allengs kwamen uit de verschillende bogten der uitgestrekte Westfjord, meerdere booten te voorschijn, die zich bij de anderen voegden, en als om elkander te verwelkomen, zwaaide men onophoudelijk met hoeden en doeken heen en weder. En al die vaartuigen, met die bonte en in hun zondagstooi gesierde menigte begaven zich naar een klein eiland, waarop geen ander gebouw stond, dan een kerkje, daar de geestelijke niet, gelijk meestal de gewoonte is, bij het gods- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} huis woonde, dat alleen des zondags morgens voor de geloovige schaar, die vaak uren ver kwam, ontsloten werd; altijd begaf hij zich in een der booten van de visschers derwaarts. Reeds lagen er eenige booten aan den wal, en stonden hier en daar reeds groepen volks, die de aankomenden hartelijk groetten, toen ook de boot van Sörensen het eiland bereikte. Een gezet, en men kon zeggen, deftig man, met grove trekken, maar waarin veel goedaardigheid lag opgesloten, schudde Sörensen en zijn zoon, bij hunne aankomst, hartelijk de hand; naast hem stond een slank, bekoorlijk en men kon het haar aanzien, zeer opgeruimd meisje, met buitengemeen blond haar, groote, sprekende blaauwe oogen en eene frissche, gezonde kleur. Zij bloosde hevig, toen zij Olaf zag en bemerkte, hoe hij Alida minzaam de hand bood om haar in het uitstappen behulpzaam te zijn. Spoedig werden tusschen de visschers der verschillende bogten eenige woorden gewisseld over den jongsten storm en de daardoor aangerigte verwoestingen. Met nameloozen angst luisterde Alida naar de onderscheidene mededeelingen, maar in geen der andere bogten was een der schepelingen of passagiers van de verongelukte brik gered, zelfs waren daar niet eens lijken aan het strand gespoeld. Er bleef dus voor haar geen twijfel meer over, dat haar vader in de golven zijn dood had gevonden! Weldra was het angstig luisterende meisje ook hier het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid en deelneming, en hetgeen de Sörenskriver van hare redding wist te verhalen, ging weldra van mond tot mond. Slechts eene der daar aanwezige noorweegsche vrouwen, had niets meer dan een vlugtigen blik voor de hulpelooze over, en staarde onafgebroken naar Olaf, die haar niet eens scheen te bemerken en wiens blikken, zelfs in dit gedrang, schier droomend en onafgewend op Alida rustten. Wij behoeven naauwelijks te zeggen, dat zij, die voor Alida niets meer dan een duisteren blik scheen te hebben, Ilda was, de dochter van dien dikken man, van Lundgreen. Olaf had haar bij zijne aankomst de hand gereikt, maar zich toen weder even schielijk van haar afgewend, want het kwam hem op eens voor den geest, wat er heden na de godsdienstoefening met de Lundgreens zou moeten behandeld worden. Zijn vader had den ouden Lundgreen echter, na de eerste woorden der begroeting, reeds toegefluisterd: ‘Olaf keurt het goed!’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen verscheen de in de dienst des Heeren grijs geworden leeraar, waarna de kerk geopend werd en de groepen zich derwaarts begaven. Ilda stond in de nabijheid van Olaf, maar hij zag haar niet, en nu drong zich ook een visscher naast hem, een lang opgeschoten knaap, van omstreeks vijf en twintigjarigen leeftijd. Het roode stekelige haar hing hem in groote bossen onordelijk om het hoofd, zijn gelaat, waarop een verbeten woede duidelijk zigtbaar was, was erg door de pokken geschonden en met zijne diep in de kassen liggende grijze oogen, blikte hij scherp en boosaardig rond. Grijnzend greep hij den redder van Alida bij de hand en zeide: ‘Zoo Olaf! zijt gij weder van Bergen terug? Ik hoop toch, dat gij mij sedert dat voorval te Bödon geen kwaad hart meer toedraagt, te meer daar ik zoo even van uw vader gehoord heb, dat de zaak tusschen u en Ilda wel in orde zal komen!’ Eenigzins verstoord trok Olaf zijne hand terug en vroeg hem op onverschilligen toon: ‘Ei, ei! denkt gij dat?’ ‘Wel!’ ging de andere spottend voort, ‘als de zwartrok de preek uit heeft, varen wij immers met elkander naar Ingwerzen en brengen de zaak daar geheel in orde?’ ‘Het is nog tijd genoeg om daaraan te denken, roode snaak!’ hernam Olaf norsch en keerde hem te gelijk den rug toe. Ilda, die elk woord had vernomen, beet zich in de lippen, fronsde het voorhoofd en ging het godsgebouw binnen; haar broeder volgde echter Olaf met zijne oogen en zag, hoe onafgewend hij den blik hield gevestigd op de schoone vreemdelinge, die zich thans naast Edda, met gebogen hoofd en diep leed in het harte, wankelend naar de kerk begaf. ‘Zoo, zoo, staan de zaken aldus?’ prevelde de zoon van Lundgreen binnensmonds. - ‘Gij verwerpt dus mijne zuster? Dat zal u zeker vrij duur te staan komen, trotsche knaap!’ Inmiddels nam de godsdienstoefening een aanvang en vulde zich het gebouw allerwege. De vrouwen namen plaats op de ruw getimmerde banken, de mannen schaarden zich langs de naakte, witte muren. Alida zat zeer nabij den kleinen kansel, in de voorste rei. Met het gebedenboek der zalige Christina voor zich, hief zij mede de liederen aan, welke gezongen werden, ofschoon de stem haar door het snikken bijna de dienst {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} weigerde; diep geroerd, luisterde zij aandachtig naar de woorden van den grijzen dienaar, die den jongsten storm in zijne rede vlechtende, over de vergankelijkheid van al het aardsche aan deze en de blijvende eeuwigheid aan gene zijde des grafs, met ongekunstelde, hartroerende taal sprak. Te midden der verzamelde christenen, smeekte de dochter uit het volk Gods, vurig uit het harte tot God, die ook voor haar Jehova was op deze plaats, dat Hij haar armen vader genadig mogt zijn; en niet minder ook dacht zij aan haar redder in het stil en ootmoedig gebed. Dit deed haar de smart, welke zij gevoelde, overwinnen, en in den kleinen, onaanzienlijken tempel der christenen, in het barre, eenzame en onverdraagzame Noorden, werd haar gebroken gemoed geheeld, ondervond zij verligting en gevoelde zij zich even opgebeurd, alsof zij in de synagoge haars volks had gebeden en om troost gesmeekt, - want Gods genade is immers overal? Olaf was gedurende de gansche godsdienstoefening verstrooid; tegen den wand leunende, dwaalden zijne blikken, meer dan zulks in de kerk voegzaam was, telkens naar Alida heen, die daarvan echter niets zag. Aan vier andere oogen ontging dat evenwel niet: want Ilda en haar broeder hielden beiden den blik bijna onophoudelijk op hem gevestigd. Evenmin bleef Alida, niet alleen door de beide even genoemden, maar ook door Sörensen en zijne beide buren, onopgemerkt. Haar te zien, zooals zij daar nederzat, in stomme aandacht als aan de lippen van den predikant hangende, verdreef aldra de minste schaduw van argwaan, die nog bij hen aanwezig was, en zij fluisterden elkander toe: ‘zij is toch eene goede christin!’ Toen de godsdienst geëindigd was en de menigte de kerk had verlaten, vormden zich weder verscheidene groepen aan den oever. Olaf wachtte aan den uitgang Alida op, om haar naar de boot te geleiden De roodharige zoon van Lundgreen had intusschen zijn vader reeds verteld, wat hij had opgemerkt; vervolgens trad hij nu naar deze, dan naar die groep en uitte verscheidene spotachtige en argwanende bemerkingen, zoowel over de vreemdelinge, als over Sörensen en zijn zoon. Deze bragt nu Alida naar de oude Edda, die met eenige andere vrouwen reeds bij de boot van den Sörenskriver stond te wachten. Van daar begaf hij zich als toevallig naar eene groep, waar de zoon van Lundgreen druk bezig was zijn mond {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} te roeren, en waar Olaf woorden hoorde spreken, die hem geheel tot bezinning bragten. ‘En ik zeg u,’ sprak de roodharige knaap half luid en honend lagchende, ‘dat er zekerlijk met die meid wel het een of ander zal gebeurd zijn, zij ziet er mij veel te popperig uit en is voorzeker geen deensch boerenkind. Misschien hebben de Sörensens wel iets van hare goederen aan het strand opgevischt, welligt hare koffers, en als dat nu in hare tegenwoordigheid geschied is, kan men dezelve niet zoo onbemerkt verbergen.’ ‘Zoudt gij dat denken?’ merkte een der omstanders op. ‘Ik wil er eene weddenschap op aangaan,’ ging Han voort. - ‘Misschien heeft de hebzuchtige oude Sörensen daardoor ontdekt, dat zij vermogend is en laat haar nu natuurlijk niet los. Zou hij anders wel de kleederen van Christina gegeven hebben en Olaf zoo met haar laten omgaan, dat het waarlijk schande is om aan te zien? Let maar eens op mijne woorden: het zal niet lang meer duren, of die beide huwen met elkander; vader en zoon zullen dat wel reeds lang overlegd en heimelijk afgesproken hebben. Olaf heeft wel aan mijne zuster beloofd, haar tot vrouw te zullen nemen, maar wat geeft hij er om, die belofte te breken? En wat zal hij zich daarover bekommeren, hoe de deern aan het geld gekomen is, of zij het welligt in Kopenhagen op de eene of andere laakbare wijze of oneerlijk verdiend heeft? Onder ons gezegd: zij ziet er mij juist naar uit; maar wat breekt hij zich daarmede het hoofd? Hij heeft reeds zooveel van die steedsche gewoonten geleerd, dat hij zich in dit geval ook wel zal weten te schikken.’ ‘Niets, schoft en lastertong! wat ik van u heb kunnen leeren!’ viel Olaf, wiens wangen van verontwaardiging gloeiden hem in de rede, te gelijk naar hem toetredende. ‘Wij hebben het meisje opgenomen, om dat christenpligt en liefde tot den naaste ons zulks geboden, maar zij bezit niets, niets dan haar edel hart! En wat gij daar van “heimelijk afspreken,” zegt, is eene laagheid, waartoe zeker gij en uw vader wel in staat zoudt zijn, daar de hebzucht uit uw beider oogen vonkelt! Ik heb uwe zuster nog volstrekt niet beloofd, haar te zullen huwen, ofschoon gij dat misschien gaarne zoudt zien, en evenmin heb ik haar nageloopen, hetgeen gij ook zeer goed weet, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} want gij lieden zijt daartoe bij ons gekomen! En wanneer ik geen gevolg geef aan dien wensch, dan geschiedt dat niet uit minachting voor Ilda, want ik houd haar voor een braaf en deugdzaam meisje, maar alleen omdat ik in geene zoo naauwe verwantschap met u en uw vader wil staan. Ziedaar nu hetgeen ons betreft en dit voeg ik er nog bij, dat ik u en uw gezwets veracht; maar gij hebt mijne verontwaardiging nog bovendien opgewekt, door een meisje te belasteren, dat niemand onzer, en gij het allerminst kent; een meisje dat ongelukkig is en daarom onze bescherming en deelneming ruimschoots verdient! En niet alleen haar, maar onze gansche gemeente hebt gij op onwaardige wijze beschimpt, die met haar in het huis des Heeren gebid en hare smart geacht heeft en de verlatene geheel vrijwillig en zonder bedenking tot de gemeenschappelijke aandacht heeft toegelaten! En voor zulk eene beschimping komt u vrij wat meer toe dan eene enkele vermaning, dit begrijpt gij toch wel, roodharige, nietswaardige lasteraar!’ En te gelijk greep Olaf, wiens stem van woede beefde, en die op luiden toon had gesproken, den roodharigen zoon van Lundgreen met eene herculische kracht aan, spuwde hem in het aangezigt, en sleurde hem van zich af, zoodat hij een eind verder dreunend op den grond plofte. Geen der aanwezige visschers nam zijne partij op, want allen gevoelden, dat Olaf gelijk had zoo te handelen. Alida stond op eenigen afstand van daar, doodsbleek en bedekte haar gelaat met beide handen; Ilda echter, hoogrood van toorn, staarde Olaf een oogenblik doorborend aan en begaf zich toen naar de boot haars vaders, die evenzeer elk woord van den vertoornden zoon des Sörenskrivers gehoord had, en inmiddels zijn jongen hielp om van den grond op te staan. ‘Is dat uwe meening van ons?’ riep Lundgreen Olaf toe, die thans zijne gewone bedaardheid had terug gekregen en met over elkander geslagen armen zoowel vader als zoon stout in de oogen zag. - ‘Zoo zeg ik u dan thans,’ ging hij voort, ‘dat het mij berouwt, mij met u en uw vader te hebben ingelaten. Zoo veel als de Sörenskriver is, ben ik ook, dat weten allen aan de gansche Fjord, en dat gij ongelijk hebt, de welligt onbedachtzame woorden van Han op die wijze te vergelden, als gij gedaan hebt en die eveneens mij en Ilda treft, dat {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zult gij weldra ondervinden. Reken er op, dat onze tijd ook wel zal komen!’ En hij trok den aan het hoofd bloedenden zoon met zich naar zijne boot, waarin Ilda zich reeds bevond. Sörensen daarentegen, niet minder van toorn ontstoken, nam Olaf mede naar zijn vaartuig om verdere onaangenaamheden te voorkomen. Alida en de oude Edda namen plaats en men ging van den oever. ‘Dadelijk naar huis!’ riep hij de knechts, die de riemen hadden opgenomen, in verbeten woede toe. Tegelijk ging ook op eenigen afstand van daar, de boot van Lundgreen van wal en beide vaders hieven nog eens dreigend de vuisten tegen elkander op. Sörensen verviel weldra in eene sombere overpeinzing; Alida zat bleek en bekommerd daar neder en waagde het niet, den blik op te slaan; Olaf staarde bedaard in den stroom en neuriede, ofschoon naauwelijks hoorbaar een lied binnensmonds. Boven hen was de hemel nog altijd even blaauw uitgespannen, als te voren; de groene glinsterende golven plastten, gelijk twee uren vroeger, lustig en dartel tegen het ranke vaartuig op, terwijl de puntige klippen, de donkere dennenwouden, de holle wegen en verder op in de hoogte de met sneeuw bedekte toppen van het gebergte liefelijk in de gouden zonnestralen blonken. III. De maandag brak aan en verliep, zonder dat de oude Sörensen tot Olaf had gezegd, dat hij het vreemde meisje moest verwijderen, of naar eene nabij gelegen stad brengen. Zoodra Alida was ontwaakt, had de oude Edda haar de dagelijksche kleederen van Christina gegeven, die zij, zonder een enkel woord te spreken, had aangetrokken; daarna was zij de oude vrouw in hare huisselijke bezigheden goedwillig en ijverig behulpzaam geweest. Sörensen deed, als zag hij haar in het geheel niet en bemoeide zich alleen met zijne zaken; hij sprak met Olaf noch met Edda meer dan noodig was, en dan nog met een gefronsd voorhoofd; maar zijne kleine oogen sloegen alles des te naauwlettender gade, en hij bemerkte spoedig hoe vlug het meisje, dat er overigens zoo teeder en fijn uitzag, met de huisselijke werkzaamheden, zelfs de grofste, wist om te gaan, hoe zij onafgebroken bezig was en hoe bedaard {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} en zonder omslag zij alles verrigtte, zonder dat het haar te veel of te moeijelijk scheen. Hij zag zijdelings naar de kleine, blanke handen van Alida, en die blik scheen te zeggen: zij is toch zeker aan zulken arbeid niet gewoon en toch gaat het haar vlug van de hand. Nu, dacht hij, wij zullen zien hoe lang dat zal duren en hoe het verder zal gaan. Olaf was even onverschillig als te voren en bewaarde voortdurend een somber stilzwijgen; in zijne oogen lag echter een helderder glans dan vroeger; ook hij sloeg beide naauwkeurig gade, zoowel zijn vader als Alida, die echter voortdurend een angst en beklemdheid gevoelde, welke haar de borst dreigden te doen barsten. Even als de zondag, was ook de maandag voorbij gegaan, stil en treurig; zij had des nachts niet geslapen en des morgens een besluit genomen. Toen Olaf na het ontbijt het huisje verliet, volgde zij hem; met een gelaat, waarop smart en te gelijk stille onderwerping gegrift waren, trad zij met tranen in de oogen naar hem toe. ‘Wat deert u?’ vroeg hij met eene zachte stem, terwijl hij verlegen de korte pijp uit den mond nam. ‘Ik heb u een verzoek te doen, Olaf!’ zeide het meisje bevend. ‘En wat wilt gij?’ vroeg hij, haar minzaam aan ziende. ‘Breng mij nog heden in uwe boot naar het naastbij gelegen stadje, zoo dit mogelijk is,’ sprak Alida op een smeekenden toon, ‘of laat zulks door een uwer knechts doen.’ Olaf ontroerde. ‘Naar het naastbij gelegen stadje?’ zeide hij bedremmeld. ‘Dat is Bödon. Maar heden zou men dat niet meer kunnen bereiken, het ligt te ver van hier. En - wat wilt gij doen als gij daar zijt?’ vroeg hij met blijkbare onrust. ‘Dat weet ik zelf niet. Een onderkomen zoeken,’ antwoordde Alida weenende. ‘Hoe,’ sprak Olaf op een toon, waarin een zacht verwijt lag opgesloten, ‘hebt gij het dan niet naar uw zin bij ons? Maar ik begrijp u,’ ging hij met eene bevende stem voort, haar te gelijk strak aanziende, ‘gij wilt liever naar uw vaderland, naar uwe betrekkingen terugkeeren.’ ‘Een vaderland ja, maar betrekkingen heb ik niet meer,’ antwoordde Alida, in tranen uitbarstende. ‘Dan gevoelt gij u eenzaam en verlaten hier, en verlangt {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de zeden en gewoonten van uw geboorteland, naar menschen, die u nader staan aan opvoeding, levenswijze en...’ Olaf sprak niet verder door, maar hij zag, hoe Alida hevig bloosde; hij wist ook niet, hoe hij datgene wat hem voor den geest zweefde en wat hij eigenlijk bedoelde, behoorlijk met woorden zoude omkleeden. ‘Heeft dan het voorval van gisteren u vrees en schrik aangejaagd?’ ging hij haastig voort, eene andere rigting gevende aan datgene wat hij zoo gaarne wilde, maar eigenlijk niet durfde zeggen; ‘of vreest gij welligt, dat de bewoners onzer Fjord u kwalijk gezind zijn of bejegenen zullen. Waarlijk, geloof mij, de meesten zijn wel ruwe maar toch goedhartige menschen!’ ‘Onder regtschapen menschen te leven en te verkeeren, is alles wat ik begeer. Hoe vurig zou ik den hemel danken, indien ik in dit huis kon blijven, want ik weet dat ik bij u deelneming, medelijden en liefde zal vinden, en dat de ellende mij wacht, zoo ik de wereld inga,’ ging zij aangedaan voort, ‘maar ik moet vertrekken, pligt en rede gebieden het mij!’ ‘En waarom moet gij?’ vroeg Olaf ernstig. ‘Om ondankbaar te zijn?’ ‘Juist als ik bleef, zou ik ondankbaar wezen!’ antwoordde Alida standvastig. ‘Olaf! gij hebt mij het leven gered, mijne eer verdedigd, uw vader schonk mij huisvesting, voedsel en kleeding. En wat deed ik daarentegen? Hoewel onwetend, bragt ik oneenigheid en haat tusschen u en uwe buren, en ik vrees ook, onaangenaamheden in het huisgezin. Uw vader is boos op u, uwe bruid is verbitterd, over korteren of langeren tijd zal ik hier gewisselijk een last worden; ik bezweer u dus, breng mij naar Bödon; mijn vertrek zal alles weder op den ouden voet brengen.’ ‘En zeg mij openhartig, is er niets anders dat u aanspoort, van hier te gaan, Alida?’ vroeg Olaf. ‘Anders...niets!’ hernam zij. ‘Niets?’ herhaalde Olaf op dringenden toon, haar met eene zeldzame uitdrukking aanstarende. - ‘Bedenk u wel, anders niets?’ ‘Waarlijk....niets!’ fluisterde zij, de oogen bedaard nederslaande. ‘Nu,’ sprak Olaf toen, op luchtigen toon ‘dan zult gij bij ons blijven. Het gedrag van mijn vader behoeft u daarvan {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} niet terug te houden. Blijf bezig in den zelfden kring, waarin gij u die paar dagen hebt bewogen en in minder dan eene week tijds hebt gij mijn vader in uw belang gewonnen, ik verzeker het u, want ik ken hem. Daarbij: Ilda Lundgreen heeft geen het minste regt op mij en ik - niet het minste op haar! En wat de last betreft, waarvan gij spreekt - reeds sedert lang heeft de oude Edda hulp noodig - zij zal alleen u treffen en niet ons; gij zult u spoedig genoeg bij ons op uw gemak vinden. Gij blijft dus bij ons, niet waar?’ Alida wilde antwoorden, maar Olaf liet haar daar geen tijd toe. ‘Afgesproken?’ voegde hij er onmiddelijk bij, drukte het meisje hartelijk de hand, wendde zich schielijk om en begaf zich naar het strand. Zij staarde hem een oogenblik na, wreef toen met de hand over het voorhoofd, zuchtte diep en ging in huis. De week verliep. Alida was des morgens de eerste en des avonds de laatste bezig; altijd was zij ijverig in de weer, en bragt in die weinige dagen meer orde en regel in de huishouding, dan de oude Edda had kunnen doen, al had de dag ook acht en veertig uren geteld. Zij betoonde Sörensen allerlei kleine oplettendheden, die echter deed, of hij dezelve niet bemerkte, ofschoon ze hem volstrekt niet ontgingen. Zij gunde zich geen oogenblik van verpoozing, want zij poogde door bezigheid het smartelijk verlies haars vaders te vergeten en jegens hen, die haar zoo liefderijk verpleegden en een werkkring hadden gegeven, dankbaar te zijn. Wel bleek uit alles, dat zij voor eene meer gedistingeerde levenswijze was opgevoed, maar zij wist zich ook uitnemend te schikken in de ongekunstelde en beperkte zeden en denkbeelden dezer zoo weinig aan de uiterlijke vormen gehechte bewoners van het noorden. Des zaturdags avonds nam de Sörenskriver zijn zoon ter zijde en prevelde: ‘Zeg toch aan Alida, dat zij zich wat meer in acht moet nemen; zij gunt Edda te veel rust, de oude moet de handen niet geheel en al in den schoot leggen, want voor den duivel! zij is niet zoo sterk als onze grove vrouwen!’ ‘Zij werken immers te zamen,’ merkte Olaf op zijn gewonen droogen toon aan, ‘laat haar maar begaan, vader! Bovendien moet zij er toch wat voor doen, dat zij alles bij ons heeft,’ voegde hij er met eenige beteekenis bij. Gij zijt een ongevoelige knaap, Olaf! en mogt wel leeren wat {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hartelijker tegen anderen te zijn,’ hernam Sörensen, te gelijk zijn zoon, die over die woorden zijns vaders lachte, den rug toekeerende. Den volgenden morgen, onder het ontbijt, zeide Sörensen: ‘waarom hebt gij niet de beste kleederen van Christina aan, Alida? Gij weet immers wel, dat wij naar de kerk gaan!’ Spoedig kleedde zij zich en het gezin begaf zich als voor acht dagen, naar de kerk. In de boot zat zij naast den Sörenskriver, die meer dan eenmaal een tevreden blik ter zijde wierp. Het was hem, alsof Alida met de kleederen zijner gestorven dochter, die dochter zelve was, zoo liefelijk scheen zij hem toe. Voor de kerk en daar binnen zag hij wel Lundgreen met diens zoon en dochter, maar hij ergerde zich niet het minste daarover; hetgeen hem van zich zelven verwonderde. Met genoegen bemerkte hij, dat de vreemdelinge algemeen beviel en ook door Olaf, die zich voortdurend naast zijn vader hield, bleef zulks evenmin onopgemerkt; bovendien zagen allen, dat Alida geheel andere en meer beschaafde manieren had, dan de vrouwen en meisjes van de Fjord, die waarlijk ongunstig bij haar afstaken. Maar even als de geheele week, bleef Olaf ongevoelig en onverschillig; alleen zijne oogen stonden hem levendiger in het hoofd. Daar de Lundgreens hem klaarblijkelijk uit den weg gingen, viel er niets bijzonders voor; zelfs toen zij, als naar gewoonte, in de naburige Fjord den maaltijd gebruikten, hielden zij zich op een afstand. Het was daarom den Sörenskriver, als was hem een steen van het hart gevallen; hij snaterde dan ook vrolijk, vooral toen hij een glaasje te veel had gedronken en was meer gemeenzaam met Alida, die hij van nu aan niet langer als eene vreemdelinge beschouwde. De voortdurende onverschilligheid van Olaf kon hem echter niet bevallen. Intusschen verliep de eene week en de eene maand na de andere, en gelijk Olaf gezegd had, Alida won allengs door hare stille huisselijkheid en hare innemendheid al meer de toegenegenheid van den Sörenskriver. Hoe meer de smart over het verlies haars vaders op den achtergrond trad, hoe meer zij zich in den kleinen huisselijken kring op haar gemak begon te gevoelen, des te meer vielen hare voortreffelijke eigenschappen in het oog, en des te opgeruimder werd het breede gelaat van Clas Sörensen. Wel bedekte nog nu en dan een {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wolk zijn voorhoofd, als hij aan de vijandige gezindheid dacht, welke Lundgreen hem voorzeker toedroeg, of als hij zich in het hoofd haalde dat de rijke en schoone Ilda, die nog steeds voor Olaf zou te krijgen zijn, zulk eene goede schoondochter voor hem wezen zou, maar de aanminnigheid, de vrolijke lachjes van Alida deden die wolken weldra verdrijven. Hoe kwam het echter, dat Olaf al die goede hoedanigheden van Alida, niet scheen te bemerken, en toch veel meer te huis bleef dan vroeger? En wat was de oorzaak, dat Alida zooveel mogelijk vermeed met hem alleen te zijn, hoe voorkomend en minzaam zij overigens tegen hem wezen mogt? Waarom sloeg zij het oog neder, als hij haar aanzag met een blik waarin, in weerwil van zijn schijnbaar onverschillig karakter, zooveel koortsachtige opgewondenheid lag opgesloten? Op weinige minuten afstands der woning van Sörensen verhief zich een steil rotsgevaarte, dat meer dan 300 voet hoog boven den smallen oever uitstak; de kruin der rots was kaal; hier en daar had men smalle onregelmatige trappen in de rots uitgehouwen, om den weg naar boven meer gemakkelijk te maken; op andere plaatsen kon men de glibberige rots slechts bestijgen, door zich aan het struikgewas, als het ware, in de hoogte te trekken. Ook was op den top dier rots eene kleine zitplaats uitgehakt, terwijl de geheele vlakte naauwelijks meer dan eenige schreden in omvang had. Daar had men de zee en de huiveringwekkend vooruitstekende klippen onder zich, maar tevens een schilderachtig uitzigt op de Lofodden en den vlakken zeespiegel. Deze plek was de lievelings-zitplaats van Alida; zoo dikwerf zij eenige vrije oogenblikken had, klouterde zij derwaarts omhoog, om zich te verpoozen en te verlustigen in het waarlijk trotsche natuurtooneel. Op zekeren liefelijken zomeravond - de witte nevelen rezen reeds zigtbaar uit de holle wegen omhoog - zat zij weder in gepeins verzonken daar neder en wierp van tijd tot tijd den blik naar de Lofodden, toen zij plotseling eenig geritsel achter zich hoorde. Verschrikt zag zij om, en Olaf stond naast haar. Het bloed steeg haar naar de wangen; zij ontroerde hevig. Ook de krachtige, in al zijne handelingen anders zoo zekere jongeling scheen ontsteld. ‘Waarom ontroert en beeft gij?’ vroeg Olaf treurig. ‘En waarom poogt ge mij in den laatsten tijd te ontwijken? Zoo {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ik u in den weg ben, zegt het mij dan liever, dan weet ik het en ik kan eerlijk met mijne smart kampen; maar laat mij niet langer in die hartverscheurende onzekerheid leven; ik ben een man, dat is waar, maar het valt mij moeijelijk het langer te dragen; want waarlijk Alida! ik verdien het niet; ik bemin u te zeer! Gij moet reeds geraden hebben, welke gevoelens ik voor u koester.’ ‘Uwe blikken hebben mij genoeg gezegd!’ hernam Alida angstig. - ‘En juist daarom poog ik u te ontwijken, Olaf! gij moogt mij niet beminnen.’ ‘Waarom niet, meisje?’ sprak hij met eene bedrukte stem. ‘O, zeg het mij maar, gij haat mij welligt!’ ‘Ik u haten? Zijt gij dan niet mijn redder, mijn beschermer, mijn weldoener? Ik.....Olaf! maar neen! ik bezweer u, dring niet verder bij mij aan! Laat mij van hier gaan!’ Dikke tranen rolden over hare wangen, zij snikte luid en wrong de handen; ook Olaf sidderde, hij deed eenige schreden terug en zeide toen op droevigen toon: ‘De weg is vrij, gij kunt gaan, Alida! Maar gij ziet de klippen daar beneden; zoo gij van hier gaat, zonder mij te hebben verklaard, waarom ge u zoodanig omtrent mij gedraagt, dan bezweer ik u bij God, die ons hoort, dat ge mij in het volgend oogenblik op de rotspunten te pletteren zult zien vallen.’ Het meisje gaf een gil en legde angstig hare hand op Olafs arm, die hij nog steeds over den afgrond hield uitgestrekt. Haar gelaat was met hetzelfde vale bleek bedekt, als toen hij haar in dien nacht op zijne armen uit de zee naar de woning zijns vaders had gedragen. ‘Olaf! dreig mij niet met zulke woorden,’ zeide zij zuchtende. - ‘Ik bemin u meer dan mijn leven, maar ik bezweer u, laat mij gaan, en laat die bekentenis voor eeuwig in onze harten verborgen blijven!’ ‘Alida!’ riep hij nu, het meisje aan zijne hijgende borst drukkende, ‘de geheele Fjord zal het weten, want ik zeg u, thans zult gij mijne vrouw worden.’ ‘Onmogelijk!’ stamelde Alida, zich uit zijne omarming los makende. ‘Waarom niet, zoo wij elkander beminnen?’ hernam Olaf ten hoogste opgewonden. - ‘Waarlijk, mijn vader houdt ook veel van u.’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En toch zoudt gij mij allen haten en verachten, als ik slechts één enkel woord sprak; zelfs gij Olaf! in weerwil van al de hartstogt, die u vermeestert. Maar ik smeek u, dring daaromtrent niet verder bij mij aan.’ ‘Dan ga ik tot aan het einde der wereld en keer nimmermeer terug, als die geheimzinnigheid met welke gij u thans omgeeft, hier op deze plaats niet duidelijk wordt opgehelderd!’ sprak Olaf in vervoering. ‘Het zal welligt voor ons beiden beter zijn, zoo gij van hier gaat,’ zeide zij snikkende. ‘Maar gij wilt, dat ik spreken zal, welaan! luister dan. In Kopenhagen leefde sedert jaren een Israëlietisch geneesheer, uit Holland geboortig; met een tweejarig dochtertje vestigde hij zich in Denemarken. In Kopenhagen een groot fortuin hebbende vergaard, nam hij het besluit, naar zijn vaderland terug te keeren. Vijf maanden geleden scheepte hij zich met zijn eenig kind in, maar door tegenwind werd het schip naar het noorden gedreven en hij leed schipbreuk in een storm, de schepelingen en passagiers, waaronder ook die arts, vonden allen hun graf in de golven en ik - Olaf! - ik - o mijn God! - ik ben zijne dochter!’ Het arme meisje dreigde in onmagt te vallen, smeekend zag zij Olaf aan. Door den vreesselijksten angst gefolterd, waagde zij niet te denken, of hij met schrik of met smart, dan wel met afschuw zich van haar zou wenden. Maar - was het een droom, eene zinsbegoocheling? Hij trok haar zacht aan zijn hart en lachte van blijdschap. ‘Eene jodin?’ sprak hij. ‘Maar ik wist dat!’ Alida staarde hem verbaasd aan. ‘Hoe - gij wist....’ zeide zij. ‘Ik vermoedde het ten minste.’ ‘En niettemin....’ fluisterde zij. ‘Ik hoopte, dat gij niet sluimerde,’ ging Olaf voort, ‘toen gij op den eersten morgen roerloos op de legerstede laagt uitgestrekt, terwijl mijn vader en de beide buren Oefdal en Skinnborg te zamen beraadslaagden over uwe toekomst. God en mijn hart gaven mij op die oogenblikken in om te spreken, gelijk ik toen deed. Zij hoort u welligt, dacht ik bij mij zelven - want ik zag maar al te goed, dat uwe oogleden zich bewogen - en zoo zij zich dan mijne woorden ten nutte maakt, is zij gered en zal blijven aan onze Fjord. Ik schaam {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} mij niet het u te bekennen, Alida! van af het oogenblik, dat gij in dien nacht uwe groote bruine oogen tot mij opsloegt, hebt gij mij geroerd. En vond ik mijn geloof in uwe oogen weder, waarom zoudt gij dan niet het uwe in mijn hart kunnen vinden? Wij hebben beide God lief als onzen Vader en beminnen elkander; wat zullen wij ons dan om de uiterlijke vormen bekreunen, waardoor deze en gene zich poogt diets te maken, dat zijn gebed aan den Heer het welgevalligst is? Waartoe zou dat noodig zijn, zoo wij slechts bidden en onzen naasten liefhebben?’ Snikkend viel Alida aan de borst van den geliefden haars harten. ‘Maar wat zullen de anderen daarvan zeggen - uw vader - de visschers - de gansche Fjord,’ stamelde zij. ‘Wat behoeven zij te weten, welk geloof gij hebt?’ hernam Olaf. ‘Hier in het barre, hoog gelegen Noorden is den geestelijke de verklaring van twee menschen, dat zij elkander liefhebben en willen toebehooren genoeg, en overigens houden allen u immers voor eene Christin! Wat zoudt gij er bij winnen, zoo gij bekende, dat gij eene jodin zijt en u liet doopen? In het geheim zou men u toch altijd als zoodanig blijven beschouwen en daarvan zou weldra twist, oneenigheid en bespotting het gevolg zijn en bovendien kon dat ook op onze kinderen overgaan. Neen dierbaar meisje! laat het voor ons een geheim blijven; wij willen elkander nemen gelijk wij zijn en de Heer onze God zal ons naar onze gevoelens rigten!’ Zij klemde zich vast aan den man, dien zij eene taal hoorde spreken, welke haar tot in de ziel drong en zoo zeer getuigde van de edelaardige grootheid zijns harten, ofschoon hij slechts een eenvoudig mensch was. Gedurende eenige minuten hielden zij elkander, van de zaligste gevoelens doordrongen, omstrengeld, dáár, op die duizelingwekkende hoogte, van alle aardsche zorg en last bevrijd, kleingeestige en menschelijke stellingen niet achtende. De laatste stralen der ondergaande zon, die over Christenen, Joden, Mahomedanen en Heidenen gelijkelijk en liefdevol haar licht verspreidt, wierp ook haar gouden glans op het van zaligen min bedwelmde paar. ‘Laat ons naar beneden gaan!’ sprak Alida, uit die zoete vervoering ontwakende. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} En meer dan zij liep, droeg Olaf den hem nu dubbel dierbaren last van de rotshelling naar omlaag. IV. Twee jaren waren verloopen sedert de boven verhaalde ontmoeting van dien avond op de lievelingsplek van Alida; veel was er in die tijdruimte geschied en veranderd. Zij was de vrouw van Olaf geworden en hun huwelijk mogt waarlijk voor al de echtelingen aan de Westfjord ten voorbeeld strekken. Bij jong en oud wist Alida zich bemind te maken, en zij was niet alleen geacht als de schoondochter van den rijken Sörenskriver, maar vooral omdat zij eene goede degelijke huisvrouw was. Wel wekte zij nu en dan de afgunst van vele vrouwen op, omdat zij zich zoo geheel anders gedroeg dan deze, als zij op zon - en feestdagen, in weerwil van al hare nederigheid, eene voorname dame onder de boerinnen scheen, maar eigenlijk konden al die benijdsters toch niet boos op haar worden, wijl zij zich overal dienstvaardig en deelnemend betoonde en op haar handel en wandel geen vlekje kleefde. Gelijk vroeger ging Olaf geregeld met de galjas naar de zuidelijk gelegen handelsplaatsen en maakte altijd goede zaken, en wanneer hij dan van zulke togten terugkeerde, ging hem niets boven zijne vrouw en zijn huisselijken haard, dien zij hem zoo regt vertrouwelijk en aangenaam wist te maken. Reeds in het tweede jaar van zijn huwelijk kon hij, met de pijp in den mond voor de huisdeur zittende, een frissche knaap op zijne knie schommelen, dien Alida hem geschonken had, en in elken trek der moeder sprekend geleek. De jongen had echter zulke groote, bruine oogen en zulk donker haar, dat Olaf, als hij hem met vaderlijken wellust aanzag, dikwerf in stilte dacht: ‘het is toch wel goed, dat de bewoners der Fjord niets weten van ons geheim, want anders zouden zij mijn kleinen lieveling gewisselijk “het jodenkind” noemen, al had Alida ook tienmaal den Christelijken doop ontvangen.’ - De oude Edda was inmiddels gestorven, doch Clas Sörensen gevoelde zich evenzoo op zijn gemak als toen deze nog mede de huishouding bestuurde. Hij sleet zijne dagen zoo aangenaam mogelijk, dreef nog steeds zijn handel, maar had dien thans aanmerkelijk uitgebreid en speculeerde voornamelijk in vellen, die hij van Laplanders kocht, met de galjas naar de havenplaatsen, zelfs tot Christiania {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zond, waar zij zeer voordeelig werden van de hand gezet. Verscheidene malen in den loop van het jaar kwamen de Laplanders, in kleine karavanen, uit de verre hooge vlakten naar de Fjord en bragten op zwaar beladen rendieren hunne waren, die zij tegen brandewijn, gereedschappen en allerlei andere dergelijke goederen inruilden. Na het huwelijk van Olaf had de Sörenskriver aanvankelijk met de Lundgreens in vijandschap geleefd, welke echter later tot verzoening was gekomen; wat de gedachte aan de voormalige vriendschaps-betrekkingen zeker nooit zou bewerkt hebben, was door gemeenschappelijk handelsbelang tot stand gekomen, want Lundgreen en Sörensen associeerden zich om gezamenlijk groote leveringen van vellen te doen, ten einde op die wijze wederkeerige concurrentie en schade te voorkomen. Ofschoon zulks aan Olaf verre van aangenaam was, kwamen natuurlijk de beide Lundgreens nu en dan in het huis zijns vaders, de roodharige Han echter alleen dan, wanneer Olaf zich op reis bevond. Alida was altijd even vriendelijk en voorkomend als Lundgreen tot haar sprak, zoodat hij niet wel anders kon doen, dan haar wederkeerig met voorkomendheid te behandelen; zijn zoon was buitengemeen, zelfs in het oog loopend vriendelijk tegen de jonge vrouw, ofschoon het hem niet gemeend was, en hij heimelijk op den loer lag om iets te kunnen vinden, wat naar eenig ongeval kon berokkenen. Hij kon het der schoone vreemdelinge maar volstrekt niet vergeven, dat zij, hoewel onwillens, de plannen had in duigen doen vallen, die hij zoo goed meende te hebben gesmeed, want zijne zuster Ilda was nog steeds in de vaderlijke woning, wees alle aanzoeken om hare hand af, en was op den duur den hebzuchtigen Han niet weinig in den weg. Evenmin kon de boosaardige en haatdragende knaap de tuchtiging vergeten, die hij om harentwille van Olaf had ondervonden, en hij had alzoo dubbele reden om op wraak bedacht te zijn. De Sörenskriver had zijne aangehuwde dochter opregt en hartelijk lief; wanneer hij zich echter in het hoofd haalde, dat Alida hoegenaamd niets ten huwelijk had medegebragt, werd hij wel eens verdrietig en dacht aan de beloofde huwelijksgift van Ilda, die Olaf zoo moedwillig had versmaad. De roode knaap maakte zich die verdrietige stemming van Söreneen steeds ten nutte, om hem aangaande Alida, allerlei aanmerkingen te doen, die hem voorzeker anders niet in den zin {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden gekomen zijn, maar hij deed dat steeds met de grootste omzigtigheid, want hij wist te goed dat Alida overigens te hoog in zijne achting stond aangeschreven, om haar zoo gemakkelijk de gunst haar vaders te ontnemen; ook was hij steeds bevreesd, dat Olaf zulks nu of dan mogt te weten komen en hem dan daarvoor zeer zekerlijk de regtmatige bestraffing niet zou onthouden. Zoo stonden de zaken aan de Westfjord. Op zekeren namiddag zaten Lundgreen, de roode Han en de Sörenskriver in de woonkamer van den laatste gezellig bij elkander over handelsaangelegenheden te spreken; zij hadden groote glazen, met dampenden grog gevuld, voor zich staan en bliezen lange rookwolken uit hunne korte pijpjes. Een transport vellen, hetwelk uit de bergen werd gewacht, was nog niet aangekomen, en die vertraging der Laplanders, die reeds voor een paar dagen hunne goederen hadden moeten afleveren, gaf tot allerlei gissingen en besprekingen aanleiding. Olaf was op de terugreis van Christiana, de galjas kon elk oogenblik in het gezigt der baai verschijnen en met verlangen werd de komst van de bewoners der ijssteppen te gemoet gezien, om de goederen dadelijk weder naar Drontheim te kunnen verladen, gelijk men voornemen was. Met huisselijke werkzaamheden bezig, liep Alida af en aan. Wel tienmaal in den loop van den dag, had zij met den vrolijken gezonden knaap op den arm, de rotshelling beklommen, en tuurde, op haar lievelingsplekje zittend, verlangend over de zee, of de galjas zich noch niet in de verte vertoonde. Een aangename koelte woei voortdurend naar de landzijde, de lucht was helder: niets verhinderde alzoo de spoedige aankomst van het vaartuig, dat nog altijd op zich deed wachten. Juist waren Sörensen en zijne gasten in eene drukke beraadslaging gewikkeld, toen een der knechts van den eerstgenoemde schielijk de kamer kwam instuiven, met den uitroep. ‘De Laplanders zijn in aantogt; reeds klinken de schellen der rendieren in den hollen weg en twee hunner, die vooruitgegaan zijn, volgen mij op den voet. Daar zijn zij reeds,’ voegde hij er bij, de deur openende, aan welks ingang zich nu twee Laplanders vertoonden, even klein en mager als dat oorspronkelijke, maar nu bijna uitgestorven ras dier bewoners in het algemeen is; in hunne ruwe kleeding uit rendiervellen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaande, traden zij met eene zekere soort van eerbied en demoedigheid binnen. ‘Gij hebt voor den duivel, ditmaal lang op u laten wachten!’ zeide Sörensen gebiedend. ‘De wegen waren slechter dan vroeger, meester!’ antwoordde een der beide mannen onderdanig. ‘En brengt gij ons het bepaalde getal?’ vroeg Lundgreen op barschen toon. ‘Nog meer zelfs!’ antwoordde de vorige spreker, ‘wij zullen het daaromtrent echter wel eens worden.’ ‘En zijn de waren uitnemend?’ vroeg de Sörenskriver, nadat hij zijn glas geledigd en van zich geschoven had. ‘Goede, uitmuntende waren!’ verzekerde dezelfde spreker van vroeger. ‘Nu, wij zullen zien!’ was het antwoord van Sörensen, terwijl hij en de beide andere mannen van hunne plaatsen opstonden. ‘Gaat nu naar buiten!’ sprak Sörensen op gebiedenden toon tot de Laplanders, ‘want gij verpest met die traanlucht de kamer, wij zullen u volgen.’ Door de visschers gevolgd slopen de beide Laplanders heen. Voor de huisdeur kon men reeds in de verte den trein ontdekken, die juist den nabijgelegen hollen weg had verlaten. Het was waarlijk een statig schouwspel, die zwaar beladen dieren, door omstreeks een twaalftal Laplanders begeleid, te zien aankomen. Een drietal mannen, waarvan er slechts twee in de nationale kleederdragt waren gekleed, liepen eenige schreden vooruit. De derde, een man met zilvergrijze haren, donkere oogen en magere scherpgeteekende trekken, had slechts een pels los over de schouders hangen, waaronder eene afgesleten burgerkleeding zigtbaar was. Hij leunde op een dikken staf en strompelde moeijelijk voort. Spoedig hadden zij de visschers bereikt. De evengenoemde grijsaard nam bescheiden zijn uit vellen zamengestelde muts of kap van het hoofd en bleef in eene onderdanige houding staan. ‘Wie is dat?’ vroeg Sörensen verwonderd, op den vreemdeling wijzende. Juist verscheen Alida, met haar kind op den arm, aan de deur. Onwillekeurig viel haar oog op de zoo even aangekomen Laplanders; maar plotseling verbleekten hare wangen, hare tan- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} den klapperden, hare oogen werden als verduisterd. Zij staarde dien in den pels gewikkelden grijsaard aandachtig aan en eene onmagt nabij, had zij naauwelijks kracht genoeg den wilden knaap op haar arm te houden. ‘Het is een arme jood!’ beantwoordde intusschen een der Laplanders de vraag van Sörensen, ‘een oud, goedhartig man, die nu omstreeks twee en een half jaar onder ons leeft, en zich op menigerlei wijze nuttig heeft betoond. Wij hebben hem thans mede herwaarts gebragt, omdat hij naar zijn vaderland wil terugkeeren; nu wilde hij u verzoeken, hem naar Christiania of eene andere plaats, welke gij bezoekt, mede te nemen.’ De visschers zagen niet weinig vreemd op. Ook Oefdal en Skinnborg, door het geklingel der schellen en het drukke gepraat uit hunne woningen gelokt, hadden zich bij de overigen gevoegd. ‘Een jood, zegt gij?’ sprak de Sörenskriver ontstemd, wiens gelaat te gelijk eene sombere en gruwzame uitdrukking aannam. ‘Ja, meester! een arm, hulpbehoevend man, gelijk zij zeiden, een mensch, die ellendig is en gaarne in zijn vaderland wenscht te sterven,’ stamelde nu de grijsaard. Smeekend hief de oude, uitgeputte man nu den blik omhoog, en van de visschers viel zijn oog op Alida, die nog steeds aan de deur stond. ‘God Israëls!’ riep hij eensklaps. Hij poogde voorwaarts te wankelen, zijne leden beefden, zijn gelaat vertrok zich stuipachtig, de staf ontgleed zijne hand, hij strekte de armen uit en den blik stijf op Alida vestigende, kreet hij met eene angstige stem: ‘Recha! mijne dochter! mijn kind!’ Roerloos, een marmeren beeld gelijk, leunde Olafs vrouw nog steeds tegen den deurstijl: met onsprekelijken angst rustte haar blik smeekend op den grijsaard. Deze begreep dien blik en eene schrede terug gaande, drukte hij de hand tegen het voorhoofd en hield zich aan den schouder van een der naastbij hem staande Laplanders vast, om niet neder te storten. Zoowel Lundgreen als de Sörenskriver waren getroffen; Oefdal en Skinnborg zagen elkander met veelbeteekende blikken aan, maar de boosaardige Han drong vooruit en zeide, verheugd eene aanleiding te hebben om zijn wraaklust bot te vieren, met vonkelende blikken: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoort gij dat, Sörensen! de jood schijnt uwe schoondchter te kennen!’ En zich vervolgens tot den grijsaard wendende, sprak hij op barschen toon: ‘Kent gij haar, vervloekte jood?’ Deze verzamelde al zijne krachten. Een oogenblik scheen hij met een hevigen inwendigen strijd te kampen; zijne trekken werden echter bedaard, zijne oogen dwaalden onbestendig rond en den Sörenskriver wankelend naderende, vroeg hij hem met bevende stem: ‘Is die vrouw uwe schoondochter, meester?’ ‘Wat raakt u dat, jood?’ riep de Sörenskriver nu, wiens aangezigt rood van woede werd; ‘kent gij haar dan?’ ‘Neen - ik - ik ken haar niet!’ antwoordde hij. ‘Maar gij noemde zoo even een naam en wilde die vrouw te gemoet gaan?’ sprak nu Skinnborg woest. ‘Wat moet dat beteekenen, jood?’ ‘Spreek, en de duivel moge u halen, zoo gij liegt,’ voegde Lundgreens zoon er bij, de grove vuisten ballende. De grijsaard rigtte zich overeind. Zijn oog viel andermaal op den smeekenden blik van Alida; bedaard en vast staarde hij den vrager aan; schrik en vertwijfeling waren uit zijn gelaat geweken, waarop thans de uitdrukking van diepen kommer zigtbaar was. ‘Vergeef mij,’ sprak hij, zonder de minste ontroering te doen blijken, ‘de trekken dezer vrouw herinneren mij aan mijn kind, hetwelk mij voor eene reeks van jaren door den dood werd ontnomen.’ ‘En waar stierf dat kind?’ vroeg Han haastig, in de hoop een antwoord te zullen bekomen, hetwelk hem gelegenheid zou geven, den argwaan, dien hij reeds koesterde, uit te spreken. ‘Vele honderd mijlen van hier, in Frankrijk!’ antwoordde de jood. ‘Zonderling!’ bromde Sörensen. ‘Ja, inderdaad, zeer zonderling!’ hernam de roodharige Han; ‘want ziet maar eens, hoe bleek en ontsteld Olafs vrouw is geworden; zij heeft naauwelijks kracht genoeg zich staande te houden.’ De Sörenskriver zag zijne dochter argwanend aan, en vroeg haar geheel ontstemd: ‘Wat deert u, Alida?’ ‘Ik gevoelde mij reeds vroeger onpasselijk!’ zeide zij stame- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} lend en als uit een benaauwden droom ontwakende en dacht dat de frissche lucht mij goed zou doen, maar het gezigt van dien ouden man heeft mij doen ontstellen, en nu bevind ik mij gansch niet wel!’ ‘Ga dan in huis en begeef u naar bed!’ antwoordde Sörensen; en zich vervolgens tot den grijsaard wendende, zeide hij: ‘En gij, jood! pak u weg, dat uw vervloekte blik hier niet nog meer onheil aanrigte. Hadt gij liever in den hollen weg den hals gebroken!’ Alida sidderde, dien wensch hoorende; maar met eene vaste stem en zich inspannende, zeide zij: ‘Ik wil niet de oorzaak zijn, vader! dat de ongelukkige man in het verderf gestort wordt. Olaf komt morgen, misschien nog heden terug; laat hem zoolang hier vertoeven. Mijn man denkt niet zoo streng als gijlieden; hij zal hem gaarne naar Drontheim willen brengen.’ ‘Nu, dan mag hij in de schuur blijven, maar ik wil hem niet meer onder mijne oogen hebben; en dat alleen, dewijl Alida zijne voorspraak is. Voort nu, jood!’ en te gelijk duwde hij hem vrij onzacht van zich af. De grijze man boog eerbiedig het hoofd, een der Laplanders gaf hem den staf in de hand en zuchtend strompelde hij voort naar de schuur. Hij waagde het niet meer den blik naar de deur te vestigen, waar Alida staan bleef, tot hij verdwenen was; haar kind aan het hart drukkende, begaf zij zich in huis. De Sörenskriver en Lundgreen hadden intusschen met de Laplanders zooveel zaken te verhandelen, dat zij weldra aan het voorval niet meer dachten; maar de zoon des laatsten trok Oefdal en Skinnborg ter zijde en sprak een geruimen tijd fluisterend met hen. Inmiddels brak de nacht aan. Om de zaken spoedig ten einde te brengen, waren Lundgreen en zijn zoon gebleven, de eerste bij den Sörenskriver, de laatste bij Skimsborg. Men had de kudde rendieren naar eene smalle strook lands gedreven om te weiden, waar de drie knechts van Sörenzen en de Laplanders een wakend oog over dezelve hielden. Omstreeks middernacht werd zachtkens de deur der woning van Sörensen geopend, en eene vrouwelijke gedaante, even als eene schaduw voortgaande, sloop naar de nabij gelegene schuur. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Naauwelijks was de gedaante daar binnen getreden, of achter eenige opeengestapelde balken, die in de nabijheid lagen, rezen ook een drietal donkere ligchamen omhoog, die insgelijk naar de schuur voortslopen en aandachtig luisterend tegen de planken schutting leunden. In de kleine, duistere ruimte tastte eene vrouwenhand voorzigtig rond en rustte weldra op den schouder van den op den grond uitgestrekten grijsaard. ‘Vader!’ fluisterde Alida, ‘slaapt gij?’ ‘Hoe zou ik kunnen slapen, kind? Waar zijt gij, Recha! waar?’ vroeg hij. Sprakeloos zonk Alida naast hem op de knieën en vader en dochter hielden elkander geruimen tijd omstrengeld; plotseling maakte de oude man zich echter uit die omarming los. ‘Wat hebt gij ondernomen, Recha?’ zeide hij met eene bevende stem. ‘Zoo iemand bemerkt heeft, dat gij naar mij toe zijt gegaan!’ ‘Stel u gerust, vader! niemand heeft mij gezien. De knechts zijn bij de rendieren, en de mannen daarbinnen slapen gerust. O vader! welk een wederzien! Ik waande u dood, begraven in het hart der zee!’ ‘Luister mijn kind! Toen onze boot omsloeg, klemde ik mij aan dezelve vast; zij werd zeer ver naar het noorden gedreven en daar met mij op het strand geworpen. Een geheelen dag dwaalde ik in eene schrikkelijke wildernis rond, tot ik een troep Laplanders ontmoette, die mij barmhartig opnamen en naar hunne Fjelden voerden. Toen zij vernamen, dat ik een arts was wilden zij mij niet weder laten vertrekken, totdat ik een hunner zooveel mogelijk in mijne wetenschap had onderwezen. Eerst thans na veel smeeken, werd mij toegestaan met een transport te mogen medetrekken, om te zien of ik gelegenheid kon vinden naar mijn vaderland terug te keeren. Maar ik kon niet vermoeden, u hier te zullen wedervinden; en dan gehuwd; zijt gij niet de vrouw van een der visschers? Zijt gij niet eene Christin?’ ‘Ik ben de vrouw van den besten man ter wereld, vader! en ik heb hem grenzenloos lief! maar eene Christin ben ik niet; Olaf heeft dat niet begeerd!’ ‘Zoo leeft gij dan in gemengden echt? O, mijn kind, mijn kind! wat hebt gij gedaan!’ {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kon ik anders handelen, vader? Ik was hulpeloos, en stond alleen op de wereld, want ik waande u dood! De zucht tot zelfbehoud dwong mij tot zwijgen en niet minder - de liefde! Niemand weet hier, dat ik eene jodin ben, dan Olaf, mijn echtgenoot! en wij zijn zoo gelukkig in elkanders bezit!’ ‘Dan wil ik uw geluk niet verstoren!’ zeide de grijsaard bewogen, ‘en met de Laplanders weder naar hunne ijsvelden terugkeeren!’ ‘Toch niet, vader!’ fluisterde de jonge vrouw haastig en angstig. - ‘Olaf komt stellig morgen van Christiania terug; hij zal wel raad schaffen, dat gij in mijne nabijheid kunt blijven. Kan hij u niet schijnbaar in zijne boot naar Bödon voeren, en u ergens in een hollen weg verbergen, waar onze visschers nimmer komen en u daar eene schuilplaats bouwen, waarheen ik heimelijk sluipen kan om u te zien, al was het des nachts.’ ‘Kind! welke dwaze denkbeelden haalt gij u in het hoofd?’ mompelde de grijsaard. ‘Gij zoudt dat geheim niet lang verborgen kunnen houden en met mij uw verderf verhaasten. - Neen, laat mij met de Laplanders weder heen trekken, zij willen mij gaarne bij zich houden, want ik heb menige kranke onder hen genezen. En in gindsche ijssteppen, zal de God der Vaderen de wonden van mijn hart heelen - voor eeuwig! uw geheim blijft in mijn hart begraven. Het eenige, wat nog tot ontdekking zou kunnen leiden, namelijk de pas, die ik bij ons vertrek uit Kopenhagen nam en dien ik, nadat ik den storm was ontkomen, nog in mijn zak vond, moet vernietigd worden, want ook uw naam staat daarop vermeld. Hier heb ik dezelve, neem die en verbrand hem nog in dezen nacht.’ ‘Waartoe, vader! houdt gij hem en doe het zelf, zoo gij denkt dat zulks noodig is. - Luister! wat was dat?’ De jonge vrouw ontstelde. ‘Het was mij, als werd daar buiten fluisterend gesproken,’ zeide zij. ‘Ja, ja!’ sprak de grijsaard angstig. - ‘Ga, spoed u voort, eer men u ontdekt.’ Nogmaals sloeg zij hare armen om den geliefden vader en drukte hem een langen, vurigen kus op het voorhoofd. ‘Vergeef mij!’ sprak zij fluisterend, ‘dat ik thans niets meer voor u kan doen. Morgen, als Olaf terug is, spreek ik zelf met hem; alles zal zich dan nog ten beste schikken; vaarwel tot zoolang.’ {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Schielijk sloop Alida voort. ‘Hier, Recha! neem nog dit papier!’ riep de grijsaard; maar zij hoorde hem niet meer, zij was reeds in de duisternis verdwenen, waar zij met schuwen blik rond zag, maar niemand ontdekte; op de teenen sloop zij de woning weder binnen. Slapeloos bragt zij de nog overige uren van den nacht door, en zoodra het eerste morgenrood de puntige toppen der Lofodden verlichtte, klouterde Alida, met haar kind op den arm, naar de lievelingsplek daarboven op de rots, verlangend wachtende, tot dat de nevelen zouden breken en haar blik vrij over de watervlakte zou kunnen rond zien. En terwijl zij met een kloppend hart over de donkere golven staarde, slopen een drietal mannen naar de schuur, en hadden daar den jood weldra gebonden en gekneveld. Onbarmhartig sleepten zij hem naar de kamer van den Sörenskriver, waar zij hem woest en onmeedoogend op den grond smeeten. Zoowel Sörensen als Lundgreen waren reeds opgestaan en wierpen verachtende blikken op den ongelukkige, terwijl Skinnborg intusschen den knevel uit den mond van den grijsaard losmaakte. ‘Spreek op, jood!’ vroeg Sörensen, wiens gelaat door den toorn hoog rood was gekleurd, ‘kent gij de vrouw van mijn zoon, die gij gisteren gezien hebt?’ ‘Ik ken haar niet,’ antwoordde hij. ‘Wij rijten u het vleesch stuksgewijze van het ligchaam, zoo gij liegt,’ voer Sörensen voort; ‘zeg ons, kent gij die vrouw?’ ‘Ik ken haar niet,’ sprak hij zuchtend. ‘Leugen!’ snaauwde nu de zoon van Lundgreen en woelde te gelijk in de zakken van den grijsaard. ‘Ha, ha!’ zeide hij grijnzend lagchend, ‘welligt zal dit papier ons beter de waarheid zeggen! Zeg, oude hond! waarom hebt gij dezen nacht niet zachter gesproken?’ En te gelijk reikte hij den Sörenskriver een morsig en bijna verteerd papier over, die het opende en weldra de pas van den arts herkend had. ‘God, onze Vader! sta ons bij!’ riep de grijsaard wanhopig uit. ‘Het is duidelijk,’ zeide de Sörenskriver, terwijl hij het papier verachtelijk van zich wierp, ‘dat zij ons allen bedrogen, het heilige sacrament des huwelijks geschonden en onze kerk ontheiligd heeft!’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat verdient zij naar de wetten van ons land?’ schreeuwde de roode Han woest. ‘Den dood!’ riepen allen als uit een mond, met uitzondering van den Sörenskriver, die zijn gelaat met beide handen bedekte. In den geest ziet hij de liefelijke verschijning van Alida, die zijn hart heeft ingenomen. Even als de jood, daar aan zijne voeten, zucht hij verslagen, maar de toorn overweldigde zijn beter gevoel en de goede engel, die hem omringde, vlood van hem. ‘Waartoe?’ sprak nu Han, ‘zoudt gij willen dralen, tot Olaf terug komt en poogt te verhinderen, dat de smaad, dien zij God, de kerk en ons allen heeft aangedaan, worde gewroken?’ ‘Roept een Thing te zamen, dat zij veroordeeld worde!’ zeide Lundgreen. Klaarblijkelijk voerde de Sörenskriver een hevigen inwendigen strijd. ‘Doe zoo als u goeddunkt,’ zeide hij toen en verliet haastig de kamer. Lundgreen snelde hem na en begaf zich met hem naar de rendieren. De drie andere aanwezigen wisselden een geheimzinnigen blik met elkander en snelden onmiddelijk naar buiten, de rots op, die Alida eenige oogenblikken vroeger had bestegen. De jood bleef geboeid in de kamer liggen, ter prooi aan den vreesselijksten zielenangst en van wanhoop en woede huilende. De nevel was voor de eerste zonnestralen geweken en Alida ontdekt thans de galjas in de bogt en tevens haar geliefden Olaf. Nog weinige minuten en hij zal aan land springen. Buiten zich zelven van vreugde rukt zij den doek van haar hals en zwaait dien heen en weder, om hem op haar opmerkzaam te maken, maar te vergeefs. Hij ziet haar niet en denkt haar niet op die plaats tegenwoordig. Weldra hoort Olaf het wanhopend gehuil van Alida's vader. Ontsteld vliegt hij huiswaarts en ziet verwonderd den gebonden man daar nederliggen. ‘Wat beteekent dat? - Alida!’ roept hij, ‘Alida!’ ‘Red mijn kind! uwe vrouw!’ schreeuwt de jood. - ‘Zij vermoorden haar - daar buiten - o spoedig...spoedt u!’ Olaf wordt doodsbleek; hij snelt de deur uit en blikt ver- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} wilderd rond. Daar ziet hij het drietal de rots beklimmen en Alida op den top derzelve, met hun kind op den arm. Hij geeft een gil en stormt de mannen nog na, en, hoezeer zij zich ook haasten, beklimt hij de klip sneller dan zij, met levensgevaarlijke sprongen. Maar reeds is de boosaardige zoon van Lundgreen boven. ‘Vaar ter helle, jodin!’ schreeuwt hij zegevierend, en stort de moeder en het kind meêdoogenloos naar beneden, waar beiden op de rotspunten te pletteren vallen en in de zee rollen. Olaf staart eenige oogenblikken naar de diepte, maar ziet de branding over de beide geliefde panden weldra zich sluiten. Van woede en wanhoop brullende, stormt hij al hooger; hij bereikt de rotsvlakte en grijpt met verwonderlijke kracht den rooden Han aan. Beiden worstelen met elkander; met de kracht der vertwijfeling klemt Han zich aan zijn tegenstander vast, maar helaas! daar glijdt Olafs voet uit - een kreet wordt gehoord - beide mannen rollen omlaag, elkander omvat houdende, en vallen eveneens te pletteren. Weinige dagen later werden Sörensen, Skinnborg en Oefdal in ketens naar de vesting Friedrichshall gebragt, waar zij de welverdiende straf ontvingen voor hunne euveldaad. Wat Karel Weber van de wereld zag en van de menschen vertelde. Door Makuba. Schrijver van ‘de Dronkaard en het Evangelie,’ enz. De natiën. The proper study of man, is - man. Ik beschouw alle menschen als broeders, en ga een reis door de wereld doen, om hen van aangezigt tot aangezigt te aanschouwen en kennis te maken. Vreemde dingen zal ik aanschouwen, maar.....verscheidenheid behaagt den mensch. Broeders, zal ik zeggen, drukt me de hand, al zijt gij anders gekleurd dan ik. Het is een raar mengelmoes: blanken in Europa, geelbruinen in Azië, zwarten in Afrika, koperrooden in Amerika en zwartbruinen in Australië. En dan nog - die {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} tallooze schakeringen van blanken en zwarten, - geelbruinen en geelgroenen, groengeelen en aschgroenen, ja zelfs - getijgerde menschen! Maar....ook het zwijn, dat physiek het meest op ons gelijkt, is bij ons wit, in Savoije zwart en in Beijeren bruin. In Syrië hebben katten en geiten lange zijdeachtige haren, - op Corsica hebben paarden en honden eene gevlekte huid als in het Noorden eene sneeuwwitte, en op Guinéa worden de menschen en de honden zwart. Klimaat, voedsel en levenswijze veranderen niet alleen de kleur, maar ook de physionomie en zelfs de schedels. Wij zijn lilliputters tegenover de oude Germanen, en zelfs tegenover de ridders van de Middeleeuwen, en nog heden is het onderscheid van grootte en schoonheid in adellijke families opvallend, vergeleken met menschen van lagen stand; hetzelfde bemerkte Cook op Taïti. Het menschelijk geslacht heeft veel van de wereldzee, die nooit in volkomene rust en in evenwigt is - als ze hier rijst, daalt ze ginds; als ze hier land wint, verliest ze het ginds weder, en op zekere tijden schudden revoluties alles door elkander, evenals orkanen en aardbevingen de zee beroeren. Er zijn vijf hoofdverscheidenheden van ons geslacht: de Kaukasische, Mongoolsche, Aethiopische, Maleische en Amerikaansche, - maar allen zijn broeders en zonen van éénen vader, die Adam heet. De natuur heeft voor elk klimaat en voor elken grond bijzondere planten en dieren geschapen, en zorgt dat de mensch kan leven; eigenlijk is er nergens wat nieuws onder de zon. Un voyageur, qui court le monde, Est un peu faible de cerveau, S'il croit dans la machine ronde Voir quelque chose de nouveau. Qu'il parcourt la terre et l'onde, Après chaque jour il dira: C'est tout ici comme là! Van de Noordkaap tot aan Matapan en van St. Vincent tot aan den Oby gelijken de menschen op elkander, en dwaasheden zijn niet meer buitenslandsch, en onze oude grootmama, met ongeveer een paar honderd millioen kinderen, ziet enkel nog eenige weinige schakeringen en manieren, die wat vreemd zijn. Het karakter der oude natiën - der tegenwoordige Nomaden en Wilden - is door zijn eenvoud en eenvormigheid {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} veel gemakkelijker op te maken, dan het karakter der nieuweren - dat van de gepolijste Westerlingen niet zoo ligt als dat van de ongepolijste Oosterlingen. Het karakter der Engelschen en der Nederlanders is ligter onder één gezigtspunt te brengen, dan dat der Duitschers, Franschen, Italianen, Spanjaarden en Russen, wegens de verscheidenheid der provinciën, klimaat, voedsel, bezigheden, taal, godsdienst, wetten, enz. Hoezeer verschilt de Zwaab van den Westfaler, de Pruis van den Oostenrijker, en toch heeten zij allen Duitschers. Hoe verschilt een Venetiaan van iemand uit Napels, - een Gasconjer van een Noorman of Lotharinger, een Galliciër van een Cataloniër! De bodem en de bosschen van Noord-Amerika gaven den Wilden slechts gelegenheid tot een leven in enkele familiën, als den Arabier en Siberiër in horden en nomadisch. Het leven der volken hangt, in ernst, voor een groot deel van de landen af, waarin zij gevestigd zijn. Al te vruchtbare grond maakt vadsig, bergstreken van binnen maken huiselijk, ligging aan zee of eilanden maakt kosmopolisch, koopmanachtig. Een handelsnatie, magtig op zee, overreedt zich gemakkelijk, dat haar magt even zoo weinige grenzen heeft, als vader Oceaan. Onder de volkeren van Europa maakt de Celtische of Slavische oorsprong een wezenlijk onderscheid. Celten, die aan de Grieken en Romeinen als reuzen en torens voorkwamen, onderscheiden zich blijkbaar door wasdom en dapperheid, als ten tijde der kruistogten, toen ze als metalen zuilen stonden, en ook meer geest lieten ze blijken dan de Slavonische volken. De Europesche natiën hebben zelfs een zekeren uitwendigen nationaal-stempel, zooals de geoefende blik terstond in groote handelssteden of zeehavens ontdekt, het zit niet alleen in het accent. Er zijn nationaal-physionomiën onder de Europeërs zoo goed als onder paarden, maar het zijn slechts schakeringen. De Franschen zijn het zuurdeeg en alle Europeërs worden daaruit gekneed. Aan hen hebben wij het te danken, dat we de verst verwijderde volken hebben leeren kennen, niet slechts Europeers, maar zelfs Aziatische Nomaden. De volkeren van den Nijl en Syrië zagen Europeanen, de Parijzenaars Mamelukken en Aethiopische meisjes, - Russen en Turken werden gealliëerden, en de Franschen hadden grooten lust, zich in den Ganges te baden, ja zelfs zich te verbroederen met hunne roode doodvijanden, die eindelijk de moeite namen, om naar Parijs te gaan. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdneiging der Engelschen is eigendom; die der Duitschers, eer; die van de Hollanders geld, van den Italiaan, smaak; van den Spanjaard, rust; van den Franschman, gezelligheid en pret; bij Engelschen mengt zich in alles: het zonderlinge, bij Franschen, de gelanterie; bij Italianen, bouffonnerie; bij Spanjaarden, kwezelarij; bij Duitschers en Hollanders, als het maar eventjes kan, eten en drinken. De Franschman pakt zich tot over de ooren in als hij reist, en gaat midden in den winter in zijn Palais-royal, chapeaubas en ligt gekleed. De Spanjaard draagt zijn eijeren in zakken, verkoopt de boter bij de el en den drank bij het pond. Italianen zijn de inbeeldingskracht, Franschen de geestigheid, Engelschen en Hollanders het verstand, Duitschers het geheugen. De Italiaan is vuur, de Franschman is lucht, Engelschen en Hollanders zijn water; de Duitscher is de aarde. Het genie zelfs zit bij de Duitschers meer in den wortel, bij de Franschen in den bloesem, bij de Italianen in de kroon, en bij Engelschen en Hollanders in de vrucht. De Spanjaarden begonnen in de kolonien een kerk te bouwen, de Engelschen bouwden een kroeg, en de Franschen een vesting, maar ook een danszaal. De Engelschman is punch, de Hollander jenever, de Duitscher wijn, de Franschman wijn met water, wat een Hollander en een Engelschman ‘den wijn bederven’ noemt. Geestigheid en inbeeldingskracht gedijen het best op vruchtbare gronden, zoo als men aan de Zuid-landsche natien kan zien. Bij de Noord-landsche volken heeft de morele mensch en het verstand den boventoon. Zelfs de zuidelijke talen zijn weekelijk, fijn en vol fantazy, als de natien, die ze spreken. De Franschen. Laat de Franschen de volkenrijen openen, als de meest kinderlijk sanguinische natie. Hun milde hemel, hunne heerlijke wijnen, hun wit brood, hun gezellig leven met allen, hun coin au feu - alles noodigt tot vrolijkheid en gestadige pret. Zij lagchen, waar anderen weenen of op de tanden knarsen; zoo waren de Franschen voor en na hunne revoluties, zoo zijn ze nog, zoo zullen ze wel immer blijven. Ze zijn kinderen, en een bouillon geneest alles. Deze kinderlijkheid, of wil men liever, vrouwelijkheid, is {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne hoofdeigenschap. Hunne zeden, litteratuur hunne geheele filosofie dragen den stempel van een vrouwenzin, d.i. den stempel van het fijne, ligte, sierlijke en oppervlakkige. Slechts het heden roert hen, het verledene is verleden en vergeten, de toekomst bekommert hen niet. Ongestadig, en rustig, altijd tusschen te veel en te weinig dobberende, zijn ze onmogelijk voor gestadige vrijheid geschikt en haar dus ook niet waard. Dezelfde republikein van voor eenige jaren, spreekt thans het woord Empereur met eerbied uit. Zij zijn de ware vertegenwoordigers van de zelfzucht, pretmakerij, glans en van al wat schittert, en elke indruk is oppervlakkig en ligt. Zij gevoelen dan ook zeldzaam anderer ellende, dankbaarheid, ware vriendschap en hartstogtelijke liefde, waarom ze dan ook zeer spoedig in uitersten vervallen. Faber, die voor zijn vader op de galeijen ging, werd in Parijs bewonderd, met bloemen en linten getooid, bezongen, en zelfs als l'honnête criminel ten tooneele gevoerd. Maar in zijn dorp Gages verhongerde hij - oud en vergeten, wat in Engeland en in Holland nooit gebeuren zou. Een Franschman is zacht, bescheiden en goed onder een goed opzigt; windt men hem echter op, dan wordt hij wreed, trotsch, overmoedig, en gelijk Voltaire zegt: een tigre-singe. Slechts wat nieuws - altijd wat nieuws - al is het ook slechter dan het oude; van daar de ingenomenheid met omwentelingen. Zij aanbidden heden hunne koningen, en jagen ze morgen onbarmhartig het land uit. Lodewijk XIV koos zelfs de zon tot zijn zinnebeeld, en de Engelsman die er Phaeton onder schreef, gaf het motto der geheele natie aan. Ze zijn het best als ze lagchen, hun ernst heeft meestal niets te beduiden. Hunne eigenlijke bekwaamheden zijn: kunsten, dansen, vechten, muziek en komedie, koken en friséren. Diepzinnigheid en juistheid moet men bij hen niet zoeken, daartoe zijn ze te levendig en te ongeduldig. Zij vinden zeker weinig uit, maar weten de uitvindingen van anderen heerlijk te gebruiken. Ze hebben slechts smaak in het dartele, schitterende, kleine, niet in het schoone, grootsche en ware. Als papegaaijen leeren ze den rijken voorraad komplimenten hunner taal, die des te armer aan woorden is, om bescheidenheid en wantrouwen op zichzelven uit te drukken, en dan is de galante man onwederstaanbaar. Nergens worden zoovele bloemen verbruikt als in Frankrijk; menige Parijsche dame maakt haar beminde {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} arm door bloemenliefhebberij. Zingen doen de Franschen dol graag, en reeds Diodorus maakt melding van hun dansen. Ze heeten teregt: le peuple chansonnier, le peúple moqueur en le peuple femme. Uit hunne chansons en vaudevilles is hunne geschiedenis der laatste eeuwen best te schrijven. De Marseillaise van Ronget de l'Isle, en het Ça ira braken duizenden en duizenden den hals. Rijk stroomende geestigheid is een ander erfdeel der Franschen. Geen natie begrijpt zoo vlug, drukt zich zoo juist en zoo gaauw met woorden uit, of is in staat met één geestig gezegde een dollen hoop tot rust en geluk te brengen. Lodewijk XV maakte den broeder zijner Pompadour tot markies van Baudière, en zij noemden hem den markies d'Avanthier. Bij een oproertje over duur brood greep d'Argenson een ronde, dikke, half dronken vrouw uit den dollen hoop bij de hand, en stelde haar voor aan het volk, met de woorden: Voila messieurs! une bonne figure pour crier famine! - het volk lachte en d'Argenson bragt het tot bedaren. Elk bonmot, dat van mond tot mond gaat, troost Franschen in den grootsten jammer. Van Marie Antoinnette zeggen ze, dat ze ten minste om een Louis naar Parijs was gekomen, Marie Louise slechts om een Napoleon. Alleen het hooren van het woord guillotine jaagt ons een rilling door het gebeente; de Franschen betraden haar met bonmots of verkortten in de gevangenis hun leven door zingenot om den beul maar weinig over te laten. Men speelde, zong, dichtte, en offerde aan Ceres, Bachus en Venus; Réal las de Pucelle. De muren der gevangenissen - tijdens de revolutie - waren met verzen en epigrammen bedekt, Delille heeft er een daarvan bewaard, dat karakteristiek mag heeten: Apprends de moi cette utile leçon, Qu'on peut être encore heureux au prison, Il faut trouver le secret de s'y plaire, Et c'est la Gaieté, voila le mystère! Le triste aspect d'une froide muraille, Mon mobilier, mon petit lit de paille, Le rat craintif, qui vient sur mon chevet Et me reveille, en mangeant mon bonnet Tout me fait rire. Presque toujours la plainte est inutile, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Il faut rester, quand on ne peut sorti De ces gros murs le ciment éternel Résisterait à la force d'Alcide; l'Architect sut dans son zèle cruel Sacrifier l'agréable au solide! Men had keukenguillotines, waarmede men het gevogelte lagchend den kop afsloeg, en dat in een tijd waarin naast drieëndertig komedies, de vierendertigste, de guillotine, haar vreeselijk spel speelde! Geestigheid, zegt Hippel, is een zomerkleed, de waarheid kan men altoos dragen, maar in Frankrijk is zij de nationaal-uniform. Geen andere natie bezit in zoo hoogen graad het apropos. Men krijgt van gemeene lieden, vooral van de vrouwen, dikwijls antwoorden, die den beschaafdsten man vereeren zouden, als het antwoord van den reus Friand, die van Napoleon zeide: ‘Daarbij ben ik slechts een kind:’ voila la différence entre un grand homme et un homme grand. Geen natie bezit de kunst, zich zoo van haar schitterendste zijde te toonen, en de edele onbeschaamdheid, allen, die ze niet meer van nabij kennen, zand in de oogen te strooijen, zoo ingestudeerd, ware het ook slechts met hunne slagwoorden: tant pis et tant mieux! die zeer wel of in het geheel niets zeggen, al naar men ze wil uitleggen, als het schouderophalen, verzeld van een mais, que voulez vous? Franschen kunnen ja meer dan drie tellen, maar toch niet over de 70 of 80, zonder te herhalen, soixante dix, quatre-vingt. Van Frankrijk gingen de kruis- en riddertogten uit naar het Oosten - de inquisitie- en verketteringsgeest - de geest der scholastiek - de geest van Filips den schoonen - de geest van Lodewijk XIV - de geest der revolutie - en de allerergste - de geest van Napoleon. Zij verblinden de wereld door hunne modes, smaak, zeden, welbespraaktheid - door godsdienstige en staatkundige vrijgeesterij en door wapenen. Franschen zijn Grieken en Romeinen, maar slechts en profil. Grieken en Romeinen overwonnen andere natien ook door hunne talen, en zoo ook de Franschen - hunne taal is de koningin onder de talen van Europa. Geene natie heeft zulk een savoir faire, en hunne hoffelijkheid verdient onze navolging, vooral zooals ze zich in koffijen eethuizen vertoont. Nooit wordt de vreemdeling aan beta- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} len, veel minder aan vooruit betalen herinnerd; zelfs als hij heen gaat zonder betalen, zegt men niets. Komt hij echter weder, en verlangt hij iets, dan zegt men schouderophalend: pardonnez moi, monsieur! en brengt niets meer. Men vertelt van madame Béry, dat zij had opgemerkt, dat een vreemde een zilveren lepel bij zich stak. Zij zei niets, maar toen hij de kaart verlangde, zette zij stilzwijgend daarop: ‘voor een zilveren lepel zooveel.’ Zelden zetten zij de wetten der hoffelijkheid ter zijde, zelfs niet bij schelden. Zelfs bij een: allez vous au diable! hebben ze geest genoeg dat terstond te herstellen, door een: mais restez, vous seriez capable de m'obéir. Hunne hyperbolische komplimenten, - hunne mille compliments - hun au désespoir, waar wij bedaard: het spijt me, zeggen, maken: dat we hen ligt voor valsch houden; maar het zijn nationale hoffelijklijkheidsvormen, die in den mond bestorven zijn. Hun adorer is niets anders dan: gij bevalt me! - hun divin is - mooi; - hun: charmé de vous voir, en à merveille is; ik ben blij u te zien, en goed. Mille coups de baton staat zoo wat gelijk met een paar oorvijgen; en je ferai l'impossible is: 'k zal eens zien. De franschman vliegt, waar wij ons haasten, en sterft van honger als wij honger hebben. Deze overdrijving en onbeduidende leugens der taal hebben het nadeel, dat ze onwaar maken en de begrippen verwarren. Het is toch een beetje erg van een volmaakten man te zeggen: il est sage, en de coquête zegt: soyez sage; en een aardig knaapje ook sage genoemd wordt. Hunne poezy is zoodra het rhythmus ophoudt proza, en onzin zeggen, als: je viens de mourir, iets gewoons. Maar hunne hoffelijkheid heeft, aan den anderen kant, toch ook weder iets aangenaams, die zelfs bij dronkenschap niet ontaardt. Franschen zoeken geen twist en worden niet stil of knorrig; neen, altoos vrolijker, geestiger en lachlustiger. Een God dam yë van den Engelschman is toch minder mooi dan hun pardon, monsieur, en s'il vods plait een kleinigheid, die veel bitters wegneemt. Die slechts monsieur en madame kan zeggen, kan Frankrijk doorreizen en geheele gesprekken voeren. Omgang is het leven der Franschen, en zoo ook de geest voor kleinigheden. Ze zijn dan ook regt geschikt, om te con- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} verséren met grooten en met vrouwen. Alles is bij hen mode, zelfs het verstand. Lagchen op den hoogsten leeftijd zelfs ziet men in heel Frankrijk, terwijl men er siddert voor belagchelijk zijn. De gaieté der Franschen waarvoor wij geen woord hebben, omdat we de zaak missen, moet men niet in Parijs maar aan de Loire en Gironde zoeken, als men haar geheel wil leeren kennen en benijden. De provençalen zijn de echte Franschen. Ze hebben louter wijngeest en kwikzilver in de aderen, en de grootmoeder danst met haar kleinzoon en het kleinkind met den grootvader als trommel of fluit de ooren treft; waar vele Franschen komen, daar is het terstond kermis. Engelschen sterven aan broken heart, Franschen hebben als spreekwoord: personne ne meurt de chagrin. Zij sterven eerder van verveling, want elken oogenblik hoort men: Je meurs d'ennui. Geene natie gaat zoo ligt buitenslands, maar het onrustig karakter dat haar wegdrijft, drijft haar ook weêr naar het schoone Frankrijk terug. Met het buitenland zijn de Franschen slechts luttel bekend. Zelfs Napoleon kende het Noorden niet goed, wat Alexander en de Russen wel weten. Bij het inrukken in Presburg 1809 zei de een tot den ander: wie zou gedacht hebben, dat we zoo gaauw in Petersburg zouden wezen! De Grieken zijn hun Mahomedanen, en zij verwonderen zich als een Rus niet in Konstantinopel is geweest, omdat het zoo digt bij ligt. De langue prusse houden ze voor een heel andere taal dan de langue allemande. Slechts in Parijs, meent men, kan men volkomen beschaafd worden, maar men vergeet: dat men aldaar over afgronden zweeft, - niet slechts moreel - de stad rust alleen op katakomben, ontstaan door de steenen, die men derwaarts heeft gesleept, om Parijs te bouwen. Deze vreeselijke afgronden, naar welken weinige reizigers vragen, zijn wel is waar gesticht door steenmassaas, die men als draagzuilen gelaten heeft; maar een ligte aardbeving - en Parijs tuimelt in zijn zelf gemaakt graf. Een Franschman leert zelden eene andere taal, want tot heden is het zijne eere, dat overal fransch wordt gesproken, en hij houdt het voor onmogelijk, dat men hem niet overal verstaat. La grande nation heeft veel goeds, waarom men het Frederik niet euvel kan duiden, als hij zegt: als ik me eene natie te {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppen had, zou ik de fransche scheppen; maar evenmin der koninginne van Nederland, die zei: ik mag de Franschen gaarne lijden, maar zou hen ongaarne regeren. Bij veel kwaads hebben we aan deze natie ook veel goeds te danken, en er is geen volk dat vreemden vriendelijker en hartelijker behandelt, wat men het best ondervindt als men veertien dagen naar Parijs, gaat, en dan naar Londen. Ik geef toe, dat men in de jeugd meer opheeft met fransche zeden (domme wereldlingen altoos, want ze blijven in zekeren zin kinderen, ook al grijzen de haren) in den ouderdom echter met de engelschen, maar waar is het: dat een franschman beminnenswaardig is in zijn land, een engelschman noch daar, noch daar buiten. Ook ik weet wel, dat ze veel kwaads heeft gesticht voor zich zelve en voor anderen, deze galante natie en bij eene zekere voorliefde voor deze natie, ontstemt mij haren ondank jegens de grootmoedigheid der gealliëerden; zij, die in 1814 aan den rand des afgronds stonden, bij den intogt der verbondenen, in Parijs riepen: vive l'ennemi! en die niets volstrekt niets hadden kunnen uitvoeren, als men hun land, zooal niet gedeeld, slechts van alle afgeperste millioenen, van alle veroverde kunstschatten ontbloot, en tot schadevergoeding ten minste de Elsas en Lotharingen genomen hadde - - - zij verlangden den Rijn tot grens en fabelden van politieke overmagt en oude overwinningen! meer ijdel dan trotsch, zij bevielen zich zelven uit loutere nationale blufferij, als de man die hun en der wereld ongeluk aanbragt, en als gesierd en meineedig aan hun hoofd stond, als keizer. Maar Frankrijk blijft steeds het land van levensgenot, werwaarts elk man van gevoel de oogen rigt, als Marie, de weduwe van Frans II, toen ze naar Schotland terugvoer. Ik ken geen land, waar de vreemdeling, als hij de taal spreekt en zich goed weet voor te doen, zoo goed wordt opgenomen en zoo aangenaam leeft - ik spreek minder van de hoofdstad, dan van de provincien. Leeft wel, vriendelijke, lieve, gezellige Franschen onder uwe leliën, mais - ne revenez plus! Beaux lis, refleurissez en France, Vous soignera bon jardinier, Si ne croissez en abondance Ne sera faute de fumier. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De Italianen. De Italianen, het jeugdig cholerisch temperament, sluiten zich het meest bij de Franschen aan, en zijn wat de vrolijkheid aangaat halve Franschen. Zij zijn stellig de zinnelijkste natie van Europa, die liever hoort, ziet, riekt, smaakt en gevoelt dan denkt. Italië werd de moeder van de poëzij en de kunst; de meer ernstige, strenge en koude Duitscher echter, de vader der reformatie. Opgewondenheid bij het schoone is een nationaal gevoel, het talent voor de kunst het eerste talent, en daarom werd Pergolese wegens zijn Stabat mater vermoord, en Giorgione durfde slechts geharnast schilderen. Het bijgeloof en eene ceremoniën-religie begunstigen traagheid en immoraliteit - het ligt ontvlambaar gevoel des Italiaans den muichelmoord. De Italiaan, nooit heer bij zichzelven, steeds onderdrukt, werd schelmachtig, gluiperig en zelfzuchtig. Al deze schoone eigenschappen worden, hoe meer men naar het Zuiden komt, steeds superlativer. Wie kan met hen sympathiseren? Geene natie reist zoo weinig als de Italiaansche; hunne reizigers zijn de beeldjeskoopen en schoorsteenvegers, die naar de mode te voet reizen; van daar de onwetendheid. Bij Italianen denken we terstond aan de Savoyaardsche lieren, schoenpoetsers, schoorsteenvegers en marmotjes. Reizen over Italië bestaan er in overvloed, want de schoonheid des lands lokt velen derwaarts. Italianen bezitten geen voet gronds in andere gewesten der aarde. De koopmanszielen van Venetië en Genua, Florence en Pisa waren te karig en te beperkt op dit eiland. Ze golden eens voor de grootste staatkundigen, in theorie, ten tijde toen de politiek nog in overlistigheid bestond, maar weinig landen werden slechter geregeerd dan Italië, als we Toskane en St. Marino uitzonderen. Italië gaf ons wetenschap en kunst weder, en er was een tijd, waarin zij zoo goed als Grieken en Romeinen geregtigd waren al hunne tijdgenooten barbaren te noemen, maar wat zijn ze thans? Ze spreken wel van verjaging der Barbaren, maar verjoegen hen nooit. Nooit zijn ze natie, nooit eigene meesters geweest, en zullen de 20 millioen menschen het nu eerlang worden? De Italiaan is van nature innemend, vleijend, zelfs kruipend, zijne natie is niet gevreesd; hij is nu eens vrijgeest en dan weêr {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} vroom, een voorwerp van spot dat met geest den domkop weet te spelen. De Italiaansche natie, onder Romeinen zoo oorlogzuchtig, ten tijde der vrijstaten of in de Middeleeuwen ijverzuchtiger dan eenige natie op vrijheid - in de zestiende eeuw de schitterendste in wetenschap en kunst, is diep gezonken, omdat ze staatkundig gezonken is. Voor de kunst en de schoone natuur vergaten ze, dat ze eene natie zijn, en zoo ook elk hooger streven. Zij gaven zich aan eene Oostersche traagheid over. Zoo werden uit Romeinen de tegenwoordige Romertjes. Zij schijnen de achting voor zichzelven verloren te hebben, en nu gaat het als bij lieden, die zichzelven niet toebehooren en alle waarde verloren: zij laten alles gaan gelijk het gaat; hun leven is een sluimering vol aangename droomen onder een goddelijk schoonen hemel! Zij laten alles bij het oude, als de ongemakkelijke manier, om den dag met den ondergang der zon te beginnen en vierëntwintig te tellen. De heftigheid en jaloezij van den Italiaan, zijn adel- en Romeinen-trots, zijn schitterzucht in gebouwen, bedienden en equipages, zijn weekelijkheid, onwetendheid en bijgeloof, maken hem in ernst belagchelijk. Zij bouwen paleizen met vernagelde vensters, converseren in zalen en wonen in smerige muizenvallen. Zij bouwen kerken en leven en zweven in de kunst, en hebben geen dragelijken stoel om te zitten. Een schitterend gezelschap, maar geen rookende schoorsteen. Honderd duizend zechinen vermogen, maar niet anders dan bajocchi in den zak. Van oud en doorluchtig bloed, maar in een ouden versleten rok. Zij laten zich in het Corso onderscheidene uren rondrijden met hunne donna, maar zuinigen het thuis uit in eten en drinken. Eenigen houden er gemeenschappelijk eene maitresse op na en eene liverei, die zij des Zondags een huurlakkei omhangen, die dan Dominicano heet. Zelfs de paarden die aan wedrennen deelnemen, krijgen aan den anderen kant der baan wat haver, om te harder te loopen. Macaroni zijn de nationale spijzen van de Italianen; ze hebben er wel dertig soorten van. Ze schieten de zangvogels en bieden ze op de markt ten verkoop aan, terwijl ze de zwaluwen met hengels vangen. Van vermoeijende jagten houdt de Italiaan niet, en daarom is vogelvangen zijn grootst genoegen - het roccolo. Kikvorschen verslinden ze geheel. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Matigheid is overigens een nationale deugd, en elk Hollander had zijn Italiaansche reis betaald, als hij die deugd mêe naar huis bragt. Fennocchio e pane mi basta! Fenkel en brood is mij genoeg! zeggen ze. Velen vergenoegen zich met kastanjes zonder brood. De Italiaan zwelgt slechts daar, waar fantazij en geest aan het zingenot deelnemen, en leeft dikwijls alleen van chocolade. Zij staan vroeg op en leggen zich laat neder, zonder dat de kracht van hunnen geest daaronder lijdt. Vrolijk neemt de Italiaan zijn snarenspel bij de hand, schertst met zijn buurman, en zijn geestigheid doet den voorbijganger lagchen. In den grond is hij goedaardig en dienstvaardig, slechts baar geld kan hij niet zien, en voor een bajocco (een penning) vergeet hij, dat hij een galant' uomo is. Het zijn echter niet allen Dantesche duivels in Milton's paradijs. Hij is zoo dol op bouffonnerie, dat hij de bouffon van geheel Europa geworden is. Het karneval, dat Goethe geschilderd heeft, is geheel den god des lagchens gewijd. Alles is bij den Italiaan superlatief. In Rome is alles Monsignore, zoodat zij zelve zeggen: Al gato del Papa si dice Monsignore. (De kater van den Paus heet genadige heer.) De signore Forestiere (de menheer vreemde) wordt Illustrissimo, Eccellenza en Milordo, zoodra hij geld laat zien. Servitore is hun niet genoeg, zij maken zich schiavo (slaaf.) Een concertzaal is l'anticamera del paradiso, een wat grooter dan gewoon huis palazzo, en de geringste antiquiteit eene cosa stupenda. Een marchese met een inkomen van drieduizend scudi spreekt van zijn Corte (hof) en de bedienden leven van de mancia (het drinkgeld.) Menige donna in hooger staat en met een bediende achter zich, bezit dikwijls slechts één hemd. Het italiaansche dolce far niente is het hoogste goed, en Faticua en seccatara het hoogste kwaad. Hoe men gedurende de siesta kan uitgaan, dit begrijpt geen Italiaan; die dat doet is o Cane, o Francese (hond of Franschman.) De grond van alle Italiaansche zedeleer is: peccato nascosto mezzo perdonnato en een cosa da uomo. (Verborgen zonde is spoedig vergeven. - Een menschelijke zaak.) Dat gebrek komt voort uit de gewaande eere der sluwheid, vooral het wantrouwen, dat den Italiaan niet minder karakteriseert, en de erfvijand is van alle gezelligheid, openheid en vriendschappelijke deugden. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Belagchelijk is de heftigheid des Italiaans, die in het Zuiden alle perken overschrijdt. Napolitanen en Sicilianen kunnen niets doen zonder te schreeuwen - als ze slechts spreken, meent men, dat ze twisten, en Franschen zijn plegmatiek bij hen vergeleken. Napels zou de schoonste stad der aarde zijn, als de inwoners stom waren. Dante kan hier op het idée van het hellegeschreeuw gekomen zijn. Het ergste gevolg van Italiaansche heftigheid is de wraakzucht. Vergift en dolk spelen hier een groote rol. Iemand het moccolo uitblazen (het licht) is een zeer geringe zaak. Romeinsche trots en hoogmoed op het verledene maakt hen niet minder belagchelijk. Twee gemeenten in de Romagna procedeerden zelfs eens met elkander, omdat elk aan den waren Rubicon wonen wilde, en reizigers zien zich niet zelden door hunne vergrootingszucht bedrogen. Bij het ellendigste gedenkteeken vraagt men: Come vi piace? en men doet wel te antwoorden: bello, bellissimo! Het is dan ook Duclos niet kwalijk te nemen, dat hij de tegenwoordige Romeinen nooit Romains, maar slechts Italiens de Rome noemde, want zij en en alle Italianen staan tot de Ouden, als de zacht fluitende i en o tot den mannelijken martiaalschen romeinschen us. Aan het Italiaansch eigenbelang, dat zich in het Chi non a non e (die niets heeft is niets) zoo schoon uitspreekt, hebben we kompas en wisselbanken en loterijen te danken. Eens waren de Italianen de grootste reizigers en handelaars, en thans zijn ze nog slechtere geografen dan Franschen. Alle Europeanen zijn Ultramontani. De schoone hemel van Italië, de fijnheid der natie, voor allen zingenot open, maakt de Italianen tot de plegers der kunst, en hier hebben we alles aan hen te danken. Zij erkennen het schoone uit gevoel, waar wij redenering en voorbeelden noodig hebben. Zij zien marmeren beelden en niets dan het schoone daarvan, wij ontwaren het vuil dat dezen ontsiert. Om het hooren en zien verwaarloozen ze echter het ruiken; stank bekommert hen evenmin als lekkere geuren; aan zindelijkheid hebben ze zelfs een hekel. Die geen bijzonderen vriend is van een zekere species der entomologie, vermijde de bedden in logementen. De revolutie, die het oude spreekwoord: ‘Italië is het graf der Franschen’ omgekeerd heeft, als zooveel, en Frankrijk tot het graf van Italië maakte, had menige weldadige uitwerking op de diep gezonkene, kracht- en geestvolle natie. Trots alle Gal- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} lische gruwelen en plunderingen kwam ten minste een betere policie in de plaats der niet-policie, die zoowat op de Turksche geleek, waar gieren en honden de eenige policiedienaars zijn - zelfs verbreidden zich meer verstandige godsdienstbegrippen. Italië was een staand moeras, en de stank was schier ondragelijk. Monniken en leegloopers, bandieten en messteken verdwijnen steeds meer. Van den schoonsten en grootsten staat Napels is de derde en grootste landplaag - na Tarantel en Vesuvius - de monnikerij weggenomen, aan welke het halve rijk en zelfs de halve stad Napels toehoorde. Als men nu den adel en de advokaten nog inrukt, wordt Napels een der gelukkigste staten van de aarde, gelijk hij een der schoonsten is, zoodat zelfs ruwe Noormannen eens geheel daardoor betooverd werden en er bleven. Mindere religievooroordeelen en meerdere regeringskracht, en uit Napels was alles te maken; intusschen uit Italië ook. De Franschen maakten indedaad een goed begin, en bedelaars van de ladder der luiheid gevallen en den arm brekende worden zeldzamer. Men gaf werk, men deed hen op het veld werken, de granen werden goedkooper, de Tiber werd bevaarbaar en tegen overstroomingen verzekerd; de regte straat van de Engelsbrug tot aan den heiligen Petrus - de schoonste plaats der wereld - werd werkelijkheid onder Napoleon, terwijl het sedert Leo X slechts tot de vrome wenschen der pausen behoord had. Als men er in slaagt het volk te doen begrijpen: dat het zijn vrijheid bewerken moet, dan zullen de bandieten geen rozenkranzen meer naast hunnen dolk leggen, en door den regter ondervraagd: of ze wel ter misse gingen? zullen ze niet meer antwoorden: denkt gij dan, dat wij geen Christenen zijn? De Joden zullen geen donderende bekeeringspreken meer behoeven aan te hooren, en andersdenkenden niet meer in de golven hun graf vinden. Ook de Italiaansche vrouwen hebben van de Franschen beter denken geleerd, en daarom bestaat er hoop, dat de vier schrikkelijke woorden: lazzaroni, bandieten, kastraten en paederasten langzamerhand verdwijnen zullen. Zelfs de Signori Soldati traden, als het exercéren wat lang duurde, met het geweer in den arm uit het gelid, vragende: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Ma, quando finisse la storia? Als ze te laat kwamen was het de schuld van de mis; die tijd is uit! Napoleon toch heeft zelf verklaard, dat hij in zijn legers geen onderscheid meer kende tusschen Franschen en Italianen. Zonderlinge tegenspraak van den menschelijken geest, dat in het Zuiden velen liever bandieten zijn, dan soldaten, en dat ze daar een bewonderenswaardigen moed ontwikkelen. Rinaldini verweerde zich met zes kameraden te Montebello 1780 tegen 226 pauselijke soldaten, en des nachts, terwijl deze uitrustten, ontweken zij. Kon Napoleon den krijgsmansgeest bij eene verweekelijkte natie weder terugroepen, waarom zou de moord- en wraaklust aldaar niet te verbannen zijn, die minder in het cholerisch temperament dan in de slechte policie is te zoeken? In dat land is echter een Napoleon's vuist, en geen oude zwakke hand noodig! Zoolang er menschen den hongerdood sterven, als in de verpeste Campagna di Roma, zullen zelfs straffen weinig tegen moord en roof vermogen, want nood breekt wetten. Vrolijkheid en medelijden zijn grondtrekken van het Italiaansch karakter, en dezen vindt men nooit bij slechte menschen en wreede karakters. De Italiaan is van nature een heerlijk mensch, geniaal, en Italië blijft een paradijs van duivelen, als de monnikerij bestaan blijft en Rome de zetel is van de vergeving der zonden. Eenmaal zal echter de ure slaan, waarop Italië vrij zal worden, en schooner land en natie is er niet! De vereeniging der Italiaansche staten in grootere massaas kan veel doen, en zoo ook den haat opheffen, die de gescheidenen meestal bezielt. De bekende list der zeven hoofdzonden, verlegde den hoogmoed naar Genua, de gierigheid naar Florence, de overdaad naar Venetië, den toorn naar Bologne, de vraatzucht naar Mailand, den nijd naar Rome en de luiheid naar Napels, en wederkeerig zaten ze elkander in het vaarwater. Een Romein maakte een nog omvattender teekening. De heilige Michaël verplettert Lucifer, diens voeten vallen naar Frankrijk, het trotsche hoofd naar Spanje, zijn diefachtige handen naar Napels, zijn maag naar Duitschland, en zijn schaamte valt op Rome neêr. Italië is en blijft steeds het heilige land voor wetenschap en kunst, als Palaestina eens voor Joden en Christenen. Die de kunst huldigt, dien is Rome de eerste stad, al duiden wij het Chesterfield niet euvel dat hij, op straffe van duizenden, in zijn {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} testament, zijn neef verbiedt naar het zedebedervend Italië te gaan. De kunst staat er hoog, de mensch zeer laag. Zelfs hunne poëzij gelijkt hunne nachtegalen, die daar veel slechter zingen, dan aan dezen kant der Alpen. Het zuidelijk en schoonste gedeelte van Italië is Sicilië, maar hier zijn de deugden als de gebreken, allen in den overtreffenden trap. Fijnheid, gastvrijheid, vrolijkheid, dichtkunst en de levendigste gebaardentaal - maar ook luiheid, hebzucht, wellust, onzindelijkheid, adel- en priesterdruk, en daarom telt het vruchtbaar eiland, in zijn geheel, niet meer bewoners, als in de oudheid de stad Syracuse alleen. De kleine, bruine, hartstogtelijke Siciliaan is zelfs in Italië wegens zijne verveling en lamlendigheid tot een spreekwoord geworden, en de Engelschen hebben hem drinken geleerd. Zij zijn de onwetendste en armste van allen, hebben niet eens nieuwsbladen, en toch blijven ze liefst in hun godenland, dat achttien millioen menschen voeden kon, en eens ook gevoed heeft, en thans twee millioen bewoners telt. Onder de Arabieren waren er in Sicilië palmeboomen, kameelen en suikercultuur. De Etna geeft hun hout en sneeuw, warmte en verfrissching. Men beweert, dat de zwavellucht van den Etna en Vesuvius de menschen zoo hatelijk maakt. Ik weet het niet, maar Napolitanen en Sicilianen, onder één opperhoofd, haten elkander zeer. De Corsicanen, een paar maal honderdduizend zielen, zijn de vrijste, moedigste en dapperste volken van Italië, de Spartanen van Nieuw-Europa, voor wie eens Rousseau en velen met Paoli dweepten. Hier heerscht de gastvrijheid der ouden nog, (helaas, ook Oostersche wraakzucht) wat een gewoon verschijnsel is bij volken, die slechts brood en kaas eten en hunne eigene kleêren maken. Bonaparte was Corsica's eere, Napoleon werd zijn schande! Het somberste en vuilste land van Italië is zeker Sardinië. Hier zijn nog vele reliquiën der Carthagers, meer dan te Carthago zelf, die op een geleerden wachten tot explicatie. Dit eiland, met zijn 500,000 zielen, is nog onbekender haast dan Otaheiti. Het bezit, in de ingewanden der aarde, groote schatten, maar is arm, omdat het zoo lui is. Malta is zoo bevolkt, dat er 100,000 menschen wonen op zes vierkante mijlen; hunne taal is punisch-arabisch, en het land heeft meer aan de kunst dan aan de natuur te danken. Leven Rome, Napels en Florence! - Rome voor kunst, Na- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} pels voor de schoone natuur en Florence voor de gezellige menschen! In Rome leeft men onder kunstenaars, als onder studenten. Bij een glas ijswater heeft men schik. Men ziet Raphaël in het Vatikaan, en vergeet alles daarvoor. Italië's steeds blaauwe, wolklooze hemel, de sterkende lucht, de groote omgevingen van klassieke natuur en kunst, de edele nektar en de balsamieke vruchten des Zuidens, de levendige modellen van Raphaëlische madonna's en Guidoische Magdalena's met zwarte vlammende oogen in weelderige ligchaamsvolheid en in den mond de zoete godentaal, de immer groene eiken en pijnboomen; deze gansche Zuidelijke natuur, omsloten door de heilige zee, brengt u steeds in verrukking. Ik zou niet gaarne in Italië wonen, maar wel er des winters heentrekken, zooals 's zomers de badgasten doen of Engelschen in den winter. De taal heeft iets bijzonder aantrekkelijks, waarom ik gaarne italiaansch lees. Het blijft waar: schoon is het land waar de citroenen bloeijen, maar evenzeer: dat de schoone menschen aldaar lui en vuil zijn. De Engelschen. De Engelsche natie is de mannelijk melankoliesche natie, en een omgekeerde Franschman. Frankrijk en Engeland, Parijs en Londen staan tot elkander als Rome en Carthago. Die engelsche toast: ‘moge de vrijheidsboom worden verplant naar de hel, en eeuwig als vrucht de ziclen van alle Franschen dragen!’ zou den woedendsten emigrant eer hebben aangedaan. Maar toen de lybische hyena onder den klaauw van de romeinsche wolvin ter nederlag, hoe liet zich alstoen van den gallischen haan of jongen adelaar verwachten, dat hij ooit het britsche luipaard ten onder brengen zou? Hij kon hem niet eens de oogen uitkrabben, al was de grootheid van Frankrijk op land en op rotsen, die van Engeland slechts op goud en zand gebouwd. Engeland en Frankrijk zijn oude mededingers, en zoo wedijveren ze ook met elkander, al noemen ze zich vrienden en verbondenen. Wanneer zal Engeland zijn schuld eens afbetalen? Als er meer goud daar is, dan in geheel Europa. Wanneer zal dat geschieden? Nooit. Engelschen vonden de wet der zwaarte uit, Franschen de wet der vlugtigheid in de lucht; in Engeland spreekt men van good {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} sense en nonsense, in Frankrijk alleen esprit. Zelfs in de Engelsche revolutie bleef men op den vasten bodem der constitutie - de dolle Franschen hadden geen bodem en werden in de lucht rondgezwaaid, als door wervelwinden. Franschen zijn manchetten, Engelschen het hemd. Londen bevalt, op rijperen leeftijd, beter dan Parijs; het eerste is degelijk, het ander is wuft. Wel is de Fransche straatjongen galant, de Engelsche brutaal, maar de laatste is opregter. In Londen onthaalt men u, om u genoegen te doen; in Parijs doet men het daardoor aan zichzelven. Engelschen zeggen liever niets dan des riens. Elk Engelschman is een kleine Tacitus, met zijn how do do en very well! Hij neemt zijn hoed niet af op straat, maar in de kerk dadelijk. Hij zegt: ik verveel me nooit, maar men verveelt me, als een Fransche babbel hem aan 't praten hebben wil. Als hij belooft, volbrengt hij, houdt hij woord. Een Engelsche vrouw bloost, maar een Fransche schatert van de pret. Franschen zijn la nation bouquetière, Engelschen la nation boutiquière. Engelschen houden meer van het goede, dan van het nieuwe. Engelschen zijn mannen, Franschen kinderen. De zware spijzen en dranken der Engelschen, small beer, porter, ale, in plaats van Bourgogne, Bordeaux en Champagne, zijn dikke lucht, zijn ligging als eiland, maken ook zijn ligchaam en zijnen geest zwaar, als zijn taal, die evenmin buigzaam als rond is. De Engelschman lacht minder dan de Franschman, maar doet hij het eens, dan gaat het heftig. Tooneelen, die elders achter de coulisen spelen, spelen hier voor aller oogen, en de beste fransche acteurs spelen in Londen wel is waar fort bien, maar niet bien fort. Engeland is de verblijfplaats van steenkolendampen en nevelen, en zelfs de boombladen in de parken dragen roet. Het is meer dan een aardigheid, als de Portugeesche gezant, bij zijne afreize, aan zijne engelsche vrienden verzoekt: der zon zijn kompliment te maken, als ze soms een bezoek aan Londen brengen kwam. De maan is te Napels zoo helder als de zon te Londen, zei een Italiaan, en er ligt veel waars in. November, de maand van afsluiten en afrekenen, heet de hangmaand. De zelfmoordenaars zijn er velen. Novembernevelen, ingezouten rundvleesch, sterke bieren mogen physiek medewerken, maar zekerlijk doet de al te vrije opvoeding meer kwaad. Daaruit vloeit een neiging tot ongebondenheid voort, waardoor het stil en tevreden zijn met zijn lot wordt verbannen, De overdaad, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} een gevolg der rijkdommen, is oorzaak dat in Londen meer jichtlijders worden gevonden dan in geheel Europa. De mode der brillen is engelsch en men vermoedt dat de vele slechte gezigten aan de sterke vuren en het gaz zijn te wijten. De overdaad, verbonden aan de vrijheid, maakt dat vele vertroetelde gelukskinderen, bij wederwaardigheden die anderen geduldig dragen, verstand en levenslust verliezen, en in koelen bloede zich het leven benemen. Het scheermes speelt in Engeland een groote rol. Een mijner vrienden, wien moeder Natuur naauw van haar had voorzien, schoor zich tweemalen daags. Le trident de Neptune est le sceptre du monde, en dezen schepter weten zij te hantéren. Daar ligt hun land - het is een rotsenvesting, wier buitenwerken reusachtige vlooten zijn. Niettegenstaande zij slechts tin en steenkolen in den handel bragt, werd zij de eerste handelsnatie der aarde, en leefden allen binnen haar met het doel - groot worden. Londen, van het oud-Britsche Lhong dinas, stad der schepen, werd zoo een wereldstad. Hearts of oak are our ships, hearts of oak are our men, wonen liever op schepen dan op het land, en zijn er thuis. Peter de groote, Ruslands schepper, wien de russische marine zoo zuur was geworden, daar hij eerst zijn eigen tegenzin, en toen dien des volks, van de zee bestrijden moest, wenschte, als hij geen Czaar was, engelsch admiraal te wezen. Die een engelsche vloot heeft gezien, vergeeft dezen eilanders gaarne hun trotsch: Brittannia rule the waves. Maar - vader Oceaan laat zich niet onder het juk brengen als de aarde. De voren der dienstbaarheid, die het linieschip in zijne wateren graaft, verdwijnen dadelijk weêr achter het schip, en de oude Oceaan blijft vrijer dan de vrije Brit, vrij als op den eersten dag der schepping. In Engeland is alles vrij behalve de beurs. Alles is belast. Naast ontzettende rijkdommen, woont er de afzigtelijkste armoede, en een paar millioen bedelaars vindt er steeds brood. De vreemdeling leeft er duur, en behoeft er driemaal meer gelds dan in Parijs. Niets merkwaardigs is in Londen gratis te zien, of het moest de Teems zijn. Gij bestelt er uw glas grog, de knecht ontvangt twaalf stuivers, maar blijft wachten op een fooi. Men beklimt, met inspanning, de St. Paul, betaalt voor elke deur een shilling, en geniet het genoegen om in een oceaan van nevelen te staren. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De bekende originaliteit der Engelschen heb ik er niet meer gevonden, slechts hier en daar eenige oddity. De Engelschen hangen zeer aan de letter der wet, waarom men er den man van bigamie vrijspreekt, als hij bewijzen kan er nog een derde vrouw bijgenomen te hebben. Ja, zelfs de advokaten aldaar roemen luide: the glorios uncertainty of the law, als elk Engelschman: het regt des vuistes, dat men the english voluntary law noemt. Die geen quitantie neemt na iets gekocht te hebben, kan dubbel betalen; en als men u bedriegt, is 't eenvoudig: 't is a mistake! Dat men er militaire betrekkingen verkoopt, is bekend, en bewijst: hoe handelslustig men er is. Men speelt er met meineeden, dat is een vreeselijke waarheid. Men straft er dieven en schuldenaars barbaarsch, en is onverdraagzaam in de godsdienst. De man is, op aanklagt eener bevallen vrouw, verpligt het kind voor het zijne te erkennen, al is hij afwezend geweest. Men straft er de misdaad wel, maar doet weinig om haar te voorkomen. De predikers lezen hunne toespraken allen van het blad, en staan onder toezigt van den bisschop, als de policie-agenten onder dat van den commissaris. Nog aan boord van de stoomboot, op den Theems van dit Feeënland, het land der vrijheid, wordt gij lastig gevallen door de officers van het Custom-house, die wij eenvoudig kommiezen noemen. Of de vrijheid in de theaters niet wat ver gaat, laat ik allen beoordeelen, die het werpen met china's-appelen-schillen gezien hebben. John Bull bekommert zich luttel om wat de menschen zeggen. Wedden is de liefhebberij der Engelschen, en men laat er zelfs vlooijen harddraven. Hanen voor hanengevechten krijgen doorgaans een betere opvoeding dan de kinderen van vele lords, en de wedstrijden in Newmarket en elders - eenige dagen lang - verbitteren menigeen het gansche leven. Wedden, rijden, boksen, drinken is dagelijksch werk. Kranten behooren tot de naturalia maxime naturalia als voedsel, slaap en theedrinken, en stof en vorm aangaande, zijn de onzen slechts lilliputters. Die niet van politiek houdt, wordt nooit een Engelschman. Londen telt stellig 1000 kroegen, 800 logementen, 10,000 bierhuizen en 1000 koffijhuizen, wat zeker niet strekken zal om de zedelijkheid zeer te bevorderen. Een Engelschman vraagt nooit, wat regt of onregt, maar wat engelsch is. Geen natie veracht zoo alles om {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} zich heen, als Gord Pudding en Porter. De steeds gedrukte Ier is hem een aardappelensnoet en een Paddy (van St. Patrick, den schutspatroon.) En toch de Ier is een hupsch, eenvoudig, gastvrij wezen, wiens belagchelijkheden in zijn karakter liggen. Het is waar, dat de Ieren veel drinken, maar even waar dat kommer en ellende dronkaards maakt, zoolang het verstand weinig ontwikkeld is. Ierland kan worden wat Engeland is, als Engeland het overdekt met scholen. Er moet niet op de Ieren, maar op de Iersche kinderen worden gewerkt; hun moet het worden ingeprent, dat werkzaamheid een volk verhoogt. De bodem is genegen tot vrucht geven, hij wacht slechts op spade en ploeg. Thans leven de arme Ieren, in hunne Urinal of the planets, want het regent er dikwijls, bij wat aardappelen, melk en whiskey. Den Schot noemt John Bull een haverbroodvreter, maar deze haverbroodvreters zijn krachtige menschen in hunne oude romeinsche kleederdragt. De Schotten zijn dapper, gastvrij, eenvoudig en onverdorven. Hier heerschen nog oude, eenvoudige zeden, als de gezangen van Ossian en de zakpijp, die onze ooren verscheurt, maar geheele dorpen in beweging brengt, patriarchale zeden naast het bijgeloof van verwijderde gebergtelanden. Voor het trouwen worden alle knoopen van bruid en bruidegom losgemaakt, kousebanden, schoenriemen enz. Tabak en whiskey maken deze menschen gelukkig. Een keuken vol tabak en een bron vol whiskey, is de eenige wensch van een Bergschot. Zij dragen in plaats van een broek slechts een gestreept schortje, dat hun de regering eens ontnemen wou, en de meer decente broek beval te dragen, maar het ging als met de baarden van Peters Russen, zij droegen hun schortje voort, en de aanbevolen broek op een stok. De natuur is in Schotland verheven, ja, Zwitserachtig. Locklomond brengt alle reizigers in verrukking. Engeland heeft hoogstens zijn klein Wallis. De geboorteplaats van Ossian en zijn hol, waar hij dichtte, zijn zooveel waard, als Homerus' sporen in Griekenland en Azië. In het oog van Engelschen is een Franschman een watersoepvreter en een Duitscher een braadworst. Hij noemt den eersten een praatjesmaker, en het gepeupel schreeuwt: a french dog! Hij ziet in hem slechts een dansmeester en roept met She- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ridans Acres: pas! pas! pas! my true born english feet don' 't like to be called pairs! De Italiaan is een italiaansche monkey, de Hollander een hollandsche os, de Duitscher een zwijn. Een reiziger in Engeland doet wijs, als hij zich terstond in engelsch gewaad steekt. In onze spoor-tijden is ook te dezen opzigte groote verandering en verbetering gekomen. De volken leeren elkander meer van nabij kennen, en zien: dat allen goeds en kwaads hebben. De verschillende kleederdragten verdwijnen; de menschheid wordt één huisgezin. Sedert meer dan drie eeuwen bidt Europa een Afgod aan, het geld, en Engeland is zijn heiligdom. De grootste fout in Londen is a german fortune, een arme duivel. Als een Duitscher ééne flesch champagne met zes glazen bestelt, bestelt de Engelschman zes flesschen met één glas. Eén enkele Nabob teekent meer voor een gedenknaald van Nelson, dan geheel Duitschland voor een van Luther. In den grond is het engelsche volk trotsch; maar dat is wel te vergeven aan menschen die ongeveer achttien millioen zielen sterk in Europa, op zesduizend vierkante mijlen, buitenslands meer dan honderdduizend kwadraatmijlen en 100 millioen menschen beheerschen, en als manufacturiers scheidsregters van Europa zijn. De meeste reizigers van andere natiën reizen om geld te verdienen, de Engelschen om het te verteren; geen wonder, dat hij zich vele vrijheden veroorlooft. Spekuleren hoort men op alle plaatsen in Engeland. Spekulatiën! Hebt gij wat te handelen? Het land heeft een koopmansziel, en er wonen menschen met millioenen pond sterling; meer dan het koningrijk Beijeren bezit! Te bewonderen en te achten is der Britten zelfstandigheid en hunne deugd van te zijn, en niet slechts te schijnen. Trots de grootste weelde en allerlei fijnheden en verfijningen des levens, blijft de Engelschman steeds de natuur het meest nabij, waarom hij ook zeer met het landleven is ingenomen. A comfortable home is een echt Engelsche uitdrukking, passende slechts aan een huiselijk volk. Hij is mensch, en onafhankelijk van anderen. Nergens dan ook minder imitatiegeest, en geene taal zoo rijk, als de hunne, aan woorden, die zelfbeproeven, zelf oordeelen en vrij handelen uitdrukken: zelfs van kinderen hoort men: Can 't I judge for my self? - De Brit, 't zij in het parlement, hetzij in het bierhuis, zegt bij strijdige onderwer- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} pen: I am open to conviction; en overtuigt men hem, dan stemt hij toe: I am convinced! Ik bemin zeer een grondtrek van hun karakter: dat te verachten, wat slechts glanst, en daarom haten ze alle polyhistorie en allen encyclopaedisme, terwijl ze den leugenaar verafschuwen. Met de uitgebreidste wereld- en menschenkennis schijnt de Brit in den beginne koud, wantrouwend en afstootend, bij nadere kennismakiug wordt hij meestal de alleraangenaamste mensch, als hij zijn man maar gevonden heeft. Zij noemen hunne prachtige buitens eenvoudig house of seat, terwijl de Duitscher zijn armzalige hutten ‘kasteelen’ heeft gedoopt. Nergens hoort men in Engeland die bespottelijke woorden: Wat? Voor een man in mijn stand, in mijn positie, in mijn rang! De grooten geven luttel om de genade van het hof, want al leven ze ook aan het hof, ze leven niet van het hof. De lord gaat niet anders gekleed, dan een gewoon welvarend man, en lintje en sterren toont hij slechts daar, waar hij moet. De adel is zeer milddadig en daarom aan het volk eerwaardig, met oude titels. De gemeenste dief krijgt zelfs antwoord van den regter: ‘is dat gepermitteerd,’ vraagt de paardendief, ‘dat om een paard een mensch gehangen wordt?’ ‘Gij wordt niet gehangen,’ antwoordt de regter, ‘om het gestolen paard, maar opdat er geen paarden gestolen worden.’ Wat zou men ten onzent zeggen als, terwijl de koning in de komedie was, waar eene vrouw flaauw valt, de engelenbak den acteurs toegilde: ‘Stop! stop!’ en na het wegdragen der bezwijmde: ‘Go on, go on, thank ye!’ Bewonderen en achten zal ik steeds de vastberadenheid en de vrijmoedigheid der Britten, en dat het: You art a damn' d liar! het grootste scheldwoord is, dat men hun kan toevoegen. Bewonderen zal ik steeds hun koel verstand, door niets zoo schoon verzinnelijkt, als door den strijd over de voortreffelijkheden hunner natie, door Chesterfield en Montesquieu te Venetië gevoerd. Deze verhief de vrolijkheid der Franschen, gene het koel verstand der Britten. - Spoedig daarop waarschuwt een onbekende Montesquieu, met zijn papieren voorzigtig te zijn, die deze terstond in het vuur smijt en hals over kop naar beneden snelt. Chesterfield lacht, en zegt: dat hij den onbekenden gezonden heeft, om hunnen strijd over de voorregten van koud bloed en fransche vivacité te beslissen. Nog schooner {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} is de engelsche zeekapitein, wiens volk schreeuwt: ‘brand, brand in 't schip!’ ‘Wel, dan moeten we blusschen.’ En - hij geeft zijne orders. Men weet altijd, hoe men het met Engelschen heeft, al schimpt ook de aalgladde fransche hoffelijkheid op het rompre en visière. Geheel Europa bewonderde eens Lodewijk XIV, maar niet de Britten, die hem le grand fou noemden; hun William bouwde Bedlam (het gekkenhuis) naar het plan van den Louvre. Engeland is een athleet, die in de hitte van den strijd geene wonden voelt, aan het groote doel komt, en nooit de ontwikkeling van zijn handel uit het oog verliest. Bewonderen en achten zal ik steeds de echt engelsche grootmoedigheid en weldadigheid, vooral ook hunne doodsverachting, als waren zij de oude Romeinen, 't zij in den slag, 't zij op het bed, 't zij onder de galg. Titzerold, die door het breken van den strop (1785) ter aarde viel, was de eerste die om een nieuwen riep. Daar, waar de Franschman slechts hoveling, de Duitscher hoogstens slechts mensch is, daar is en blijft de Engelschman burger. Nationale trots is dus de hoofdzonde der Engelsche natie, maar haar handel, grootheid en magt doet ons die ligt vergeven. Geld is haar hoofdstreven en daarom neemt ze wel eens tot slechte middelen haar toevlugt. Haar godsdienstzin is op de zon- en boetedagen sterksprekende, maar drukt zich zelden uit in haren handel en wandel, daar de meesten kooplieden zijn, die het niet eens kunnen worden met de waarheid: geldgierigheid is de wortel van allen kwaad. Haar staatsschuld overtreft die van alle andere natiën, en de betaling daarvan behoort tot de luchtkasteelen. Ik heb vele Engelschen, maar niet de Engelschen, lief. Iets over Denemarken en de hertogdommen Sleeswijk-Holstein. In dezen tijd van bijna algemeene beroering, waarin met gespannen verwachting de blik vooral op het Oosten gevestigd is, zal het den lezer van dit geacht tijdschrift voorzeker niet {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} onbelangrijk voorkomen, eene nadere kennis te maken met die gewesten, welke welligt eerlang een tooneel zullen voorstellen eens bloedigen strijds. De oorzaak der bestaande verwikkelingen zijn van algemeene bekendheid. Of geheel Duitschland met Oostenrijk en Pruisen zich de zaak, ten voordeele des pretendents, den prins Frederik van Augustenburg, zal aantrekken - of Engeland en Frankrijk zich lijdelijk zullen gedragen en de grenzen der neutraliteit niet zullen overschrijden? - Wie kan zulks bevestigen?....Het is geenzins onze taak en 't ligt niet in onze bedoeling, hier eenige staatkundige beschouwingen te ontwikkelen: wij wenschen slechts eenige bijzonderheden van niet algemeene bekendheid mede te deelen, waardoor het den belangstellenden niet moeijelijk zal vallen om, met behulp eener kaart, de gebeurtenissen te volgen, mogt het geschil door middel van wapenen worden beslecht en alzoo daartoe aanleiding geven. Het koningrijk Denemarken ligt, als schiereiland, tusschen de Oost- en Noordzee en kan als eene verlenging van het Duitsche vaste land worden aangemerkt; hiertoe behooren echter nog verscheidene, in de genoemde zeëen en in den westelijken Oceaan verspreid liggende eilanden. De grootte bedraagt ongeveer 2,680 □ mijlen met 2,500,000 inwoners, bestaande uit Deenen, Duitschers en Friezen, welke Deensch, doch in Sleeswijk gedeeltelijk Duitsch spreken. De Deenen zijn van Germaanschen oorsprong, terwijl hun taal veel overeenkomst heeft met de Noorweegsche. Van af 1665 verkeerde Denemarken onder den invloed eener onbeperkte alleenheerschappij, gaande in de vrouwelijke lijn over; doch sedert 1848 bezit het rijk eene staatsregeling en op den 28 Januarij 1852 is de geheime staatsraad in de geheele monarchie weder hersteld. Sedert 1523 regeert het huis Holstein-Lauenburg. De heerschende godsdienst is de Luthersche; anders denkenden worden in hunne volle regten gehandhaafd. De rijkskleur is rood en wit. Met inbegrip der Färoër-eilanden telt Denemarken 100 steden, 45 marktvlekken of groote dorpen, I,946 kerspelen, parochiegemeenten en ongeveer 5000 dorpen. Van de vele kanalen zijn het Stecknitz-kanaal, verbindende de Elve met de Oostzee en het Sleeswijk-Holsteinsche kanaal, de voornaamsten. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Vestingen zijn: Kopenhagen met de citadel Friederichshaven, Kroonburg, Fredericia, Korsöe-Nyberg, Friederichshafen met de citadel Fladstrand (noordeinde van Denemarken), de Schans Holm aan den Lymfiord, Christiana bij Bornholm, Rendsburg, de Dubbele Schans, Eckernförde met kustbatterijen. De krijgsmagt bestaat uit 20 officieren bij den generalen staf, 32 genie-officieren, 2 kompagniën mineurs en sappeurs en 1 kompagnie pontonniers. Infanterie 1 bataillon lijfgarde } 5 brigaden. 12 bataillon van linie} 5 brigaden. 5 bataillon ligte } 5 brigaden. 5 bataillon Jagers } 5 brigaden. _____ 23 batail., met inbegrip van Sleeswijk, 45 batail. Kavallerie. Garde te paard. 1 escadron lijfgarde. 2 escadron als garde huzaren divisie. 24 escadron Dragonders (6 regim.) _____ 27 escadrons. Artillerie. 2 regimenten of 12 batterijen, ieder 8 stukken. 1 werk- en 1 pionnier kompagnie. De geheele landmagt kan men in tijden van oorlog op 40 à 45000 man rekenen. De zeemagt bestaat uit een 100tal schepen, waaronder 5 linieschepen, 6 fregatten, 4 korvetten, 4 brikken, 3 kotters en 9 stoomschepen, te zamen met ongeveer 30.000 man. De koopvaardijvloot bestaat uit een 4000tal schepen. Het Deensch schiereiland, alsmede alle eilanden, uitgezonderd het Faröreiland, sluiten als het ware aan het Noordduitsch gedeelte vaste lands aan - liggen in één oppervlak - van daar dat de kusten open zijn en bloot en eene landing op de niet verdedigde punten niet veel bezwaar oplevert. Voor den handel daarentegen zijn de verschillende deelen der Deensche heerschappij uitmuntend gelegen, zoodat het verkeer dan ook zeer levendig is. Op de eilanden treft men weinig moeras- en heidegronden aan, terwijl slechts boschjes van geringen omvang en doelmatig aangelegd, welig wassen. Derzelver kusten zijn op enkele plaatsen hoog en stijl, doch, zooals gezegd, over het geheel vlak, daarbij zandig en verliezen zich hier en daar op verren afstand in zee. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het schiereiland is de door de Noordzee bespoelde westkust zeer vlak van af kaap Skagen tot Hoijer; tegenover het eiland Sijlt is dezelve bij afwisseling poelig en zandig, terwijl ze voorts tot aan den mond der Elve tamelijk vruchtbaar, en voor een groot gedeelte door middel van duinen, dijken en eilanden, tegen den hoogen vloed der Noordzee beschut is. Aan de oostzijde is het land hooger en steiler, daarbij golvend en vruchtbaarder. Deze zijde is van de westelijke zijde, over het geheele schierland, door een bergrug gescheiden, welke aau de Elve beginnende, zich aan kaap Skagen in zee verliest; deze rug levert niets op dan heide en kreupelhout; deszelfs hoogste punt is de zoogenaamde Hemelberg bij Riben, nagenoeg 1200 voeten. De geheele oostelijke zijde is op verschillende plaatsen ingesneden door grootere en kleinere Fjorden (golven, meerboezems of inhammen), gedeeltelijk ontstaan door het zamenvloeijen van kleinere wateren, alsmede door de zee zelve. Aan de Holsteinsche kust bevinden zich voortreffelijke havens, welker diepte het aanleggen der grootste schepen, nagenoeg aan den wal, veroorloven. Men treft er nagenoeg 400 meeren aan. De stroom der rivieren is flaauw, op de eilanden treft men slechts beeken aan en bronnen. Het land, noordwaarts der Stecknitz en Elve tot aan de Eider en zelfs nog voor een gedeelte in Sleeswijk is van meeren, draslanden en moerassen doorsneden en bestaat bij afwisseling uit heigrond, kleine bosschen en vruchtbare akkers. Verder noordwaarts in Jutland, (het eigenlijk Denemarken) is de bodem minder vruchtbaar, ja, bijna niets opleverende. De bergrug, alzoo, deelt het schiereiland over deszelfs geheele lengte in eene oostelijke helft, vruchtbaar en bijna romantisch schoon, en in eene Westelijke, veel minder begunstigde, schraal en dor; men treft dan ook hier de meeste moerassige streeken als nabij Bredstedt, Tondern, Lügumkloster en Holstebroe, aan. De meest vruchtbare gronden vindt men in Holstein en Sleeswijk, en bewoond door een edel, krachtig, beschaafd en welgesteld volk. De hoofdcommunicatie gaat uit van de Elve en Trave langs beide kusten naar het noorden; het zijn de groote wegen van Hamburg, Lubeck, Rendsburg en Kiel naar Sleeswijk; en door Jutland, op vele plaatsen langs de kusten, over Flensburg, Apenrade, Hadersleben, Kolding, Veile, Aarhuus en Randers {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Aalburg; en van Hamburg door Holstein, over Itzehoe naar Friederichstadt aan de Eider en langs de Jutlandsche Westkust over Tondern, Ribe, Varde, Kingkiöbing tot Lemvig aan den Lijmboezem (Lümfiord) (*). Deze beide hoofdwegen staan in verbinding met slechts weinige en daarenboven slechte dwarswegen. De gemeenschap met Kopenhagen bestaat uit de wegen van Jutland, uitgaande over het eiland Fünen, zich bij Odensee vereenigende en bij Nyborg over de groote Belt naar Seeland voerende. In de Duitsche bezittingen is het met de wegen beter gesteld: van hier uit voert eene hooge, breede weg-chaussée, van Altona, over Itzehoe en Rendsburg tot Kolding, terwijl andere, eveneens goede, bruikbare wegen, Kiel, Lübeck en Ratzeburg en Hamburg verbinden en zich dáár aan de opgenoemde wegen aansluiten. Bovendien worden de navolgende spoorwegen bereden: Van Altona, over Elmshorn, (dáár met een zijtak op Glûkstadt), Neumunster op Kiel; van Neumunster over Rendsburg en Husum naar Tonning; van Husum naar Flensburg; van Hamburg over Büchen naar Lübeck, Berlijn, Wirmar en Rostock (in Mecklenburg-Schwerin). Betreffende de krijgsoperatiën moet worden aangemerkt, dat deze, vooral gevechten op grootere schaal, met veel moeijelijkheden te kampen hebben, aangezien het terrein zoo menigvuldig doorsneden is. De op zich zelve staande gebouwen, namenlijk, zijn behalve door bijgebouwen, nog door slooten, muren, steenen afsluitingen en aardhoogten omgeven, die de bewegingen van groote, geslotene afdeelingen of enkele massa's grootelijks stremmen. Men kan daar, alzoo, in zeldzame gevallen van kavallerie in massa gebruik maken; even zoo vordert de artillerie een open terrein. Daarentegen is dat land uitmuntend geschikt voor den kleinen oorlog, biedende hetzelve de meest geschikte gelegenheid tot kleine ondernemingen, tirailleurgevechten, enz. Tevens vormt de Eider (eigenlijk Eiderkanaal), gedekt door de vestingen Friederichsort, Rensburg en de Vollerwijk Schansen, aan den monding der Eider in de Noordzee, eene sterke verdedigingslinie. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangaande het krijgskundig gewigt van Denemarken ter zee, heeft de laatste oorlog twee daadzaken bekrachtigd, die voor 't vervolg van beslissenden invloed op de krijgsoperatiën in de Oostzee blijven zullen: 1o. het openen van den grooten Belt, als eigenlijke militaire verbindingsweg tusschen de Oosten Noordzee, en 2o. het openen der Kielerhaven, waardoor nu deze engte, en alzoo de geheele Oostzee wordt in bedwang gehouden. Vóór den laatsten oorlog, werd de Sont aangemerkt als de eigenlijke verbinding tusschen de Oost- en Noordzee en zal dit vermoedelijk voor de koopvaardij blijven, doch derzelver menigvuldige ondiepten (Drogden), zuidwaarts van Kopenhagen, laten, vooral bij lagen waterstand, voor grootere linieschepen geenen doortogt toe; van daar dat de vlooten hunnen weg namen door den Belt, leverende deze een voortreffelijk vaarwater op. Voor het bevorderen of beletten van het in- en uitloopen dezes doortogts is de Kielerhaven het meest geschikte station en werd als zoodanig door de schepen benut. Eene tweede dergelijke haven zoekt men in de Oostzee te vergeefs: hare ruimte biedt zelfs eene zeer groote vloot eene veilige schuilplaats aan; bij alle winden kunnen de schepen uit- en inloopen en vinden deze overal een goeden ankergrond; hare diepte is van dien aard, dat linieschepen van den eersten rang, gemakkelijk, zelfs in de onmiddelijke nabijheid der stad kunnen aanleggen; voorraad van al het benoodigde is voorhanden; telegraaf en spoorweg stellen haar met de geheele wereld als 't ware in verbinding. Het staatkundig axioma ‘als zoude de Sont dáárdoor hoogst gewigtig zijn, dewijl hare beide oevers het vaarwater beheerschen,’ heeft door de voorkeur aan den Grooten-Beltweg, een gevoeligen schok geleden. De Sont, en Kopenhagen tevens, hebben alzoo hunne militaire waarde grootendeels verloren. De door de spraak den Duitscher aanverwandten Deen is verhard, krachtig, tevens moedig en braaf soldaat en zeeman. Het leger is in goeden staat en het aantal bekwame en zeer geschikte officieren niet gering. De veefokkerij wordt met zorg gedreven; de voortreffelijke paarden worden uit de koninklijke stoeterij te Hillebord en Frederiksburg, zoo mede uit bijzondere stoeterijen, getrokken. Aan hout heerscht gebrek; het eenige groote bosch bestaat uit {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} het Saksenwoud in Lauenburg; ook de turf biedt geene vergoeding in dit gebrek; de brandstoffen worden voor een groot gedeelte uit Noorwegen ingevoerd. Het fabriekwezen is mede zeer gebrekkig; slechts in Kopenhagen en Altona treft men er aan. De meesten bestaan uit kanten en handschoenen, porcelijn; voorts zijn er looijerijen en zeepziederijen. De uitvoer bestaat hoofdzakelijk in granen. Voornaamste Deensche eilanden. Zij zijn in drie stiften of baljuwschappen verdeeld. 1. Het stift Seeland (Seeland, Möen, Amager, Malmö, Bornholm, Samsoe en Kleinire). Dit eiland, door de Sont van Zweden gescheiden, is zeer vruchtbaar en goed bebouwd. Kopenhagen (Kiöbenhavn) residentie, is schoon gebouwd en telt 130.000 inwoners; 3 koninklijke sloten: Christiaansburg, Rozenburg en Amalienburg. Zijde-, wollen-, porcelein-, suiker- en tabaksfabrieken, uitmuntende bleekerijen. Museum Thorwaldsen, instituut voor doof-stommen en blinden, arsenaal, citadel Frederikshaven, scheepstimmerwerven, hoofdzetel des Deenschen handels, een haven voor 500 schepen, hoofd-tuig-huis; de stad is door een brug aan het eiland Amager, hetwelk als haar moestuin kan worden aangemerkt, verbonden. Helsingör, met het slot Kronenburg. Hier wordt de Sonttol betaald. 7000 inwoners; dit slot is bijna onneembaar. Arsenaal Rotschild, met de grootste en schoonste kerk van Denemarken. Frederikswerk, aan het Avre-meer, kanongieterij, geweer- en kruidfabriek. Korsöer, met een sterk kasteel. Zij is door middel eens spoorwegs, over Roeskilde met Kopenhagen verbonden. Hier is de overvaart (2 mijlen) op Nyborg (eil. Funen). Kopenhagen bezit eene akademie voor officieren der infanterie en kavallerie en bovendien een akademie voor artillerie. Belegerd door de Zweden van 1658-1660. 1801 tegen Nelson. Bombardement 1807 door de Britten. 2) Het Stift Fünen (Fünen, Langeland en Kleinere). Het eiland Fünen ligt tusschen den grooten en kleinen Belt, verbouwd veel koorn, groote bijen-teelt en meêhandel. Nijborg. Vesting aan den grooten Belt, overvaart bij Assens, naar Jutland. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 3) Het stift Falster-Laaland. Het eiland Falster is het vruchtbaarste aller Deensche eilanden terwijl Laaland als de vruchtentuin voor geheel Denemarken kan beschouwd worden. Het vasteland van Denemarken bestaat uit de Hertogdommen Holstein en Lauenburg, Sleeswijk en Jutland. Het hertogdom Holstein telt 480,000 prot. inwoners het is verpligt aan den Duitschen bond 3808 man te leveren. Het hoofdkontingent bestaat benevens de reserve, uit, 4 infantrie en 1 jagerbatn., 1 dragonder regiment van 5 eskadrons, 1 pionnier komp.- en 10 stukken geschut. De rivieren zijn: Stör en Frave, goed bevaarbaar, Elve en Eider. De grond is vlak, in het midden schraal met moerassige en heistreeken; meer in de nabijheid der Elve is dezelve vruchtbaarder, zoo ook aan de Oost- en Westzijde; vooral aan laatstgenoemde, wordende het lage gedeelte dier moerassige landen door dijken beschut. Ook hier wordt de landbouw met den besten uitslag bekroond; duizende Jutlandsche ossen worden op deze moeras-weiden vetgeweid. Even zoo is het met paarden- en varkensfokkerij gesteld. Vrij aanzienlijk is de uitvoer van landhuishoudkundige voortbrengselen. Holstein bestaat uit de provincien Holstein, Stormarn, Wagrien en Ditmarschen; het graafschap Pinneberg wordt wel eens als alleen staande voorgesteld. De voornaamste steden zijn, onder anderen: Rendsburg, met 10000 inw., aan de Eider, de meest noordelijk gelegen Duitsch-Deensche vesting Kiel, 13,000 inw., goede oorlogshaven. In het oostelijk gedeelte van Holstein liggen de Oldenburgsche vorstendommen Lübeck en Eutin. Het hertogdom Saksen-Lauenberg is vruchtbaar, deszelfs bodem bestaat uit zand- en heigrond; groote veefokkerij, aanmerkelijk veel hout, vooral in het Sakserwoud. In het Ratzenburger- en Schalmeer is veel visch. Het hertogdom Sleeswijk, 363,000 inw., is door de Eider en en het Eiderkanaal van Holstein gescheiden. In het Noorden wordt Deensch, in het Z. en W. Duitsch gesproken. Aan de kusten vruchtbaar; aan de Westzijde is het land door dijken beschut. In de nabijheid treft men oesterbanken aan. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Sleeswijk, 11.500 inw., hospitaal (veldslag 1848). Eikernförde, (zeegevecht 1849), Frederikstad, aan de Eider (belegerd 1850), Flensburg, voorname zeehaven aan den Flensburg-fiörd. Veel handel op Kopenhagen en Altona, in suiker, tabak, zeildoek, brandewijn, graan, boter, spek, huiden. Aan de westzijde van dit hertogdom liggen verscheiden eilanden, voor ons doel echter van geen beteekenis; het eilandje Pellworm is een overgebleven gedeelte van het in 1634 grootelijks verdronken eiland Nordstrand. Het eiland Föer is zeer schoon aangelegd en door Friezen bewoond, en tegenwoordig door de uitgestrekte badplaats beroemd. Aan de oostzijde ligt het eiland Alsen, met het slot Augustenburg. Jütland, 640.530 inw., met de stiften Riben, Aarhuus, Viborg en Aalborg, ligt ten noorden van Sleeswijk. In vergelijking der meer zuidelijke provincien is de grond aanmerkelijk veel schraalder, slechts aan de kusten meer vruchtbaar, en schijnen de inwoners op lageren trap van beschaving te staan. In het noorden ligt Kaap Skagen en bevindt zich het zoo gevaarvolle Skagerak (straat tusschen Noorwegen en Denemarken). Idstedt (veldslag 1850); Düppel, met de duppelschansen (gevecht 1849); Kolding (gevecht 1849); Veile (gevecht 1849); Fredericia, versterkte stad aan den kleinen Belt; Aarhuus, zeehaven; Randers, Arsenaal; Viborg, hoofdstad van Jütland, 4000 inw.; Horsens, 4000 inw., havenstad; Aalburg, school voor de scheepvaart; Frederikshaven (Fladstrand), aan het Kattegat, versterkte stad, met een citadel en een fort op een eiland vóór de stad gebouwd, haven voor een honderdtal schepen, overvaart naar Noorwegen. De Färoer- (Faaröer) eilanden, d.w.z. schaapseilanden, zijn 25 in getal, liggen in de N. zee, tusschen Groot-Brittanje en IJsland. Zie hier dan eene kort schets, waaruit moge blijken dat een vaarwater als de groote Belt, welke als militaire weg, in 't bezit der Deenen, en een gewigtige havenplaats als Kiel, waarvan wij meer breedvoerig gewaagden, reeds in de oogen van velen als zeer benijdenswaard schittert. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} IJsselstein en zijn slot. Gijsbrecht van Aemstel (de derde van dien naam) overleed in 1250, nalatende drie zoons en eene dochter. De jongste zijner mannelijke afstammelingen, Willem, proost van St. Jan, erfde 's vaders heerlijkheden, omdat de oudste, door zijne schandelijke levenswijze, zulks niet waardig was. Hij huwde met eene jonkvrouw, Janne of Joanna genaamd, welke geene bezittingen had, en na zijnen dood, al hare inkomsten trok uit eenige goederen, die hij haar in lijftogt had nagelaten. Hieronder behoorde ook de heerlijkheid IJsselstein, waarvan door hem de grondslag was gelegd. Hij pachtte namelijk in 1267 van het Utrechtsche domkapittel eenige goederen aan den IJssel, nagenoeg ter plaatse, waar toen die rivier zich met de Lek vereenigde. Het voornaamste gedeelte van die goederen was het toen welvarend en uitgestrekt dorp Eytheren, thans tot eene buurt vervallen, en nagenoeg ¼ uur ten noordoosten van IJsselstein gelegen. In de nabijheid van dit dorp, waar zich ook de parochiekerk bevond, stichtte hij omstreeks 1279 een burgt of stein, die den naam van IJsselstein ontving. Deze naam werd door hem als geslachtsnaam aangenomen, terwijl zijn broeder Gijsbrecht, dien van Aemstel bleef behouden. In hetzelfde jaar van de stichting van dien burgt, pachtte Willem nog de tienden onder zijn kasteel gelegen, en die aan het Mariakapittel te Utrecht behoorde, voor den tijd van 5 jaren, tegen de som van 154 pond 's jaars, waaruit wij kunnen afleiden, dat deze tienden vrij aanzienlijk moeten zijn geweest. De gevangenschap van Gijsbrecht op het kasteel Culemborg en het opligten van een kind van Huibert van Vianen, met de daarop gevolgde belegering van het slot te IJsselstein, is meermalen zoo uitvoerig behandeld, dan dat ik dit zou herhalen. Genoeg zal het zijn, als ik vermeld, dat het slot tegenwoordig wordt bewoond door Freule Strick van Linschoten. De parochiekerk werd weldra, toen om het slot meerdere huizen begonnen te verrijzen, en zich langzamerhand een dorp of veste vormde, naar IJsselstein verplaatst. De grond, waar vroeger de kerk gestaan had, werd altijd echter nog voor heilig gehouden. 's Jaarlijks en wel in St. Jans-nacht, ging {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} men in bedevaart derwaarts, en nog voor 50 à 60 jaren werd in dien nacht een zoogenaamde heiligen boom bezocht. Toen de Hernhutters of Moravische broeders zich in 1736 hier te lande kwamen neerzetten, vestigden zich een 15 à 16tal ¼ uurs beneden IJsselstein, ten noorden van den IJssel. In 1739 uit Wijk bij Duurstede verdreven, omdat Ds. Kalenkamp in zijn geschrift: ‘De naakt ontdekte Enthusiasterij en bedorven Mijstikerij der Hernhutters,’ hen beschuldigd had, van niet vrij te zijn van ‘Spinocisme,’ groeide het aantal van hen, die zich bij IJsselstein hadden nedergezet, tot 40 à 50. Het gebouw, waarin zij woonden, noemden zij Hern- of 's Heerendijk. Nog wijst men dit gebouw aan den bezoekenden vreemdeling, tot een teeken, dat zich die gemeente ook vroeger in den omtrek van IJsselstein heeft opgehouden. Zij vertoefden hier tot in 1746, toen zij zich naar Zeijst begaven, welke heerlijkheid voor hen in 1767 door de weduwe van den bekenden Graaf van Zinzendorf werd aangekocht; denkelijk uit voorliefde voor hare geloofsgenooten. Tot heden is het eigendom van die heerlijkheid aan de gemeente der Hernhutters gebleven. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de natuurlijke geschiedenis van den mensch. Naar het Hoogduitsch van Professor Oscar Schmidt. Omstreeks het midden der zeventiende eeuw - het is mij niet mogelijk naauwkeurig jaar en dag op te geven, vermoedelijk was het in den herfst - werd aan het hof te Weimar een eigenaardig feest gevierd, tot het bijwonen waarvan de naburige vorsten en de hooge adel waren uitgenoodigd. De hoofdpersoon van hetzelve was de geleerde Rolfink, professor in de geneeskunde te Jena, en met hem een menschelijk lijk, hetwelk in den schitterenden kring door den beroemden anatoom werd ontleed, om de hooge personaadjen een denkbeeld te geven van den bouw van het menschelijk ligchaam. Dat aardigheden van onderscheiden aard en snedige gezegden op deze bijeenkomst niet ontbraken, behoeft wel geen betoog. Reeds destijds en ook nog later was het in Duitschland met de studie der anatomie zoo slecht gesteld, dat de meeste studenten zich naar Parijs of eene der Italiaansche hoogescholen begaven. Daar toch bloeide de ontleedkunde reeds langer dan eene eeuw, sedert de duitsche Andreas Vesal, die eens in Löwen, met gevaar van zijn leven, een menschelijk scelet van de galg had gestolen, als professor der anatomie in Padua, alsmede in Pisa en Bologna onderwijs had gegeven. Daarentegen was de studie der menschelijke anatomie reeds lang in Duitschland openbaar, ja schier algemeen bekend geworden, toen zij nog in Engeland met de kleingeestigste vooroordeelen moest kampen, waaruit dan ook die lange reeks van vreeselijke misdrijven ontstond, die in het wereldberoemde proces tegen William Burke en zijne gezellen aan het licht kwamen; deze toch verkochten de lijken hunner gesmoorde offers aan de jonge artsen in Londen voor de beoefening der anatomie. Dit was in het jaar 1828. De afschuw voor de ontleding van het ligchaam des menschen heeft zijn oorsprong in de godsdienstige, zedelijke en aesthetische gevoelens. Wij schromen de inbreuk in een heiligdom; en het heeft meerdere eeuwen geduurd, alvorens de be- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafde natiën de onbeschaamdheid en valsche schaamte van de wijze terughouding en het ware schaamtegevoel leerden onderscheiden. Hoe kan ook de spreuk: ‘ken uzelven,’ die van de tinne des tempels in gouden letteren de oningewijden tegenstraalde, waarheid worden, wanneer aan alle kennis, aan alle wetenschap, die tot zelfkennis moet leiden, de grondslag en het begin van de zelfkennis ontbreekt? Wanneer datgene, wat in ons roept: ‘ken u zelven!’ niet weet, waarmede het roept? De anthropologie of natuurlijke beschrijving van den mensch, heeft ten doel, den mensch als een natuurlijk ligchaam te leeren kennen, als een deel van het gesloten geheel, gelijk elk ander ligchaam of elke andere verschijning, zooals een steen of eene plant, de bliksem of de regenboog. De studie van den mensch stuit echter in meer dan een opzigt op groote bezwaren. Zijne ligchamelijkheid namelijk is de kunstigste en meest zamengestelde, hetgeen vele philosophen daarmede hebben willen uitdrukken, dat zij dezelve een mikrokosmos, eene wereld in het klein noemden. Dat zoo moeijelijk te bepalen compendium van elkander wederkeerig bedingende werkzaamheden, het leven, culmineert in den mensch. Eene mikroskopische, uit een blaasje bestaande plant, leeft evenzeer als de mensch; beide leven zelfs naar dezelfde grondstellingen en wetten, en tallooze trappen zijn aanwezig, die het mogelijk maken om de kloof, die tusschen hen bestaat, over te komen. Doch waar en hoedanig de bezieling als een hoogeren graad der bloote beleving plaats heeft, is eene der moeijelijke vraagpunten, die door de onderzoeking der lagere planten en dieren nog nimmer voldoende zijn opgelost. Maar eene menigte van moeijelijkheden stapelen zich op aan de grenzen van ziel en leven, wanneer wij dit zoo durven scheiden, van bewustzijn van het dier en zelfbewustheid, waarop wij alleen voor ons zelven aanspraak maken. De zich zelf bewuste geest heeft zich in den regel vrijgemaakt van de perken der ligchamelijkheid en zich, toen hij zich zelven leerde kennen, in zijne schijnbare onafhankelijkheid tot het voorwerp zijner navorschingen gemaakt. De nieuwere tijd heeft, gelijk algemeen bekend is, met grooter naauwkeurigheid dan zulks in vroegere eeuwen mogelijk was, de onderstellingen onderzocht, welke tusschen geest en ligchaam bestaan. In velerlei opzigt heeft men op dit gebied gestruikeld, waar één dwaas niet zelden meer vraagt, dan tien wijzen kunnen beantwoor- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en waar dikwerf twee met elkander strijd voeren, die beiden elkanders begrippen en denkwijzen niet kennen. Doch deze strijd heeft die goede zijde gehad, dat de vragen naauwkeuriger gedaan werden, hetgeen in het belang der wetenschap reeds grooten vooruitgang mag genoemd worden. Het is ons voornemen, in deze bladzijden eene reeks mededeelingen te geven uit het gebied der anthropologie. Wij willen de menschelijkste, d.i. de meest wezenlijke ligchamelijkheden bespreken, om aan te toonen, hoedanig het onstoffelijke zich aan en door dezelve openbaart. I. De menschelijke voet. De voet is een niet minder kenmerkend gedeelte van het menschelijk ligchaam dan het hoofd. Die in zekeren zin trotsche, opgerigte stand, enkel aan den mensch eigen, met den ronden opzienden blik, is alleen mogelijk gemaakt door de eigendommelijkheden van den voet; en zoo ver in het algemeen de menschelijke gestalte boven de dierlijke verheven is, zoo ver staat ook onze voet boven die der lagere creaturen. Men mag daarbij echter niet van eenzijdige gezigtspunten uitgaan; de pooten van het paard zijn meer geschikt voor ingespannen loop en van de kat daarentegen om zacht en voorzigtig te gaan. Maar de evenredigheid en schoonheid der menschelijke figuur is een wezenlijk gevolg van den voet, die als steun en orgaan der voortbeweging in eene volkomene tegenstelling is gebragt tot de hand, eene tegenstelling, welke onder de zoogdieren, die in de vergelijking de eerste plaats behooren te bekleeden, nergens in dien graad is uitgedrukt, bij de vogelen echter op geheel andere wijze gevonden wordt. Wel schenkt men in het gewone leven aan den voet eenige opmerkzaamheid, doch zeer oppervlakkig. De kleine, sierlijke vrouwenvoet, wekt, althans dikwerf, hetzij dan bewust of onbewust, eenig welgevallen, maar in den regel wordt de voet in ons klimaat en vooral bij den tegenwoordigen smaak in de kleeding, geheel en al aan de opmerkzaamheid onttrokken. Waar men denzelven echter, behoudens de genoemde uitzondering, nog ziet, is hij zoowel door ondoelmatige behandeling en schoeisel als door veronachtzaamde verpleging en vaak harden {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid, zoo onschoon, dat men liever den blik daarvan afwendt. En daar ons in het gewone leven, ofschoon wij het met leedwezen moeten bekennen, niets tot opmerkzaamheid van den voet aanspoort, trekt ook bij andere gelegenheden, b.v. op schilderijen en aan beelden, de voet zeer weinig of in het geheel niet onze aandacht. Nog slechts aan één ligchaamsdeel, en wel aan den schedel, is de vorm in het beendergestel zoodanig voorgeschreven als aan den voet; aan beiden is de levensvolle gestalte in het beendergestel zoo nagevormd, dat door het opbrengen der weeke deelen weinig wordt veranderd; ten ware alleen de fijnere bewerking. Wie daarom den voet wil onderzoeken en beoordeelen, moet met het scelet beginnen, hetgeen zoowel in zamenstelling als maat de leerrijkste vergelijkingen aanbiedt met de bewegings-werktuigen van het dier. Wij isoléren alzoo den voet, om denzelven, nadat wij dien hebben ontleed en aanschouwelijk gemaakt, weder aan het been te voegen en hem daarna, eerst in zijne verhouding en individuele vormen, daarna als karakter van den persoon te beschouwen. De voet telt zes en twintig beenderen, waarvan niet minder dan veertien tot op de teenen uitloopen, in de zelfde verhouding als aan de hand. De overige twaalf vormen een onregelmatig booggewelf, hetwelk van achteren slechts één steunpunt heeft, doch van voren rust in de lijn, welke door de toppen (a) van de vijf, de teenen uitmakende beenderen loopt (fig. 1). Met den afgeronden top (b) van het gewelf is de voet aan den onderschenkel ingewricht; aan het geheel van het been komt die top alzoo niet te voorschijn. Aan de binnenzijde van den voet is het gewelf hooger, de kromming staat verder van den grond af, dan aan de buitenzijde. De onderzijde der welving is in het algemeen vlakker dan de bovenzijde, welke door den eigenaardigen vorm der daartoe gebezigde beenderen die zachte, allengs in de vlakte der teenen overgaande ronding verkrijgt, welke wij niet zelden aan de wreef van een sierlijken voet met regt bewonderen. De het gewelf te zamenstellende bouwstoffen zijn door zeer vaste, peesachtige verbindingen - de anatoom noemt dezelve banden - zoodanig aan elkander verbonden, dat zij één geheel uitmaken, binnen hetwelk geene buigzaamheid of gewrichting plaats heeft, zoodat de vraag oprijst, of het welligt niet even dienstig, ja doel- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} matiger voor den voet zou geweest zijn, indien in plaats van het genoemde gewelfdeel één enkel stuk been gemaakt ware. Zoo dikwerf men echter in de natuurkunde dergelijke onzinnige vragen doet, leert men bij nader onderzoek de wijsheid der schepping inzien. Ons voetgewelf zou, indien het uit één stuk bestond, aan veel grooter gevaar van breken zijn blootgesteld, dan zooals het thans is, nu het in weerwil der vastheid in zijne elasticiteit de grootste geschiktheid tot wederstand bezit. Een andere grond is de bij de hoogere organismen in het algemeen waar te nemen gedaantewet, waarna de leden, die van den stam uitstralen, zich verdeelen en vermenigvuldigen, zelfs dan, wanneer de anatomische en mechanische doelmatigheid, naar alle oogenschijnlijkheid, die vermeerdering niet zou verlangen. Wij vergelijken alzoo het gewelfde deel, dat het ligchaam draagt, bij voorkeur bij eene elastieke veder. De vijf naar voren gelegen langere beenderen van dit deel (volgens de anatomen de middelvoet) dragen de vijf teenen, wier beteekenis eerst bij de beweging blijkt, terwijl bij het rustige steunen des ligchaams, het voetgewelf meer of minder derzelver hulp kan ontberen (fig. 2). Daar van den voet een veel beperkter gebruik wordt gemaakt dan van de hand, is aan denzelven ook in evenredigheid minder vleesch noodig. De huid, de peezen en spieren, welke zich om en tusschen de beenderen bevinden, dienen bij gevolg zoowel ter afronding als ter meerdere volmaking van den vorm, maar verbergen niet de omtrekken van het beendergeraamte. Uit de natuur is de voet mager, de vormontwikkeling deszelven hangt zeer weinig af van geslacht, jeugd of ouderdom, en wanneer de vrouw reeds veel van hare uiterlijke schoonheid heeft verloren, is haar voet schier nog onveranderd gebleven. Daar de voet bestemd is om het ligchaam te dragen, zal hij natuurlijk, naarmate hij grooter is, met des te beter volkomenheid aan dien eisch beantwoorden; men zou dus - en men kan ligtelijk tot die onderstelling genoopt worden - van een aantal even groote personen, dengenen voor den meest volkomen begaafde kunnen verklaren, die op den grootsten voet leeft. De schoonheidsleer of aesthetiek, die daartegen echter opkomt, wordt door de theorie van het gaan en staan, in deze hare zienswijze, over de onwaarde van een grooten voet veel versterkt. Zoo wij onbewegelijke, ongeleede klompen waren en ge- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk tafels en pilaren vast moesten staan, dan zou de breedste en langste voet gewisselijk de zekerste zijn. Maar het staan en gaan zijn hoogst moeijelijke bewegingen, welke het kind eerst na jaar en dag en na verkrijging der noodige krachten, door duizendvoudige proeven aanleert, deze door een balanceren op zijne nog wankelende steunsels, gene door herhaaldelijk te vallen, hetwelk grootendeels wordt verminderd door het onderschuiven van het eene been ná het andere onder het zwaartepunt. Bij deze zeer te zamengestelde ondernemingen, waartoe de voornaamste spiergroepen van het gansche ligchaam hunne medewerking verleenen, bewijst de kleine voet ongeveer dezelfde dienst als de groote en de aesthetische beoordeeling is hier in elk opzigt in haar regt, wanneer zij in sommige gevallen de voet alleen beschouwt in zijne overeenkomstige evenredigheden. Dit brengt ons, alvorens wij overgaan tot de beschouwing van afzonderlijke karakteristieke vormen, als van zelve tot de vergelijking van het menschelijke been met dat van het zoogdier. In de eerste plaats moeten wij hier herinneren, dat bij zoogdieren de voor- en achterpooten eene veel grootere overeenkomst toonen dan de bovenste extremiteiten des menschen met de onderste. Bij de zoogdieren zijn zoowel de bewegingsorganen als de levenswijze zeer onderscheiden en die organen in eene in het oog loopende afwisseling geschikt tot de voorwaarden, welke van verblijfplaats en levensaard afhankelijk zijn. Terwijl bij den vogel de geheele bewerktuiging berekend is om te vliegen, is het zoogdier tot de meest uiteenloopende bewegingen van gaan, loopen, klimmen en springen in staat, sommige derzelve behooren tot de klasse der visschen, weder anderen, zoo als de vledermuizen, tot die der vogelen. Afgezien van het geval, waarin de achterpooten geheel ontbreken, gelijk bij, de dolphijnen en walvisschen, zoo vinden wij, in weerwil der verschillendste vormen, het achterbeen steeds naar eene en dezelfde wet gevormd, bepaaldelijk tot staving der waarheid, dat de natuur in de ontwikkeling der middelen, ter bereiking van onderscheidene doeleinden, zoo eenvoudig en spaarzaam mogelijk is, ofschoon bij dezelfde bestanddeelen duizendvoudige veranderingen en overeenkomsten aanwezig zijn. Als voorbeeld nemen wij het eerst de achterpoot van een rob. De bovenschenkel is aan denzelven het kortste gedeelte, ook de onderschenkel is kort, beide deelen zoo aan het lijf geslo- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, door vet en huid verscholen en bekleed, dat alleen het met den voet overeenkomende vinvormige achtergedeelte boven den romp uitsteekt. Deze platte roeivoet, waarvan de teenen tot op de nagels door een gemeenschappelijk omhulsel bedekt zijn, overtreft gelijk wij in de vergelijking met onzen voet zullen zien, den onderschenkel in lengte, en is dus bepaaldelijk het langste gedeelte aan de geheele extremiteit. De achterpoot dient den rob hoofdzakelijk tot voortbeweging. Het edele paard, wiens linker achterpoot fig. 3 voorstelt, is, zoowel in levenswijze als verblijfplaats, met den rob in de grootste tegenstelling, en nogtans zijn de analogiën (gelijkvormigheden) in den bouw onmiskenbaar. De bovenschenkel is ook hier het kortste, de voet (p) daarentegen het langste gedeelte. De paardenpoot bezit echter de eigendommelijkheid, dat aan denzelven slechts één teen is gevormd, met de behoefde punt waarvan de uiterste ledematen aanvangen; de hiel (f) is tamelijk hoog en het paard laat zich alleen bij het liggen daarop neder. De bovenschenkel is zoodanig met dik vleesch bekleed en scheef naar voren gerigt, dat de knie (k) geheel aan de lies schijnt opgetrokken. Dezelfde verhoudingen zijn bij alle tweehoevige zoogdieren aanwezig en wijken buitengemeen af van de verhoudingen bij den mensch, waaraan mede de oorzaak is toe te schrijven, dat de heidensche en vroege christelijke volken die voorstellingen aan alle onreine geesten, saters en duivels hebben verleend. In de wijze, zooals hij bij het gaan met den grond in aanraking komt, heeft, onder de zoogdieren, de beer de meeste overeenkomst met den mensch; even als wij, zet ook hij den geheelen voet, van de teen tot aan den hiel neder en heeft dan ook aan die verwantschap met ons zijn onschatbaar talent te danken om te kunnen dansen. Vergelijken wij nu nog den voet van den olifant met dien van het paard, dan verkrijgen wij juist de omgekeerde verhoudingen. Bij den olifant is de bovenschenkel het langste gedeelte, de poot daarentegen het kortste. Dit is echter eene uitzondering op den anders algemeenen regel en alleen bij de apen treft men het zelfde aan. Hunne uiterste ledematen eindigen niet met voeten, maar zijn in tegenoverstelling der overige teenen of vingers met een duim voorzien en gelijken daarom zeer veel op handen. Wij wenden ons nu weder tot den mensch en merken in de {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats op, wat het been in zijn geheel aangaat, dat het dikker en steviger is dan bij eenig dier, een meer in het oogloopend bestanddeel der gestalte, dat het bovenligchaam in eendragtige verhoudingen doet uitkomen. Wanneer men echter aandachtig let op de evenredigheden der deelen van het been dan vallen de volgende eigendommelijkheden in het oog. Wij moeten dienaangaande een weiniger uitvoeriger zijn. Naar welke maat moeten de lengten en dikten aan ons ligchaam gemeten worden? Kunstenaars en natuuronderzoekers hebben daartoe menige handleiding aangegeven, en men is er natuurlijk toe gekomen, niet naar duim of el, of naar eene vaste lengtemaat te bepalen, maar een ligchaamsdeel zelf als maatstaf voor de overigen te nemen, zoodat alzoo elk individu de maat, waarmede hij gemeten moet worden, aan zich heeft. Onder de thans levende natuuronderzoekers heeft wel niemand met meer kennis, wat de eischen der kunst aangaat, en met meer wetenschap, ten opzigte der vergelijkende anatomie, daarover nagedacht en proeven genomen dan de talentvolle, grijze Gustav Carus; en gelijk hij in zijn in elk opzigt zaakrijk werk over de symboliek der menschelijke gestalte, d.i. over de wetenschap en kunst, om uit het ligchamelijke gevolgtrekkingen te maken tot de ziel, heeft uiteen gezet, meent hij ontdekt te hebben, dat het derde gedeelte van de vrij bewegelijke ruggegraat, van af den eersten halswervel tot op het kruisbeen, de juiste maat is voor de evenredigheidsleer van het menschelijk ligchaam. De ruggegraat, die in de opgegeven uitzetting uit vier en twintig wervels bestaat, is bij normaalgevormde volwassenen driemaal zoolang, als bij het pasgeboren kind, en men zou volgens deze theorie, ten opzigte van het kind, aangenomen dat het zich regelmatig ontwikkelt, deszelfs toekomstige grootte en de proportiën van zijn ligchaam vooraf kunnen bepalen. Deze voorzeggingen kunnen althans met evenveel zekerheid worden aangenomen, als die der waarzegster van Prevost. Met dat derde gedeelte van de ruggegraat als eenheid en grondmaat blijken ons voor de drie afdeelingen van het been: namelijk de bovenschenkel of het dijbeen, de onderschenkel of het scheenbeen en de voet, de getallen 2½, 2, 1½, hetgeen dus, om volkomen duidelijk te zijn, zeggen wil: de schilder en beeldhouwer, die ik eene bepaalde lengte van de ruggegraat opgeef, is in staat, eene regelmatige figuur, naar die {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} getalverhoudingen, daar te stellen, en dan zal aan deze ideale en in zeker opzigt geslachtelooze menschengedaante de lengte van de bovenste beenafdeeling twee en een half maal het derde deel van de ruggegraat, de lengte van af de knie tot onder den enkel tweemaal, de lengte van de voetzool een en een half maal bedragen. Uit de vele proeven voor eene met de natuur overeenkomstige verhoudingsleer der menschelijke gestalte, welke door Leonarda da Vinci, Dürer, later door Horace Vernet, door den beroemden belgischen statisticus Quetelet, door Schadow en in den laatsten tijd door Zeising uit Dresden, gemaakt werden hebben wij slechts eene enkele gekozen, daar het ons hier hoofdzakelijk om niets anders te doen is dan de meest algemeene voorstellingen. Er zijn trouwens ook niet vele metingen noodig, om te weten, dat het bovengedeelte van het menschelijke been het volstrekt langste is, waarin zoowel het schoone Apollobeeld als de Nieuw-Zeelander met elkander gelijk zijn. De gegeven verhouding 2½ tot 2 is exquisiet menschelijk, waardoor ons geslacht van alle dieren afwijkt, bij welke, op slechts enkele uitzonderingen na, het scheenbeen de langste afdeeling is. Met de maat van den voet is het daarentegen anders gesteld daar de mensch proportioneel niet den kleinsten voet heeft. Indien hier de regtlijnige uitgestrektheid als maatstaf voor de schoonheid moest genomen worden, dan zou de voet van den olifant regtmatige aanspraak maken op de grootste kleinheid, daar dit logge dier, zijne grootte in aanmerking genomen, den kleinsten voet heeft. Bij de meeste dieren is de voet ongelijkmatig langer; een menschenvoet, die de boven opgegeven evenredigheid aanzienlijk overschrijdt, is reeds daarom leelijk en dierlijk. De plompheid van den voet des olifants ligt dan ook grootendeels in de onaanzienlijkheid der verdeeling: het been is eene vormelooze zuil zonder piédestal, een dikke vleeschklomp, en van daar ook de mode der chinesche vrouwen, om den voet zoo kort mogelijk, namelijk zooveel doenlijk olifantsachtig te maken, hoewel dan tegen alle regelen der evenredigheid aandruischende. Wanneer wij, om de voorstelling der evenredigheden en maten te bekrachtigen, boven over eene mathematische afmeting der menschelijke figuur en de mogelijkheid der constructie, alzoo {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ook over de mathematische lengteverhoudingen der beenleding gesproken hebben, zoo moet toch niet vergeten worden, dat in zulke lijnen en getallen niet altijd de sleutel gelegen is tot het geheim van de bekoorlijkheid der vormen. Deze toch zal bezwaarlijk in getallen zijn uit te drukken; het getal geeft alleen de grenzen aan, om welke de vorm zich beweegt, en het is opmerkelijk, hoe eng deze grenzen zijn en hoe oneindig verschillend de uitkomst in de bijzondere gevallen. Quetelet nam de maat der leden van dertig welgevormde Belgen, en de verhoudinggetallen verschilden zeer weinig van die van het genoemde Apolloheeld. Zal er, zoo vraagt de anatoom Harles, onder die dertig misschien één geweest zijn, die op dat beeld geleek? Wij hebben tot nu toe alleen gesproken over de meest algemeene verhoudingen van den voet, zijne constructie der beenderen en zijne lengte. Wij zullen nu de karakteristieke vormen deszelven beschouwen; in de eerste plaats de normaalvoet en zijne afwijkingen, zonder daarbij te letten op ouderdom en geslacht, bezigheid en nationaliteit; ten tweede de eigendommelijkheden in deze opzigten. Zoowel bij het een als ander houden wij ons aan de stellingen van Carus. Tot de eischen der schoonheid, welke de arabische dichters opnoemen, behoort ook, dat de voetzool zulk eene welving tusschen den bal van den voet en de teenen moet vormen, dat het water vrijelijk daaronder kon doorvlieten. Reeds op zich zelven beschouwd, is eene zoodanige welving zeer bevallig en die vorm geeft nog meer indruk der krachtige ligtheid en elasticiteit, wanneer men den volmaakten platvoet daarnevens stelt. Deze toch raakt den grond met de geheele zool en laat een plomp spoor achter, even als de beeren, die een in het oog loopenden platten voet hebben en daarom slofgangers heeten. De platvoet is alzoo eene overhelling of neiging tot dierlijke vorming en deze wordt nog onedeler, naarmate de rug van den voet lager is, (fig. 5.) Niet zelden gaat daarmede een sloffige gang met binnenwaarts gekeerde teenen gepaard. Bij grooter lengte is de voet van het dier ook smaller dan die des menschen, hetgeen zijne eenvoudige en natuurlijke oorzaak daarin heeft, dat, wanneer het ligchaam door vier steunsels wordt gedragen, de zekerheid niets meer vordert, dan dat elke voet op slechts één punt of eene kleine oppervlakte den {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} grond aanraakt. Wie op stelten loopt, is nagenoeg in denzelfden toestand als wanneer hij zulks op paardenpooten wilde beproeven. Tusschen den zoo hoog geprezen gewelfden voet der arabische vrouw, die bij ons niet zelden door laarsjes met hakken wordt nagebootst, en den gewonen platvoet, die eene aanleidende oorzaak is om van den krijgsmansstand bevrijd te worden, zijn, hoe klein de ruimte overigens moge zijn, tallooze afdeelingen. Carus ziet in dezen korten, breeden en vleezigen voet, niettegenstaande de bereikte grootte en maat, den kindervoet, waaraan elke fijnere ontwikkeling ontbreekt. Want dit zijn de eigenschappen van den voet eens kinds, dat hij vleezig, rond, kort van teenen, plat, kortom als het ware onontwikkeld is. Eerst met het klimmen der jaren heeft de welving van den rug van den voet en de holling der zool plaats, om dan, zelfs tot in hoogen ouderdom, zoodanig te blijven. Of men nu uit eene vroegtijdige ontwikkeling van den voet een vroeg gerijpt verstand, uit den niet ontwikkelden voet stompheid en onvatbaarheid moet veronderstellen, kan niet dan met voorbehoud worden toegestemd. Wanneer ons ter meerdere opheldering en verklaring afgietsels van gips van eenige beroemde standbeelden ter beschikking stonden, dan zouden wij zekerlijk den voet van de Venus de Medicis als het ideaal van den vrouwenvoet, met dien van den stervenden kampvechter en dien van Laokoon als den zuiversten krachtigsten mannenvoet vergelijken. De vrouwenvoet is over het algemeen slanker, langer en smaller, eigenschappen, die denzelven eenigermate met de hand doen overeenstemmen. De voet eener vrouw toch is die, welke uitermate geschikt is om te dansen en te pantomineren. Wie Lucile Grahn of Fannij Elsler heeft gezien, zegt Carus (Symboliek, 319), wanneer zij op de punten der teenen, gelijk eene sylphide voortzweefden, of met den fijn gebouwden, zuiver uitgestrekten voet bewegingen in de lucht maakten, waarin de uitdrukking van zielvolle toestanden bepaaldelijk lag opgesloten, zal onvoorwaardelijk moeten toestemmen, dat even als de gevoelige hand een volmaakte vorm is, ook aan den voet hetzelfde element (sensibiliteit), onder zekere voorwaarden moet worden toegekend. Dat de meest in het oog loopende rassen van het menschengeslacht zich ook in de vorming van den voet onderscheiden, is eene bekende zaak. Het negerras komt in tegenstelling van {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} het kaukasische in dit opzigt het meest in aanmerking; het eerste toch heeft een langen, smallen platvoet, met naar achteren uitstaande hielen. Wij zouden nu eigenlijk moeten spreken over de diensten, die de voet ons bewijst, namelijk de werktuigelijke eischen, op onzen voet houdingen aan te nemen en met zijne hulp de zoo zeer verschillende bewegingen ten uitvoer te brengen. Wij zullen echter over de natuur dezer werkzaamheden (ook het staan is eene gecompliceerde werkzaamheid) slechts eenige voorbijgaande bemerkingen doen. Even als in de hand en het hoofd, ligt ook in den voet en zijne bewegingen het natuurhistorische karakter van den mensch opgesloten. Bij den mensch komen daarin evenwel oneindig meer variatiën voor dan bij eenig dier en met zijne natuurhistorische hoedanigheden is ook zijn ethisch en onstoffelijk gehalte aan menige verandering onderworpen. De kunst, om naar het uitwendige gevolgtrekkingen te maken op het inwendige, is zeer verlokkend en nog gevaarlijker dan zij verlokkend is. Ook uit de houding van den voet, hetzij die rust of bewogen wordt, kan men den mensch leeren kennen en de physiognomiek van den voet kan zekere algemeene regelen daartoe aan de hand geven. Als het gewigtigste punt dient men daarbij vooral acht te geven op de bekleeding van den voet en over dezelve dienen wij vooraf een duidelijk begrip te hebben, alvorens onze tegenwoordige voorstelling als eene symboliek of physiognomiek van den voet en de in stand en gang berustende houding kan strekken. Op zekere bijeenkomst in 's Gravenhage, waaraan ook de beroemde nederlandsche ontleedkundige Petrus Camper deelnam, kwam het gesprek onder de aanwezige artsen daarop, hoe de themata voor wetenschappelijke werken schier uitgeput waren, Ofschoon ons dit zeer vreemd voorkomt, wordt het nogtans als waarheid verhaald. Camper intusschen deelde dat gevoelen niet, maar was van meening, dat men over het schijnbaar geringste onderwerp eene geleerde en zeer belangwekkende verhandeling kon schrijven, b.v. over het schoenmakersambacht. Als vrucht dezer zienswijze zag dan ook zeer spoedig eene verhandeling het licht: ‘over den besten schoen,’ welke nu wel even zoo weinig de mode heeft tot staan gebragt, als door het geschrift van den voortreffelijken Sömmering, over de keurslijven en hun zamenstel, welk moordinstrument de ge- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} stalte van een schoon, vrouwelijk ligchaam zoo zeer verminkt, de verblinde ijdelheid tot andere en betere gedachten is gekomen. Even vruchteloos, vreezen wij, zal zoowel voor schoenmakers als publiek een kortelings verschenen geschrift van den anatoom Herman Maijer te Zurich zijn, getiteld; ‘de juiste gestalte der schoenen’ en waaruit wij hier gaarne het volgende overnemen. De bekleeding of het schoeisel van den voet dient ter beschutting, zoowel tegen de ruwheid van den grond, dien wij betreden, als tegen de koude en vochtigheid, en dit zal het doelmatigst wezen, wanneer het voor de bewegingen van den voet het minst hinderlijk is; zooverre het dit niet is, mag het bovendien ook élegant wezen. - ‘Bij de meest algemeene en gewone beweging, namelijk den gang, ligten wij (wij nemen hier de woorden van Maijer over) eerst den hiel op, en rusten dan nog een oogenblik op den grooten teen, en terwijl wij dan ook dezen van den grond opheffen, bewegen wij ons nog eenmaal door eene drukking met de punt van den grooten teen vooruit. Zoo wordt aldus bij het opheffen van den voet de geheele zool allengs tot aan de punt van den grooten teen van den grond verwijderd. Bij het staan rusten de kleine teenen op den grond en steunen het ligchaam op zijde. Gedurende het gaan worden zij echter eigenaardig gekromd, zoodat zij zich als het ware vast tegen den grond aandrukken en den voet zoo lang mogelijk een zijdelingsch steunpunt verschaffen. Het eerste gewricht wordt daardoor omhoog gebogen, terwijl daarentegen het tweede gewricht van boven eene holling verkrijgt. Door die kromming wordt de teen in zekeren zin tegen den grond geklemd.’ - Deze toestanden en bewegingen moeten nu door den schoenmaker, die de bekleeding voor den voet vervaardigt, niet alleen niet verhinderd en benadeeld, maar zelfs nog vergemakkelijkt en verzekerd worden. Volgens de verzekering van eene menigte reizigers, waarbij ik mijne eigene ervaringen kan voegen, loopt men op halve hooge laarzen het best en met het meeste gemak; en gaarne herinner ik mij de zorg, die men aan mijn schoeisel wijdde, wanneer ik uitgestrekte wandelingen en togten maakte. De uit ongelooid leder vervaardigde, daags te voren met water gedrenkte en daarna met traan ingesmeerde laarsjes buigen zich reeds in de eerste tien minuten naar den vorm van den voet, en wanneer het {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} leder dan niet te droog is, in welk geval hetzelve doorgaans beenhard wordt, of ook al te nat, als wanneer het tegendeel plaats heeft, bevindt zich de voet, op langdurige togten uitnemend in dezelve. Het schoeisel der elegante wereld wijkt hiervan echter, vooral in constructie, tot groot nadeel van den voet, zeer af, en minder nog als de slaven der mode, dan wel door de onnadenkendheid der schoenmakers en hun slecht maaksel ondergaan dagelijks millioenen menschen velerlei pijnen. Ik wil hier in geene uitvoerige verhandeling treden over het nadeel, hetwelk daardoor mede de gezondheid ondervindt, want om zoo te spreken, ieder weet het best, waar hem de schoen wringt; maar ik wil pogen aan te toonen, bij welken vorm der zool geen kwelling zal plaats vinden en daarom den vorm, in fig. 6 voorgesteld, als verkieselijk aanraden. Terwijl de naar dit model vervaardigde gezondheids-schoenen ook geene hooge hakken mogen hebben, staan zij met den thans heerschenden smaak in te sterke tegenstelling, dan dat een schoenmaker, die volgens deze en de opgaven van Maijer wilde werken, op groot debiet zou kunnen rekenen. De modelaars, vooral de verlakte, vernietigt nog meer dan de schoen, de aangeboren eigenaardigheid van den voet, daar zij behalve de tallooze andere wanvormigheden, door het naauwe bovenleder veroorzaakt, het gewelf van den voet tot een platvoet verlaagt. Van daar dat eene menigte dusgenaamde modejonkers niet meer dansen, niet, gelijk zij doorgaans voorgeven, dewijl zij zich reeds op kinderlijken leeftijd daarmede genoeg vermaakt hebben, maar eigenlijk omdat het voortdurend al te gespannen schoeisel hen de vlugheid en kracht der voeten heeft ontnomen. In weerwil dezer geweldadige onderdrukking eener gezonde en geregelde ontwikkeling, waaraan de grootste menigte der wellevende geschoeide lieden lijdt, is de natuur toch niet weg te cijferen en zoowel aan den voet en zijne bekleeding, als aan de houding en den gang kan men al zeer spoedig en gereedelijk den persoon kennen. II. De hand. Onder de menigte meesterwerken, in de schilderij-verzameling te Dresden aanwezig, bevindt er zich ook een, hetwelk {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} den bezoeker onwillekeurig boeit. Wij bedoelen het doek, voorstellende Christus met den schatpenning. Tegenover het ruwe, gebruinde, begeerlijke en doortrapte gezigt des Phariseërs ziet men het ernstige, fijne en zielvolle gelaat des Heeren, naast de grove en wankleurige vuist met de dikke vingers van den Schriftgeleerde, in onovertrefbaar contrast de teeder gevormde, blanke en doorzigtige hand des Verlossers. Gelijk wij in de vorige afdeeling gezien hebben, is de voet, ofschoon een zeer karakteristiek kenmerk des menschen, toch in den regel zoo verscholen, zijne individuele ontwikkeling door onnatuurlijke behandeling en schoeisel zoodanig veronachtzaamd, dat men denzelven gewoonlijk geene bijzondere opmerkzaamheid schenkt. Met de handen dergenen, die ons omgeven en met wien wij in handel en wandel verkeeren, komt men echter zoo menigmaal in onvermijdelijke aanraking, dat men onwillekeurig vergelijkingen maakt tusschen het kind en den volwassene, tusschen den man en de vrouw, tusschen den dienstbare en den meester, tusschen den kunstenaar en den arbeider, en diensvolgens niet zelden gevolgtrekkingen maakt van de handtering op de gesteldheid der hand, uit de hand op den werkkring. Laars en schoen misvormen zelfs den sierlijksten voet, en een wanstaltige voet kan zeer gereedelijk door het schoeisel verborgen worden. De hand bedekt men echter gelukkigerwijze niet met dergelijke, den vorm verbergende omkleedsels en zij laat zich door zijde noch leder maskeren. De hand, die des Zaturdags den bezem voert, kan, in weerwil van zeep en glacé, de gevolgen niet verbergen, die de grove bezigheden daaraan zigtbaar maken, en de phychische hand vertoont zich, ofschoon dan niet volkomen, zelfs in den handschoen in haar regt; kortom, een ieder meent kennis van de hand te bezitten en daarom mogen de beschouwingen, die wij hier geven over een der meest wondervolle werktuigen, den anatomischen bouw, de daaruit ontstaande mogelijke bewegingen, de zoo vol beteekenis zijnde verscheidenheden van vorm en wat dies meer zij, onvoorwaardelijk aanspraak maken op de belangstelling onzer lezers. En moge het onderwerp zelf onbeduidend zijn, dan kan het door de helderste verklaring niet behagelijk gemaakt worden. De hand verkrijgt hare beteekenis, enkel door de gemeenschappelijke inrigting der ledenmassa, wier uiterste afdeeling {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zij is. Wij begrijpen haar daarom alleen dan, namelijk in hare grovere bewegingen, in zoo verre wij kennis hebben van de bewerktuiging van den arm. De buitengewone menigvuldigheid der bewegingen, die met den arm en de hand verrigt, de kracht en bevalligheid, welke daarmede ten uitvoer gebragt kunnen worden, zijn geheel afhankelijk van de eigenaardige zamenvoeging der beenderen. Het scelet van den arm verlangt alzoo een uitvoerig betoog, waaruit onmiddelijk de mogelijkheid en grenzen der verschillende bewegingen zal blijken, zonder dat het noodig is met dezelfde uitvoerigheid te spreken over de eigenlijke bewegers, namelijk de spieren en peezen. Even als aan het been heeft ook aan den arm van boven naar beneden eene vermeerdering der beenderen plaats. Aan het enkele bovenarmsbeen sluiten de beide onderarmsbeenderen (de elleboogspijp en het spaakbeen) aan, waaruit weder de deelen der hand stralen (fig. 7). Aan den bovenarm (a), is in het schoudergewricht eene bovenwaartsche naar voren en omlaag bijna onbeperkte beweging toegestaan; achterwaarts is die beweging echter meer beperkt. De genoemde pijp neemt naar beneden in breedte toe. Het middelste gedeelte van dit ondereinde, is door de vlakke gewrichtsholten voor de beide onderarmspijpen ingenomen; het binnenste dezer vlakten loopt uit in twee holten, die de voorsprongen van het elleboogsbeen opnemen, en de buiging en strekking van den onderarm begrenzen. Boven deze gewrichtsvlakten steken terzijde een paar knorren uit, waaraan zich de spieren, voor de bewegingen der hand en vingers dienstig, aansluiten. De beide onderarmspijpen zijn even verschillend van gestalte als beteekenis. Rigt men den duim boven- en uitwaarts, dan wijken zij van elkander af, namelijk aan de pinkzijde het elleboogsbeen, aan de duimzijde het spaakbeen. Draait men alsdan den duim weder binnenwaarts, dan verwijdert zich het spaakbeen draaijend van het elleboogsbeen; dit laatste dient hoofdzakelijk voor de bewegingen van den arm, het eerst genoemde meer om eenige voorname bewegingen der hand te volbrengen en daaraan is ook alleen het gewricht der hand bevestigd. Wij kunnen over het doel dezer beenderen echter niet zoo kort zijn, en behooren elk derzelve afzonderlijk te beschouwen. De elleboogspijp (b) is zoodanig met den bovenarm verbonden, {==t.o. 176==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij slechts in ééne vlakte met den bovenarm kan worden gebogen en uitgestrekt. Bij den hoogsten graad der strekking, wanneer boven- en onderarm in eene regte lijn liggen, steunt de stevige haak of snavel van den elleboog in de diepe achterste holte van den bovenarm, en maakt eene herhaalde buiging in tegenovergestelde rigting onmogelijk. Ook de buiging binnenwaarts kan niet tot eene geheele aanraking met den bovenarm gebragt worden, daar thans de inwendige verlenging van de elleboogs-holte in de andere vlakkere holte van den bovenarm sluit. Draaijing om zijne as of zijwaartsche beweging, hetgeen de anatomen binnen- en buitenwaartsche beweging noemen, kan het elleboogsbeen niet verrigten. Het fixeert den voorarm, die in al zijne bewegingen ten eenenmale afhankelijk is van de bewegings-geschiktheid van den elleboog. De werkzaamheden van den arm erlangen daardoor meerder kracht en zekerheid. Naar de hand toe wordt de elleboogspijp naauwer; zij eindigt met eene knopvormige verhevenheid, op den vooruitstekenden binnenrand waarvan het andere armbeen met eene holte bewegelijk rust. Het spaakbeen (c) wordt omgekeerd van boven naar beneden dikker; met eene vlakke gewichtsholte sluit het tegen eene daarmede overeenkomende verhooging van den bovenarm; tevens is de gewrichtsknop deszelven zijwaarts in eene holte van het elleboogsbeen ingewricht, waarin zij zich kan draaijen; waarmede in de kromming van den arm eene der wondervolste gewrichtscombinatiën is daargesteld. Het spaakbeen benedenwaarts volgende, zien wij aan deszelfs uiteinde eene dikke verhevenheid, ter zijde met eene uitholling voorzien, welke over het einde van den elleboog heen en weder kan worden gebragt; met één woord: de verbindingen van de tweede armpijp veroorloven eene gedeeltelijke draaijing, waarbij zij over den elleboog heenreikt. En daar de hand alleen aan het draaibare en bewegelijke spaakbeen is ingewricht, wordt zij die draaijingen deelachtig; met de zekerheid der buiging en strekking van den onderarm en de gansche hand gaat alzoo de draaibaarheid der hand gepaard. Zonder dat de bovenarm daaraan deel heeft, bedraagt zij twee regte hoeken; wendt men de met de inwendige vlakte naar het gelaat gekeerde hand op den rug, dan heeft het spaakbeen zijne draaijing om den elleboog volbragt. Wil men die {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} draaijing nu in de aangenomen rigting verder doorzetten, het geen het best met den uitgestrekten arm kan geschieden, dan voegt zich daarbij de draaijing van het schoudergewricht, verbonden met eene voorwaartsche schuiving van den geheelen schouderhoek. De zamenstelling van den onderarm stelt ons dus nog meer dan die van den bovenarm tot eene veelsoortige beweging der hand in staat. Bij de dieren vinden wij dikwerf, dat de met den onderarm overeenkomende afdeeling van den voorpoot eveneens uit twee pijpen bestaat, en zoodanige dieren kunnen ook in den regel zekere vrije draaibewegingen ten uitvoer brengen. Bij de een- en twee hoevige diersoorten vinden wij het spaakbeen echter naauwelijks of in het geheel niet aanwezig, de voorpoot tot het meest beperkte dienstbewijs als werktuig, der voortbeweging verlaagd. Wij gaan nu over tot de beschouwing van de hand. Zij is in drie afdeelingen geleed; de handwortel (d), de middelhand (e) en de vingers (f). De handwortel toont ons twee rijen veelvormige, moeijelijk te beschrijven beenderen, voor welke de studenten in de geneeskunde doorgaans een bijzonderen eerbied hebben; met twee dier rijen, die het naast aan den onderarm grenzen, is het spaakbeen vereenigd, welks draaijing, gelijk wij boven gezegd hebben, de hand volgt. De tweede rij is tamelijk vast met de eerste verbonden, hoewel beide tegen elkander, zoowel boven- als benedenwaarts, hunne ligging meer of min kunnen veranderen. Uit deze niet zeer uitnemende gewrichting der beide handwortelrijen ontstaat de ronding, welke bij aangetrokken hand den overgang van de onderarmslijn in de handlijn te gemoet komt. Daar de handwortel bovendien van de eene zijde naar de andere eene zachte welving heeft, en die welving naar willekeur kan vermeerderd worden - men houde slechts den duim en de pink bij matige strekking min of meer naar beneden en binnenwaarts - zoo ontstaat daaruit de aantrekkelijke beweging in de omtrekken van het handgewricht en de sierlijke, in elkander sluitende bewegingen. Oefening en opvoeding regelen die bewegingen; voor den violist b.v. is de gemakkelijkheid en losheid van het handgewricht het halve spe!. Het best kan men zich die eigen maken door oefeningen met ligte wapens, vooral met den degen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Iedere vinger is met een langer been verbonden, welke te zamen, de middelhand vormen. De bewegelijkheid van al deze beenderen is zeer beperkt, alleen het middelhandsbeen van den duim heeft met het daarmede verbonden been eene vrije bewegelijkheid, kan op- en neer, binnen- en buitenwaarts gerigt worden, maar zich echter niet om zijne as draaijen. Met de vingers eindelijk is een ieder zoo tamelijk bekend. Terwijl de leden derzelve aan de binnenzijde plat, aan de rugzijde afgerond, daarbij in de lengte min of meer gekromd zijn, terwijl voorts de duim door zijn middelhandsbeen meer dan de overige vingers kan uitgestrekt worden, en ook de pink met een spierenzamenstel tot meerdere uitstrekking voorzien is, vinden wij in de zamenvoeging der handbeenderen de welving aanwezig, waarmede de hand de voorwerpen omvat. Wij zouden nu, om volledig te zijn, de afzonderlijke bewegers van arm en hand, namelijk de spieren en peezen, moeten beschouwen; nadat wij echter de in het beendergestel voorgeschreven mogelijkheid en grenzen der bewegingen hebben leeren kennen, is eene naauwkeuriger beschrijving dezer active bewegings-organen hier van minder belang. Wij gelooven de kennis in de mechaniek der onuitputtelijke menigte van houdingen en bewegingen van arm en hand tamelijk te hebben geciteerd. Nog één punt zou ons echter overblijven op te lossen, namelijk: hoe de hand tastwerktuig wordt. Dat de vingertoppen en de geheele vlakte der hand een hoogst uitnemend gevoelsen tastvermogen bezitten, is zeer spoedig gezegd; maar de vraag is: welke anatomische gesteldheid dit fijne tastvermogen heeft. Wij kunnen volstaan, met de lezers dezer bladzijden te verwijzen naar een vroeger opstel van den schrijver (1), waar onder anderen over de tastligchaampjes en hunne aanwezigheid in de vingertoppen der menschelijke hand tamelijk uitvoerig is gesproken. Nadat wij zoover in de anatomie onzer hand zijn doorgedrongen, dat wij weten, door welke middelen zij een grijp- en tastwerktuig is geworden, zullen wij hare verdere beteekenis als een gedeelte van het menschelijk ligchaam, door vergelijking met den voorpoot van het zoogdier nog duidelijker pogen te maken. Wij nemen weder de voorpoot van het paard in tegen- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling tot den normalen arm. De bovenarm (a) is aanzienlijk langer, dan het daarmede overeenkomende been van den poot des paards, in zooverre wij daarbij althans letten op de verhouding tot den onderarm. Het zal ons niet moeijelijk vallen die beschouwing dadelijk regt duidelijk te maken: de menschelijke bovenarm is een weinig langer dan de onderarm; daarentegen is bij de meeste zoogdieren de bovenarm in het oog loopend korter dan de onderarm en wordt zoodanig tegen het ligchaam aangetrokken, dat deze zich min of meer verschuilt als een uitstekend deel der extremiteit. Bij sommige apensoorten wordt de verhouding ten naastenbij bereikt, maar dan ook tot carricatuur verlaagd door bovenmatige lengte van den geheelen arm, die bij den ourang-outan, wanneer hij zich met den daartoe noodigen kniehoek heeft opgerigt, nog met den grond kan in aanraking komen. Van daar dat de lengte van den bovenarm op zich zelve niet onschoon is, maar wel de naar die der apen zwevende lengte der geheele extremiteit. Zoo echter de bovenarm op zich zelven onbetamelijk kort is, dan geeft dit een indruk van lage en dierlijke vorming. Zoo wij onze vergelijking nu verder met het paard voortzetten, zien wij bij hetzelve de hand (c) zeer verlengd; zij overtreft den onderarm (b). Dit is echter niet de algemeene verhouding bij de zoogdieren, wier voorpoot dezelfde uitgestrekte, in den naauwsten zamenhang met de levenswijze staande variatiën toont als de achterpoot. Zoo noopt ons b.v. ook de hand van den olifant tot de erkenning van zeer groote kortheid; de vingers van den vledermuis gelijken daarentegen, in uitgestrekten staat, op de pooten eener spinnekop. De vergelijking laat ons alzoo ditmaal in den steek, om daaruit eene vaste maat af te leiden. De apen, die het naast aan den mensch zijn verwant, hebben eene zeer smalle hand met lange kromme vingers, die hen uitsluitend in staat stellen om de boomtakken te omvatten. Bij sommige apen is daarentegen de duim kort en stomp; bij de bavianen steekt ook de middelvinger niet meer boven de anderen uit, waardoor de gelijkenis met de menschelijke hand meer en meer verdwijnt en dit orgaan geheel voorpoot wordt. Wij zoeken daaromtrent de evenredigheid der normale krachtige hand aan ons zelven. Zoo wij daartoe aannemen de door Carus opgegeven oor- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijke maat, namelijk het derde gedeelte der vrije wervelzuil, dan zien wij dezelfde maat naauwkeurig in de hand en in de hoogte van het hoofd, het onderkakebeen niet mede gerekend. Zoo men de totale hoogte van het ligchaam, van af de voetzool tot den hoofdschedel op 1000 stelt, dan blijkt uit de doorsnede van tallooze metingen, dat de lengte van de hand iets meer dan 103 zulke duizenddeelen bedraagt. Hiervan wijken de ideale antieke standbeelden buitengemeen weinig af; wiens hand b.v. naauwkeurig 100/1000 of 1/10 van zijne ligchaamslengte bedraagt, kan zich beroemen, daarin althans den pythischen Apollo te gelijken. De breedte der hand met in begrip van den duim van dit kunstvoortbrengsel der oudheid is naar die verhouding 61; zij klimt bij den farnesischen Hercules, het monsterstandbeeld in het museo borbonico te Napels, tot 70 en daalt bij een ander wereldberoemd beeld, het vrouwenideaal, de Venus de Medicis, tot 51. De lengte dezer hand is door beschadiging aan dezelve verloren gegaan. De studie der schedelvormen en de dwalingen der schedelwetenschap of cranioscopie zullen ons in de derde afdeeling dezer verhandeling bezig houden. Ook de hand is naar haren vorm geclassificeerd geworden. Reeds in de oudste proeven eener menschelijke physiognomiek, van den napolitaan Battista Porta, ten jare 1587, worden uit de gesteldheid der armen en handen op de zedelijke en verstandelijke constitutie gevolgtrekkingen gemaakt, ofschoon dezelve zeer willekeurig zijn. Wie zou zich aan dat, met citaten uit Aristoteles, die groote natuuronderzoeker van den ouden tijd, opgesmukte orakel kunnen onderwerpen, als hij zegt: ‘zeer korte handen beteekenen dwaasheid,’ daarentegen ‘dikke, nutteloosheid,’ ‘smalle en slanke handen trouweloosheid.’ Niet veel grondiger is daaromtrent Lavater, als hij in zijne beroemde physiognomische fragmenten (IV blz. 103) aanmerkingen over de handen invlecht. Hij zegt aldaar o.a.: ‘Dat de handen der menschen even verschillend en ongelijk zijn als hunne gezigten, is eene zaak van ervaring, die geen betoog behoeft. - Wanneer iets aan den mensch karakteristiek is, - of hetgeen wel op hetzelfde neerkomt, - wanneer niet alle menschen in vorming en karakter volkomen op elkander gelijken - zoo is ook de hand het bijzonder karakter van den mensch, wien zij behoort. Zij is alzoo even goed, als eenig voorwerp der physiognomiek en een veel beteekenend en vooral {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer opmerkenswaardig voorwerp. Zoowel rustend als beweegend, spreekt de hand. Rustend vertoont zij den natuurlijken aanleg, beweegd meer de hartstogten en verrigtingen van den mensch. Gelijk het gansche ligchaam is, zoo ook de hand! Gelijk de bewegingen van het ligchaam, zoo zijn ook die van de hand! De hand, kleinood en eere der menschheid, zegel van zijn hoogen, goddelijken adel! is alzoo ook de uitdrukking der innerlijke menschheid.’ Het bewijs voor deze schoone doch overdreven denkbeelden is helaas nog minder dan een fragment gebleven. Lavater geeft de afbeeldingen van nagenoeg een vier en twintig tal omtrekken van handen van personen, die hem meerendeels onbekend zijn, en maakt daaruit de volgende slotsom: 5. ‘Ik zou bijna zeker durven verklaren, dat zij het eigendom is van een buitengemeen edelen, zuiveren, smaakvollen teekenaar, zonder genie.’ Nota bene, de hand houdt een teekenstift. 13. ‘Zeer waarschijnlijk van een gezonden, wakkeren, arbeidzamen, goeden man.’ Deze proeve uit de profeteerkunst van Lavater zij voor het oogenblik voldoende. Later komen wij op zijne overdrevene en oppervlakkige fragmenten terug. Nadat in 1843 een zekere d'Arpentigny een werk over de beteekenis van de verschillende vormen der hand uitgegeven en daarin vele doorwrochte waarnemingen nedergelegd had, nam Carus met veel zaakkennis en door eenige dresdensche kunstenaars daarin ter zijde gestaan, deze opgave op en reduceerde de zeven grondvormen van d'Arpentigny, waaraan ten eenenmale eene innerlijke noodwendigheid ontbrak, tot vier. Carus zoekt naar een wetenschappelijk uitgangspunt voor de verdeeling der handvormen en rekent daartoe op de volgende wijze: daar de hand op de wonderlijkste wijze, zoowel werktuig is van den zin als der beweging, zoo zullen deze functiën, óf ruw en als het ware grondstoffelijk ontwikkeld met en nevens elkander bestaan, óf de eene dezer beteekenissen zal den voorrang hebben, óf beide in de hoogste, redelijkste volmaaktheid bestaan. De vier grondvormen der hand zijn alzoo, de elementaire, de motorische, de sensible of gevoelige en de psychisce. De elementaire herinnert door de grootte der middelhand, korte, dikke, vingers, stompe duimen en in het algemeen grovere, alsmede onvolkomen vorming, aan de kinderhand, welke in dit opzigt wel iets humoristisch en waarlijk naïfs heeft. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij volwassenen maakt die vorm echter niet denzelfden indruk. Zij is, zegt Carus: het karakteristieke voor de eigenlijke, materiële kern van het volk, voor datgene, wat de Romeinen met den naam van plebejisch beteekenden, namelijk voor die groote meerderheid van menschen, welke bestemd is om den grond te bewerken, daaruit het noodige voedsel te winnen en de voornaamste, ruwste behoeften der menschheid te bevredigen. De elementaire handen in dezen zin geven die vuisten der volksmenigte, welke even gelijk zij de materiëelste steunsels, de eigenlijke grondslagen van het volksbestaan in het algemeen daar stellen, en alzoo het fundament uitmaken, waarop alle staatsbestuur rust, ook weder zoo dikwerf troonen deden wankelen en regeringen omver geworpen hebben, kortom alle vastheid en duurzaamheid, maar ook alle onbeschaafdheid der volkeren wordt in dezen vorm der hand vertegenwoordigd. Daar de elementaire hand geene eenzijdig ontwikkelde, maar veel meer een in zijne ontwikkeling achtergebleven, onafgemaakte vorm is, zullen de bezitters derzelve beter geschikt zijn voor eene hoogere vorming, dan omgekeerd met een eenzijdig gevoelige handvorm werkelijke kracht gepaard gaat. De tweede of motorische hand, is die van den man, krachtig in beenderbouw en spierenzamenstel, met in het oog loopende peezen, langer dan de vorige, echter met dikke vingers, waarvan de duim wel het dikste en vol van muis is. Zij wijst alzoo, gelijk zij bepaald alleen bij den man en wel in alle klassen der maatschappij voorkomt, op een doorzettend karakter. Het karakter der oude Romeinen, zegt Carus (Symb. blz. 285), kan hier tot voorbeeld strekken en hetgeen van de handen van senatoren en imperatoren in plastische kunstwerken uit dien tijd behouden is, draagt bijna altijd naauwkeurig het kenmerk van een motorisch karakter. De sensible hand wordt volgenderwijze beschreven: ‘Zij is bij uitnemendheid de hand der vrouw en komt in hare zuiverste vorming ook alleen bij haar voor. Aan die hand is reeds de beenderbouw en evenzoo de vorming van spieren en peezen veel teederder en het geheele maaksel nimmer buitengewoon groot. In de vlakte der hand overtreft de lengte-afmeting, hoewel dan weinig, toch altijd die der breedte. In verhouding tot de handvlakte zijn de vingers niet langer dan bij de motorische, maar de duim is bepaald kleiner en deszelfs bouw in het alge- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} meen in het oog loopend fijner. De afzonderlijke vingerledingen zijn in zachte en ovale vormen gescheiden en vooral de vingertoppen meer afgerond. Het ideaal van dergelijke fijne handen is welligt alleen door Corregio volmaakt daargesteld en wel aan de handen der Madonna in zijne beroemde schilderij, voorstellende “de nacht,” op de galerij te Dresden.’ Aan individuen met zulke handen zal men dus zekerlijk ook de meer vrouwelijke eigenschappen, namelijk gevoel en phantaisie, toekennen. Wordt de in deze bedoelde hand daarbij iets steviger, dan verraadt zij den aanleg voor kunst en poezie, en met nog grooter overhelling tot den tweeden vorm is zij de hand, die zich in alles schikt en evenzeer tot alles geschikt is, die hand zooals de bejaarde anatoom en heelkundige Severino dezelve bedoelde, als hij zegt, dat zij het eerste werktuig is van den mensch. Daar, gelijk wij in het genoemde opstel in no. 12. Jaarg. 1862, gezien hebben, vooral de vingertoppen uitmunten door rijkdom aan tastligchaampjes, is het zeer verklaarbaar, wanneer de handen vinger-uitleggers zeer veel gewigt hechten aan eene eigendommelijke soort van handen met dikke opgezette, breede vingertoppen en daarmede eene verhoogde gevoeligheid in verband brengen. De genoemde d'Arpentigny noemt dezelve doigts en spatule, spatelvormige vingers. Hoe zeer ik ook al die uitleggingen wantrouw, moet ik niettemin bekennen, dat eene menigte met mij bevriende personen, die de bewuste spatelvormige vingers hebben, nogthans uitmunten door groote geestvermogens en veel kennis. Het getal dergenen, die op het bezit der psychische hand kunnen roemen, is zeer klein. Derzelver middelbare grootte behoort tusschen de motorische en sensible hand het midden te houden; hare handvlakte een weinig langer of breed zijn, slechts met eenvoudig grootere lijnen geteekend. De vingers fijn slank, min of meer verlengd, de gewrichten niet sterk in het oog loopend. Vooral langwerpig zijn de met fijne langwerpige nagels voorziene laatste vingerleden. Wij hebben in het begin dezer afdeeling een blik geslagen op de schilderij van Christus met den schatpenning, waar in de hand ook de uitdrukking der schoone ziel ligt. Want datgene, wat wij verstaan door de uitdrukking: ‘eene schoone ziel,’ en waarmede wij eene eigenaardige reinheid en innerlijke grootmoedigheid der gevoelens in het gemoed en de eenvoudige helderheid in kennen en {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} willen gewoon zijn te kennen te geven, dat (volgens de meening van onzen meergenoemden berigtgever) wordt, en welligt nog zekerder dan door een schoon gelaat, door eene werkelijk zuiver ontwikkelde psychische hand zeer bepaald gekenmerkt. Hetgeen wij, in de bovenstaande regelen, zooveel mogelijk woordelijk, van de meermaals genoemde schrijvers hebben aangehaald, is zeker een verstandige proeve, die tevens op hechte grondslagen rust, om eenige regelen voor de beoordeeling der zoo oneindig geschakeerde handvormen en voor de daaruit blijkende uitleggingen voor de gansche individualiteit op te stellen. Zulk eene wetenschappelijk gerangschikte voorstelling zal echter in het practische leven, welks leidingen zij natuurlijk niet in aanmerking neemt, op duizend en nogmaals duizend uitzonderingen stooten. Voorzeker kan het iemand niet verwonderen, wanneer familiën, die sedert eene reeks van jaren in alle mogelijke weelde en voorspoed en goede opvoeding geleefd hebben, met hunne adelijke gezindheid ook adelijke handen zullen erven, gelijk ook omgekeerd nakomelingen van steen- en houthakkers eindelijk ook den aanleg tot grove vuisten mede ter wereld brengen. Men verplaatse echter het kind van den daglooner in het huis van den bankier en late den knaap met den aanleg tot de psychische hand in de wouden steenen huizen bouwen, wat zal er dan van zijne handen worden? Zal men, wanneer die verwisselde kinderen zijn opgegroeid, hunne handen ziende, kunnen zeggen: dat kon men reeds bij uwe geboorte weten? Wij ontkennen dit. In het algemeen zal men in het practische leven aan goed ontwikkelde handen eerder een wanstaltigen, dan aan wanstaltige een schoonen vorm kunnen geven, en wie de leerwijzen van Carus over de elementaire, motorische, sensible en psychische hand zoodanig wilde voorstaan, alsof hij daardoor een menschenkenner en zielkundige zou kunnen worden, zou gewis niet veel betere resultaten verkrijgen dan de waarzeggers uit de lijnen der hand. Chir beteekent in het grieksch: hand, mantike de waarzegkunst, chiromantiek is alzoo de kunst, uit de gesteldheid der hand waarzeggingen te doen. Men zou op die wijze in verzoeking kunnen komen tot eene zeer eenvoudige woordspeling en zeggen: de waarzegger uit de lijnen der hand onderscheidt zich daardoor van den romanschrijver, dat de laatste zich zelven, maar de eerste zijne medemenschen bedriegt, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer het de waarzeggers niet meestal bitteren ernst met hunne vermeende wetenschap ware geweest. Zij was slechts een van de vele vertakkingen der magie, die uit het oosten ter kennis kwam der Grieken en Romeinen; door de Arabieren met eene zekere voorliefde werd beoefend en in de middeleeuwen, ja zelfs tot in het laatst der vorige eeuw in het naauwste verband met de astrologie in Duitschland en het overig beschaafd Europa veler hoofd en hart bezig hield. Een der gerenomeerdste astrologen uit den tijd der reformatie, Johann von Hagen, schrijft, terwijl hij zich beklaagt over de laauwheid der tijdgenooten: ‘Hoe beter en voortreffelijker eene zaak is, des te minder valt zij in den smaak der onverstandigen.’ ‘Dezulken moet men noch over de geheimen dezer verhevene wetenschappen, de astrologie en chiromantie, iets voordragen, noch hen dienaangaande duidelijke denkbeelden pogen te geven. Want dit is evenveel als het heilige de honden te geven en de paarlen voor de zwijnen te werpen.’ Duizende malen hadden die voorzeggingen geen goede uitkomst, menigmaal vielen zij echter goed uit, gelijk geschiedde met Hieronymus Coales uit Bologna, die in 1467 den dag van zijn geweldadigen dood vooruit voorzegd had. Ten einde met betamelijkheid te sterven, verliet hij gewapend zijne woning, en juist, hij viel onder de slagen der Bentivolis, die hij eene zeer onaangename voorzegging had gedaan. Nog in het begin der vorige eeuw werden aan de meeste duitsche universiteiten afzonderlijke collegiën over de chiromantie gelezen. De voornaamste steunpunten voor de waarzeggerij uit de hand waren de lijnen der handvlakte. Zoo loopt de levenslijn (a) rondom de muis van den duim en hare gesteldheid verraadt een langeren of korteren levensduur. De hoofdlijn (b), die bijna midden door de hand loopt, geeft de verstandelijke bekwaamheden te kennen; (fig. 9); de tafellijn (c), eene der meest in het oog loopende voren, die van onder de pink tot in de hand loopt, en de levenslijn (h) welke met de drie genoemde lijnen een onregelmatigen driehoek vormt, geven blijk van de verduwing en verdere levensconstitutie. Geluk en eere blijkt uit twee in de lengte loopende lijnen (d e), het geluk in de liefde uit de, den middelsten en ringvinger insluitende bogt (f). De een of twee huwelijkslijnen (g) vorderen veel voorzigtigheid in de uitlegging; beide loopen onder de pink zijwaarts tot aan {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} de rug der hand. Behalve deze hoofdlijnen zijn nog eene menigte nevenlijnen in het oog te houden, de enkele, naar planeten genoemde vingers, de bergen onder de vingers. Voorts kan men nog de lijnen der regter- en die der linkerhand met elkander vergelijken. Zoo de waarzegger ook de vlekken in de nagels, alsmede de zeven voorhoofdslijnen, zijne aandacht had waardig gekeurd, juist zooveel als er destijds planeten bekend waren, zoo kon hij ten slotte het geheel met den astrologischen horoscoop zamenweven. Wij kunnen er niet al te veel roem op dragen, dat wij thans in een meer opgeklaarden tijd leven. Zelfs niet het waarzeggen uit de hand is verdwenen; hetwelk echter in elk geval meer stelselmatig was, dan het onzinnige tafeldansen en geestkloppen. In het waarzeggen uit de hand ligt de diepe waarheid ten grondslag, dat niets in de schepping zonder beteekenis is, alleen heeft men gedurende een paar duizend jaren niet begrepen, hoedanig de teekens door hun natuurlijken zamenhang te verklaren en daarnaar uit te leggen, maar de mystiek wees op de van hare oorzaken afgescheiden teekens. Of men reeds, tijdens de chiromantiek haar hoogste toppunt had bereikt, het karakter der handschriften voor de uitlegging van persoonlijken aanleg en lotgevallen bezigde, is mij niet bekend. Echter heeft Lavater (Phy. Fragm. III. Verz.) daarover voor het eerst uitvoerig gesproken met de hem eigen zijnde veelheid van woorden. Zekere dingen bij het beoordeelen van handschriften verklaren zich van zelve; b.v. dat een iegelijk op zijne eigene wijze schrijft en een handwerksman, die misschien niet meer dan eenmaal 's jaars zijn naam krast, zulks geheel anders doet dan een kantoorschrijver. Het is echter hier om niet te doen. Maar wie zal het ontkennen, zegt Lavater, dat men niet vaak gemakkelijk aan eenig schrift kan herkennen, of het met bedaardheid of onrust, of het langzaam of schielijk, ordelijk of onordelijk, met eene vaste of wankelende, met eene gemakkelijke of moeijelijke hand is geschreven? Is niet in het algemeen het schrift der vrouwen veel wankelender en onvaster dan dat der mannen? Hoe meer ik de onderscheidene handschriften, welke mij onder de oogen komen, met elkander vergelijk, des te meer zekerheid wordt het mij, dat zij physiognomische kenteekenen, uitvloeisels van het karakter des schrijvers zijn. Dat de overigens kundige en goedhartige {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Lavater op dit punt niet veel vertrouwen in zich zelven stelde, bewijst de volgende bekentenis. Het is mij eene zaak van dagelijksche ervaring - namelijk niet het geheele karakter, niet alle karakters, maar van menige derzelve veel, van sommigen echter weinig, kan men uit het schrift eens menschen opmaken. Hij had er nog wel mogen bijvoegen: van andere karakters zeer weinig en van het meerendeel niets. Door duizenderlei toevalligheden wordt het handschrift van elk individu bepaald. De handschriften van bekende personen te vergelijken, mag eene aangename en belangwekkende bezigheid zijn; de verzamelaars van autographiën hebben gewoonlijk veel ingenomenheid voor hunne liefhebberij, en wie zal de zinrijkheid der albums en gedenkboeken ontkennen? maar uit het handschrift van een ons geheel onbekenden persoon eenige gevolgtrekkingen te maken, schijnt mij eene onzinnige daad. De wetenschap vervalt helaas! zoo dikwerf bijna onmerkbaar tot datgene, waartoe de Franschen de meeste bewijzen en ook het juiste woord leveren, namelijk het Charlatanisme. Ons tegenwoordig onderzoek heeft dit ongemerkt overgaan van den ernst der navorsching, die den nadenkenden mensch moet boeijen, uit de gedachtelooze oppervlakkigheid, waarmede de groote menigte zich den mond laat stoppen, gepoogd te verheffen. Heb ik op eene andere plaats het verfijnde hoogere natuurgenot als een onafscheidelijken gezel der ware ontwikkeling aangewezen, dan zijn als verder kenmerk dezer ware ontwikkeling, twee zaken behoorlijk te onderscheiden, die in het gewone leven meer dan men denkt met elkander verward worden, namelijk de pit en de schaal. III. Het hoofd. De themata, welke ik den lezer voorleg, vertoonen zich in de volgorde, gelijk de loop van een goed drama: de handeling wordt beduidender, de inwikkeling meer gespannen. Evenzoo vermeerderen voor mij - ik wil het niet ontkennen - de moeijelijkheden der bewerking en uitlegging. Het hoofd van den mensch! De voet en de hand bieden ons zeer verschillende punten van beschouwing, en elk dezer organen kan eigenlijk regtmatige aanspraak maken, als een wezenlijk teeken der {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} menschheid te gelden. Het hoofd is in dezen zin niet een eenvoudig orgaan, maar een zamenstel van gewigtige en der voor het leven gewigtigste deelen. Het werktuig der ziel ligt daarin opgesloten en het is de uitsluitende zetel van een viertal zinnen, welke de ziel in betrekking brengen met de buitenwereld. Twee dezer zintuigen staan wederom in betrekking tot twee, met het leven gepaard gaande en hetzelve bedingende werkzaamheden of verrigtingen: het ademen en de opneming van voedsel. Met haar behulp en door haar invloed wordt het geheele, onder en tusschen de oogen liggende gelaatsdeel van het hoofd daargesteld, en in dit en in de oogen openbaart zich onmiddelijk de zich zelf bewuste of in hartstogtelijke beweging zich zelf vergetende geest, terwijl de overige ligchaamsdeelen enkel door die hartstogt worden medegesleept. Het hoofd is bij den mensch zoo zeer hoofdzaak, dat, terwijl men gewoonlijk den mensch tot maatstaf neemt voor de dierenwereld, men van alle dieren de onderstelling op den voorgrond plaatst, dat zij ten minsten een hoofd moeten hebben. Onzes inziens is het zeer leerrijk, om met eenige voorbeelden duidelijk voor te stellen, dat een hoofd volstrekt niet tot de onmisbaarste ligchaams-afdeelingen van alle dieren behoort; dat echter dáár, waar hetzelve aanwezig is, ook een hoogere trap van meerdere volmaaktheid bestaat. Wij veronderstellen dat onze lezers wel een zoogenoemde zeester zullen kennen. Haar mond ligt aan de onderzijde der schijf, waarvan de ligchaamstralen uitgaan, maar het kan niet bij ons opkomen, dit ligchaamsdeel den kop te noemen, omdat de attributen, die wij aan ons hoofd hebben, hier niet te vinden zijn. Daar is geen gecentraliseerd zenuworgaan, gelijk onze hersenen, daar ontbreken de zintuigen, die ons hoofd kenmerken, of deze zijn als zeer onvolmaakte oogen, geheel aan de uiteinden der stralen aanwezig. Nog een ander voorbeeld - de oester. De leek, die zich op de hoogte zou willen brengen van hare ligchaams-verhoudingen, ondervindt dezelfde bezwaren als bij het straaldier; ook de oester heeft eene zeer verborgen mondopening, maar bezit kop noch staart. Van de hoogere organen van den zin heeft zij alleen de ooren, maar waar zijn deze? geheel onder aan het lijf, en wel in dat deel, hetwelk de zoöloog de voet noemt. Bij den regenworm kan men met eenig regt het voorste uiteinde als kop aanmerken, want daar {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} bevindt zich de mond en eene soort van hersenen; maar eene afdeeling, waaraan men geheel de benaming van kop zou kunnen geven, vindt men noch bij den regenworm, noch bij eene menigte andere dezer lagere dieren, die juist daardoor tot de lagere klasse behooren, dat hunne levensverrigtingen om zoo te zeggen, zoowel centrum als eenheid missen. Hunne ziel is onvolmaakt. De ziel van het dier verheft zich echter, zij voert eene meer energische heerschappij, hare uitingen zijn menigvuldiger, zucht tot kunst en bezigheden, die dikwerf aan menschelijke berekening grenzen, komen te voorschijn, wanneer zoowel de organen van den zin als de hersenen aan en in den kop veeenigd zijn. Bij de planten is niet het minste aanwezen van een hoofd; indien zij eene ziel hebben, dan moet deze van geheel anderen aard zijn dan die der dieren, die in hare uitingen aan het zenuwstelsel gebonden is. De plant in haren hoogeren vorm heeft in ons oog alleen daarom zoo veel geheimzinnige aantrekkingskracht, omdat zij leeft zonder gevoel, zonder bewustzijn en ziel, en de volkspoëzij heeft door alle tijden heen niet kunnen ophouden, dezelve als een sieraad voor ons aanzijn te bezingen. De lagere dieren, zonder eene in den kop gecentraliseerde ziel, zijn door de Voorzienigheid meest in denzelfden toestand geplaatst als de planten: zij nemen hun voedsel tot zich, zonder dat zij daarnaar haken of zich daarvoor moeite geven. Ook van hunne ziel, ofschoon zij er ongetwijfeld eene hebben, kunnen wij ons geen regt denkbeeld vormen. Die dieren echter, welke met inspanning hunner krachten het leven moeten voortslepen, hier en daar voedsel zoeken en kiezen, met huns gelijken verkeeren, kunnen niet zonder kop leven; en hoe geheel anders is ons begrip over zulke dieren, dan over die zonder kop, welke dus eigenlijk een plantenleven leiden. Men kan het eene slak, die op een grashalm kaauwt en eene wesp, die het sap uit de planten zuigt, aanzien, dat zij daarin smaak hebben, en zoo worden wij, hoe hooger wij in die beschouwingen klimmen, meer en meer aan ons zelven herinnerd en dragen wij hetgeen wij bij ons waarnemen, op de met ons verwante dieren over. De beteekenis van den kop in de dierenwereld ligt alzoo in zijn gewigt voor de ontwikkeling der ziel. De ziel de dieren ontwikkelt zich in vrijen toestand en in {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemeenschap van den dierenstaat niet verder dan noodig is voor zelfonderhoud en voor hunne voortteling gevorderd wordt. Zelfbewustzijn, zedelijke vrijheid of zelfbestemming, de geschiktheid om opgevoed, ontwikkeld en voor een hooger doel gevormd te worden, is alleen den menschelijken geest voorbehouden. Daar nu de natuuronderzoeker de openbaringen van de ziel der dieren slechts kent als functiën of werkzaamheden der hersenen, zoo zullen wij bij gevolg bij den mensch met zijne zooveel rijker begaafde ziel ook een meer voortreffelijk en wel vooral meer massief orgaan der ziel kunnen verwachten. Deze overmagt der ziel maakt zich kenbaar in de gestalte van het hoofd, vergeleken met dat der dieren; maakt zich niet minder kenbaar in het zoo in het oog loopend uitsteken van de hersenpan over het gezigt. In verhouding tot het dier, heeft de mensch het kleinste gezigt. Het is niet noodig eene naauwkeurige uitlegging te geven van de beide voornaamste deelen van het hoofd, het schedeldeel en het gezigtsdeel, daar de grenslijn, welke het dagelijksche leven daarin trekt, ons genoegzaam op de hoogte brengt. Alleen dit zij gezegd, dat in het voorhoofd gezigt en schedel niet scherp zijn te scheiden, ofschoon het voorhoofd grootendeels in nader betrekking staat tot de hersenen, alzoo ook tot het schedeldeel van het hoofd. Zonder uitzondering hebben de dieren aldus een grooter gezigt dan wij; bij evenredig kleiner hersenen staan de kinnebakken meer naar voren, eene omstandigheid, die de teekenaars van karrikaturen een gemakkelijk middel aan de hand geeft, om het menschelijk profil eene sprekende gelijkenis te geven met sommige dieren, zooals apen of vogels. Aangezien nu dit kenmerk van het hoofd het meest zigtbaar is in het profil, kwam de nederlandsche ontleedkundige Petrus Camper, die in de vorige eeuw leefde, op het denkbeeld, de grootte van het gelaat door een eenvoudigen hoek te bepalen, namelijk de sedert zoo algemeen bekende gelaatshoek. Men trekt daartoe eene regte lijn uit het midden der bovenkaak, tusschen de beide middelste snijtanden, naar den buitensten ingang van het oor, en eene tweede naar het meest vooruitstekend deel van het voorhoofd. Camper meende daarin een zeker middel van bepaling te hebben gevonden voor den rang der diersoorten in hun verhouding tot den mensch en ook der menschenrassen onderling; zoowel Camper als eene menigte {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner tijdgenooten werden door de kleinheid van den gelaatshoek van het negerras in hunne meening versterkt, dat de negers den overgang daarstellen van den mensch tot den aap. Het geraamte van het gezigt wordt door een aanzienlijk getal beenderen gevormd, die, ofschoon van zeer onderscheiden vastheid en dikte, derwijze in elkander sluiten en met elkander verbonden zijn, dat de vertrekkingen van sommigen derzelve eene daarmede overeenkomende verandering van gedaante der overigen doen ontstaan. Knikkingen en buigingen, waarvan aan het kinderhoofd nog geen spoor is te bemerken, vertoont zich naar gelang van den groei deszelven, en alsdan blijkt het, dat de werkingen der kaauwspieren een wezenlijken invloed uitoefenen op de bepaalde gestaltenis van het beendergestel. Professor Engel heeft zulks door tallooze metingen en vergelijkingen onderzocht. De slotsom, welke hij uit zijne waarnemingen opmaakte, verwekten echter de levendigste tegenspraak en ook wij kunnen ons moeijelijk met dezelve vereenigen. Met het te voorschijn treden der tanden heeft het kind meer en meer behoefte aan vast voedsel, de spieren, welke het onderste kakebeen tegen het bovenste bewegen, worden vlijtiger gebezigd, de tanden meermalen met meer of minder kracht op elkander gedrukt - welke kracht tot eene heffing van twee centenaars kan rijzen - en aan dit zoo dikwerf herhaalde drukken en bewegen geven de beenderen toe. Wij zullen een oogenblik verwijlen bij een punt, hetwelk voor de gestalte-vorming van het gezigt van zeer veel gewigt is. Een gedeelte van de bovenkaak, waarop vooral de groote kaauwspier werkt, is de in de rigting der wangbeenderen loopende verlenging, door de anatomen de jukverlenging genoemd. De breedte van het gezigt hangt af van de meerdere of mindere ontwikkeling dezer jukverlenging. Hoe zachter dezelve is, des te meer volgt zij de bewegingen van de kaauwspier; in plaats van in de breedte te groeijen, krijgt zij eene benedenwaartsche rigting, en het gevolg der zachtheid van dit beendergedeelte en de werkzaamheid der groote kaauwspier is een smal gezigt. Indien daarentegen een gezigt zich door breede en hoekige kakebeenen kenmerkt, dan men bijna zeker zijn van eene groote vastheid der beenderen, die, in weerwil van de vele pogingen der kaauwspieren, zich niet uit hunne rigting laten brengen. Plaatsruimte verbiedt ons den genoemden professor verder te volgen, in zijne bewijsgron- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} den, hoe van gelijke oorzaken de smalheid en de lengte der bovenkaak en van het gehemelte en de menigvuldige vormen van den neus afhangt. Alle verschijnselen, zegt hij, wijzen er op, dat de bovenkaken allengs aan eene, al naar gelang van hunne zachtheid of vastheid, grootere of geringere gestalte aan verandering onderworpen zijn, die door eene van buiten naar de binnenzijde werkende en door de kaauwspieren vertegenwoordigde kracht bedwongen wordt. Dewijl echter het kakebeen, zijne gestalte en ligging van grooten en zeer onmiddelijken invloed is op de vorming der overige gezigtsbeenderen en diensvolgens op de geheele physiognomie, zoo is gemakkelijk te begrijpen, dat de werkzaamheid van kaauwen en de soort van voedsel van zeer groot gewigt zijn op de gansche ontwikkeling der gelaatstrekken. En nu komen wij aan het punt, waarmede wij in het geschrift van Engel ons niet vereenigen. Hij beweert namelijk niets tegenstrijdigers, dan dat er geene overgeërfde gelijkenissen zijn. Zoo ik kon denken, zegt hij in de voorrede, dat deze van de voorouders overgeërfde vormende kracht, gelijk zij aan de opbouwing der familietrekken moest medewerken, aan het stompe neusje van het kind zoolang moest bezig zijn, tot deze de groote uitstekende neus van den vader bereikt had, hoe zij voorts de kin spits, de wangen plat moest maken, om getrouw het familieportret te gelijken, dan zou ik mij naauwelijks kunnen weerhouden in een uitbundig gelach uit te barsten. In het meerendeel der gevallen wordt de sprekendste gelijkenis in niets opgelost, zoodra de vergelijking der gelaatstrekken met behulp van den passer en niet met behulp van aanverwanten gemaakt wordt. Het is geenszins eene overdraging en overerving van de ouders op de kinderen, waardoor gelijkenissen worden te weeg gebragt, niet de geest heeft in eenigerlei wijze aandeel in de vorming van het gezigts-scelet, maar gelijkenissen ontstaan daar en dan, waar en wanneer gelijkende uiterlijke invloeden en mechanische oorzaken werken. Familie-gelijkenis bestaat en moet bestaan, dewijl afwijkend gelijkende werkingen bij meerdere familieleden uit afwijkend gelijkende mechanische oorzaken worden voortgebragt. Kortom: er bestaat geene type van afkomst of geslacht, omdat zulke typen overerfden gelijk het geld, of dewijl de spiritus familiaris van den eenen op den anderen overgaat, maar omdat familieleden onder {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} tamelijk gelijksoortige uiterlijke verhoudingen voor eenigen tijd leven. Eene ernstige wederlegging dezer zinrijke denkbeelden is, zooveel wij weten, door niemand beproefd, om de eenvoudige reden dat volgens de algemeene opinie eene wederlegging derzelve onnoodig is. Een zekere Valentin Mawitz heeft voor geruimen tijd eens eene berekening gemaakt, hoe de lieve God zelfs met een niet zoo groot aantal ooren, oogen, neuzen, lippen enz. bij behoorlijke menging en zamenvoeging eene onnoemelijke menigte gezigten zou kunnen tot stand brengen. Het wonderbaarlijke in het menschelijk gezigt en deszelfs beendergestel ligt niet in de analogiën, maar in de oneindige menigvuldigheid, die met zeer geringe wijzigingen wordt bereikt. Zoo men de analogiën met den passer wilde afmeten, dan zouden er, naar het ons toeschijnt, veel meer moeten bestaan. Van de met passers afgemeette massas hangen dezelve echter niet af. Het is een onoplosbaar raadsel en door geene mechaniek en chemie te verklaren, hoe in het algemeen de soorten van planten en dieren en van het menschengeslacht door eeuwen heen erfelijk zijn; en dan kan men wel het kleine en zoo onbeduidende van welks voorhanden zijn wij allen overtuigd zijn, over het hoofd zien, namelijk het overerven van individuële eigenaardigheden op de nakomelingschap. Wij zullen nog een oogenblik stilstaan bij het hoofd van het kind in vergelijking met den lateren vorm, en wel bij dat gedeelte, op de zuiverheid en vorm waarvan men, zonder cranioscoop en phrenoloog te zijn, zoo veel acht slaat, namelijk het voorhoofd. Het voorhoofd bestaat uit twee gescheiden helften, uit wier beide middelpunten de verbeening aanvangt en zich allengs uitbreidt, tot die beide helften in den regel tot een eenig stuk zijn vergroeid. Deze punten komen overeen met de bij de kinderen meer of minder sterk uitstekende zijwaartsche welvingen of voorhoofdsholten, die zich met den groei sluiten. Aan het mannelijke voorhoofd vormen zich dan onmiddelijk boven de wenkbraauwen een paar schuine verhevenheden, namelijk de wenkbraauwbogen, terwijl het jeugdige voorhoofd en dat der vrouw zich door gladheid in deze streek kenmerkt. En zoo reeds deze eigenschap van het hoofd der vrouw aan de kinderlijkheid herinnert, dan behoort daartoe ook de eveneens uit den kindertijd overgeërfde kleinheid van het meestal ovaal- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ronde gezigt. Alleen bij zulke volksstammen, waar de vrouwen alle moeiten en arbeid met de mannen gelijkelijk deelen of wel geheel alleen de hardere lasten des levens torschen, verdwijnt dat door de natuur aangebragte onderscheid. Iets dergelijks is bij die bevolking van de meest beschaafde streken te zien, waar het grootste gedeelte van het jaar beide geslachten denzelfden harden arbeid verrigten. Voor de volkenkunde is de vorm van het hoofd van het hoogste belang. Het kleine, maar beroemde werkje van Blumenbach over de verscheidenheid der rassen van het menschelijk geslacht: de generis humani varietate nativa, 1775, heeft dienaangaande veel aan het licht gebragt. Sedert dien tijd toch leert men zelfs in de lagere scholen, dat er vijf hoofdrassen bestaan, namelijk het kaukasische, mongoolische (met de Finnen Laplanders, Eskimos, Groenlanders), het amerikaansche, afrikaansche en maleische. Weldra was men genoodzaakt, deze te splitsen en daar geen bepaald begrip der verdeeling was op te stellen, en eene menigte zorgvuldig onderzochte nationaliteiten altijd nieuwe splitsingen in het aanzijn riepen, zoo ging eindelijk elk duidelijk wetenschappelijk overzigt over de vermeende rassen verloren; men zag zich genoodzaakt afstand te doen van eene stelselmatige verdeeling naar volkeren, en het werd nu te doen om meer eenvoudige grondstellingen, de volkeren van den aardbol in overzigt gevende groepen te scheiden. Reeds Blumenbach had het gewigt der vormen van het hoofd erkend, schedels van verschillende volken beschreven en eene beroemde, namelijk de eerste ethnographische schedelverzameling aangelegd, die nog tegenwoordig een sieraad uitmaakt der hoogeschool te Göttingen. Sedert omstreeks een twintigtal jaren hebben verscheidene anatomen, vooral de gunstig bekende Retzius te Stokholm de schedelstudiën als ethnographisch hulpmiddel met den grootsten ijver beoefend en de meeste ethnographen hebben het door Retzius opgegeven stelsel der volkengroepen naar de in het oog loopende vormen van het hoofd aangenomen. Ik wil het niet bij de enkele voorstelling laten, maar verzoek mijne lezers mij in den loop dezer volksstudiën te willen volgen. Een andere zweedsche natuuronderzoeker, professor Nilson te Lund, heeft met uitnemend gevolg zich bezig gehouden met onderzoekingen over de aloude bevolking van Scandinavië en het bewijs geleverd, dat de thans naar het noorden verdreven {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Laplanders eenmaal, voor 2000-3000 jaren, geheel Scandinavië, de deensche eilanden en een gedeelte van het noordelijk Duitschland bewoonden. Een der voornaamste bewijzen berust in het groote verschil der uit de oudste graven genomen schedels, vergeleken met de schedels uit graven van blijkbaar lateren oorsprong en met die der tegenwoordige germaanschzweedsche bevolking. Kenmerken zich o.a. de laatste door een schoonen langwerpigen, ovalen vorm en eene tamelijke aanzienlijke uitsteking van het achterhoofd, zoo zijn daarentegen de schedels uit de oudste graven, van steen opgetrokken, klein en kort, en vooral valt bij den eersten opslag de oneffenheid en helling van het achterhoofd in het oog. Hiermede komt evenwel de vorm van het hoofd der tegenwoordige Laplanders volkomen overeen. Men kan niet spoedig een paar volken vinden, die zoovele eeuwen geheel onvermengd nevens elkander gewoond hebben, dan de Laplanders en de gottische stammen der Noorwegers en Zweden, en een volkomen toereikend bewijs van verschil ligt in den vorm hunner hoofden, de Laplanders zijn namelijk kort, de Zweden lang van schedel. Dit nam Retzius aan, en hij toonde niet alleen door de onderzoeking van duizend jarige zweedsche graven, dat het schoon gewelfde hoofd een erfstuk der voorouders was, hij strekte die vergelijking uit over de Europeesche volksstammen en langzamerhand over den geheelen aardbol. Hoe zeer zijn oordeel door de talrijke vergelijkingen geoefend was, moge uit het volgende, inderdaad aardige voorbeeld blijken. De engelsche ethnograaph Pritchard zond hem twee schedels en wenschte, zonder hem daarbij de minste verklaring te geven, te vernemen, waarvoor hij dezelve hield. Retzius verklaarde een derzelve voor dien van een Romein, de andere voor dien van een ouden Brit, en ziet: beide waren op een slagveld bij York gevonden, waar eenmaal de celtische Britten door de romeinsche legioenen waren geslagen. Welke zijn echter nu de voornaamste vormen van het hoofd? Deze zijn vier in getal. De beide voornaamste deelen, die den vorm daarstellen, kennen wij reeds, namelijk de hersenpan in naauweren zin en het gezigt. Er zijn korte en lange schedels. De schedels van den eerstgenoemden vorm zijn kort, rond of afgerond vierhoekig en toonen een gering verschil in lengte en breedte. Die van den anderen vorm daarentegen zijn lang en ovaal en hebben een {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral zigtbaar uitstekend achterhoofd. Hierbij komt nu het profil, welks vorming afhangt van de ontwikkeling der kakebeenen en wangbeenderen. Zoo de gezigtsbeenderen evenredig zuiver, en de tanden niet scheef gegroeid zijn, dan hebben wij het, met ons begrip van schoonheid meest overeenkomende en bevallige gezigt; in tegenovergesteld geval staat het gezigt vooral in het kakebeendeel meer naar voren; en zoo zijn er lange en korte schedels, hetzij met orthognathisch of prognathisch profil. Europa bezit slechts twee dezer vormen, namelijk lange en korte schedels met een regtlijnig profil. De oostelijke natiën van germaanschen en celtischen oorsprong, alzoo o.a. de Duitschers, Scandinaviërs, Engelschen, Hollanders, Franschen, Italianen hebben een langen hoofdvorm, de meer in het westen wonende volksstammen, zooals de Turken, Hongaren en Slavoniërs hebben korte schedels. In grensstreken, waar eeuwen lang de verschillende natiën vriendschappelijk met elkander verkeerden, verdwijnen natuurlijk de heerschende hoofdvormen. In Azië zijn alle die vier vormen aanwezig. De Hindo's en Arabieren b.v. hebben lange schedels met een regt, de Chinezen en Tonguzen met een vooruitstekend profil. Onder de Aziatische korte schedels met vooruitstekend profil., komen de Mongolen het eerst in aanmerking. Deze vorm van het hoofd is in het algemeen in Azië de meest aanwezige. In het zoo verbrokkelde Australië zien wij alleen volksstammen met vooruitstekend gezigt, of met beide vormen van den schedel, waartegen Afrika elk spoor van eene bevolking met korte schedels mist. Het nieuwste werk van Retzius handelt over de hoogst belangrijke en ingewikkelde vraag: over de aloude bevolking van Amerika. Men telt verscheidene honderd Amerikaansche volksstammen; vele derzelve zijn reeds geheel verdwenen, en een gedeelte der nog tegenwoordig bestaande zal dit lot, hetwelk eene soort van vloek is ten gevolge der europeesche beschaving, in betrekkelijk korten tijd deelachtig worden. Het resultaat van een beroemd werk van den Amerikaan Morton, leidde, in vereeniging met de onderzoekingen en vergelijkingen der taal, waarin vooral de professor Buschmann te Berlijn uitmunt, tot het denkbeeld, dat de gezamenlijke amerikaansche volksstammen tot een ras en eene stam, wat de taal betreft, behoorden. Eene meer naauwkeurige vergelijking der schedelvormen voert echter tot andere sporen, wier volging in elk geval meer {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijk zal wezen, dan wanneer men de zaak alleen met de woorden verklaart, dat men slechts op de inboorlingen het oog moet vestigen. In het geheele westen van Amerika, van af de russische bezittingen in het noorden, door Oregon, Mexico, Ecuador, Peru, Chili, de argentijnsche Republiek, Patagonië en het Vuurland heerscht de vorm der korte schedels, en deze gaat over de eilanden der Aleuten en Curilen tot de aziatische Mongolen over. De aloude bevolking van het oosten van Amerika toont daarentegen den langen schedelvorm en Retzius herinnert dienaangaande aan eene oude sage, door Plato vermeld, van een groot eiland Atlantis, dat vroeger in de zee ten westen van Amerika gelegen heeft en aldaar verzonken is, voorloopig als zijn vermoeden uitende, dat misschien ook van uit Afrika egyptische of semitische volksstammen naar Amerika zijn verhuisd. Door de ineensmelting der Mongolen met de West-Amerikanen verkrijgt de vroeger door ons gemelde kunstige omvorming van den schedel een verhoogd ethnographisch gewigt. Het is bewezen, dat dit gebruik in den voortijd van de Mongolen uit ging; van hen werd hetzelve op de Hunnen overgedragen, die eens Europa overstroomden. Dit geeft hoogst waarschijnlijk den sleutel daartoe, dat nog in het tegenwoordige zuidelijk Frankrijk, waar de Hunnen zich hadden nedergezet, in enkele streken de kunstige omvorming van het hoofd wordt verrigt. In Amerika werd het barbaarsche gebruik van de stammen van mongoolsche afkomst ook op meerdere stammen met lange schedels overgeplant, die hun hoofd nog langer dan het reeds van nature is, d.i. naar hun zin nog meer aristokratisch, pogen te maken. Keizer Jozef en zijne moeder. Eene historische novelle. Naar het Hoogduitsch, door C.Th.M. In de maand Februarij van het jaar 1768 teisterde eene vreeselijke ramp de stad Weenen. Door een onverwacht invallenden dooi brak het ijs in den Donau spoedig los en steeg het water snel. Vooral toen zich een ijsdam gevormd had, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} die het water in zijnen loop stuitte, klom het tot eene onrustbarende hoogte en bedreigde voornamelijk de Leopold-stad. - Desniettegenstaande verontrustten zich de bewoners volstrekt niet; het zich ieder jaar herhalend, nu eens meer dan minder gevaarlijk schouwspel, boezemde hun geene vrees meer in. De laagst gelegene straten liepen reeds onder en hier en daar waren de kelders en kelder-woningen vol water; doch deze en dergelijke voorvallen kwamen iedere lente voor en waren te natuurlijk en te gewoon, om bezorgdheid op te wekken. Ten overvloede bragten sommigen hun huisraad naar de tweede verdieping, doch daar bleef het bij, en ieder wachtte kalm het dalen van het water, ten gevolge van het doorbreken van den ijsdam af. Hier en daar was men reeds afgesneden, doch verreweg de meeste straten hadden nog kommunikatie met de overige wijken. Kinderen waren zelfs verblijd over het vermaak dat zich aanbood, en sprongen, niettegenstaande het verbod, van de eene schol op de andere. Deze toestand had reeds eenige dagen voortgeduurd, zonder dat er eene wezentlijke verandering in gekomen was, toen op zekeren nacht de tot nog toe altijd zorgelooze bewoners door een luid bruisen uit hunnen slaap gewekt werden. Bij het maanlicht zagen zij nu, dat de rivier alle ketenen verbroken had, en thans aan hunne deuren en vensters klopte, om zich met geweld toegang te verschaffen. Dat was een verschrikkelijk ontwaken voor de ongelukkigen! Door de straten stroomde het water in woeste vaart, en zoover het oog blikken konde, zag het slechts het geele, troebele water van den Donau, waarop ijsschotsen, verdronkene dieren, tonnen, huisraad, stroo en hooi, uit de omliggende dorpen geroofd, ronddreven. Vol ontzetting spoedde zich ieder van de eerste verdieping naar de tweede, van daar naar de derde, en eindelijk naar de vliering, om zich voor den hen achtervolgenden vijand te redden. Even als bij eene belegering, zagen zij zich van iedere hulp, waarna zij te vergeefs de handen uitstrekten, verstoken. Hun hulpgeschrei stierf weg te midden van het geklots der golven en het loeijen van den stormwind, die den buiten perk en paal getredenen vloed voor zich uitdreef. Elk oogenblik steeg de nood, en deed de ongelukkigen al meer en meer aan hulp en redding wanhopen. Sommigen wilden na eenig nadenken zich tot elken prijs aan het dreigende {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar onttrekken en de hooger gelegene wijken trachten te bereiken. De moedigsten waagden het, en ontvlugtten hunne woningen toen het nog tijd was, om eene veilige schuilplaats te zoeken. Bibberend van koude droegen de moeders hare schreijende kinderen op de armen door de bruisende golven, terwijl de mannen, met kostbaarheden beladen, haar volgden. Anderen hielden zich te lang op met het bergen hunner goederen en verzuimden op deze wijze het gunstige oogenblik, toen de vlugt alléén nog mogelijk was. Nog treuriger was het met de zieken, wie de kracht ontbrak, om den bijna zekeren dood in de golven te ontvlieden: zij zouden op de verschrikkelijkste wijze van hun lijden bevrijd worden! Zulk een lot wachtte ook de arme weduwe van een ondergeschikt ambtenaar in haar klein dakkamertje. Daar zij sinds jaren aan eene verlamming leed, kon zij natuurlijk het voorbeeld harer buren niet volgen. Te vergeefs bad vrouw Huber hare dochter Jozefa, een bekoorlijk meisje van achttien jaren, herhaaldelijk om aan hare eigene redding te denken nu het nog tijd was. ‘Lang genoeg heb ik reeds geleefd,’ zeide de vrouw tot hare dochter, ‘ik verlang naar mijnen dood, omdat ik mij zelve en der wereld slechts tot last ben. Gij zijt evenwel nog jong en moogt niet sterven!’ ‘En gelooft gij dan, dat ik u zou kunnen verlaten?’ vroeg Jozefa op verwijtenden toon. ‘Ik zal, ik moet u redden, of met u sterven!’ ‘Wat zult gij beginnen? Hoe zult gij mij wegbrengen? Gij weet, dat ik mij niet bewegen kan, sedert den laatsten aanval van beroerte.’ ‘O, ik ben jong en sterk; ik zal u op mijne armen dragen en met u naar onze tante vlugten, die in de Jozef-stad woont.’ ‘Gij meent meer krachten te bezitten, dan gij werkelijk hebt. Ik geloof niet, dat gij mij de drie trappen af zult kunnen dragen, laat staan naar de Jozef-stad, die meer dan een uur hier van daan ligt.’ ‘Laten wij het maar eens beproeven! Gij zult zien, dat het best gaat. Onder weg zullen wij zeker wel goede menschen aantreffen, die ons wel verder helpen zullen.’ Inderdaad beproefde het sterke meisje, om hare moeder uit bed te beuren en daarna weg te dragen; het eerste gelukte na eenige inspanning, en met den dierbaren last gelukte het Jozefa {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} om tot bij den trap te komen. Doch thans kon zij volstrekt niet verder; zij zag in, dat alle moeite te vergeefs was. ‘Rust hier een weinig uit,’ zeide zij tot hare moeder; ‘ik zal een onzer huisgenooten gaan roepen, om ons te helpen.’ Herhaaldelijk riep zij luide, doch geen mensch scheen haar te hooren. Een verschrikkelijk vermoeden rees in het hart van het meisje op. Zij riep nogmaals, en nog dringender en angstiger om hulpe. Niemand antwoordde haar. Alles was stil; slechts het bruisen van het water en het loeijen van den stormwind hoorde zij, en dit vermeerderde haren angst. Zij stormde de trappen af, om menschen op te zoeken, die haar helpen konden, om hare moeder te redden; zij klopte bij de eerste de beste buur aan: - geen antwoord; zij trad het vertrek binnen, daar de deur niet gesloten was, en - vond het ledig. Zij dwaalde nu door het geheele huis, en kwam tot de overtniging, dat het verlaten was. Bange vertwijfeling vervulde haar harte. En zoo, zonder eenige hoop, moest zij naar hare geduldig wachtende moeder terugkeeren. ‘Ik heb het verwacht,’ zeide deze gelaten. ‘In nood denkt ieder slechts aan zich zelven. O! waarom hebt gij mijnen raad niet opgevolgd, en zijt gij níet met de anderen mede gegaan? Misschien is het nog tijd, om u zelve te redden; laat mij slechts aan mijn lot over.’ ‘Ik moest het hardvochtigste schepsel ter wereld zijn,’ antwoordde de dochter weenend, ‘als ik u kon verlaten. Maar nog geef ik de hoop niet op; wij zullen naar ons kamertje terugkeeren en dan zal ik zoo lang de menschen op straat roepen, tot men mij hoort en er eene medelijdende ziel is, die ons beide redt.’ Jozefa bleef bij dit besluit, niettegenstaande hare moeder haar herhaaldelijk smeekte, om haar eigen leven ten minste te redden, daar zij den dood toch als een vriend beschouwde, die haar van den last van een ellendig leven zou bevrijden. Zonder op de woorden van hare moeder acht te slaan, bragt de dochter haar weêr naar het bed terug, waarop zij de arme vrouw zacht neêrlegde. Daarna deed zij het kleine venster open, om door geroep de aandacht der lieden, die vlugtten, op haar te vestigen. Maar zooals het in zulk een toestand gewoonlijk geschiedt, niemand sloeg acht op haar, omdat ieder slechts aan zich zelven en zijne naaste betrekkingen dacht. Velen spoedden zich voort zonder Jozefa te hooren; {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het roepen van Jozefa vernomen, dan bepaalde men zich tot schouderophalen, en wijzen naar het stijgende water, dat reeds den toegang tot het huis onmogelijk maakte. Zelfs wanneer zich de stem van het medelijden nog zoo luid deed hooren, kon niemand het beproeven, om de ongelukkigen ter hulpe te snellen, daar het aan de noodige booten ontbrak. Na een uur, een lang uur, pijnlijk wachtens, terwijl het water hoe langer hoe meer steeg, verliet Jozefa het venster; treurig keerde zij naar hare ongelukkige moeder terug, bijna wanhopend aan beider redding. ‘Heb ik het u niet gezegd,’ sprak vrouw Huber op bitteren toon. ‘De menschen bekommeren zich niet om het leed van anderen; zij laten ons, zonder eene poging tot onze redding aan te wenden, den dood in de golven sterven.’ ‘Dan zal God ons helpen; hij is de beschermer der verlatenen en bedrukten,’ zeide de dochter vol vertrouwen op den Almagtigen. Vrouw Huber antwoordde niet, maar sloot hare oogen, als wilde zij den dood kalm afwachten; slechts somwijlen zuchtte zij, als zij aan de jeugd harer dochter dacht, voor wie het leven nog groote waarde had. Anders heerschte er eene diepe stilte in de kamer, slechts afgebroken door het stooten der ijsschotsen en het klotsen der golven tegen de muren van het kleine, niet al te hechte gebouw. Langzamerhand werd het huis ondermijnd en vielen er gedeelten van de muren in, zoodat het op zijne grondvesten wankelde. ‘Jezus! Maria!’ riep de vrouw verschrikt. ‘Het huis stort in, en wij worden levend onder de puinhoopen begraven! Laten wij bidden, dat de Hemel zich onder erbarme!’ Jozefa vouwde de handen en bad zacht, terwijl hare moeder met luide stemme het ‘Onze Vader’ opzeide. Beiden bereiden zich voor op den dreigenden dood, daar zij ieder oogenblik verwachtten, dat het huis zou instorten. De dochter nam een klein zilveren kruis, dat zij aan een zwart koord om haren hals droeg, kuste het, en dacht daarbij aan hem, van wien zij het gekregen had, aan hem, dien zij met al het vuur eener eerste, reine liefde beminde. Zoo nam zij afscheid van leven en lieven, terwijl zij zich aan de bescherming van haren Hemelschen Vader aanbeval. In dit uur van het hoogste gevaar had de moeder slechts eene enkele gedachte: zij peinsde {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} over de redding van haar kind, dat wegens haren ongelukkigen toestand een zoo vreeselijken dood sterven zou. ‘Ga even heen,’ zeide zij, ‘en zie nog eens, of niemand zich uwer erbarmen wil. Het was te ijselijk, indien ik u mede in het verderf sleepte.’ ‘Wij zullen te zamen sterven,’ antwoordde Jozefa, ‘dat is ten minste een troost voor beiden.’ ‘En denkt gij niet aan Anton, aan uwen verloofde?’ Hij zal het onvermijdelijke als een man weten te dragen, en mij beweenen.’ ‘Gij moet voor hem blijven leven, daarom moogt gij niets onbeproefd laten. God kan niet willen, dat gij op zoo jeugdigen leeftijd zult sterven. Om Anton's wll moet gij nog eens pogingen in het werk stellen, en zoo lang om hulpe roepen tot men u hoort en u redt.’ Slechts uit kinderlijke gehoorzaamheid volgde Jozefa den raad harer moeder op, ofschoon zij zelve alle hoop reeds had verloren. Zij trad nog eenmaal naar het venster, en riep met luider stemme, terwijl zij hare armen, als om hulp smeekende, uitstrekte. - Op dit oogenblik naderde eene schuit het huis, en baande zich met moeite tusschen de ijsschotsen eenen weg. In het midden van het vaartuig stond een tenger man, in een grijzen soldaten-mantel gehuld, den driekanten hoed diep in de oogen gedrukt, zoodat van zijn gelaat bijna niets zigtbaar was. Hij had Jozefa reeds van op eenigen afstand bemerkt en het dreigende gevaar, waarin zij zweefde dadelijk ingezien. Bevelend strekte hij zijn arm uit naar het venster, waar Jozefa stond, en dreef de schippers, die ijverig roeiden, tot nog grooter spoed aan. Het gelukte hun eindelijk het vaartuig digt onder het aangewezen venster te brengen. ‘Snel!’ riep de onbekende. ‘Wij hebben geen tijd te verliezen; het oude huis dreigt reeds in te storten.’ ‘Het zal moeijelijk genoeg zijn, om de arme lieden te helpen,’ zeide een ander heer in de boot. ‘Waartoe hebben wij dan de touwladder meêgenomen?’ vroeg de man in de soldaten-mantel op een toon, die niet aan tegenspraak gewoon scheen. ‘Geef maar hier, ik zal zelf naar boven klimmen, en de ongelukkigen uit hunnen verschrikkelijken toestand redden.’ ‘Gij vergeet, dat ik voor uw leven verantwoordelijk ben. Liever wil ik zelf het uiterste wagen.’ {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Terwijl wij met elkander kibbelen, kan het oude huis instorten. Laten wij het gevaar broederlijk deelen. Het geldt het leven één onzer medemenschen.’ ‘Ik moet mij tegen deze edele opwelling van menschlievendheid verzetten. Bedenk, wat gij beloofd hebt, bedenk, dat gij te hooge pligten te vervullen hebt, om u nutteloos op te offeren.’ Slechts met tegenzin volgde de onbekende de raadgevingen van zijnen begeleider op, die, om alle verdere tegenspraak voor te komen, thans zelf de touwladder nam en haar met groote behendigheid het meisje toewierp, terwijl hij luide riep haar ergens aan het venster vast te maken. Toen dit gedaan was, klom hij tegen de touwladder op, en sprong door het openstaande venster in het schamele dakkamertje, dat hij oplettend beschouwde. ‘Kom!’ zeide hij bevelend tot Jozefa, ‘wij hebben geen oogenblik meer te verzuimen.’ ‘Red eerst mijne arme moeder!’ riep zij uit, terwijl zij op het bed wees, waarop de arme vrouw hulpeloos ter neder lag. ‘Eene heerlijke kommissie, die ik mij zelven daar op den hals heb gehaald,’ bromde de heer. ‘Wat zal ik met die zieke vrouw beginnen?’ ‘Heb medelijden met eene ongelukkige!’ riep Jozefa uit, voor hem op hare knieën vallende. ‘Ik wil gaarne alles doen, wat in mijne magt staat,’ antwoordde hij, niettegenstaande zijne barsche woorden, getroffen door den verschrikkelijken toestand van moeder en dochter. ‘Help mij uwe moeder op beuren; dan zal ik zien, of ik haar weg kan dragen.’ ‘De Hemel zal u voor uwe goedheid en menschenliefde zegenen,’ sprak Jozefa. Het gelukte hem, door het meisje geholpen, de vrouw uit het bed te beuren en gelukkig naar het venster te brengen. Één van de schippers, aan wien de heer een teeken gaf, klom naar boven, droeg de vrouw op zijne armen naar de schuit en legde haar voorzigtig op eenige op den grond uitgespreide kleedingstukken neder, terwijl de onbekende haar zijn eigen mantel gaf, om haar voor de strenge konde te beschutten. Eerst toen de dochter hare moeder veilig en wel in de schuit zag leggen, volgde zij haar, en klom moedig de touwladder af. Toen de andere onbekende haar zag, kon hij een kreet van {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} verbazing niet onderdrukken, terwijl zijne bleeke wangen eensklaps van aandoening kleurden. ‘Welk eene treffende gelijkenis!’ fluisterde hij den anderen heer in het Italiaansch toe. ‘Inderdaad, men zou haast gelooven, dat de dooden weder opstaan.’ ‘Stil,’ antwoordde de eerste; ‘wij mogen geene oude wonden openrijten; het graf geeft zijn buit nooit terug, doch ik hoop op en geloof aan een wederzien hier namaals.’ De uitdrukking van de diepste smart stond op zijn edel gelaat te lezen, doch verdween weder spoedig, toen Jozefa hem met aandoening hartelijk dank zeide voor hare redding en voor die van hare moeder. Zoolang zij sprak, speelde er een vriendelijke glimlach om zijne lippen en schitterden zijne groote, blaauwe oogen. Met innemende deelneming vroeg hij naar haren toestand; hij zocht de arme menschen gerust te stellen, en beloofde haar verder zijne bescherming en zijnen bijstand, totdat zij in eene veilige haven aangeland zouden zijn. Niettegenstaande eene zekere edelaardigheid, die uit alles sprak, boezemde haar zijn geheele wezen het grootste vertrouwen in; de meeste goedheid en menschenliefde teekenden zich op zijne gelaatstrekken af, terwijl zijn zachte blik medelijden en welwillendheid verried. Zoo dikwerf zijne oogen echter op Jozefa's gelaat rustten, vervulde hem eene diepe droefheid, een onbeschrijfelijk gevoel van vreugde en smart, die elkander, even als zonneschijn en regen, opvolgden. Hij ging tegenover haar zitten en kon niet nalaten haar ieder oogenblik aan te zien, zonder dat hij evenwel door een enkel woord zijne verschillende aandoeningen verraadde. Middelerwijl gleed de boot, herhaaldelijk door ijsschotsen opgehouden en bedreigd, voort over de al meer en meer gerezene rivier en bereikte weldra den oever. De onbekende sprong eerst aan wal, met het doel om zich ongezien en onbemerkt te verwijderen. Dit gelukte hem ook; hij wist zich, in een gewonen mantel gehuld, met den hoed nog dieper in het gezigt, een weg te banen door de zaâmgevloeide menigte. Alvorens hij zich verwijderde, gaf hij nog aan zijn begeleider den last, om voor de beide geredden te zorgen en beval voor de oude vrouw om eene draagkoets te zenden. Nog voor Jozefa hem dank kon zeggen, was hij reeds in het gedrang {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} verdwenen; bedroefd zag zij hem na als eene bovenaardsche verschijning, die, den dank der stervelingen versmadende, naar den Hemel terugkeert. Als in een droom volgde zij den heer, die haar en hare moeder naar hare tante in de Jozef-stad bragt. Gaarne had zij den naam van haren redder geweten, doch zij waagde het niet, er naar te vragen; met een vrouwelijk instinkt vermoedde zij een geheim, dat zij achtte. Doch toen de heer haar bij het afscheid eene met goud gevulde beurs wilde geven, wees zij het grootmoedig geschenk standvastig van de hand. ‘Ik kan voor mij en mijne moeder werken,’ zeide zij met een trotsch gevoel van eigenwaarde, ‘en heb geene ondersteuning van noode. Zoo lang ik mijne beide handen nog kan gebruiken, zullen wij geen gebrek lijden.’ ‘Maar gij zult uwe moeder toch beter kunnen verplegen, als gij het geld aanneemt.’ Daar zij evenwel bij hare weigering volhardde, hield de heer eindelijk op, haar te dringen. Met een beleefden groet nam hij afscheid van haar, nadat hij in een klein kostbaar notitieboekje het nommer van het huis en den naam der tante opgeteekend had. Moeder en dochter werden door hare bloedverwant, die evenwel volstrekt niet welgesteld te noemen was, vriendelijk ontvangen en, zij namen er voorloopig haren intrek. - - Terwijl Jozefa het doorgestane gevaar en hare redding uitvoerig aan hare tante verhalen moest, dwaalde haar verloofde, aan de grootste vertwijfeling ter prooi, de geheele stad door, om haar te zoeken. Op het eerste berigt van de overstrooming der Leopold-stad had de trouwe Anton de kanselarij verlaten, alwaar hij klerk was met een inkomen van tien gulden in de maand (*). Angstig spoedde hij zich naar de plaats des ongeluks, terwijl treurige, smartelijke vermoedens in zijn hart oprezen. Het tooneel, dat hij daar zag, overtrof zijne vreeselijkste voorstelling. Zoover zijn oog reikte, aanschouwde hij niets dan het geele, troebele water van den Donau; echter gaf hij de hoop niet op zijne Jozefa te redden. Met veel moeite en tegen eene belooning, die hem bijna alles kostte, wat hij ter wereld {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} bezat, gelukte het hem eene boot te krijgen. Toen hij echter het welbekende huis naderde, was het reeds ingestort; slechts gevel en schoorsteen verhieven zich nog boven de golven en verkondigden hem het ijselijk lot van de hem zoo dierbare Jozefa. Vol vertwijfeling keerde hij naar den oever terug, om zoo mogelijk van buren, die hij kende, bijzonderheden te weten te komen. Niemand kon hem iets omtrent het lot der ongelukkigen mededeelen, tot dat hij eindelijk een schoenlapper vond, die met Jozefa op dezelfde verdieping woonde. Deze had haar hulpgeschrei wel gehoord, doch haar niet kunnen redden, daar hij en de zijnen slechts ter naauwernood den dood ontkomen waren. Volgens zijne mededeelingen kon Anton er niet aan twijfelen, of Jozefa en hare moeder hadden haar graf in de golven gevonden. De angst, die hij had doorgestaan, de smart over haar verlies en de koude, waaraan hij zich dien dag had blootgesteld, hadden zijne krachten dusdanig uitgeput, dat hij op straat nederzonk. Eenige medelijdende voorbijgangers namen den ongelukkige op, en bragten hem naar het nabij gelegen ziekenhuis, alwaar hij eene hevige zenuwziekte kreeg. Van dit nieuwe ongeluk kon Jozefa natuurlijk niets vermoeden; ieder oogenblik verwachtte zij haren verloofde; zij zelf kon zich niet van het bed harer ongestelde moeder verwijderen. Een brief, waarin zij Anton van haar lot onderrigtte, bleef onbeantwoord en niemand kon haar zeggen, waar hij zich ophield, daar hij in de groote stad geene bloedverwanten noch goede vrienden bezat, en hij sinds eenige dagen niet te huis geweest was. Zij kon zich zijn stilzwijgen niet verklaren en de treurigste gedachten vervulden haar. Zoo zat zij op zekeren dag, in het schemeruurtje, over den verdwenene te denken, toen een zacht kloppen aan de deur haar uit hare droomerijen wekte. Zij deed open, en voor haar stond, in den grijzen soldaten-mantel gehuld, de man, aan wien zij en hare moeder het leven te danken hadden; een kreet van verrassing ontsnapte onwillekeurig aan hare lippen. ‘Heb ik u verschrikt?’ vroeg de onbekende op den welwillendsten toon. ‘Hoe kunt gij dat denken?’ antwoordde Jozefa. ‘Ik ken geen mensch, dien ik liever zie, dan mijn redder, mijn weldoener.’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij hebt dus aan mij gedacht?’ ‘Iederen dag, ieder uur heb ik God gebeden, dat Hij u vergelden moge, wat gij voor mij en mijne moeder gedaan hebt.’ ‘Goed kind!’ zeide de vreemde heer, terwijl hij aangedaan Jozefa's hand greep. ‘Gij vermoedt niet, hoe ruimschoots gij mijne geringe dienst reeds vergolden hebt. Uw aanblik alleen is de beste balsem voor mijn hart.’ Jozefa gevoelde, dat zij bloosde; om hare verlegenheid te verbergen, ging zij naar het kastje, waarop de lamp stond, die zij aanstak. De onbekende wendde het oog niet van haar af. Oude herinneringen stegen in zijne ziel op, in zijne blaauwe oogen welden tegen wil en dank tranen op; een diepe, smartelijke zucht ontsnapte aan zijne beklemde borst. Jozefa, aan wie zijne aandoening niet ontgaan was, zag hem met vragende blikken aan. ‘Ik ben u in zekere mate opheldering verschuldigd,’ zeide de onbekende, na eene geruime poos gezwegen te hebben. ‘Deze wil ik u thans geven. - Het is acht jaren geleden, dat ik een innemend, schoon en beminnelijk meisje leerde kennen. Zij werd mijne echtgenoot en ik door haar de gelukkigste mensch dezer wereld. Dagelijks merkte ik nieuwe voortreffelijke eigenschappen in haar op; kortom, mijn ideaal was in haar verwezenlijkt. In haar vond ik de vertrouwde mijns harten; zij was mij meer dan eene geliefde, zij was mijne beste, mijne eenigste vriendin. Ik gevoelde het, dat ik in hare nabijheid iederen dag beter werd; één blik van haar was voldoende, om mijne hevigste hartstogten tot bedaren te brengen, één woord, om mijn aangeboren drift te temmen! Door haar leerde ik de wereld kennen en mijne medemenschen beminnen; - zij was mijn goede Engel!’ Door zijn gevoel overmeesterd, zweeg de onbekende eenige oogenblikken, terwijl hij zijne hand voor de blaauwe oogen en het hooge, schoone voorhoofd bragt, om de tranen, die over zijne wangen rolden, te bedekken, als schaamde hij zich over zijne ontroering. ‘De geboorte van eene dochter,’ dus vervolgde hij, nadat hij zich hersteld had, ‘deed mijne zaligheid ten top klimmen. Ik had geen wensch meer hier beneden en was de gelukkigste vader. En korten tijd daarna was ik de ongelukkigste mensch ter aarde! Ik had de vergankelijkheid van het aardsche geluk {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} op de smartelijkste wijze ervaren. Mijne geliefde echtgenoot werd ziekelijk en verviel zonder eenige mij bekende reden in eene diepe melancholie, als had zij een duister voorgevoel van de nabijzijnde scheiding, die ons dreigde. Te vergeefs waren al de bemoeijingen van de bekwaamste geneesheeren, te vergeefs zocht ik haar door allerhande vermakelijkheden verstrooijing te verschaffen. Slechts de hoop dat zij voor de tweede maal moeder worden zou, maakte haar voor eenigen tijd weêr opgeruimder. Eensklaps werd zij evenwel door de toen ten tijde heerschende pokken aangetast en was weldra een buit van den onbarmhartigen dood; - in mijne armen blies de onuitsprekelijk beminde echtgenoot haren laatsten adem uit, terwijl ik een kus op hare lippen drukte.’ ‘Arme man!’ fluisterde Jozefa diep geroerd. ‘Haar aandenken leeft voort in mijn hart; mijne liefde is sterker dan de dood; haar geest omzweeft mij ten allen tijde, en haar beeldtenis verlaat mij nooit!’ Bij deze woorden haalde de onbekende een gouden medaillon te voorschijn, dat het miniatuur portret van eene schoone vrouw bevatte. Donkere oogen vol uitdrukking staarden Jozefa aan; om den vriendelijken mond zweefde een zachte, treurige trek; het hooge, schoone voorhoofd drukte geest uit, met scherpzinnigheid gepaard, terwijl de uitdrukking van het geheel een liefderijk en teeder harte verraadde. Onwillekeurig ontsnapte haar bij het zien van dit portret een uitroep van verbazing over de groote gelijkenis van dit afbeeldsel met haar zelve; het was alsof de spiegel hare trekken weerkaatste. ‘Gij zult thans,’ dus sprak de onbekende, ‘de belangstelling begrijpen, die gij mij dadelijk moest inboezemen. In u zie ik het levende beeld van eene dierbare overledene, die u in ieder opzigt treffend geleek. Zoo lang ik in uwe nabijheid vertoef, meen ik mijne overledene echtgenoot te aanschouwen, haar nog steeds te bezitten. Gun eenen ongelukkige deze illusie, het eenige geluk, dat een gunstig toeval hem tot troost gegeven heeft. O, gij weet niet, welk eene weldaad gij mij bewijst, hoe dubbel gij mij de kleine dienst, die ik u bewezen heb, vergeldt. Ik verlang niets meer, dan dat ik uit het gewoel des levens tot u vlugten mag, om in uwe nabijheid den vrede te zoeken, dien ik alleen bij u vind.’ Onmogelijk kon Jozefa den redder van haar leven dit drin- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} gend verzoek afslaan: zij zelve gevoelde zich zeer door den onbekende aangetrokken, wiens gansche gedrag en wijze van handelen haar het grootste vertrouwen inboezemde. Daar zij de reden van zijne bezoeken thans kende, vond zij er niets vreemds in, dat hij zoo dikwijls kwam, ofschoon dit altijd 's avonds geschiedde. Het lieve meisje nam hem door hare goedheid en opofferende liefde voor hare moeder al meer en meer voor zich in; hij leerde haar iederen dag meer bewonderen. Haar eenvoudig gesprek beviel hem veel beter, dan de vleijerijen der voorname kringen, waarin hij zich anders uitsluitend bewoog. Wanneer hij vermoeid van de inspanning des daags tegen het schemeravonduurtje naar Jozefa ging, ontving zij hem met een vrolijk glimlachje en een hartelijken groet, die de rimpels van zijn voorhoofd verjaagden. Zoo dikwijls hij kwam, gaf hij aan de tante eene niet onaanzienlijke som gelds, met het verzoek, het naar haar goeddunken voor de kranke te gebruiken, hetgeen de goede vrouw ook deed, zonder dat Jozefa iets van deze grootmoedige geschenken vernomen had. - De heimelijke bezoeken van den onbekende en de meerdere welvaart in het huis der tante was aan de naaste buren niet ontgaan; de oude en jonge vrouwen uit de voorstad hielden het voor eene uitgemaakte zaak, dat het schoone meisje een aanzienlijken en rijken heer tot minnaar had. - Eenige weken zullen verloopen zijn, toen de arme Anton, van de hevige zenuwziekte hersteld, het ziekenhuis verliet en zich naar de kanselarij begaf, ofschoon hij nog zeer zwak was. Aldaar vernam hij, dat reeds iemand anders in zijne plaats was aangesteld, zoodat hij ten einde raad was. In eene neerslagtige en moedelooze stemming ging hij van den eenen notaris naar den andere om werk ten einde in zijn onderhoud te voorzien; overal werd zijn verzoek afgeslagen, waartoe zijn vervallen uitzigt misschien wel het zijne bijdroeg, Zijne wangen waren bleek en ingevallen, zijne oogen diep in hunne kassen teruggezonken, en zijn voorhoofd was gerimpeld. Zijne oude versletene kleeding paste juist bij zijn treurig voorkomen; de toegeknoopte, kale jas was hem, daar hij zoo vermagerd was, veel te wijd, de schoenen waren stuk, en zijn linnengoed verkeerde in den ellendigsten toestand, dien men zich denken kan. Wie zou een man, die er zoo uitzag werk hebben willen toevertrouwen? - In de gansche stad had hij geen ekelen vriend {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijne verloofde hield hij sedert langen tijd voor overleden. Vol vertwijfeling dwaalde hij door Weenen's straten als een beeld des jammers en der ellende: hij wist niet hoe hij aan den kost zou komen, daar zijne ziekte hem het laatste geld, dat hij nog bezat, gekost had. Indien hij den hongerdood niet sterven wilde, dan bleef hem niets meer over dan een beroep te doen op het medelijden der voorbijgangers, waartoe hij evenwel niet besluiten kon. Alvorens hij dit laatste middel te baat nam, wilde hij nog iets beproeven; hij kende - en daaraan dacht hij eerst thans - eene vrouw in de Jozef-stad, die eene restauratie hield; in zijne betere dagen was hij gewoon geweest daar te eten. Bovendien had hij de goede vrouw, die niet te best met de pen te regt kon, menige dienst bewezen; brieven en rekeningen voor haar geschreven, en hare boeken in orde gehouden, hetgeen hem van tijd tot tijd eene halve flesch landwijn bezorgd had. Bij haar hoopte hij voorloopig onder dak te kunnen komen, doch voor alle dingen een stuk brood te kunnen krijgen, wijl hij wist, dat die vrouw iemand was, die men in het dagelijksche leven eene ‘goede ziel’ noemt. Het was hem moeijelijk, haar lastig te vallen, doch hem bleef geene andere toevlugt over. De vrouw - Katharina geheeten - eene weduwe van ruim veertig jaar met een waar vollemaans-gezigt, waarin twee kleine, vurige oogen schitterden, sloeg de handen van verbazing in elkander, toen Anton, die zoo vervallen was, dat zij hem niet herkende, haar zijnen naam noemde en haar vertelde, welke rampen hem getroffen hadden. ‘Nu, aan een goed stuk vleesch,’ zeide de goede vrouw, ‘en ook aan ander eten zal het u niet ontbreken; maar het verwondert mij, dat gij niet eerst naar uwe verloofde gegaan zijt, die er thans wel bij vaart.’ ‘Naar mijne verloofde?’ vroeg de ongelukkige, smartelijk aangedaan. ‘Gij schijnt niet te weten, dat mijne arme Jozefa bij de laatste overstrooming den dood gevonden heeft.’ ‘Gekheid!’ antwoordde Katharina. ‘Wie heeft u dat verteld? Het meisje leeft, en heeft niet den dood, maar een rijken en aanzienlijken minnaar gevonden, die voor haar en hare moeder zorgt.’ Indien Katharina de uitwerking harer woorden eenigermate had kunnen vermoeden, zou zij hare meening zeker niet op {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} deze wijze medegedeeld hebben. Een oogenblik zat de arme Anton als door den donder getroffen; daarna sprong hij op de waardin toe, alsof hij haar verworgen wilde. ‘Wijf, gij liegt!’ riep hij haar toe, terwijl nu eens eene doodelijke bleekheid, dan weder eene koortsachtige kleur zijne bleeke wangen bedekte. ‘Ik ben eene vrouw, die ter goeder naam en faam staat,’ riep de gezette waardin, die uit vrees achter het buffet gevlugt was. ‘Niemand kan mij iets kwaads ten laste leggen, zooals zekere lieden. Maar als gij mij niet gelooven wilt, dan zult gij uwe eigene oogen toch wel willen vertrouwen. Gij behoeft slechts als het begint te schemeren nabij het huis van Jozefa's tante te gaan staan, en dan zult gij den heer met den grijzen mantel zien. Iederen avond komt hij naar haar toe, natuurlijk niet voor niets en ook niet met ledige handen.’ Zonder zich langer te laten ophouden, begaf Anton zich zoo snel zijne krachten hem dit veroorloofden op straat, alwaar hij op den hoek tegenover de aangewezene woning, op den uitkijk ging staan. Hij had daar omstreeks een uur gewacht, toen een man in een grijzen mantel gehuld langs hem heên ging en den weg naar het huis waar Jozefa zich bevond, insloeg; de ongelukkige volgde hem op eenigen afstand, en zag den onbekende door de deur verdwijnen. Hij kon er thans niet meer aan twijfelen, of Katharina had wel waarheid gesproken. Welke redenen kon de goede vrouw ook hebben, om hem te misleiden? Jozefa, die hij als eene doode betreurde, had hem vergeten en was hem ontrouw geworden! Het leven had nu geene behoorlijkheid meer voor hem; hij was toch eenzaam en verlaten; de laatste band die hem nog aan deze aarde bond, was verbroken. Een vreeselijk denkbeeld kwam in zijne ziel op; - werktuigelijk tastte hij in zijn zak naar het scherpe mes, dat hij altijd bij zich droeg. De gedachte, om zich van den door Jozefa begunstigde te ontslaan, was bij hem opgekomen, doch zijne betere natuur behaalde den zege over de onbeschrijfelijke ijverzucht van den jongeling. Niet den gelukkigen mede-minnaar, zich zelven wilde hij dooden, om een einde aan zijn leven te maken. Zonder zich te bezinnen, spoedde hij zich voort, om zijn verschrikkelijk plan ten uitvoer te brengen; met eene onweêrstaanbare kracht voelde hij zich naar de wateren van den Donau getrokken, in wien {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} golven hij den dood hoopte te vinden. Weldra had hij den hem welbekenden oever bereikt, waar vroeger het huis gestaan had, waarin hij met de trouwelooze Jozefa de gelukkigste uren zijns levens had doorgebragt. Als een spooksel verhief zich thans alleen de gevel en de schoorsteen van het gebouw. Onwillekeurig sidderde de ongelukkige, toen hij die puinhoopen voorbijging, die hem een beeld van zijn eigen leven waren. Rondom was alles stil; slechts de golven ruischten zachtkens haar eeuwig lied, en het koele, in de maneschijn schitterende water lokte hem met haar gezang tot de stille rust. ‘God zal mij mijne zonden vergeven,’ mompelde de ongelukkige, terwijl hij zijne handen tot bidden vouwde. Een sprong, een doffe kreet, en de golven namen hem op en verbergden hem in haren schoot; doch in het volgende oogenblik voelde hij zich door eene sterke hand gegrepen. Een schipper, die met zijne boot van de overzijde kwam, had hem bemerkt en was hem dadelijk nagesprongen. Met eenige inspanning gelukte het hem den bewustelooze te redden en naar den oever te brengen, alwaar zich spoedig een groot aantal lieden om den drenkeling verzamelde. Terwijl eenige mannen Anton op de gewone wijze tot het bewustzijn terug trachtten te brengen, en anderen zich naar den eersten den besten geneesheer spoedden, hield een rijtuig stil, daar het steeds toenemende gedrang den weg versperde. Eene aanzienlijke dame in zwaren rouw boog zich uit het portier en vroeg naar de reden van den oploop. Toen zij deze vernomen had, steeg zij uit het elegante rijtuig en naderde, vergezeld door eenige heeren in hof-kostuum, de groep, die zich om den armen Anton verzameld had. Niettegenstaande de donkerheid, werd zij dadelijk door het volk herkend, dat vol eerbied voor haar plaats maakte. ‘De keizerin!’ ging het van mond tot mond en alle aanwezigen bogen diep voor de door hare onderdanen zoo zeer beminde vronw. ‘Wat is er hier te doen?’ vroeg Maria Theresia - want zij was het inderdaad - aan een der lieden. ‘Kent niemand den ongelukkige? Heeft men reeds om een geneesheer gezonden?’ Bij deze woorden boog zij zich over den armen Anton heen; hare nog altijd schoone trekken drukten het hartelijkste medelijden en de grootste menschlievendheid uit. Zij zelve ging naast den armen jongeling op hare kniën liggen en haalde eene {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} kostbare flacon met eene welriekende essence gevuld, te voorschijn, en bevochtigde de slapen van den bewustelooze. Dit aromatisch vocht scheen de sluimerende levenskrachten uit haren slaap gewekt te hebben: eene naauw hoorbare zucht ontsnapte aan Anton's lippen, en hij sloeg de oogen op. Een blijde glimlach speelde om de lippen der edele vrouw, toen zij hare bemoeijingen met zulk een goed gevolg bekroond zag; zij was trotsch op haar werk en beijverde zich daarom dubbel voor den geredde. Dadelijk gaf zij aan een der heeren, die haar vergezelden, last om voor haren protégé te zorgen en haar den volgenden dag eenig berigt omtrent hem te komen geven. Daarna onttrok zij zich zoo spoedig mogelijk aan de toejuichingen van de menigte, die opgetogen van geestdrift was. Den volgenden dag bevond de keizerin zich in het kabinet alwaar zij werkte; nadat zij gebeden had - zooals zij altijd deed, alvorens met haren arbeid te beginnen - las zij zelve de ingezondene verzoekschriften en berigten, ofschoon zij na den dood van haren geliefden echtgenoot aan haren opvolger en zoon Jozef II de meeste regeringszaken overliet en zich slechts in de gewigtigste aangelegenheden de beslissing voorbehield. Zoo veel te meer hield zij zich thans bezig, om het geluk harer onderdanen te bevorderen, die zij als hare eigene kinderen beminde, en door wie zij als eene moeder weder bemind werd. Zij beschouwde zich als het hoofd van een groot huisgezin voor welks geluk en welvaart zij zorg moest dragen. Deze aartsvaderlijke verhouding nam dikwerf vreemde vormen aan, daar Maria Theresia zich slechts al te dikwijls in het privaat-leven harer onderdanen mengde, en zich nu en dan allerlei willekeurige handelingen veroorloofde; doch niettegenstaande bleef het volk haar van ganscher harte genegen, daar men hare goedheid en hare edelmoedigheid voldoende kende. Een gevolg van deze hare zorg voor het materiële en geestelijke welzijn harer onderhoorigen was eene stelselmatige bespieding, eene goed georganiseerde geheime policie, die hoofdzakelijk zorg moest dragen voor de zedelijkheid der bevolking van Weenen. De keizerin stond in persoon aan het hoofd van deze inrigting; als voorbeeld van echtelijke trouw was haar iedere ongeoorloofde liefdesbetrekking een gruwel en daar streed zij met eene gestrengheid tegen, die anders niet in hare goedige, levenslustige natuur lag. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton had slechts, na veel tegenspraak, de oorzaak van zijne misdaad bekend; deze bekentenis werd juist door Maria Theresia gelezen. Haar hoog voorhoofd rimpelde zich daarbij en hare wangen kleurden van ergernis, dat zóó iets in de stad Weenen voorviel, waar alle mogelijke voorzorgen daartegen getroffen waren. ‘Dat is eene zeer leelijke geschiedenis,’ zeide zij tot haren geheimen secretaris. ‘Een aanzienlijk heer, die een onschuldig meisje verleidt, en een arme zondaar, die uit vertwijfeling een einde aan zijn leven wilde maken. Ik moet volstrekt achter de waarheid komen, en weêr een lesje geven, waarvan de wereld gewagen zal. Indien alles zoo is, als hier geschreven staat, dan zal de verleider mij leeren kennen, al ware het ook mijn eigen zoon. Het meisje zullen wij in een klooster doen, om het heil harer ziele, en de zelfmoordenaar zal zijne straf niet ontgaan, ofschoon het mij waarlijk van den ongelukkigen schelm spijt.’ In hare opgewondenheid greep de keizerin naar de op hare schrijftafel staande bel en schelde, waarop de dienstdoende kamerheer binnentrad. ‘Men moet dadelijk den kommissaris van de geheime policie bij mij laten komen!’ beval Maria Theresia. Weinige oogenblikken later verscheen de ontbodene voor de edele vrouw, die hem last gaf, om Jozefa en hare tante, zonder opzien te verwekken, gevangen te nemen, en in een toe-rijtuig naar het keizerlijk paleis te voeren; ook de arme Anton moest tegenwoordig zijn, om als getuige tegen zijne vroegere verloofde te dienen. ‘Voor alle dingen,’ dacht de keizerin, ‘moet ik echter den naam van den schandelijken verleider trachten te weten te komen; hij zal mij het ongeluk, waartoe hij aanleiding gegeven heeft, duur betalen. Het meisje kan toch niet weigeren, mij den naam van haren minnaar op te geven, wien mijne ongenade in de hoogste mate treffen zal.’ Terwijl Maria Theresia zich op eene gestrenge strafrede tegen de schuldigen voorbereidde, en hare verontwaardiging over de meer en meer toenemende zedeloosheid der hoogere en lagere standen van de hoofdstad in krachtige bewoordingen lucht gaf, verscheen de kommissaris van de geheime policie en meldde, dat de gevangenen in de voorkamer wachtten. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat het schepsel hier komen,’ bevel de keizerin, terwijl zij zich in haren vergulden leuningstoel nederzette. Door de geopende vleugeldeuren trad het lieve meisje binnen, bedeesd en onthutst over deze haar onverklaarbare gevangenneming, en het bevel, om voor de keizerin te verschijnen, ofschoon zij niet wist iets kwaads bedreven te hebben. Een ligte blos kleurde de bleeke wangen van Jozefa; de schitterende oogen, waaruit de opregtheid sprak, waren bescheiden ter neder geslagen, in hare kinderlijke trekken stond het bewustzijn harer onschuld duidelijk te lezen, gepaard met eene gemakkelijk te verklaren verlegenheid; - onmogelijk kon eene misdadigster er zóó uitzien. ‘Treed nader!’ dus beval de keizerin, zonder op te zien, terwijl zij in de voor haar liggende akten bladerde. Jozefa gehoorzaamde bevend, met diepen eerbied bevangen voor Maria Theresia. ‘Hoe heet gij?’ vroeg de keizerin aan het sidderende meisje. ‘Jozefa Huber,’ luidde het antwoord. ‘Gij zijt aangeklaagd, een aanzienlijk heer bij u te ontvangen en in eene strafbare betrekking tot hem te staan.’ Op zulk eene beschuldiging was Jozefa niet voorbereid; eene gloeijend roode kleur bedekte hare wangen, haar boezem hijgde onstuimig; zij wilde spreken en zich verdedigen, doch hare tong ontzeide haar die dienst, zoodat zij geen enkel woord kon uiten. ‘Gij zwijgt,’ dus ging de keizerin voort, ‘en doet daaraan wel, omdat gij uwe schuld niet kunt loochenen. Ook kan ik een getuige doen roepen, die zich om uwentwille het leven wilde benemen, hetgeen de wijze. Albestierder door mijne tusschenkomst verhoed heeft.’ Op een wenk van de keizerin werd thans de arme Anton uit eene aangrenzende kamer naar het kabinet gevoerd; bij zijne plotselinge verschijning stiet Jozefa verrast een doordringenden kreet uit. Maria Theresia, die nog altijd hare blikken op de voor haar liggende papieren had gevestigd, zag thans eerst op, en blikte het verschrikte meisje aan, dat zij tot nog toe die eer niet waardig had gekeurd. De zorgvuldig voorbereidde strafrede verstierf op de lippen van Maria Theresia, met wie eene vreemde verandering had plaats gehad; met opengesperde oogen staarde zij Jozefa aan, als ware haar een spook op helder lichten dag verschenen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heilige Maagd!’ riep de keizerin vol ontzetting uit. ‘De dooden staan weêr op! Dat is immers mijne overledene schoondochter, mijne beminde en zoo innig beweende Isabella?’ Met beide handen bedekte Maria Theresia haar gelaat, om de tranen te verbergen, die aan eene hartelijk beminde van hier naar hooger spheer verplaatste dochter gewijd, vloten; zij golden de beminnenswaardige Isabella van Parma, de eerste gemalin van haren zoon Jozef, die voor weinige jaren van zijne zijde was weggerukt. Zij was het sieraad van het geheele hof, de afgod van haren gemaal en van de geheele keizerlijke familie, inzonderheid van hare schoonmoeder geweest, die aan haar sterfbed vol smart had uitgeroepen: ‘Ik bemin haar te innig, om haar niet te moeten missen; zij zal een offer zijn, dat de Hemel van mij eischt.’ - Onder deze omstandigheden was het niet te verwonderen, dat de indruk, die de treffende gelijkenis van Jozefa met de overledene schoondochter op de keizerin maakte, zoo groot was. Gedurende eenige oogenblikken gaf Maria Theresia zich geheel en al aan hare smartelijke herinneringen over, en vergat de eigentlijke reden, waarom zij het meisje bij zich had ontboden. Ook de andere aanwezigen, die de overledene gekend hadden, waren diep getroffen; onwillekeurig vergeleken zij de gelaatstrekken van Jozefa met het levensgroote portret van Isabella, dat boven de schrijftafel van de keizerin hing. Niemand waagde het de diepe stilte te verbreken, die eenige minuten in het kabinet heerschte, tot dat Maria Theresia van haren leuningstoel opstond, en hare vochtige oogen op nieuw op het verschrikte meisje vestigde. ‘Jozef zal het wonder zien,’ zeide zij tot den dienstdoenden kamerheer. ‘Zeg den keizer, dat ik hem verzoeken laat, mij een bezoek te brengen; maar spreek niets van deze treffende gelijkenis.’ Slechts weinige oogenblikken waren verloopen, toen Jozef het vertrek binnentrad, alwaar zich zijne moeder bevond. Bij zijne komst stiet Jozefa wederom een kreet van verrassing uit, en hare bleeke wangen kleurden zich weêr; zij had den heer met den grijzen soldaten-mantel herkend. Ook de keizer was zigtbaar door hare aanwezigheid getroffen; zijn gelaat verraadde naar het scheen eene verlegenheid, die hij niet meester kon worden. ‘Jozefa!’ riep hij echter na eenige oogenblikken verwonderd {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, terwijl hij op het bedeesde meisje toetrad, als wilde hij hare hand grijpen. ‘Gij kent haar dus reeds?’ vroeg Maria Theresia op bijna verwijtenden toon. ‘Ik ken haar,’ antwoordde de keizer onbeschrooɯd. ‘Een wonder toeval heeft mij deze engel des troostes leeren kennen.’ ‘Hij was de redder mijns levens,’ stamelde Jozefa, ‘maar ik had geen vermoeden, dat de keizer zelf mij en mijne arme moeder, die zonder hem eene prooi van den Donau zouden geworden zijn, gered heeft.’ ‘Stil!’ sprak Jozef. ‘Wat ik gedaan heb, zou ieder ander regtschapen mensch in mijne plaats gedaan hebben.’ ‘Dus waart gij ook de persoon, die 's avonds het meisje bezocht?’ vroeg de keizerin, die de waarheid reeds vermoedde. ‘De treffende gelijkenis, die ook u, mijne dierbare moeder niet ontgaan schijnt te zijn, trok mij met eene onweêrstaanbare kracht naar het levende beeld van mijne waarde Isabella. Buitendien vond ik in het eenvoudig burgermeisje eene deugd als slechts zelden in de voornaamste kringen wordt aangetroffen. Aan het ziekbed harer aan eene verlamming lijdende moeder toonde zij eene zelfopoffering en een geduld, die huns gelijken niet vinden; zij verdient in de hoogste mate de deelneming, die ik haar bewees; ook komt zij in allen deele, wat haar karakter betreft, met Isabella overeen.’ Deze woorden uit den mond van den keizer verdreven ook de laatste twijfelingen uit Maria Theresia's hart. Met de haar eigene innemende beminnenswaardigheid strekte zij hare hand naar Jozefa uit, die deze vol eerbied aan hare lippen drukte en met hare tranen bevochtigde. ‘Ik heb u onregt aangedaan,’ zeide de keizerin op den vriendelijksten toon, ‘en ben u daarom revange verschuldigd. Uw geluk zal voortaan een mijner zorgen uitmaken, en bovendien veroorloof ik u op staande voet om eene gunst te verzoeken.’ ‘Dan smeek ik om vergeving,’ sprak Jozefa met gevouwene handen, ‘voor een schuldige, die diep berouw gevoelt over de misdaad, die hij bedreven heeft. Alleen de vertwijfeling heeft mijn verloofde tot eene zoo groote zonde gedreven. Vergeef hem, uwe majesteit, zooals ik hem reeds lang vergiffenis geschonken heb.’ ‘Dat wil ik doen,’ antwoordde de keizerin met een gena- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} digen glimlach. ‘Opdat hij niet weêr in eene dergelijke verzoeking kome, zal hij u voor altijd zijne hand reiken. De zorg voor den uitzet zal ik op mij nemen, en de keizer zal zeker zoo grootmoedig wel willen zijn, hem eene aanstelling te geven. Daar hij, zooals ik hoor, eene goede hand schrijft, kan hij hem als sekretaris in zijne hof-kanselarij gebruiken.’ ‘Gij zult dien post hebben,’ zeide keizer Jozef, terwijl hij den armen Anton, die waande te droomen, vriendelijk op den schouder klopte, ‘onder voorwaarde, dat gij het goede kind op de handen draagt en voor de zieke moeder zorgt, zooals het een regt geaarden zoon betaamt.’ ‘Daar geef ik mijn woord op,’ antwoordde de gelukkige, wien zich een hemel op aarde ontsloot. ‘Mij moet hij echter,’ voegde Maria Theresia er luimig bij, ‘nog beloven, niet weder in het water te zullen springen, indien niet alles naar zijn wensch gaat. Niet altijd is er dadelijk een keizer of eene keizerin bij de hand, om hem te redden. De mensch mag zich niet dadelijk aan de vertwijfeling ter prooi geven, als de Hemel hem eene beproeving tot zijn bestwil toezendt; want over ons allen waakt een goede Vader, die zoowel den magtigsten vorst der aarde als den minste der onderdanen beschermt en hun lot met wijsheid bestiert. K....., October 1862. max ringh gevolgd. Ja en neen! Naar het Hoogduitsch door Louisa Mühlbach. Naverteld door L.A. Hissink. ‘Heb medelijden met mij, vader!’ smeekte Julia in tranen uitbarstende, terwijl zij haars vaders kniën omvatte; ‘wees barmhartig, en maak mij niet ongelukkig! Ik gevoel het, deze verbindtenis zoude mij dooden, en het verdriet zoude mij vroegtijdig in het graf brengen.’ ‘Ha! ha! zoo ligt sterft men niet!’ zeide de vader, en hief Julia op, om haar op eenen stoel te doen plaats nemen. ‘Uwe moeder sprak eveneens, toen ik met haars vaders toestemming haar ten huwelijk vraagde. Welnu, zij stierf toch niet, maar leefde nog tien jaren regt vrolijk aan mijne zijde.’ {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vrolijk?’ vraagde Julia ongeloovig en wierp eenen blik op het portret van hare moeder, dat boven de sopha hing; ‘ach, ik heb mijne moeder nooit zien lagchen.’ ‘Is het dan noodzakelijk te lagchen in het leven?’ antwoordde haar vader barsch. ‘Ik geloof dat gij uwe moeder evenmin ooit hebt zien weenen; zij was altijd gelijkmatig gehumeurd.’ ‘Ja,’ lispelde Julia, ‘haar hart was reeds sinds lang gestorven, toen zij nog leefde.’ ‘Onzin,’ riep de vader gestreng, en terwijl hij de kamer op- en nederging, vervolgde hij: ‘kom mij niet met uw hart lastig vallen! Gij vrouwen babbelt nergens over dan over uw hart en uwe liefde; het is niets dan zwetserij en ik zeg u, ik geloof niets van al die gekheid; ik heb het nog nooit gezien, dat een meisje van liefde stierf. Twee menschen, die deugdzaam zijn en den vasten wil hebben elkander gelukkig te maken, moeten en zullen een goed echtpaar uitmaken, al weten zij niets van die hedendaagsche gekheid, die gij in uwe gevoelvolle taal liefde noemt. Liefde! Bah, liefde hebt gij volstrekt niet noodig; in den echt is de trouw genoeg, en die is, dunkt mij, wel te houden.’ ‘Onmogelijk, als men het beeld van een ander in het harte draagt,’ riep Julia hartstogtelijk uit. ‘Ja, mijn vader, ik bemin een' ander', en geene magt ter aarde is in staat mij ontrouw te doen worden.’ ‘En wie is die andere?’ Julia bloosde, en antwoordde naauw verstaanbaar met nedergeslagene oogen: ‘Graaf Velsen.’ ‘De jonge officier,’ vraagde haar vader luid lagchende. ‘Hebt gij u vergaapt aan een paar schitterende epauletten en een' grafelijken titel? Regt zoo, Julia, wees gek even als alle vrouwen.’ ‘Vader,’ viel Julia hem gemelijk in de rede; ‘ik heb gezegd, dat ik hem bemin, en de liefde ziet naar rang noch titel.’ Wijnhold, haar vader, was aan het venster getreden en trommelde op de glasruiten zijn geliefkoosd lied; daarna wendde hij zich tot zijne dochter, en vraagde kortweg: ‘en de Graaf?’ ‘Hij bemint mij, evenzeer als ik hem bemin.’ ‘En waarom verklaart hij zich dan niet tegenover mij?’ ‘Mijn God, hij weet, dat gij mij aan een' ander' verloofd hebt en mij eerder dooden zoudt, dan uw eens gegeven woord te verbreken.’ {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het mag hem mogelijk wel zeer welkom zijn, dat gij reeds aan een' ander' verloofd waart,’ hernam haar vader. ‘Overigens bekommer ik mij daar weinig over. Over acht dagen viert gij bruiloft ea daarmede, basta!’ ‘Zoo is het dan onherroepelijk beslist, voor immer zijt gij voor mij verloren?’ vraagde de jonge graaf Velzen, en drukte zijne geliefde Julia aan zijn hart. Julia had niets dan tranen tot antwoord, en de jongeling ging voort: ‘Hoe schoon had ik mij de toekomst gedroomd, welk een gelukkig leven zoude ik aan uwe zijde hebben doorgebragt. En nu is alles voorbij, alles verloren! Een onverbiddelijk noodlot scheidt ons, en mijne verdere dagen zal ik in droefheid moeten doorbrengen.’ Julia klemde zich vaster aan zijn hart en fluisterde: ‘geliefde Albert, zoolang ik leef, zal ik u beminnen, en mijne gedachten zullen zich met u bezig houden tot aan mijnen dood.’ ‘Bemint gij mij opregt?’ vraagde graaf Velsen en kuste Julia's mond en oogen; ‘is uwe ziel en uw hart geheel met mijne beeldtenis vervuld, zoo kunt gij mij niet missen, en alhoewel gij eenennanderen naam dragen zult, blijft gij toch de mijne.’ ‘Ja de uwe,’ lispelde Julia; hem innig omarmende. ‘En morgen?’ vraagde de graaf, met een loerenden blik, die Julia echter ontging. Julia barstte in tranen los, en bedekte haar gezigt met hare handen; want nu eerst herinnerde zij zich, dat het morgen haar trouwdag was, en dat zij gekomen was, om afscheid te nemen van haren minnaar. Langen tijd stond zij daar, luid snikkende en de graaf staarde haar aan met een' buitengewonen blik van wanhoop of van spot. Toen hief Julia het hoofd op en, des graven hand nemende, zeide zij plegtig: ‘Albert, geliefde Albert! al stelde de geheele wereld zich tusschen ons, het zal haar niet gelukken ons te scheiden. Kom morgen in de kerk en reken op mij!’ Nog eenmaal sloot hij haar in zijne armen, en daarna scheidden zij. De klokken luidden, en in optogt begaven de bruiloftsgasten zich naar den tempel, met Julia aan het hoofd, de schoone {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} bleeke bruid in haar wit gewaad, gehuld in den aan de mirtenkroon bevestigden sluijer. Haar hoofd was gebogen, haar blik ter aarde geslagen; niet eens begroette zij de kennissen, bij wie de togt voorbij kwam, en die nieuwsgierig hunne oogen vestigden op de opgetooide bruid. Aan hare zijde ging haar verloofde, de jonge Kleman, eene hooge, schoone gestalte, met edele trekken, en met oogen, schitterend van geluk, want deze dag zoude zijne dierbaarste wenschen bevredigen. Toen het bruidspaar den drempel der kerk overschreed, begon het orgel te spelen en het was Julia, als ware dit het doodsgezang van haar geluk en hare jeugd. Zoo trad zij voor het altaar, voor hetwelk de priester met het gebedenboek stond. Julia knielde neder, en vurig bad zij tot God om een teeken van Zijne genade en Zijne tegenwoordigheid. De gemeente hief in koor een gezang aan, het gezangenboek rustte in Julia's handen, maar zij kon niet zingen, doch in haar verbrijzeld hart bad zij: ‘Geef mij een teeken, God! Een teeken van Uwe tegenwoordigheid! Een teeken van Uwe genade. Laat mij sterven, opdat ik verlost worde van deze pijn.’ Zij wachtte echter te vergeefs op den dood; het gezang verstomde; Julia rigtte zich op, en de priester begon de inzegening. ‘Is het uw verlangen deze jonkvrouw tot uwe huisvrouw te nemen?’ vraagde de priester, en Julia's verloofde antwoordde met vaste stem: ‘ja.’ ‘Is het uw verlangen dezen man tot uwen wettigen man te nemen?’ vraagde de priester vervolgens aan Julia. Schuw, angstig, half zinneloos, zag Julia rond, als verwachtte zij nu nog hulp en bijstand; een gloeijend rood bedekte plotseling haar gezigt; zij sidderde, want graaf Velzen, haar minnaar, stond daar, op korten afstand van het altaar; zijne oogen schitterden, een smartelijk lachje plooide zijnen mond. Het was haar onmogelijk hem op te geven, hem te verlaten. De priester herhaalde zijne vraag: ‘Is het uw verlangen dezen man tot uw' wettigen echtgenoot te nemen?’ Julia zag haren minnaar aan. Het was haar, als verbleekte hij, als schudde hij met het hoofd. Al hare krachten riep zij te zamen, en luid antwoordde zij: ‘neen.’ Toen zonk zij bewusteloos ter aarde. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Wrokkend zat de jonge Kleman in zijne kamer, naast zijnen vader, wrokkend tegen het noodlot, en voor alles tegen het meisje, dat hem zoo openlijk met smaad bedekt en gekrenkt had. ‘Stel u gerust, mijn zoon,’ zeide zijn vader, hem liefdevol de hand reikende, ‘treur niet om dat meisje! Vergeet haar, en zoek eene andere vrouw, deze was uwer liefde niet waardig.’ De jongeling stond op, en zeide rustig: ‘Ik bemin haar niet meer.’ Zijnen hoed nemende en naar den tuin gaande, voegde hij er echter in zich zelven bij: ‘Maar ik zal mij wreken!’ ‘Verdoemd!’ zeide graaf Velsen, en vernietigde den brief, dien hij zoo even van Julia ontvangen had. ‘Verdoemd! moet dat meisje mij met hare gekke streken in de grootste verlegenheid brengen. Ik zeg het nogmaals, meisjesliefde en het huwelijk zijn onafscheidelijk in haren geest! Verwenschte streek! Ik dacht den minnaar van de schoone vrouw te worden, en dat beviel mij, en daarom wilde ik tegenwoordig zijn bij haar huwelijk. Daar roept zij: Neen, en stuurt mij eenen brief te huis, dat ik haar zal komen bezoeken, daar haar vader niets meer tegen onze verbindtenis heeft. Alsof ik dat ooit voor mogelijk had gehouden!’ De jonge graaf stond op en verwisselde zijnen kamerjapon tegen zijne schitterende uniform, terwijl hij sprak: ‘Ik zal er heêngaan; doch niet om haar als mijne bruid te begroeten, maar om haar openhartig te zeggen, hoe de zaken staan. Het wordt tijd, dat ik die verkeering afbreek. Bereids sta ik bloot aan de praatjes der stad en de spotternij mijner vrienden, en ligt konde gravin Aurora, mijne rijke verloofde, ofschoon vooralsnog in 't geheim, er iets van te weten komen, en gedaan was het met mijne rijke bruid en met de betaling mijner schulden.’ Hij nam schako en degen, en ging naar Julia. Met een' uitroep van vreugde, ijlde zij hem te gemoet, en hem omhelzende, zeide zij: ‘Nu, geliefde! zie, ik houd mijn woord! Ik blijf de uwe! Uwe gelukkige bruid!’ ‘Geliefde Julia!’ zeide hij, en drukte haar aan zijn hart. Zij echter schrikte op, en zag hem vragend aan. De toon zijner stem klonk haar zoo koud en vreemd in de ooren, en toen zij hem aankeek, beefde zij van top tot teen, want ook zijne oogen hadden eene koude uitdrukking. Angstig vraagde zij: ‘Niet waar, Albert, gij bemint mij nog?’ {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeker,’ antwoordde hij kortaf. Toen volgde eene lange pauze. Albert wist haar niets te zeggen, en zij was stom van verwondering en smart, tot dat zij niet langer kon zwijgen en zacht zeide: ‘Nu scheiden ons geene hinderpalen meer! Vrij mogen wij onze liefde bekennen, en de wereld toonen, dat wij elkander toebehooren. Niet waar geliefde Albert?’ Graaf Velsen antwoordde niet, maar ging zwijgend eenige malen de kamer op en neder; toen bleef hij voor Julia staan, en zeide ruw: ‘Gij deedt er niet wel aan, dezen rijken man te versmaden, en ik vrees, dat het u berouwen zal.’ ‘Hoe kan ik er berouw over hebben, iets wat mij met u vereenigt,’ zeide zij, terwijl zij hem trachtte te naderen. Hij echter weerde haar onwillig terug, en zeide: ‘Laat ons een verstandig woord met elkander spreken, Julia.’ ‘Hoe kunt mij zoo koud, slechts met Julia aanspreken,’ klaagde zij. ‘Ben ik dan uwe Julia niet meer?’ ‘Het kan niet zijn,’ zeide de graaf ruw en hare hartstogtelijkheid moede. ‘Nimmer zouden mijne ouders hunne toestemming geven tot dit huwelijk, nimmer zoude ik het zelfs kunnen wenschen.’ En als vreesde hij, dat Julia, die daar onbewegelijk, verpletterd stond, hem in de rede mogt vallen: ‘Herinner u, dat ik nooit van zulk eene verbindtenis gesproken heb, nog veel minder u iets dergelijks beloofd heb. Ik ken de pligten, aan mijnen stand verbonden te goed, om ze te overtreden.’ Julia, doodsbleek van aandoening, vatte hem bij den arm en zeide schier ademloos: ‘Dus hebt gij mij bedrogen, en uwe eeden waren huichelarij en bedrog?’ ‘Neen, bij God neen! ik bemin u nog even vurig als vroeger.’ riep de graaf, verligt door zijne eerste bekentenis, en daardoor bijna teeder. ‘Gij zijt mijne geliefde, mijne Julia. Slechts moeten wij ons geluk voor de wereld verbergen. Waartoe ook zoude de wereld er iets van moeten weten? De wereld kent geene liefde; zij verlaagt het edele, en verdenkt het reine en het schoone. Laat ons dan voor altijd onze liefde voor de wereld verbergen?’ ‘Dat wil zeggen,’ zeide Julia zwak, ‘gij wilt mij niet tot uwe echtgenoot, gij wilt mij niet huwen?’ ‘Ik ben nog veel te jong om te trouwen,’ zeide de graaf, ‘en ik zeg met Göthe: Trouwen, kind, is een wonderlijk woord; hoor ik het, zoo spoed ik mij voort.’ {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Julia zuchtte diep; alles draaide voor hare oogen; zij voelde hare krachten bezwijken; toch riep zij al haren moed bijeen en in hare volle lengte zich oprigtende, zeide zij trotsch en gebiedend: ‘Vertrek, leugenaar, verrader! Gij zijt een ellendige, ik veracht u! Dit is mijn laatste woord. Vertrek!’ Graaf Velzen boog koel en verliet het vertrek. Julia luisterde met ingehouden adem naar zijne schreden, tot dat zij wegstierven in de verte. Toen zonk zij in elkander en weende bitterlijk. De oude Wijnhold lachtte, tot dat hem de tranen over het gezigt liepen; Julia stond met hoog rood gelaat en nedergeslagen oogen voor hem. ‘Gij zijt wreed, vader,’ zeide zij zacht; ‘over zulke ernstige en heilige zaken moet men niet lagchen.’ ‘Ik moest van steen zijn,’ zeide Wijnhold, zijne natte oogleden afdroogende, ‘als ik bij deze gelegenheid niet lachte. Naauwelijks zijn er drie maanden vervlogen dat gij, mijne gevoelige dochter, zweerdet niemand te zullen beminnen dan den graaf en te zullen sterven van verdriet, zoo gij Kleman's vrouw moest worden. Toen kwam die gekke historie in de kerk, waar gij u zelve en mij, voor de geheele wereld belagchelijk maaktet, ter liefde van uwen graaf, die weinige dagen daarna naar een ander garnizoen verplaatst werd. Ik dacht dat Kleman buiten zich zelven zoude zijn van toorn en woede; in plaats daarvan kwam de jonge heer even als vroeger in ons huis, zonder ooit van dat voorval te gewagen, als ware er niets gebeurd. En thans herhaalt hij zijn aanzoek, werft ten tweeden male om uwe hand, en gij zegt van hem, even als voor drie maanden van den graaf: ‘Ik bemin hem.’ ‘Waarom mij het verledene te herinneren?’ viel Julia hier in de rede. ‘Ik was een dwaas, thans ben ik genezen. Waarom datgene voor mijn' geest terug te roepen, dat ver achter mij ligt en dat ik zoo gaarne vergeten wilde?’ ‘Om u te toonen, dat ik toen gelijk had, niet aan die eeuwige liefde te gelooven. Zijt gij dan nu van smart gestorven? Heeft het verdriet u verteerd? Dat kan ik niet zeggen. De blos uwer wangen is dezelfde, uwe oogen schitteren als weleer, en toch is sinds dien tijd eene eerste liefde begraven en eene tweede opgestaan. Had ik nu geen gelijk aan geene {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwenliefde te gelooven, en al die eeden van eene eerste, eindelooze liefde te wantrouwen?’ ‘Neen, neen, gelijk hebt gij niet,’ riep Julia dweepend, ‘er is maar eene liefde. Wij, arme menschen, dwalen echter daarin, dat wij dikwijls dat voor liefde nemen, wat slechts de verrukking van het oogenblik is, en zoo bedriegen wij ons zelven aangaande de eerste liefde. Mijn gevoel voor den graaf was slechts een waan, een droom der zinnen, uit welken ik nu aan Kleman's hart tot de werkelijke eerste liefde ontwaakt ben.’ ‘Dus bemint gij hem?’ ‘Meer dan mijn leven!’ riep Julia; ‘ja ik voel, ik zoude mijn hartebloed voor hem veil hebben en hem mijne ziel kunnen toewijden, om de groote schuld, die ik op mij geladen heb, uit te delgen, en hem met mij te verzoenen.’ ‘Ja, een wonder blijft het,’ zeide Wijnhold in gedachten verzonken, ‘dat hij u, na zulk een voorval nog begeert, - een wonder, dat ik niet begrijp.’ ‘Wonderen laten zich niet begrijpen, zij kunnen slechts geloofd worden,’ zeide Julia, ‘en zoo neem ik, zonder te twijfelen of te onderzoeken deze onbegrijpelijke, wondervolle liefde aan, als een geschenk des hemels, aan welken de wonderen zich dagelijks vernieuwen, sterren op- en ondergaan, zonnen en manen komen en verdwijnen, en boven welke de geest der liefde haren troon gevestigd heeft...!’ ‘Dus morgen, morgen zijt gij de mijne!’ riep Kleman, zijne bruid aan zijn hart drukkende. ‘Ja, de uwe, en niets, zelfs de dood niet kan mij van u scheiden.’ Een spotachtig lagchen zwierf over Kleman's trekken, en de blik, dien hij op Julia wierp, was koel en haatdragend. Julia bemerkte het niet; ook verdween deze uitdrukking spoedig, en teederlijk vraagde hij: ‘Eene bede, mijne geliefde!’ ‘Eene bede,’ juichte zij, ‘hoe gelukkig ben ik u te kunnen verhooren.’ ‘Toen wij, eenige maanden geleden, aan het altaar stonden,’ ging hij voort, en zijn gelaat nam eene bittere, hatelijke uitdrukking aan; ‘was ik de eerste die het verbindende jawoord uitsprak, waarop uw verschrikkelijke woord volgde.’ ‘Ik bid u, spreek daar niet over, geliefde,’ lispelde Julia, haar hoofd aan zijne borst verbergende. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het geschiedde slechts, om er mijn verzoek aan vast te knoopen. Dezelfde gasten, dezelfde menschen als toen zullen ons huwelijk bijwonen; dezelfde priester zal onze verbindtenis inzegenen. Wees gij nu morgen, geliefde, ten einde aan allen uw voornemen te toonen, en mij voldoening te verleenen, wees gij de eerste, die het jawoord uitspreekt.’ Julia beloofde het met een opgeruimd hart, en Kleman ging henen, om het den priester mede te deelen. Weder luidden de klokken, weder verdrongen de menschen elkander om den statigen bruiloftsstoet te zien, met het bruidspaar aan het hoofd; bovenal om de bruid te zien, voor weinige maanden op denzelfden gang zoo bleek en ongelukkig, heden stralend van geluk en levenslust. Hoe trotsch hief zij het hoofd op, onder het tooisel van de groene mirtenkroon; hoe gloeiden hare wangen en tintelden hare oogen; met welk een gelukkig lagchen groette zij regts en links hare voor de vensters staande bekenden, en wat sloeg haar hart van vreugde en verrukking, toen zij aan de hand des geliefden de kerk betrad, om zich voor eeuwig aan hem te verbinden...! De gemeente zong, Julia knielde naast haren geliefde neder voor de trappen van het altaar. Met hart en ziel bad zij, maar het was een bidden om geluk, een smeeken tot God, om verkrijging van de tegenwoordige zaligheid, om duurzaamheid van hunne schoone verbindtenis. Toen het gezang verstomde, stond Julia op, en de priester begon zijne aanspraak. ‘Is het uw verlangen dezen man tot uwen wettigen echtgenoot te nemen?’ vraagde hij der bevende, blozende bruid, en met stralende oogen en lagchenden mond, antwoordde zij vrolijk: ‘Ja.’ Weder vraagde de priester: ‘Is het uw verlangen deze jonkvrouw tot uwe huisvrouw te nemen?’ Het bleef stil; geen antwoord werd vernomen van de lippen des bruidegoms. Alle blikken vestigden zich op hem, alle harten beefden bij het zien van de uitdrukking zijner trekken, bij den koelen en bitteren blik, dien hij op zijne bruid wierp, als wilde hij haar daarmede vernietigen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} De priester herhaalde zijne vraag: ‘Is het uw verlangen deze jonkvrouw tot uwe echtgenoot te nemen?’ De bruidegom sloeg zijne oogen op; wild staarden zij rond; een honende lach vloog over zijn gelaat; toen zeide hij ruw en luid: ‘Neen!’ - En de hand zijner bruid loslatende, verliet hij trotsch, met opgerigten hoofde, de kerk. Reis in Cilicië en in de bergen van den Taurus. Door Victor Langlois. In de jaren 1852 en 1853 heb ik den Taurus doorloopen. Hoewel enkelen vóór mij reeds hier geweest zijn, geloof ik niet, dat iemand zoover is doorgedrongen. Het was in 1853 zeer heet, en ik moest Tarsons verlaten en een toevlugt zoeken te Ichmé, dat op de kaarten niet wordt gevonden. Aldaar hadden de Europeesche consuls, de notabelen van Tarsons en Mersine tenten opgeslagen, om er in de schaduw te verademen. Ik had een uitstekenden gids, de groote kaart van M. Kiepert. De consul van Frankrijk, de heer Mazoillier, die vroeger den heer de Lamartine tot dragoman gediend had, voorzag me daarenboven van al wat mijn reis kon vergemakkelijken. Hij verkreeg voor mij van den Gouverneur-generaal der provincie, den muchir (maarschalk) Zia-pacha, een bouyourlou (officiëelen brief) voor al de kaimakains der distrikten en de beys van zijn gouvernement, en hij liet me daarenboven een escorte van zaptiés (ongeregelde ruiters belast met de policie) geven. Daar mijn tolk, een jong Armeniër, die tamelijk goed fransch sprak, overleden was, gaf de heer Mazoillier mij dien van het consulaat. Deze - een Christen - heette de Kharadja Bothros Rok, d.i. Pieter van de Rots. Ik kan niet zeggen, dat zijn biografie sterk voor hem innam, daar men zelfs fluisterde: dat hij niet vreemd was aan rooverij op de groote wegen; maar dat hij volmaakt bekend was met de door mij te nemen route, was zeker. Ik liet aan hem de organisatie der kleine karavaan over; deze bestond uit de zaptiés, een kok, een moukré (beestenleider) en mij. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen alles gereed was en Bothros den dag des vertreks bepaald had, vertrokken we - naar de massieve bergen. Excursie in Cilicië. - Lamas. - De rots van 't geweer. - Eloeusa. - Een onweer in den Taurus. - Selefké. - Een Turk consul van Engeland. - Een niet gastvrij gouverneur. De voeten der bergen staan doorgaans in zee. Een kleine rivier, door Strabo de Lamas geheeten, was in de oudheid de grensscheiding der beide Ciliciën. Door de langdurige droogte konden wij gemakkelijk door de rivier gaan. We bragten den nacht in het dorpje Lamas door, den zetel van een bisschop uit de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling. Des anderen daags kwamen we aan een zoogenaamde Deli-Sou (Dol-Water), zooals de Turken alle rivier-takken noemen. Daar in de nabijheid ziet men een rots, die onmogelijk te beklimmen is, en op welks top ik toch een pijl en boog geplaatst zag, alhoewel men mij van een geweer en sabel had gesproken. Wie was de overmoedige waaghals geweest, die daar zijn wapenen gebragt had? Niemand weet het u te zeggen, en de menschen verbaasden zich zeer, dat ik niet van een bovennatuurlijke tusschenkomst hooren wou. Ik heb er een paar kogels op afgeschoten, maar het mogt me niet gelukken den boog te verplaatsen, die aan deze rots den naam heeft bezorgd van Tefinghué-Dagh (rots van 't geweer). We reisden 's anderen daags aan de voeten der bergen voort; 't was een zware togt! - - Eindelijk bereikten we de oude stad Hoensa. Te midden der rotsen sloegen we onze tenten op. Plotseling stak een hevig onweder op. Stroomen regens vielen op de stad; de wind ontwortelde de oudste boomen; de donder brulde zonder poozen. Die van een ontzettend tooneel houdt, ga in den Taurus op een onweder wachten! Van Eloeusa gingen we langs een Romeinschen weg naar Séleucie (Sélefké). Dit dorp is gebouwd met de materialen van de oude stad, die Seleucus-Nicator gebouwd had, en die vroeger de hoofdstad was. Josaphat Barbaro gaf in de vijftiende eeuw eene beschrijving van Sélefké, en daaruit blijkt; dat de plaats onveranderd is gebleven. Men ziet er de restes van twee tempelen; - de schouwburg kan ruim 2000 menschen {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} bevatten. De omstreek is zeer schoon. Een geweerschot wordt daarbuiten wel honderdmaal geëchood. Men ziet hier zeer vernuftig uitgedachte waterleidingen, daar de putten veelal uitdroogen door de sterke hitte. Op het aankweeken van lekkere vruchten legt men zich zeer toe. Ik logeerde bij een ouden Turk, die te Sélefké de functies van engelschen consul waarneemt. De representant van koningin Victoria is een heer van den Taurus, die ze voor een bachchich, een drinkgeld, op het dak zijner woning huisvest. Twintig jaar neemt hij zijn betrekking waar, en ik was, naar zijn zeggen, de eerste Engelschman, dien hij gezien had. Ik had wel een paar uur werk, om hem aan zijn verstand te brengen: dat er ook Russen, Franschen, als ik, en anderen in Europa waren. Hij wou er niet van hooren, en zei: dat allen onder de Engelschen zaten, die op alle zeeën hunne stoomschepen en in alle kantoren hunne guinjes zonden. Ziedaar de opinie der Oosterlingen: Europa is - Engeland! De gouverneur, die in een ellendig huis woont en één neger tot bediende heeft, ging uit - om mij te ontloopen, en zijn neger bekeek mijn papieren en vroeg een drinkgeld, dat hij brutaal in mijn bijzijn natelde, en waarvoor hij niet eens bedankte. Vele inwoners leven met de dooden - in grafkelders: dat 's goedkoop. Men ziet hier nog vele Grieksche inscripties uit den christentijd. Kalo-Koracésium. - Tatli-Sou (bron met zoet water). - Kurko. We verlieten Sélefké vóór het opgaan der zon. Des avonds sloegen we onze tenten op, in de ruïnes van Kalo-Koracésium; een byzantijnsche stad, door de Turken verlaten, en die ze Perschemké (vrijdag) noemen. De zaptiés gingen een bron zoeken voor de beesten, en de kok maakte onzen eenvoudigen maaltijd gereed. Uit een Grieksche inscriptie is me gebleken, dat Kalo-Koracésium in het jaar 370 n. C. gebouwd is. In het midden der ruïnes, tusschen Perschembé en Coryeus, wordt een Eden aangetroffen, dat de Turkomans Tatli-Sou, zoet water, noemen. Hier is een bron, waarvan reede Varro gezegd heeft: zijn water drinkende, wordt men zeer scherpzinnig en groot van verstand. Ik had moeite me van dit paradijs los te scheuren, en geheel mijn gezelschap ware hier gaarne {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} langer gebleven; maar het was tijd, om naar de ruïnen van Corycus te trekken, waarschijnlijk het rijkst aan antieke gedenkteekenen uit de Middel-eeuwen. Corycus was vroeger beroemd door zijn tempel van Mercurius, beschermgod der stad. Thans ziet men een doodenstad met meer dan tienduizend monumenten. Onder de Arménische heerschappij heette Corycus, Gorigos, en de Turken geven aan de ruïnen den naam van Kurko-Kalessi (kasteel van Kurko) of eenvoudig weg Kurko. Ik bleef er vele dagen, tot het verzamelen van armenische en bijzantijnsche inscripties. Een onbewoond huis. Bibliotheek en guitar. Een antieke poort. Daar ik vele dagen te Kurko getoefd had, en we plan hadden om al dieper in den Taurus te dringen, liet ik voor ons en de paarden eerst provisie halen. Nu togen we verder, en kwamen na een zwaren togt, aan een zeer belommerde plaats. We gingen voort, hoewel dat steeds lastig werd, en ontdekten eindelijk een opening tusschen twee rotsen. Dat was stellig de fameuse plaats waar, volgens de helleensche tradties, de meester der Goden is vastgeketend geweest. Men gaat nu een grot in, die diep en vochtig is, en waarin de lieden vroeger door een profetischen waanzin zijn aangegrepen geworden, en orakelen werden geboren. In een soort van kapel bragten we den nacht door, en 's anderen daags met het krieken, zetteden we onzen weg voort over de bergen. Weldra stonden we zoo hoog, dat we de zee konden zien, en de bergen van het eiland Cyprus. Reusachtige cederen, door stormwinden ontworteld, lagen dwars op ons pad. Geen woester plaats, alleen bezocht door de beeren en hyenas van den Taurus, laat zich denken. Acht uren lang, nu eens te voet en dan weder te paard, dwaalden wij hier rond. Eindelijk zagen we hutten, maar...ze waren verlaten, al hoewel er veel provisie gevonden werd. Bothros snuffelde terstond in de grootste hut rond, en vond daar zelfs een bibliotheek met arabische handschriften, die thans voor een groot gedeelte te Parijs zijn, en een guitar. De eigenaar was dus zeker een letterkundige en kunstenaar. We deden alsof we thuis waren; het sans gène is dan wel geoorloofd. Ik heb vele inscripties afgeschreven, zoowel op graven als op kerken, en zag daaruit dat de stad in de elfde of twaalfde eeuw verwoest is. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jager, daar ontmoet, geleidde ons naar Lamas. In de verte ziet men het kasteel van Aseli-Koi, en op den weg een poort. Dat is een grootsch werk, dat zeker tot de hooge oudheid opklimt. We sloegen daarachter de tenten op, aten des avonds smakelijk, en sliepen rustig tot den volgenden dag. Eloensa. - (Sebaste) Ruïnes van Sébaste te Lamas. - De Dumbelek. - Nemroun. - Kulek. - Maden. - Een défilé. - Kulek. - Kalessi. - Versterkte plaatsen. Reeds spoedig waren we 's anderen daags te Eloeusa. In het romeinsch tijdvak, droeg Eloeusa (olijvenaarde) den naam van Sébaste. Men ziet er de ruinen van een tempel en een theater en vele Sarcophagen. We hielden halt in deze stad. Na eenige dagen rustens gingen we naar Lamas, waar we 's avonds aan den oever der rivier, onze tenten opsloegen. Den volgenden dag de zon alleen tot gids hebbende, ging het voorwaarts, en 's avonds kampeerden we bij een Turkomanschen stam, waar de menschen er zoo verdacht uitzagen, dat Bothros in hun bijzijn de geweren liet laden. Nu ging het eenige dagen steeds door Turkomansche plaatsen verder. We bewonderden den onmetelijken berg de Dumbelek, en bereikten daarna het dorp Nemroun, het oude Lampron. Het is eigenlijk een Yayla of zomerverblijf, waar de inwoners van Tarsous en Adana 's zomers lucht scheppen. Van daar hielden we halt te Kulek-Maden, waar lood en zilver gevonden wordt. Van hier gaat men steeds door dorpen, tot men eindelijk een défilé passeert, als die van Darial, in den Kaukasus. Men komt zoo te Kulek-Kalessie, waar alles nog aan de kruistogten herinnert. In 1832 heeft Ibrahim-pacha alhier versterkte plaatsen doen opwerpen, die thans echter van allen wapentuig ontdaan zijn. Nu wordt de weg steeds onveiliger daar zich op den grooten weg van Kulek zeer vele dieven of bandieten ophouden. Een bandieten-kamp. - Annacha-Kalessi. - De witte brug. - Adana. We hadden een groot gedeelte van den dag gemarcheerd om een uitstap naar Annacha-Dagh te maken, toen we een paar geweerschoten hoorden. Spoedig verschenen twee ruiters, die ons op het regte pad {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschten te brengen, en ons zoo naar hun chef, een beruchten turkomanschen bandiet, geleidden. Mehemet-Katerdji is bekend - als de grootste schurk en dief van den Taurus. Beschermd door de turkomansche Chefs, exploiteert hij den weg van Kulek in 't groot. Elke Karavaan betaalt hem schatting. Toen wij in zijn kamp, als men 't zoo noemen wil, kwamen - zagen we spoedig: dat we met geen zwakke partij te kampen zouden hebben. Drie dagen waren we gedwongen aldaar uit te rusten. Bothras, die vroeger zeer bekend was geweest met den chef, deed ons nu goede diensten, en daardoor kregen wij het kasteel van Bosauti te zien. De chef deed ons den kortsten weg naar Annacha-Kalessi wijzen, alwaar we ons reeds een uur later bevonden. Aldaar wordt veel ontwikkeling bespeurd. Het is hetzelfde kasteel, dat Albert d'Aix ‘het kasteel van Butreute’ noemt, en aan welks voet de kruisvaders defileerden, toen ze, Cilicië door, naar Antiochië togen. We bleven 's nachts in de ruïnen alhier, en reisden 's anderen daags noordwaarts. Aan de brug d'Ak-Keupri (de witte brug) verzochten we gastvrijheid. Aldaar toch wonen een paar douanen in een hut, die tevens tot herberg dient. Des morgens zeer vroeg verlieten we de douanen, en begaven ons naar Adana, waar we rust hielden. De pacha bood mij zijn paleis aan, maar ik gaf de voorkeur aan de gastvrijheid van den armenischen bisschop, die minder lastig was. Toen de pacha vernam, dat ik verder zou trekken, beval hij, dat mijn eskorte moest worden verdubbeld. Nu had ik 20 zaptiés, die me zouden verzellen door de bergachtige streek die naar het noorden van Tarse, Adana en Missis loopt. Vertrek van Adana. - Het Armenisch klooster van Sis, Zeithoun en Hadjin. - Anazerbe. - Terug naar Tarsous. In december is de hitte in de vlakte, die Adana van Taurus scheidt, soms onverdragelijk, waarom wij, 20 december, 's morgens zeer vroeg op reis togen. We moesten vele Turkomansche kampementen door, en maakten gebruik van de gastvrijheid, ons door een der chefs, Arslau-aga, hoofd der Sarcanteli-Oglou, beleefdelijk aangeboden. Toen we de noodige rust genomen hadden en provisie had- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} den opgedaan, geleidde ons de aga der Sarkanteli naar den aga van de Kara-Hadjélou, wier tenten digt bij Sis, wat ik wenschte te bezoeken, waren opgeslagen. Mourazabey, zijn zoon het geleiden onzer karavaan opgedragen hebbende, beval ik aan een gedeelte van mijn karavaan mij bij den turkomanschen aga op te wachten, ten einde niet in een armenisch klooster aan te komen, met een vertoon van onnoodige magt. Men kwam overeen, dat Mehémet-bey, zoon van Mouraza-bey, en slechts twee ruiters, mij naar het klooster zouden verzellen. Ik had introductie-brieven voor den armenischen patriarch. Ik zag echter spoedig, dat de beste aanbeveling het bevel was, dat Mouraza-bey aan zijn zoon gaf: ‘dat men mij goed moest behandelen in het klooster, en dat de patriarch mij de bibliotheek en den schat van de kerk moest laten zien. Op drie uren afstands van het huis, dat zich Mouraza-bey aan den voet van den Taurus heeft doen bouwen, verhieven zich de huizen van de stad Sis. Dat was, in de Middeleeuwen, de residentie van de armenische koningen in Cilicië, die er kerken hadden laten bouwen en paleizen en versterkte plaatsen, hadden doen oprigten. Het armenisch klooster is een mengelmoes van constructies van elk genre. Zoodra onze komst opgemerkt werd, kwam een der waardigheidbekleeders ons begroeten, en na den zoom des gewaads van den jongen bey gekust te hebben, als teeken van onderwerping, nam hij diens paard bij den teugel en leidde dat in het klooster. De patriarch had een collation voor ons gereed. De eerwaardige prelaat zat op een divan in een slecht verlichte zaal. Eenige onderhoorigen zaten aan zijn voeten, en hij dampte wat rook in van een langen schibouk. Na ons gezegend te hebben, beval Z. Heil. Mikaël II, dat de monniken het collation zouden opdragen. Onder het eten van de tinnen schotels informeerde de patriarch naar het doel van mijn bezoek, en verzocht hij mij, zoolang het me zou gelusten, mijn intrek in het klooster te blijven nemen. Men liet mij een bed spreiden in de zaal van den Drian of van het Kappittel, wier vensters zich openden naar alle winden. Ik bleef verscheidene dagen om de manuscripten der bibliotheek te bestuderen, en den schat der monniken te gaan zien. Men bewaart hier, in massief zilver gevat, vier reliquien, kruisen, mijters en evangeliën allen rijk in zilver. Een dezer evange- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} liën is een meesterstuk van armenische calligraphie; het werd in de 14e eeuw aan de kerk van Sis geschonken door Constantijn IV, koning van Armenie. De Armeniërs van den Taurus, algemeen bestempeld met den naam Zeithoun, zijn ongeveer tienduizend in getal. Zij erkennen geen ander gezag, dan dat van den patriarch van Sis, en hebben een raad (medgilis) zaamgesteld uit vier agas gekozen uit de oudsten hunner dorpen. Deze raad is belast met de defensie van het grondgebied, met de inwendige policie en de betrekkingen met het gouvernement van Adana en den berg van Kussau Oglou. De lieden van Zeithoun zijn landbouwers en Karavanen begeleiders; zij dragen allen wapenen, zelfs als ze naar de kerk gaan. Zelfs de barbier die den monniken de kruin scheert, was gewapend. Om het karakter dezer menschen te leeren kennen, kan het volgende dienen. Een man van Zeithoun had tegen de kerk gezondigd door zijn nicht te huwen, en werd geëxcommuniceerd door den priester van zijn dorp. Hij begaf zich, woedend, naar de kerk, legde zijn karabijn op den priester aan, en riep. ‘Hef de excommunicatie op, of ik schiet je dood!’ Het gebeurde, en alles ging den ouden gang. Tien dagen bleef ik onder de monniken leven. We namen afscheid en kwamen op een vlakte die onafzienbaar was, en waarop de zon vreeselijk brandde. Eindelijk bereikten we Anazerba, waar men een lange rij van waterleidingen ontdekt. Het was twee uur. We bleven eenige dagen bij de dappere Turkomans van Bousdaghan, waarna we te Tarsous kwamen en onze vreemde en interessante togt geëindigd was. De aartshertog Ferdinand Maximiliaan en zijne gemalin. (Met afbeelding.) In de nabijheid van Grignano, aan den oever der Adriatische Zee, ligt het prachtige slot Miramare, gebouwd op eene vooruitstekende rotspunt, waar in de toegevoerde aardmassa's allengs wijngaardranken welig wortel schoten. De ruime milddadigheid van den kunstlievenden aartshertog Ferdinand Max deed op die plaats een klein Eden ontstaan, dat zoo door de schoonheden {==t.o. 235==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding AARTSHERTOG FERDINAND MAX en AARTSHERTOGIN CHARLOTTE. ==} {>>afbeelding<<} {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} als gemakken, die hetzelve biedt, onwillekeurig boeit. De bekoorlijke wandelparken, de sierlijke fonteinen, de luchtige veranda's, eene menigte uitheemsche planten, de keurige kiosken, de vele kunstig aangelegde grotten en te midden van dat alles, het in gothischen stijl, uit zuiver witte istriasteen opgetrokken lustslot vormen een geheel, hetwelk de fantaisie zich naauwelijks liefelijker zou kunnen voorstellen. Dit verblijf is dan ook het Tusculum, waar de doorluchtige telg uit het Oostenrijksche vorstenhuis gaarne verblijf houdt, wanneer zijne pligten hem niet elders binden. Hier leeft hij met zijne gemalin, de waardige dochter van den ‘scheidsregter der koningen,’ van koning Leopold van België, in stille afzondering, en slechts van tijd tot tijd zijn mannen, die in wetenschap en kunst uitblinken, zijne gasten. De aartshertog Max is een der gewigtigste personen uit de vorstelijke familiën van Europa. Hij ontving den 6 Julij 1832 het levenslicht. Uit kracht zijner geboorte, welke hem het naast aan den Oostenrijkschen keizerstroon heeft gesteld, werd hij reeds vroeg tot hooge ambten geroepen, waarvan hij zich steeds kweet op eene wijze, welke het schitterendste blijk gaf zoo van zijne uitstekende talenten als van zijne veelomvattende kennis en ijverige werkzaamheid. Daarbij is hij een der voortreffelijkste zaakkundigen in nautische aangelegenheden; en is, om zoo te spreken, de schepper der Oostenrijksche marine, waarin hij zoover hem dit mogelijk was, de nieuwste vorderingen der scheepsbouwkunde heeft aangebragt. In het jaar 1857 huwde hij met de bevallige prinses Charlotte, waarna hij met haar den keizerlijken burg in Mailand betrok. Het evengenoemde jaar was evenwel niet zeer geschikt om den post van stadhouder over het Lombardisch-Venetiaansch koningrijk tot een ambt zonder werkzaamheden te maken, en de hoogachting en persoonlijke genegenheid, welke zelfs de openlijke tegenstanders der Oostenrijksche regering den aartshertog toedroegen en betuigden, is het sprekendste bewijs voor de oordeelkundige en achtingwekkende houding, die hij, in weerwil van zijn hoogst moeijelijk standpunt, wist aan te nemen. Te midden der vele bezwaren, aan zijne waardigheid verbonden, wendde de aartshertog zijne krachtigste voorzorgen aan eene onderneming, welke niet alleen in het belang der wetenschap was, maar ook het aanzien van Oostenrijk vermeerderde. Onder zijn {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} toezigt werd de uitrusting der ‘Novara’ tot eene reis rondom de wereld aangevangen, en de onderneming zelve gelukkig ten uitvoer gebragt. Nadat de aartshertog reeds op herhaalde reizen het oosten en de kusten der Middellandsche Zee had bezocht, ondernam hij een grooter togt naar Brazilië, van alle welke reizen hij wetenschappelijke bouwstoffen medebragt, die hij daarna op zijn slot nabij Triëst zorgvuldig uitwerkte. Tot nu toe was het echter slechts weinige bevoorregten gegund, zoowel met zijne, als met de eveneens verzamelde aanteekeningen zijner lieftallige gemalin, kennis te mogen maken, maar wij hopen dat de hooge zamensteller weldra zal besluiten die met evenveel vlijt als diepe kennis bijeengebragte waarnemingen voor een uitgestrekter kring toegankelijk te maken. Met wetenschappelijken arbeid bezig, ontving hij de aanzienlijke Mexicaansche burgers, die hem de kroon van hun rijk kwamen aanbieden. Misschien zal weldra het oogenblik gekomen zijn, dat de aartshertog daartoe overgaat, en wanneer die aanvaarding eene werkelijke zaak, een fait accompli zal geworden zijn, zal de blijde trotsch van elken Oostenrijker, een telg uit zijn keizershuis tot zulk een hooge roeping bestemd te zien, gepaard gaan met diep leedwezen van een algemeen geliefden prins te moeten scheiden. Wij hopen de lezers van dit tijdschrift geen ondienst te doen, ofschoon de gebeurtenissen in Sleeswijk-Holstein voor het oogenblik de aandacht aftrekken van hetgeen buiten Europa plaats heeft, dus ook van den Mexicaanschen krijg, hen kortelijk eene beschrijving te geven van dat land, waarover de doorluchtige vorstenspruit misschien dra de teugels van het bewind zal in de hand nemen. Zoo niet in Europa de staatkundige horizont aan alle zijden met dikke, zwarte onweêrswolken bedekt was, die elk oogenblik boven onze hoofden dreigen los te barsten, dan zouden wij gewisselijk met meer belangstelling dan thans het geval is, den loop van het Fransch-Mexicaansche conflict volgen. En toch is er geen land, welks natuurlijke, staatkundige en maatschappelijke verhoudingen meer in staat zijn om belang in te boezemen dan Mexiko. De zon der keerkringen schiet met een tropischen gloed hare stralen neder op de kuststreken der stille Zuidzee en de golf van Mexico; dezelfde gloeijende adem, die de dadel- en vijgen- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} bosschen aan de boorden der Sahara doet verschroeijen, verdort ook hier de landen, die langs de kust zijn gelegen; verder landwaarts wordt de bodem allengs hooger, in de bergpassen en op de heuvelen grenst de weelderige plantengroei aan het fabelachtige, welke al meer het Noordsche karakter aanneemt, tot zij eindelijk in de hooge vlakten van Anahuae en Sonora in de drooge koelte der Oostzeelanden overgaat. Deze vlakten, die 7000 voet boven den spiegel der zee verheven, het grootste gedeelte van het land bedekken, zijn weder met hooge, kegelvormige vulkanen bezet, wier steile punten altijddurend in sneeuw zijn gehuld, zoodat één enkel land de luchtgesteldheden van alle wereldstreken kan aanwijzen. Alle vruchten, die onze vaderlandsche akkers geven, daarbij al de gezamenlijke handelsgewassen, welke op de plantages der Unie gebouwd worden, brengt dat eene land overvloedig voort; in de bergen zijn onmetelijke schatten van edele en onedele metalen verborgen en in de reusachtige wouden zijn de kostbaarste houtsoorten sedert eeuwen aanwezig, begeerig op derzelver nuttig verbruik wachtende. Ten opzigte der verhoudingen van grond en klimaat kan Mexico, vóór de Fransche overheersching de federatieve republiek der Estados Unidos de Mexico, in het zuidelijk gedeelte van Noord-Amerika gelegen, in drie streken verdeeld worden. De oostelijke en westelijke kuststreken bestaan uit groote moeras- en zandvlakten, waar dan ook de genoemde plantengroei der tropische gewassen heerscht. Het binnenland is zeer arm aan water en alleen van de ten westen en oosten gelegen bergen vlieten eene menigte kleine stroompjes naar de vlakten. De grootste stroom is de Rio-del-Norte, die het tegenwoordige Mexico van het thans tot de Vereenigde Staten behoorende Nieuw-Mexico scheidt. Een eveneens uit de gebergten van Nieuw-Mexico ontspringende stroom, van eenige beteekenis, is de Colorado-de-Occidente, die zich in zijn westelijken loop in den zeeboezem van Californië uitstort. Van de groote meeren zijn alleen het Chapala en de Tezcu de noemenswaardigste. De herhaalde aardbevingen in het binnenland en de hevige stormen op de kusten, die vooral in de golf van Mexico hevig kunnen woeden, zijn zware plagen. De bevolking van Mexico, die tegenwoordig ruim 7 millioen zielen beloopt, is zeer gemengd. Het heerschende ras is dat der, van de Spanjaarden afstammende Creolen; ofschoon het {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwelijks meer dan 1 millioen telt, staat het toch, uit kracht der, bij hetzelve door de Spanjaarden ingevoerde Europesche staatsinrigting aan de spits der magt. De voor het grootste gedeelte akkerbouw en veeteelt drijvende Indianen tellen 4 millioen; slechts een klein gedeelte derzelve, in het noordwesten gevestigd, maakt het door zijne strooptogten de daar aanwezige bewoners tamelijk lastig. Negers zijn er nog ongeveer 70.000, welk getal echter, ten gevolge van de afschaffing der slavernij, meer en meer afneemt; ook zijn er nog een klein getal Hongaren, die evenwel sedert de opheffing der Silaveras, van jaar tot jaar verminderen. De overige 2 millioen zijn een mengsel of liever eene bastaard-bevolking van blanken, koperkleurigen en zwarten, welke allen te zamen de burgers uitmaken der republiek, die vroeger het vice-koningrijk Nieuw-Spanje van den veroveraar Cortez uitmaakte. Mexico bleef eene spaansche kolonie van af zijne ontdekking tot op 29 December 1824, hoewel het ten laatste meer in naam met het moederland in verbinding stond. Op dien datum werd de generaal Fernandez Vittoria, de eerste president der republiek en van toen aan dagteekenen de schier onafgebroken oorlogen, zoowel inwendig als naar buiten, welke het land tot het uiterste uitputteden en gewelddadig allen vooruitgang van handel en industrie belemmerden. Genoemde Vittoria werd opgevolgd in 1828 door Padrazza, in 1829 volgde dezen Guerrero, in 1833 Santana, in 1836 Bustamente, in 1841 andermaal Santana, in September 1845 Herrera, in December van hetzelfde jaar Paredes, in 1851 Arista, in 1852 Cevallos, in 1853 nogmaals Santana en in 1858 Miramon; al naar gelang de Yorkinos (democraten) of de Escoseses (aristocraten) de bovenhand hadden. Het tegenwoordige conflict met Frankrijk heeft de inwendige partijschappen min of meer doen bedaren en de Mexicanen, die overigens in den burgeroorlog vijandelijk tegen elkander gezind waren, voor het oogenblik tot eendragt gebragt. Het volk is echter even onbestendig in zijne sympathie, als de vulkanen die overal in het land aanwezig zijn; hoe langer de tijd van rust geduurd heeft, des te eerder staat eene nieuwe uitbarsting te vreezen. De hoofdstad Mexico, in de provincie van dien naam, wordt zoo door haar bouwaard als door schoonheid der omgeving, die door twee groote meeren nog verhoogd wordt, voor eene der {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtigste steden van Amerika gehouden, en werd niet ten onregte de mikrokosmos der republiek genoemd. Het getal inwoners wordt zeer verschillend opgegeven; men kan het niettemin op nagenoeg 200,000 stellen. Alvorens de Spanjaarden er vasten grond hadden, heette de stad Tenochtitlan, naar het door hooge gebergten omringde dal, waarin zij ligt. De straten zijn breed, in regte hoeken aangelegd en goed geplaveid. De woonhuizen hebben er meestal slechts ééne verdieping, om ten gevolge der veelvuldige aardbevingen, zooveel mogelijk ongelukken te voorkomen. Mexico is den zetel der regering; het bezit eene universiteit, eene akademie van schoone kunsten, bergwerkscholen, botanische tuinen, volksschouwburgen, prachtige kerken enz., al hetwelk echter tengevolge der onophoudelijke burgeroorlogen zeer in verval is geraakt, even als de handel en industrie, die nog slechts een voorbijgaand schaduwbeeld vertoonen van vroegeren bloei. Het volk uit de lagere, zoowel als der hoogere klassen leeft er zeer zorgeloos. Zoowel in de inrigting en in den stijl der gebouwen als in het luidruchtig straatgejoel vertoont zich de bontste zamenstelling. Met den op zich zelf reeds rijken spaanschen kerkstijl zijn de Mexicanen nog niet tevreden en zij wisten er zoovele wonderbare bijvoegselen aan te brengen, dat het geheel in zijne wanvormigheid toch nog belang inboezemt. In de straten der stad mengelt zich tegenwoordig de fransche rok onder de schilderachtige kleederdragten der inboorlingen, de Jarocho, de moedige trotsche ruiter met de goudgestikte laarzen en de tallooze gouden en zilveren knoopen, en de sierlijke Poblana, die haar met zijde geborduurde shawl zoo bevallig om hoofd en schouders weet te slaan, gelijk de andalusische vrouw in het oude Spanje. De grootste drukte en het meeste vertier is op de marktplaatsen te vinden, waar de meest verschillende soorten van koopers en verkoopers zich zoo belangrijk en zonderling groeperen, als men naauwelijks in Napels of Stambul zou kunnen vinden. Geen wonder dat men er bij de diepste ellende ook de uitgezochtste weelde vindt. Onder dit alles lijdt de algemeene welvaart echter betrekkelijk weinig, want het land is zoo rijk en overvloedig aan natuurlijke hulpbronnen, dat één jaar van vrede toereikend is om de door den oorlog geslagen wonden te heelen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de looden daken. De held van het volgende verhaal, waarin hij zelf zijne wondervolle redding heeft te boek gesteld, was Jacopo Casanova, geboren te Venetië in 1725. Zijne gedenkschriften schreef hij in 1797. In het een en dertigste jaar zijns ouderdoms werd hij te Venetië heimelijk van tooverij beschuldigd, plotseling gearresteerd, en in den vreeselijken kerker der inquisitie geworpen, waar hij zestien maanden gevangen zat (sotto i piombo) ‘onder de looden daken.’ Zekere abt Chiari had een schotschrift of liever eene satyrische novelle geschreven, in welke Casanova allerschandelijkst werd voorgesteld, zoodat deze besloot zich op den auteur te wreken, en openlijk, bekend maakte dat, wanneer hij hem ooit ontmoeten mogt, hij hem ‘de bastinado’ zou toedienen. Eer hij echter dit voornemen kon uitvoeren, ontving Casonova een naamloozen brief, waarin hem geraden werd, dat hij in plaats van den abt Chiari te straffen, liever aan zich zelven moest denken, daar hem een groot gevaar bedreigde. Casanova sloeg deze waarschuwing in den wind, omdat zij zonder naam was geschreven; maar omstreeks dezen tijd, zocht een spion der inquisitie, zekere Manuzzi, met hem in kennis te geraken door hem eenige diamanten te koop aan te bieden. Met dit doel ging Manuzzi in eigen persoon naar het huis van Casanova en begon al dadelijk zijne boeken te doorsnuffelen, tot hij er eenige vond die over tooverij handelden. Weinige dagen daarna kwam Manuzzi andermaal bij Casanova en vertelde hem, dat hij iemand wist, dien hij niet mogt noemen, maar die voor de bovengemelde boeken, - vijf in getal - gaarne duizend sechinen wilde geven, wanneer het hem vergund werd ze vooraf in te zien en zich van hunne echtheid te verzekeren. Daar Manuzzi stellig beloofde de boeken binnen vier en twintig uren terug te zullen brengen, vergunde Casanova hem die mede te nemen, en na het verstrijken van den gestelden tijd bragt Manuzzi ze hem terug, thans verklarende, dat de vermeende kooper ze ingezien maar ze niet echt had bevonden. Uit de gevolgen echter, ofschoon Casanova hiervan eenige jaren onkundig bleef, bleek maar al te duidelijk dat de boeken aan den Secretaris der Staats-Inquisitie waren vertoond, die daardoor in het denkbeeld werd versterkt, dat {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} de bezitter een toovenaar moest zijn. In dezelfde maand dat de twee bovenvermelde gebeurtenissen plaats hadden, gebeurde er nog iets, dat almede niet veel goeds voorspelde. Zekere oude dame, Memmo genaamd, de moeder van drie jonge lieden met welke Casanova zeer bevriend was, kwam op het denkbeeld dat hij hare zonen tot godverzakende leerstellingen zou verleiden, en beklaagde zich hierover tegen een van hare vriendinnen, welk beklag heimelijk voor den Raad-Inquisiteur van Staat, Antonio Condulmer, werd overgebragt, die de beschuldiging gretig opnam en haar voor toekomstig gebruik bewaarde. Eindelijk viel de slag. In de maand Julij 1755 gaf het geregtshof bevel aan Messer Grande (den officier die de besluiten uitvoerde) om Casanova in hechtenis te nemen, volgens de gebruikelijke formule ‘dood of levend.’ Een paar dagen voor St. Jan, zijn beschermheilige, had een zijner vriendinnen, - eene dame waar hij zeer intiem mede was - hem eenige ellen zilver galon ten geschenke gegeven, om zijn nieuwen zijden rok te garneren, dien hij op den avond voor het feest dragen zou. Bij gevolg ging hij bij haar in zijn nieuwe kostuum zijne opwachting maken, en beloofde haar toen hij vertrok, dat hij des anderen daags terug zou komen om vijf honderd sechinen van haar te leenen, daar hij grootelijks om geld verlegen was. In het volste vertrouwen dat hij dit geld krijgen zou, bragt hij het overige van den avond aan de speeltafel door, waar hij op krediet speelde en juist zoo veel verloor als hij dacht te leenen. Daarop ging hij naar zijn eigen huis, en in de meening dat de bedienden reeds naar bed zouden zijn, haalde hij zijn sleutel te voorschijn om zich zelven de deur te openen. Tot zijne groote verwondering echter vond hij de straatdeur open, en het slot gebroken. Hij trad haastig naar binnen om te zien wat er gaande was en vond allen op, en de huisbazin luid jammerende. ‘O!’ riep zij, ‘daar is Messer Grande hier geweest met een troep sbirren, hij heeft de deur met geweld opengestoken en het heele huis overhoop gehaald om naar eene kist zout te zoeken, die hier verborgen moest zijn, een artikel dat streng bij de wet verboden was. Op den 26 Julij daaraanvolgende, werd Casanova in zijn eigen huis gearresteerd. Mijn lessenaar was geopend (zoo schrijft hij zelf) en al mijne papieren lagen op de tafel. Ik vroeg aan Messer Grande of hij er {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg voor zou willen dragen. Er was genoeg om een ganschen zak te vullen, dien hij aan een der sbirren ter hand stelde, en mij toen gelastte om de handschriften af te geven, die aan deelen waren gebonden. Hieruit begreep ik terstond dat Manuzzi mij verraden had. Ik wees hem de boeken aan, en Messer Grande nam er bezit van, zoowel als van eenige deelen van Petrarcho, Ariosto, Horatius, en anderen. Terwijl hij de boeken nazag, maakte ik werktuigelijk mijn toilet, deed een kanten overhemd aan en mijn besten rok, zonder een woord te spreken, ofschoon mijn bewaker mij geen oogenblik uit het oog verloor, en het volstrekt niet vreemd scheen te vinden dat ik mij kleedde als of ik naar een bruiloft moest. In de voorkamer vond ik niet minder dan veertig hellebardiers, die mij naar het kanaal begeleidden, waar Messer Grande mij in een gondel liet stappen, met vier man van zijn gevolg behalve hij zelf. Ik werd naar zijn huis gebragt, waar men mij koffij aanbood, die ik weigerde; daarop werd ik naar eene bovenkamer vervoerd, waar ik vier uren sliep, na verloop van welken tijd een hellebardier mij kwam zeggen, dat hij orders had om mij onder de ‘Looden Daken’ te brengen. Ik volgde hem zonder een woord te spreken. Wij stapten weder in de gondel en voeren naar de Quai des Prisons. Aan land gekomen, traden wij het gebouw aan den overkant binnen, beklommen een aantal trappen en gingen toen de gesloten brug over, die van de gevangenissen naar het hertogelijk paleis voert, boven het kanaal Riodi Palazzo. Deze brug over zijnde, gingen wij een gang en toen twee kamers door, in de laatste van welke de hellebardier mij aan een persoonaadje voorstelde, in een gekleeden zwarten rok, die, na mij van het hoofd tot de voeten te hebben opgenomen, uitriep: ‘E quallo, mettetelo in deposito.’ (Hij is het, breng hem naar zijne cel.) Deze man was de Secretaris der Inquisiteurs, Dominico Cavalli. Daarop werd ik aan den cipier der Looden Daken overgegeven, die er bij stond met een grooten bos sleutels aan zijn gordel, en door twee hellebardiers gevolgd, mij langs twee naauwe trappen naar eene galerij geleidde, die wij overgingen; vervolgens door eene tweede galerij, die door middel van eene gesloten deur met de vorige in verband stond; en ten laatste door een derde galerij, aan welker einde hij een tweede deur opende, die op een stofferige zolderkamer uitkwam, van achttien voet {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} lang bij zes voet breed, en slechts flaauw door een klein venster in het dak verlicht. Ik meende dat hier mijne gevangenis zou zijn, doch ik bedroog mij, want de cipier, nadat hij een grooten sleutel van zijn bos genomen had, opende een zware met ijzer beslagen deur van drie en een half voet hoog, met een rond gat in het midden, van acht duim diameter, en door een ijzeren kruisbout gesloten. Hij wenkte mij de cel binnen te gaan, dat ik niet anders dan bukkende doen kon; daarop draaide hij achter mij het slot af, en vroeg mij door de opening in de deur, wat ik verlangde te eten? ‘Daar heb ik nog niet aan gedacht,’ antwoordde ik. Ik hoorde hem nu de zolderkamer afgaan en de deur achter zich sluiten. Stom van smart en door mijn ongeluk als overstelpt, stond ik een poos met de elleboogen geleund op het kozijn van het getraliede raam in mijne cel. Het was twee voet in 't vierkant, en met zes zware elkander kruisende ijzeren staven voorzien, elk van een duim dik, die dus zestien vierkante openingen vormden, om het flaauwe licht door te laten, dat echter belet werd vrij binnen te komen door een zware vierhoekige balk, die juist op dat punt de zoldering ondersteunde en de schemering onderschepte. Eenigen tijd daarna begon ik in mijne cel rond te tasten; zij was slechts vijf en een half voet hoog en zes voet in 't vierkant; aan de eene zijde was een soort van alkoof, geschikt om een bed in te plaatsen; doch er was noch bed noch tafel noch stoel, noch eenig ander meubelstuk, niets dan een tobbe voor vuil water, en een soort van steenen rigchel ongeveer vier voet boven den grond. Op deze rigchel legde ik mijn zijden mantel, mijn mooijen rok, en mijn nieuwen met spaansch galon geboorden en met een liggende witte veer versierden hoed. De lucht was buitengewoon heet en drukkend, en onwillekeurig keerde ik naar mijn tralievenster terug, de eenigste plaats die mij een steuntje bood en waar ik met den elleboog op kon rusten. Ik kon het dakvenster niet zien, maar in het schemerlicht zag ik een aantal rotten van verbazende grootte in alle rigtingen rondloopen; dit ongedierte, waar ik altijd een diepen afschuw van had, kwam zonder vrees tot onder mijn rooster. Op hun walgelijk gezigt, trad ik haastig terug en deed de schuif digt voor het gat in de deur, om hun aan dien kant het binnenkomen te beletten; toen trad ik weder naar mijn vorige plaats aan het venster, waar ik op de ellebogen geleund, zwij- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} gend en bijna onbewegelijk acht doodelijk vervelende uren staan bleef. Eindelijk, toen ik de klok een en twintig ure hoorde slaan (1), ontwaakte ik uit mijne droomende vadzigheid en begon ik mij ongerust te maken, daar men mij geen bed of iets om te eten bragt. Ik hoopte echter dat er tegen het einde van den dag wel iemand komen zou; maar toen het vier en twintig sloeg, en er nog niemand verscheen, werd ik woedend en begon te brullen en te stampvoeten van kwaadheid. Na meer dan een uur in dezen onstuimigen toestand te hebben doorgebragt, zonder het minste teeken dat iemand mijn geschreeuw gehoord had, en het in mijn hok eindelijk geheel donker was geworden, stopte ik mijn tralievenster digt, om er de rotten buiten te houden, en wierp mij zoo lang als ik was op den vloer van mijne cel. Zoo geheel verlaten te zijn, kwam mij zeer ongewoon en onnatuurlijk voor, en bragt mij tot de overtuiging dat de inquisiteurs mijn dood hadden vastgesteld. Ik begon mij alles in 't geheugen te roepen wat ik gedaan had, om te zien of er ook iets was dat zulk eene behandeling kon billijken, maar vond in mijn tamelijk ongeregeld leven niets dat naar wettelijke overtreding geleek. Ik was ja een losbol, een speler, een onbezonnen spreker geweest en had alleen naar mijn eigen zin en lust geleefd, maar in dit alles kon ik geen misdrijf tegen den staat ontdekken. Eindelijk, door mijne vruchtelooze gissingen uitgeput, eischte de natuur hare regten, en raakte ik in slaap. Toen de middernacht klok zes ure sloeg ontwaakte ik. Ik lag onbewegelijk en stijf op mijne linkerzijde, en wist naauwelijks waar ik was: ik strekte de regterhand uit om mijne zakdoek te krijgen, die digt naast mij lag, en tastte er naar rond, - tot mijn afgrijzen voelde ik eene andere hand, koud als ijs. Deze aanraking schokte mij van top tot teen, en deed mijn haar stoppelen. In mijn gansche leven had ik zoo veel angst niet gekend als nu, of gedacht dat ik er vatbaar voor was. Drie of vier minuten lang bleef ik in een soort van verdooving, niet alleen buiten staat om mij te verroeren maar ook om te denken. Eindelijk min of meer tot mij zelven komende, wilde ik mij overtuigen, dat de hand die ik had aangeraakt enkel in mijne ontstelde verbeelding moest bestaan, en in deze hoop tastte ik {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} andermaal rond, maar weder met hetzelfde schrikkelijk gevolg. Huiverend van angst, gaf ik een doordringenden schreeuw en kromp voor de akelige aanraking terug. Zoodra ik weder in staat was mij te bezinnen, kwam ik tot het besluit, dat men, terwijl ik sliep, een lijk naast mij had neergelegd, want ik wist zeker dat het er nog niet was toen ik pas insliep. ‘Het is zonder twijfel het lijk van den een of anderen ongelukkigen gevangene,’ riep ik in mij zelven, ‘dien men geworgd, en toen hier gebragt heeft om mij voor te bereiden op het lot, dat ook mij te wachten staat.’ Door deze gedachten gefolterd, sloeg mijne vrees tot woede over, en nu mijne hand voor de derdemaal uitstekende, greep ik die van den doode om mij van het gruwzaam feit te vergewissen; maar, terwijl ik mij zooveel mogelijk omkeerde en op den linker elleboog oprigtte, vond ik tot mijne verwondering dat het mijne eigen hand was die ik vasthield. De zware druk van mijn ligchaam, en de harde vloer waar ik op lag hadden er den bloedsomloop in gestremd en er alle gevoel en beweging aan ontroofd. Dit geval was komiek, maar het beurde mij geenszins op, daar het verlies mijner vrijheid mij bijna wanhopig maakte. Na deze ontsteltenis was ik te klaar wakker om weder in te slapen, ik bleef dus in zittende houding op den grond nedergehurkt tot de dag begon aan te breken, en beraamde allerlei plannen van wraak tegen het gouvernement en tegen de bewerkers van mijne opsluiting. Eindelijk werd ik weder kalm, en juist toen de zon opging, hoorde ik grendels afschuiven, en zware voetstappen naderden mijn cel. ‘Hebt gij lang genoeg tijd gehad om te bedenken wat gij eten wilt?’ riep de holle stem van den cipier barsch door het kijkgat. Zonder mij aan deze onbeleefde manier van toespreken te bekreunen, antwoordde ik op onverschilligen toon: ‘Ik verlang naar wat rijst-soep met bouilli, gebraden vleesch, brood, wijn, en water.’ Hij scheen verwonderd dat ik mij niet beklaagde, en ging heen; doch na verloop van een kwartier keerde hij terug en vroeg mij, waarom ik geen bed en andere meubels had gevraagd, er bij voegende: ‘Zoo gij denkt dat gij hier slechts voor een enkelen nacht zijt geplaatst, vergist gij u grootelijks.’ {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Breng mij alles, wat gij denkt dat noodig is,’ antwoordde ik. ‘Waar moet ik het halen?’ vervol de hij. ‘Hier is papier en een potlood, schrijf op wat gij verlangt.’ Ik gaf nu schriftelijk op waar hij gaan moest om voor mij hemden, kousen, en allerlei kleedingstukken, een bed, een tafel, een stoel, papier, pennen enz. halen moest, behalve de boeken die Messer Grande mij ontnomen had. ‘Geef mij geld om eten voor u te koopen!’ zeide hij. Ik had drie sechinen in mijne beurs, gaf er hem een van, en hij ging heen. Tegen het middaguur kwam hij terug, gevolgd door vijf hellebardiers, wier post het was om de staatsgevangenen te bedienen. Hij bragt mij de verlangde meubelen, benevens mijn diner. Mijn bed werd in de alkoof gelegd, en mijne spijs en drank op eene kleine tafel gezet, alsmede een ivoren lepel, die hij voor mijn geld had gekocht: messen, vorken, en alle scherpe voorwerpen, zoowel als pennen, inkt, papier enz. waren verboden. ‘Ordonneer wat gij morgen eten wilt,’ zeide hij. ‘Ik kom hier maar eenmaal daags, met zonsopgang. De doorluchtige secretaris heeft mij gelast u te zeggen, dat hij u eenige geschikte boeken zal zenden; die gij gevraagd hebt, zijn verboden.’ Nadat hij weg was, schoof ik mijne tafel naar het gat in de deur, om een weinig meer licht te hebben, en nam plaats om te eten, maar de soep was zoo slecht, dat ik er geen twee lepels van gebruiken kon. Ik bleef den geheelen dag op mijn stoel zitten, en trachtte mij zoo goed mogelijk in mijn toestand te schikken. Het werd nacht, maar ik kon niet slapen, door het schrikkelijke leven dat de rotten maakten, en door het geweldige slaan der groote klok van St. Marcus, die ik dacht dat digt aan mijn oor stond. Deze dubbele kwelling was echter het ergste niet wat ik te verduren had, want den ganschen nacht was ik het slagtoffer van duizende insecten, die mij over het lijf kropen en zich op mijn bloed vergastten tot dolwordens toe. Eindelijk brak de dag weder aan, en kwam Lorenzo - zoo heette de cipier - om mijn bed op te maken en mijne cel uit te vegen, terwijl een paar sbirren mij water bragten; maar ik kreeg geen verlof om in de antichambre te gaan. Lorenzo had twee groote boeken medegebragt, die hij achter liet, behalve mijn eten. Zoodra hij weg was, viel ik aan mijn {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} soep, om haar zoo warm mogelijk te gebruiken; daarop ging ik met een van de boeken digt bij het tralievenster zitten, en vond tot mijn groote blijdschap dat het licht genoeg was om te lezen. Na verloop van negen dagen was al mijn geld verteerd, en toen Lorenzo mij om ander vroeg, moest ik hem zeggen dat ik niets meer had. Hij verlangde toen te weten waar hij meer kon krijgen, en ik antwoordde hem: ‘nergens,’ - een kort bescheid, dat hem weinig scheen te bevallen, even als mijn doorgaand stilzwijgen en onverschilligheid. Den volgenden morgen vertelde hij mij dat het geregtshof mij eene toelage van vijftig stuivers daags had beschikt, die hij voor mij zou vastzetten, om aan het slot van iedere maand met mij af te rekenen, en het overschot voor mij te bewaren, of te besteden zooals ik het verlangde. Ik verzocht hem om er mij eenmaal in de week de Gazette de Leide (de Leidsche courant) voor te bezorgen; doch hij verklaarde mij dat hij dit niet doen mogt. Casanova verhaalt verder, hoe door de ondragelijke hitte in zijne cel en zijne verzwakking, ten gevolge van het slechte voedsel, zijne gezondheid begon te kwijnen. Het was nu in het heetste saizoen van het jaar, en de zonnestralen, die vertikaal op het looden dak vielen, maakten zijn kerker zoo heet als een oven. Na veertien dagen van ondragelijk lijden niet meer in staat om een brok voedsel te gebruiken, kreeg hij de koorts en werd er om den docter der gevangenis gezonden. Wij gaan de bijzonderheden zijner ziekte voorbij, die uiterst zorgelijk en smartelijk was. Na verloop van eenige dagen kwam hij echter weêr aan de betere hand, en kreeg hij op voorspraak van den docter nieuwe boeken, onder anderen een exemplaar van ‘de Consolatione Philosophiae van Boethius - daar zijne geleerde opvoeding Casanova in staat stelde om de klassieke schrijvers te lezen. Na deze ziekte kwam er in zijne enge opsluiting eenige verligting, daar de cipier hem te kennen gaf dat hij vrijheid had om in de antichambre te gaan, terwijl zijne cel werd gereinigd. Op dienzelfden dag maakte hij zijne maandelijksche rekening op, en bleek het dat hij dertig francs te goed had; daar Casanova echter geen gelegenheid had om dit geld te verteeren, verzocht hij Lorenzo om er missen voor te laten doen, ofschoon hij wel wist dat die missen in de kroeg zouden worden opgezegd. Ik troostte mij, zegt Casanova, met de gedachte, dat het geld {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} toch iemand goed deed, en heb er naderhand altijd op deze wijs over beschikt. Zoo leefde ik van den eenen dag op den anderen, mij iederen avond te vergeefs vleijende dat de volgende morgen mij de vrijheid zou terug geven; maar al zag ik mij telkens in mijne verwachting bedrogen, zette ik mij, ik weet zelf niet waarom, vast in 't hoofd, dat ik met den eersten October zonder twijfel zou worden ontslagen, daar op dien dag een nieuwe Raad van Inquisitie aan het bestuur kwam. Den laatsten avond van September legde ik mij niet neder om te slapen; mijn ongeduld wegens den naderenden dag was te groot, zoo zeker stelde ik mij voor, dat die aankomende dageraad mij de vrijheid zou brengen! Maar de dag verscheen, en Lorenzo kwam als naar gewoonte, zonder nieuws. De volgende vijf of zes dagen gaf ik mij over aan eene vlaag van woede en wanhoop, en hield ik mij overtuigd dat men besloten had om mij levenslang gevangen te houden. Die ontzettende gedachte wond mij op tot een soort van uitzinnigheid, daar ik gevoelde dat mijn lot thans van mij zelven zou afhangen; ik nam voor om heden te ontsnappen of om te komen, en dus op de eene of andere wijs vrij te worden. Het plan mijner ontvlugting eenmaal genomen zijnde, begon weldra al mijne aandacht bezig te houden en werd eindelijk mijne eenigste gedachte. Ik vatte honderderlei besluiten op, maakte telkens nieuwe plannen en gaf altoos de voorkeur aan het laatste; en terwijl ik hiermede tot op den 1sten November, - een datum van bijzonder gewigt - bezig was, gebeurde er iets zonderlings, dat mij den treurigen zielstoestand deed kennen in welken ik vervallen was. Terwijl ik regt op in de antichambre stond, en naar het venster keek, zag ik het hoofdbint, dat in het midden der zoldering liep, plotseling niet alleen beven, maar werkelijk op zijde schuiven en toen in eene tegengestelde rigting langzaam op zijn vorige plaats terugkeeren. Daar ik tegelijkertijd zelf van de been raakte, herkende ik den schok eener aardbeving en stormden Lorenzo met twee sbirren in mijne cel, verklarende dat zij het ook gevoeld hadden. Mijne ontroering op dat oogenblik was die eener onbeschrijfelijke blijdschap, zoodat ik geen woord kon uitbrengen. Vier of vijf sekonden later herhaalde zich de schok, en toen kon ik mij niet bedwingen uit te roepen: “Un altra, un altra, gran Dio! ma piu forte!” (Nog een, nog een, groote God! maar sterker!’) {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De hellebaardiers, door mijne schijnbare goddeloosheid verschrikt, vlugtten vol afgrijzen. Na hun vertrek begreep ik eerst, dat ik gerekend had op de mogelijke instorting van het hertogelijk paleis, en het herkrijgen mijner vrijheid; dat onmetelijk gebouw zou mij, zoo ik meende, hetzij gaaf en goed op het ruime St. Marcus plein hebben geworpen, of anders op zijn allerergst onder zijne verpletterende puinhoopen den dood hebben doen vinden. In mijn toenmaligen toestand, beschouwde ik de vrijheid als alles, en het leven daarentegen als niets. Het was deze zelfde aardbeving, die in het middelpunt van hare kracht de stad Lissabon verwoestte (1). De cel waar men mij had opgesloten was bekend onder den naam van ‘de balk,’ wegens het zware kapbint dat er door de zoldering liep en het licht verduisterde. De vloer dezer cel is juist boven de zaal der Inquisitoren, waar zij gewoonlijk alleen des avonds vergaderen, na den afloop der dagelijksche zitting van den Raad van Tienen, in welke ook de drie Inquisiteurs zitting hebben. Daar ik met de localiteit zoowel als met de onveranderlijke gebruiken der Inquisitie volmaakt goed bekend was, hield ik mij overtuigd dat mijn eenige kans op ontsnapping bestond in het doorboren van den vloer mijner cel; maar om dit te bewerkstelligen, moest ik de noodige hulpmiddelen en werktuigen bezitten - zaken die moeijelijk te krijgen waren in eene plaats waar alle gemeenschap met de buitenwereld verboden was, en geen bezoeken of brieven werden ontvangen of toegelaten. Een der hellebardiers om te koopen, daartoe was geld noodig en dat had ik niet. In dit tijdsgewricht werd er een jong mensch, Maggiori, genaamd, wegens heimelijke minnarijen met de dochter van een Venetiaansch edelman, in wiens dienst hij was, ‘onder de Looden daken’ gebragt, om Casanova in zijne cel gezelschap te houden. Deze toevallige omstandigheid, in zoo verre zij Casanova betrof, was bijzonder merkwaardig, uithoofde van de gelegenheid die zij hem verschafte tot het voorbereiden van zijn groot plan. Daar Maggiori's toelage slechts vijftien stuivers daags bedroeg, verklaarde Casanova, dat hij zijn diner wel {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} met den nieuwen gevangene zou deelen, en dat de cipier het overschietende geld voor missen kon behouden, even als te voren. Dit voorstel beviel Lorenzo dermate, dat hij Casanova en Maggiori beiden toestond om dagelijks een half uur lang in de antichambre te wandelen. Aan het eene einde dier zaal lag een hoop puin en afval van allerlei aard, die Casanova ter sluik onderzocht, en weldra viel zijn oog op een ijzeren staaf van een duim dik en twintig duim lang. Vooreerst echter vertrouwde hij zich niet, daar zijne plannen nog niet rijp waren; doch na het vertrek van Maggiori, dat kort daarop plaats had - daar de arme jongman naar eene andere cel werd overgebragt, waar hij vijf jaar moest zuchten en toen naar Cerigo werd verbannen - bleef het verlof om in de antichambre te mogen wandelen voortduren, en vond hij een stukje van een marmeren tegel, dat hij mede naar zijne cel nam en tusschen zijn linnen verstopte, zonder nog regt te weten waartoe het hem dienen zou. Nog geen week na Maggiori's vertrek, kreeg Casanova weder een gevangene om zijn eenzaamheid te deelen, - een ellendige vuile kerel, die naar de Looden Daken werd gezonden wegens woekerhandel op verzoek van een Venetiaansch edelman die bij de Inquisitie in hooge gunst stond; maar zijne opsluiting was niet van langen duur, daar hij zich spoedig wist vrij te koopen, door de betwiste som terug te geven. Tegen alle verwachtingen van Casanova, liep het jaar 1755 ten einde en bevond hij zich nog altoos onder de Looden Daken, al was het dan ook onder min of meer gunstiger omstandigheden. Op den 1sten Januarij 1756 werd hem vergund om eenige nieuwjaarsgeschenken van zijn boezemvriend, Signor Bragadin, aan te nemen, waaronder een met vossenvel gevoerde kamerpels, een gewatteerde zijden deken, en een beerenhuid om zijne voeten in te steken, want de winterkoude was onder de Looden Daken even zwaar om te verduren, als de versmorende zomerhitte. Tevens werd hem eenig geld toegezonden, waar hij boeken voor kocht; al deze geriefelijkheden konden hem echter niet met zijne gevangenis verzoenen. Mijn oude trek naar vrijheid keerde weldra terug, vervolgt hij; en toen ik op zekeren morgen als gewoonlijk in de antichambre wandelde, viel mijn oog weder op de ijzeren staaf onder het puin. Voor dit maal veronachtzaamde ik niet langer, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ik meende, dat mij misschien als een geschikt wapen tot aanval of verdediging zou kunnen dienen; ik verborg het dus onder mijn pels en bragt het naar mijne cel. Zoodra ik weder alleen was, haalde ik het stuk marmersteen te voorschijn en bevond, tot mijn groote genoegen, dat het mij wonderwel te pas kwam om een punt aan de ijzeren staaf te slijpen, als ik maar geduld genoeg had om het werk uit te voeren. Inderdaad was het een moeijelijk werk, daar ik het alleen in den donker kon doen, en den steen op den dorpel van het tralievenster moest laten rusten, terwijl ik hem met de linker hand vast hield en geen olie had om het ijzer te verzachten. Doch in plaats hiervan gebruikte ik speeksel, en na acht dagen van den moeijelijksten arbeid, dien ik ooit gedaan had, was het mij gelukt een punt aan het ijzer te slijpen, met acht pyramidale vakjes, elk vakje van anderhalf duim lengte. Mijn staaf vormde dus een achthoekig stilet of sponton, zoo goed gefabriceerd als de beste werkman hem had kunnen maken; maar ik zou niet durven zeggen hoeveel moeite en pijn het mij gekost had. Mijn regterarm was er zoo stijf van, dat ik dien naauwelijks bewegen kon; en de palm van mijn linkerhand was één groote wond, tengevolge van den onafgebroken arbeid en de hardheid der stof. Toen ik mijn wapen gereed had, was mijn eerste zorg om het in veiligheid te brengen, en na lang beraad besloot ik om het in mijn armstoel te verstoppen. Daarop begon ik te overleggen, hoe ik het op de beste wijs zou kunnen gebruiken, en het eenvoudigste kwam mij voor, om er een gat mede in den vloer te maken onder mijn bed. Ik wist bijna zeker dat de kamer onder mijne cel de zelfde was, waar ik Signor Cavalli gesproken had. Ik wist dat zij iederen morgen geopend werd, en twijfelde niet of ik zou er, zoodra het gat klaar was, gemakkelijk in kunnen nederdalen door mijne bedlakens tot een koord te draaijen, en dit onder mijn bed vast te maken. Eenmaal beneden, zou ik mij onder de groote tafel van het geregtshof kunnen verbergen, en des morgens vroeg, wanneer de deuren geopend waren, kon ik zien weg te komen eer mijne vlugt bekend werd. Het zou kunnen zijn, dit moest ik bekennen, dat er een hellebardier op wacht stond, maar dit beletsel zou ik met mijn stilet ligt uit den weg ruimen. Aan den anderen kant, zou de vloer twee of drie dubbel be- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} schoten kunnen zijn, en bovendien, hoe zou ik de hellebardiers weg krijgen, wanneer zij mijne kamer kwamen stoffen gedurende eene taak, die mij welligt twee maanden kon bezig houden? Als ik hun ronduit verzocht dit na te laten, zou ik ligt hunne vermoedens wekken, te meer daar ik vroeger, om mij van de vlooijen te bevrijden, bij hen had aangedrongen mijne cel iederen dag uit te vegen. Tot opruiming van dit bezwaar, begon ik met hun te verzoeken, niet meer te komen stoffen, zonder hier voor eenige reden op te geven. Lorenzo keek vreemd op en vroeg naar de reden van dit verzoek, waarop ik hem ten antwoord gaf, dat het stof mij deed hoesten. Hij zeide toen dat hij dan water op den vloer zou sprenkelen, maar ik hervatte, dat dit de zaak nog erger zou maken, daar de vochtige damp nadeelig op mijne longen zou werken. Dit antwoord bezorgde mij vooreerst een week uitstel, maar na verloop van dien tijd, gaf hij den hellebardiers order om mijne cel weder schoon te maken, en om dit des te beter te kunnen doen, liet hij het bed naar de antichambre brengen en een licht in mijne kamer ontsteken, waardoor ik begreep dat hij mij min meer verdacht hield. Ik deed alsof ik dit niet merkte en zette mijn eens genomen besluit des te sterker door. Toen ik den volgenden morgen mijne hand bezeerd had, liet ik die over mijn zakdoek uitbloeden, en wachtte Lorenzo's komst in mijn bed af. Zoodra hij verscheen, zeide ik hem, dat ik hevig gehoest had en er waarschijnlijk een ader in mijne longen gebarsten was; ik liet hem den zakdoek zien, en verzocht hem om den docter te laten roepen. Toen de docter kwam, gaf ik Lorenzo de schuld van mijne kwaal, daar hij er zoo sterk op stond om mijne cel te laten uitvegen, en de docter stemde toe, dat dit in de gegeven omstandigheden allernadeeligst was, zoodat hij den cipier gelastte om er mede op te houden. Daarop deed hij mij eene aderlating, schreef mij een drank voor, en verliet mij. De aderlating was voor Casanova heilzaam, want zij herstelde zijn slaap, die sinds eenigen tijd zeer onrustig was geweest, en bevrijdde hem van zekere stuipachtige aandoeningen, die hem groote bekommering hadden ingeboezemd. Bovendien kreeg hij zijne vorige krachten en eetlust terug; maar het oogenblik om den arbeid aan te vangen was nog niet gekomen; de koude was zoo hevig, dat zijne verkleumde en verstijfde handen niet in staat waren om het ijzer vast te houden en hij zich ver- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} pligt zag te wachten tot het weêr zachter werd. Eene zaak in dit getijde des jaars was hem inzonderheid lastig, namelijk de vervelende lengte der winternachten, terwijl hij zelfs overdag slechts weinig licht in zijne cel kreeg, uithoofde van den zwaren mist die in dit saizoen boven de kanalen van het waterrijke Venetië hangt. Hij verlangde daarom zeer naar eene lamp, maar de manier waarop hij dezen wensch vervuld kreeg zou ons te veel tijd kosten om te verhalen. Met behulp van deze lamp, was Casanova in staat om geduld te oefenen, en te wachten tot de tijd verscheen dien hij tot het beproeven zijner ontvlugting had uitgekozen. Daar hij niet zonder reden vermoedde dat de cellen, door de ongeregeldheden gedurende het carneval, met nieuwe gevangenen zouden worden opgevuld en hij zelf misschien weder een kameraad zou krijgen, besloot hij om zijn plan uit te stellen tot de festiviteiten voorbij waren, en zijne werkzaamheden niet te beginnen voor den eersten Maandag in de vasten. De uitkomst bevestigde zijne vermoedens, want op Quinquagesima-Zondag werd de deur zijner cel weder geopend om een medegevangene binnen te laten; in de gedaante van een Jood, die voor zekere knevelarijen in de uitoefening van zijn beroep als geldschieter, zich het ongenoegen van de Staats-Inquisiteuren op den hals had gehaald. Deze man was een zeer onaangename medgezel, te meer, daar hij langer in hechtenis bleef dan Casanova verwachtte en niet vertrok voor veertien dagen na Paschen, toen hij tot twee jaar gevangenschap in de ‘Quattri’ werd veroordeeld. Gedurende dit opgedrongen gezelschap van den Israëliet, kreeg Casanova bezoek van twee andere heeren. De eerste was de Secretaris der Inquisitie, wiens ontmoeting echter zonder een woord te wisselen afliep. De tweede was een Jesuit, die hem de biecht kwam afnemen en hem verliet met de wonderlijke voorzegging, - zonder twijfel losweg gesproken - dat Casanova op den dag van zijn beschermheilige zijne gevangenis zou verlaten. Gesterkt door deze hoop, al kon hij moeijelijk gissen welke dag het vrezen zou, daar hij op Sint Jacobsdag - de heilige wiens naam hij droeg - in hechtenis was genomen, zette Casanova zich ijverig aan 't werk. Zoodra ik mij alleen bevond, schrijft hij, hervatte ik mijn oude plan. Het was noodig mij te haasten, daar er ligt weder {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuwe gast zou kunnen komen. Ik begon met mijn bed weg te ruimen, en na mijne lamp te hebben aangestoken, nam ik mijn steekbeitel en ging op den vloer liggen, met een handdoek naast mij om de spaantjes die ik kreeg in te bergen. Ik moest nu met mijn werktuig een gat in de planken maken, en de stukjes hout die ik vooreerst losstak waren niet grooter dan graankorrels, maar werden toch langzamerhand grooter. De vloer bestond uit deelen van zes duim breed. Ik begon mijn werk aan een der naden, en er was geen ijzer of spijkers die mij konden hinderen. Na zes uren arbeids knoopte ik mijn handdoek digt en borg hem weg, om hem den volgenden morgen ledig te schudden op den vuilnishoop in de wachtkamer. De stukjes hout die ik zoodoende had opgezameld, besloegen zesmaal zooveel plaats als het gat dat zij achterlieten, welks diameter ongeveer tien duimen bedroeg. Nu zette ik het bed weder op zijne plaats en ontdeed. mij den volgenden morgen van de spanen op zulk eene wijs, dat men er niets van kon merken. Toen ik mijn werk weder opvatte en door de eerste plank, die twee duim dik was, heen had geboord, werd ik gestuit door een tweede, naar mijne gissing van dezelfde dikte. Door de vrees voor nieuwe bezoekers gedreven, verdubbelde ik mijne pogingen, en ten einde van drie weken gelukte het mij de drie planken, uit welke de vloer was zamengesteld, geheel te doorboren; toen ik echter zoo ver kwam, hield ik de zaak voor verloren, want tot mijn schrik stootte ik op eene laag van kleine stukken marmer, in Venetië bekend onder den naam van terrazzo marmorin. Dit plaveisel bestaat in alle Venetiaansche huizen, uitgenomen de kleinste, en zelfs de adelstand verkiest dat terrazzo boven het fraaiste plafond of zoldering. Ik wist niet meer wat te beginnen, daar deze specie voor mijn wapen te hard was. Na een geruimen tijd in volslagen ontmoediging te hebben doorgebragt, kwam mij in de gedachten dat Hannibal, volgens Livius, zich een weg over de Alpen had gebaand, door de rotsen met azijn te verzachten, en ik vertrouwde dat azijn voor mij hetzelfde zou doen. Gelukkig had ik zeer krachtige bij mij. Ik maakte er gebruik van, en of het werkelijk hierdoor was, dan wel door mijn verdubbelde pogingen, na een wel genoten nachtrust, weet ik niet; maar het gelukte mij dit nieuwe struikelblok te overwinnen en met de punt van mijn breekijzer het cement dat de stukjes marmer {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} aaneenhield, te vergruizen; en daar de grootste zwarigheid alleen in de oppervlakte bestond, had ik binnen vier dagen het geheele mozaïk weggebroken, zonder mijn wapen in het minst te beschadigen. Onder het plaveisel vond ik weder een plank, maar op deze was ik voorbereid. Ik oordeelde echter dat het de laatste zijn zou. Intusschen had ik veel moeite er door te komen, daar het gat nu reeds tien duimen diep was en ik mijn steekbeitel niet meer vrij kon bewegen; doch ik wanhoopte niet, ik beval mij zelven aan God, en gesterkt door het vertrouwen op zijne genade, werkte ik voort. Terwijl ik hiermede, op mijn buik liggende, bijna geheel naakt en badend in zweet druk bezig was, met de brandende lamp naast mij, die ik noodig had om in het gat te kunnen zien, hoorde ik in den namiddag van 25 Junij, tot mijn onbeschrijfelijken schrik, de grendels van de deur op de eerste corridor afschuiven. Oogenblikkelijk blies ik mijne lamp uit, liet mijn beitel in het gat steken, wierp er ook mijn handdoek met spanen in, bragt zoo goed ik kon mijn bed in orde en wierp er mij op, juist toen de deur van mijne cel geopend werd en Lorenzo binnentrad. Dit onverwachte bezoek werd veroorzaakt door de komst van een nieuwen medgezel, zekeren graaf Fenarolo, die echter slechts acht dagen gevangen zat, waarna Casanova weder alleen bleef. Na dus mijn arbeid hervat te hebben, schrijft hij, voltooide ik dien op den 23 Augustus 1756. Dat ik er zoo langen tijd aan heb moeten werken, had eene zeer natuurlijke reden. Toen ik de laatste plank had uitgehaald, dat ik met de meeste voorzigtigheid doen moest, om haar zoo dun te maken als mogelijk was, boorde ik er een klein gaatje in, waardoor ik in de kamer der inquisitoren kon zien; tot mijne teleurstelling echter zag ik mij nu weder digt bij een regtstandig vlak van omtrent acht duim breedte. Dit was, wat ik reeds eenigzins had gevreesd, een der balken die de zoldering ondersteunde. Door deze ontdekking werd ik genoodzaakt mijne opening te verplaatsen, of liever zooveel te verbreeden, dat ik verder van het bint af uitkwam, daar ik anders geen ruimte genoeg zou hebben gehad om er door af te dalen. Ik verbreedde vooreerst het gat tot op niet meer dan de helft, nog altoos geslingerd tusschen hoop en vrees of er niet een tweede balk zou volgen, te digt bij den vorigen om mijn plan uitvoerbaar te maken; maar door middel van een tweede kijkgaatje, zag ik weldra dat mijne vrees onge- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} grond was en mijn werk voorspoed had gehad. Ik stopte thans de beide kijkgaatjes zorgvuldig digt, opdat er geen spaande doorvallen of het licht van mijn lamp er niet door zou kunnen schijnen, en bepaalde het tijdstip van mijne ontsnapping op den vooravond van St. Augustinus, daar ik wist dat alsdan, bij gelegenheid van het feest, de groote raad vergaderde, en bij gevolg niemand in de Bussola zou zijn - een der benedenkamers die ik bij mijne vlugt noodwendig passeren moest. Den 27 Augustus was derhalve de dag waarop ik het waagstuk zou beproeven; maar op den 25 overkwam mij een onheil dat ik mij nog altoos met huivering herinner, al zijn er ook vele jaren over heen gegaan. Juist in het middaguur, terwijl ik stil in mijne cel zat, hoorde ik weder het afschuiven der grendels van de buitendeur, en kreeg ik terstond zulk een hevige hartklopping, alsof ik mijn laatste uur had hooren slaan. Ik viel magteloos achterover in mijn armstoel en wachtte in de vreesselijkste spanning wat er volgen zou. Terwijl Lorenzo de antichambre doorging, hield hij zijn aangezigt digt voor den rooster en riep mij met een vrolijke stem toe: ‘Ik wensch u geluk, mijnheer, ik breng u goed nieuws.’ Niets anders denkende dan dat ik op vrije voeten zou worden gesteld, begon ik op nieuw te beven, daar ik zeker was, dat het ontdekken van mijn ontvlugtingsplan terstond de herroeping van mijn pardon zou na zich slepen. Lorenzo opende intusschen de deur reeds en wenkte mij hem te volgen. ‘Wacht even,’ zeide ik, ‘tot ik gekleed ben.’ ‘Wat maakt dat uit?’ riep hij, ‘gij hebt maar even over te stappen van dit verfoeijelijk hol naar eene zuivere nieuwe cel met twee vensters, waar gij regtop in staan kunt en de halve stad kunt overzien.’ Ik dacht dat ik door den grond zou gezonken zijn. ‘Geef mij een beetje azijn,’ zeide ik ‘en zeg aan den secretaris dat ik de heeren regters bedank voor hunne vriendelijkheid, en hun verzoek mij te willen laten waar ik ben.’ ‘Gij doet mij waarlijk lagchen, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Zijt gij gek? Men biedt u aan u uit deze hel te verlossen en u in een paradijs over te brengen, en weigert gij nu te gaan? Kom, kom, gij moet gehoorzamen. Sta op! Neem mijn arm. Ik zal u de boeken en kleeren wel nazenden.’ Toen ik zag dat tegenstand niet baten zou, stond ik op en {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde tot mijn groote geruststelling dat hij den hellebardier order gaf om mijn armstoel dadelijk te laten volgen, zoodat nu ten minste mijn wapen, en daarbij mijn laatste hoop niet verloren was. Hoe vurig wenschte ik het gat, dat ik in den vloer had gemaakt, tevens te kunnen medenemen - die stomme getuige van al mijne zorgen, angsten en verlangens! Ik kan in waarheid zeggen, dat ik bij het verlaten van dit schrikkelijk verblijf der smarten, mijn geheele ziel er in achterliet. Leunende op den arm van Lorenzo, die met zijne plompe grappen mij in een vrolijker luim poogde te brengen, ging ik twee naauwe gangen door, en na drie trappen te zijn afgedaald, kwam ik in eene welverlichte zaal, waar Lorenzo mij linksaf, door eene kleine deur, in een anderen gang bragt, van naauwelijks twee voet breed en twaalf voet lang, aan welks eene zijde mijn nieuwe cel gelegen was. Zij bevatte een getralied venster, tegenover twee andere tralievensters, die hun licht aan den gang mededeelden, en door welke ik over het groote kanaal kon uitzien tot aan de Ledo; maar ik was in geene luim om mij aan dit tooneel te vergasten, en ik zag er niet eens na. Ik wierp mij in mijn armstoel en wachtte lijdelijk op de ontknooping van het kleine drama, waarin Lorenzo, die mij alleen liet om mijn bed te halen, weldra de rol van het noodlot zou spelen. Onbeweeglijk als een standbeeld, zat ik daar, den storm verbeidende die ieder oogenblik over mij zou losbreken, maar zonder dat ik eenige hoop of vrees gevoelde. De oorzaak van mijne doffe verslagenheid was het overstelpend idée, dat ik zooveel moeite te vergeefs had gedaan; en toch had ik er spijt noch berouw van en tot mijn eenigsten troost dwong ik mij zelven om niet aan de toekomst te denken. Ik was in deze zielsstemming, toen de twee sbirren met mijn bed binnen kwamen. Zij gingen weder heen, om mijn ander goed te halen en er verliepen twee uren eer ik iemand zag terug komen, ofschoon de deur van mijn nieuwe cel gedurende dien geheelen tijd bleef open staan. Dit lange verwijl, dat alles behalve natuurlijk scheen, wekte in mij duizend gedachten van welke ik echter niet eene dorst te bepalen. Ik wist alleen dat ik alles te vreezen had, en deze vrees dwong mij om zoo bedaard mogelijk te blijven, ten einde bestand te zijn tegen het kwaad, dat mij onmiddellijk bedreigde. Behalve de ‘Piombi,’ en de ‘Quattri,’ hebben de staats- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} inquisiteurs nog negentien andere kerkers ter hunne beschikking, in de kelders van dit zelfde hertogelijk paleis, en bestemd voor de ongelukkige wezens, welke zij niet ter dood veroordeelen, ofschoon velen door hunne misdaden misschien die straf verdiend hadden. Deze onderaardsche gevangenissen gelijken volkomen naar grafkelders, en zijn bekend onder den naam van ‘Wellen’ (Pozzi), omdat er altijd twee voet water in staat, daar de zee door de talievensters dringt, die niet meer dan een voet in 't vierkant beslaan, en tevens dienen om licht te verschaffen. Zoo de ongelukkige bewoner dezer cellen niet verkiest in het zoute water te staan, is hij verpligt om den ganschen dag op een smalle tafel, of schraag, te zitten, waar ook zijn matras op gespreid ligt, en die hem tevens tot kast dient. Des morgens brengt men hem een kan water, een weinig slechte soep, en een stuk commiesbrood, dat hij genoodzaakt is in eens op te eten, zoo hij het niet ter prooi wil laten aan het tallooze ongedierte, dat deze ‘wellen’ verpest. Gemeenlijk vinden zij die hier eenmaal geplaatst worden er den dood, ofschoon sommigen er een hoogen ouderdom in bereikten. Na twee ondragelijke uren van onzekerheid, kwam Lorenzo weder opdagen, met een gezigt om bang van te worden, schuimbekkend van woede, en vloekend bij den hemel en al de heiligen. Hij begon met mij te bevelen de bijl en de gereedschappen terug te geven, die mij gediend hadden om den vloer te doorboren, en gelastte mij de hellebardiers te noemen, die ze mij verschaft hadden. Ik antwoordde stoutweg en zoo bedaard als ik kon, dat ik niet wist waar hij van sprak. Op dit antwoord gaf hij bevel mij aan den lijve te betasten; maar verontwaardigd rees ik op, trok het eenigste kleed uit dat ik aanhad, gaf het hem om het te onderzoeken, en dreigde den eerste die mij zou durven aanraken. Mijn matras werd nagezien, mijn stroozak uitgehaald, de kussens van mijn armstoel betast, maar niets gevonden. ‘Gij wilt het mij dan niet zeggen,’ riep Lorenzo, ‘waar de werktuigen zijn waar gij het gat mede gemaakt hebt? Maar wij zullen er wel raad op weten om er u toe te dwingen.’ ‘Als het blijkt dat ik ergens een gat gemaakt heb,’ was mijn antwoord, ‘en ik word er over ondervraagd, dan zal ik zeggen, dat gij mij de werktuigen hebt bezorgd, en dat ik ze aan u terug heb gegeven.’ {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij deze bedreiging, daar de hellebardiers hartelijk om lachten, begon hij te stampvoeten, sloeg de handen in 't haar, en liep de deur uit als een bezetene. Zijne knechts bragten mij nu al mijn goed, behalve den marmeren slijpsteen en mijne lamp, en eer Lorenzo zich uit den gang verwijderde, sloot hij mij op, maakte de luiken digt die dit gedeelte van het gebouw moesten verlichten, en liet mij zonder een enkel frisch togtje. Dit moet ik echter bekennen, was eene geringe straf, en ik kon van geluk spreken dat ik er zoo goed afkwam. Ondanks zijn geoefend cipiers talent, was het hem niet ingevallen om den onderkant van mijn stoel te onderzoeken, daardoor bleef ik in het bezit van mijn breekijzer, en ik dankte vurig de Voorzienigheid voor het behoud van iets, dat ik nog altoos als een onschatbaar hulpmiddel meende te moeten beschouwen om vroeger of later mijne bevrijding uit te werken. Ik lag den ganschen nacht zonder een oog toe te doen, ten gevolge der drukkende hitte, en de zonderbare verandering mijner omstandigheden. Toen de dag aanbrak, bragt Lorenzo mij wat wijn en water, dat letterlijk ondrinkbaar was. Al het overige was naar evenredigheid - verlepte sla, bedorven vleesch, en brood zoo hard als een scheepsbeschuit. Hij weigerde iets schoon te maken; en toen ik hem verzocht om de vensters te openen, deed hij alsof hij mij niet hoorde, terwijl de hellebardiers met een ijzeren staaf de muren en den vloer onderzochten, bijzonder onder het bed; alleen de zoldering scheen niet in aanmerking te komen. ‘Dáár moet ik dus uit,’ zei ik bij mij zelven. Maar hieraan viel niet te denken zonder hulp van buiten, daar ik niets kon ondernemen dat uitwendig zigtbaar was. De cel scheen nog geheel nieuw te zijn, de minste kras of breuk zou dus dadelijk worden opgemerkt. Die eerste dag was bijzonder moeijelijk om door te komen, wegens de ondragelijke hitte, en buitendien was ik niet in staat om iets van mijn walgelijk voedsel te gebruiken. Ook den volgenden dag kwam er in mijn mondkost geen verbetering. De reuk van het bedorven kalfsvleesch, dat de schurk mij bragt, deed mij van afgrijzen terugdeinzen. ‘Hebt gij orders gekregen,’ riep ik, ‘om mij van hitte of honger te laten sterven?’ Hij sloot de deur zonder een woord te antwoorden. De derde dag was gelijk de twee vorigen. Ik vroeg om een potlood en papier om aan den secretaris te schrijven. Geen antwoord. Uitgerammeld van den honger verzwolg ik mijn {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} soep, weekte mijn brood in een weinig Cyprischen wijn van de slechtste soort, en poogde op die wijs mijne krachten te herstellen om mij op Lorenzo te kunnen wreken, door hem aan te grijpen en met mijn breekijzer te doorsteken. In mijne woede meende ik niets beters te kunnen doen; maar de nacht bragt mij tot bedaren, en toen de cipier den volgenden morgen verscheen, vergenoegde ik mij met hem te vertellen, dat ik hem dooden zou zoodra ik weder op vrije voeten kwam. Hij begon te grinniken, dat was alles. Na verloop van eenigen tijd kwamen Casanova en de cipier weder op eenen vriendschappelijken voet, daar de gevangene zijn bewaarder het overschot van zijn salaris weder toestond, even als vroeger. Casanova verlangde inzonderheid naar boeken, en Lorenzo zeide hem dat hij er wel eenige voor hem leenen zou van een anderen gevangene, in de naast aan gelegene cel, zoo hij hem wederkeerig de zijnen wilde leenen. Dit voorstel beviel Casanova, en nadat hij den cipier met een zijner boeken had weggezonden, kreeg hij er een ander voor in de plaats, en vond op een der schutbladen eenige vertaalde verzen, blijkbaar door den eigenaar van het boek er ingeschreven. Hierdoor kwam hij op het idee om een soort van briefwisseling aan te knoopen. Ik ging onmiddelijk aan 't werk om zes of acht andere verzen te maken, en gebruikte de volgende list om ze op te schrijven: Ik had reeds langen tijd den nagel van mijn pink laten groeijen, om dien als een oorlepeltje te gebruiken. De nagel was dus bijzonder lang, en ik sneed er een punt aan om er een soort van pen van te maken. Inkt had ik echter niet, en dacht mij in 't eerst in mijn vinger te prikken om met mijn bloed te schrijven; maar ik herinnerde mij dat ik nu en dan moerbezien kreeg, en het sap er van kwam mij bijzonder wel te stade. Behalve de zes verzen, schreef ik ook een lijstje van al de werken die ik bezat, en verborg deze nota achter in het boek. Ik moet hier in 't bijzonder vertellen, dat de boeken in Italië gewoonlijk in perkament worden gebonden en wel derwijze, dat het boek, als men het openslaat, een zak vormt. Onder den titel van het werk schreef ik het woord Latet (verbogen). Ik was nu hoogst nieuwsgierig of ik antwoord zou krijgen, en zoodra ik Lorenzo weder zag, zei ik dat ik het boek uitgelezen had en {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} verzocht hem mij een ander te willen bezorgen. Ik ontving kort daarop het tweede deel, en zoodra ik alleen was opende ik het boek, en vond op een los stukje papier, in 't Latijn geschreven de volgende woorden: ‘Wij zijn met ons tweeën in eene cel, en het doet ons groot genoegen te zien dat de onkunde en geldzucht van den cipier ons een voordeel verschaft dat in deze plaats geheel zonder voorbeeld is. Ik, die dit schrijf, ben Marino Balbi, een Venetiaansch edelman, een regulaire Somasco (zekere monniken-orde); mijn lotgenoot is de graaf Andrea Asquin van Udino. Hij verzoekt mij u te melden, dat al de boeken die hij bezit, en van welke gij een lijst achter in dit boek vindt, tot uwe dienst zijn; maar hij laat u waarschuwen, dat de grootste voorzigtigheid noodig is om onze correspondentie voor Lorenzo verborgen te houden.’ Na de toezending van betere schrijfbehoeften door den monnik, die niet zoo streng bewaakt werd als Casanova, ontstond er eene geregelde briefwisseling door middel der geleende boeken, en deelde Casanova aan Balbi zijn voornemen mede om te ontvlugten. De andere was evenzeer verlangende om weder in vrijheid te komen, maar zag geen middel om hiertoe te geraken. Casanova, na hem eerst de belofte te hebben afgedwongen van al zijne voorschriften stipt te zullen opvolgen, deelde hem thans zijn plan mede. Ik verklaarde hem, schrijft hij, dat ik een breekijzer van twintig duim lengte in mijn bezit had, waarmede hij het dak van zijne cal zou kunnen breken, en dan den muur die tusschen ons was, om vervolgens het dak van mijne cel te kunnen bereiken en, nadat hij daar een opening in had gemaakt, er mij uit te helpen. ‘Als gij dit zult gedaan hebben,’ zeide ik ‘is uwe taak volbragt en begint eerst de mijne, om u en den graaf Asquin, beiden in vrijheid te stellen.’ Hij antwoordde, dat, als hij mij uit mijn kerker zou hebben gered, ik desniettemin nog in de gevangenis zou zijn en dat onze toestand dan weinig van den tegenwoordigen verschillen zou, daar wij ons slechts in de zolderverdieping zouden bevinden, die door stevige deuren was afgesloten. ‘Dat weet ik, eerwaardige pater,’ schreef ik terug, ‘maar het is niet door de deuren dat wij ontsnappen zullen. Mijn plan is gemaakt, en ik ben zeker dat het mij gelukken zal. Ik vraag u alleen om mijne orders stipt uit te voeren en geene tegenwerpingen te {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Denk maar op een geschikt middel waardoor ik u mijn breekijzer kan toezenden, zonder dat de brenger er iets van bemerkt. Laat intusschen den cipier een aantal schilderijen of platen van heiligen voor u koopen, groot genoeg om er uw geheele cel mede te behangen. Die vroomzinnige platen zullen bij hem geen achterdocht wekken, en zullen u dienen om het gat te verbergen, dat gij in de zoldering maakt. Ik sta u eenige dagen toe om uwe taak te volvoeren; en om uw werk te bedekken, moet gij er een van uwe prenten voorhangen. Als gij mij vraagt, waarom ik dat werk zelf niet liever doe, antwoord ik u, dat ik verdacht ben, en gij niet.’ Ofschoon ik aan Balbi had aanbevolen, om iets op het overbrengen van mijn breekijzer te verzinnen, was dit onderwerp mij geen oogenblik uit de gedachten en kwam ik eindelijk op een goed middeltje. Ik verzocht aan Lorenzo om voor mij zekeren folio bijbel te koopen, die onlangs in druk was verschenen, terwijl ik hoopte de ijzeren staaf in den rug van het bindwerk te kunnen verbergen; maar toen ik het boek kreeg, zag ik tot mijn leedwezen dat het instrument wel twee duim te lang was. Intusschen had mijn correspondent mij geschreven, dat hij zijn gansche cel met platen behangen had, en tot antwoord meldde ik hem mijne nieuwe bezwaren. In zijne repliek, stak hij den draak met mijne armoedige vindingskracht, mij den raad gevende dat ik het instrument slechts in mijn vossenvellen kamerjapon behoefde te wikkelen, daar Lorenzo hem toevallig van gesproken had; natuurlijk kon graaf Asquin hem zonder achterdocht vragen dien eens te mogen zien. ‘De cipier,’ zeide hij, ‘zal den japon zeker niet ontrollen,’ Ik was echter van eene geheel tegenovergestelde meening, daar een kleedingstuk van die soort veel lastiger opgerold te dragen is dan los over den arm; ofschoon ik hem dus de bonte pels ter bezigtiging zond, deed ik er het breekijzer niet in. Balbi, het wapen niet vindende, dacht nu dat het verloren was, en gaf mij per missieve zijne ongerustheid te kennen, maar ik schreef hem terug dat ik een veel beter plan had bedacht dan het zijne. Dit plan bestond in een grooten schotel met maccaroni, dien Casanova gereed maakte als geschenk, uit erkentenis voor de boeken die de graaf hem geleend had. Deze schotel zou door den cipier, voorzigtig op den grooten bijbel, naar de aangren- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} zende cel worden gedragen, en aan den achterkant was het breekijzer, in een papier gewikkeld vastgehecht. Daar de schotel veel grooter was dan het boek, waren de uitstekende einden van het instrument niet te zien, terwijl Casanova niet verzuimde om al de aandacht van den cipier op de maccaroni te vestigen, die in de olie lag te drijven, en als hij niet voorzigtig te werk ging ligt storten en het boek kon bemorsen. Om dit plan des te beter te doen gelukken, was Balbi reeds bij voorraad geinformeerd, dat hij zelf den schotel met de meeste zorg en onmiddelijk uit handen van Lorenzo zou overnemen. Het wel overlegde plan slaagde volkomen en Casanova vervolgt: Pater Balbi liet er geen gras over groeijen om dadelijk handen aan 't werk te slaan, en daar de zoldering van zijne cel bijzonder laag was, had hij in minder dan een week tijd reeds een gat gemaakt, groot genoeg om er door te kruipen, en het zoo behendig met een prent beplakt, dat de cipier er niets van bemerkte. Op den 8 October schreef hij mij, dat hij den geheelen nacht aan de opperscheimuur gewerkt, maar door de hardheid van het cement niet meer dan een enkelen steen had kunnen loskrijgen; hij verzekerde mij echter dat hij in zijnen ijver niet zou verslappen, al moest ook, zooals het hem voorkwam, het begonnen werk alleen op verergering van ons lot uitloopen. Ik antwoordde terug, dat ik overtuigd was van het tegendeel en dat hij op mij moest vertrouwen en volhouden. Helaas! ik was nergens zeker van; maar ik was verpligt om zoo te spreken, of van alles af te zien. Balbi's arbeid was alleen moeijelijk in den eersten nacht; hoe meer hij vorderde hoe gemakkelijker het werd; eindelijk had hij niet minder dan zes en dertig steenen uit den weg geruimd. Op den 16den October, des morgens ten tien ure, terwijl ik een der oden van Horatius zat te vertalen, hoorde ik boven mijn hoofd met voeten stampen, en driemaal zacht kloppen. Dit was het afgesproken sein, om ons te verzekeren dat wij ons niet in de localiteit hadden vergist. Hij werkte door tot des avonds, en schreef mij des anderen daags, dat, zoo mijne zoldering slechts twee planken dik was, hij zijn werk den volgenden avond zou gereed hebben. Hij verzekerde mij tevens dat hij gezorgd had om de opening langwerpig rond te maken, zoo als ik hem had aanbevolen, en dat hij de binnenste schil zou laten staan. Dit was volstrek {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijk, daar de minste schijn van braak ons had kunnen verraden. ‘Ik heb de laatste plank zoo dun uitgehold,’ liet hij er op volgen, ‘dat de opening in minder dan een kwartier gereed kan zijn.’ Ik bepaalde den eerstvolgenden avond als het tijdstip voor mijne ontsnapping, om, zoo als ik vast geloofde, nooit terug te komen; want geholpen door een kameraad, dacht ik niet meer dan drie of vier uren noodig te hebben om eene opening in het groote dak van het hertogelijk paleis te maken, naar buiten te komen, en middelen te vinden om behouden af te dalen. Maar zoover was ik nog niet; en eer ik dat zou kunnen zeggen, had mijn booze geest mij nog menig bezwaar weggelegd, dat ik zou moeten overkomen. Op den zelfden dag dat Casanova den brief van Balbi ontving, bragt de cipier hem een nieuwen kameraad, met name Soradici, een gemeene spion, die wegens een of ander verzuim naar de Looden Daken werd gezonden. Hij was een domme bijgeloovige schurk, en daar Casanova hem niet vertrouwen kon, maakte deze zich zijne bijgeloovigheid ten nutte, door hem te verzekeren, dat er een engel aan 't werk was om hem uit de gevangenis te verlossen; en nadat hij hem dit sprookje vast genoeg had ingeprent, schreef hij aan Balbi dat hij zijne taak weder kon opnemen. De maand October liep intusschen ten einde - het was reeds den 25sten en de uitvoering van zijn ontsnappingsplan, zoo hij er in dit jaar nog toe wilde overgaan, kon niet langer worden verschoven. Nu was het een jaarlijksche gewoonte, dat de Inquisiteurs van Staat, te zamen met den secretaris, de eerste drie dagen van November in een dorp op het vaste land gingen doorbrengen; en gedurende hunne afwezigheid, dit wist Casanova nog van het vorige jaar, zou Lorenzo niet missen om zich iederen avond te bedrinken, en gevolgelijk iederen morgen eerst laat in zijne cel komen; die tijd was dus uitnemend geschikt voor de volvoering. Ondanks al zijn verstand en stoutmoedigheid, bezat ook Casanova een tint van bijgeloovigheid, zoo als bij deze gelegenheid voldoende bleek. Hij geloofde namelijk dat het lot bovenal het uur van zijne vlugt moest bepalen, en besloot daartoe het orakel te raadplegen, niet in Virgilius, want hij bezat op dit oogenblik geen exemplaar van den Mantuaanschen bard - maar in zijn lievelingsdichter Ariosto. Gebruik makende van een formulier, dat hij nader beschrijft, kwam hij op eenige getallen, die hem den zevenden {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} regel, van het zevende couplet in den negende zang aanwezen, en daar las hij de volgende woorden: Fra il fin d'ottobre e il capo di novembre (tusschen het eind van October en het begin van November.) Dit orakel kwam zoo juist met zijn vroegere voornemen overeen, dat Casanova besloot om er, het koste wat het wilde, gevolg aan te geven. Hij begon dus met zijn kameraad op de komst van den monnik voor te bereiden. Eindelijk, schrijft hij, sloeg het uur dat het sein gaf van onze verlossing, en hoorde ik Balbi aan 't werk. Soradici wilde zich voor den vermeenden engel ter aarde werpen, maar ik zeide hem dat dit niet behoefde. Binnen drie minuten was de opening voltooid, de laatste houtsplinter viel voor mijne voeten, en Balbi zonk mij in de armen. ‘Uw werk is nu gedaan,’ zeide ik, ‘en het mijne begint.’ Wij omhelsden elkander, hij gaf mij het breekijzer en een schaar, en ik verzocht Soradici om onze baarden af te scheren. Ik kon mij onmogelijk van lagchen onthouden over de verbazing van Soradici, toen hij den vreemdsoortigen engel zag; maar ofschoon half gek van bewondering, knipte hij ons toch zeer handig den baard. Vol ongeduld om de plaatselijke gelegenheid op te nemen, verzocht ik den monnik om met Soradici achter te blijven, daar ik laatstgenoemden niet gaarne alleen wilde laten, en klom ik door de opening. Het gat in den scheimuur was tamelijk naauw, maar ik wist er toch door te komen en bevond mij weldra boven de cel van den graaf. Ik daalde er in af, en omhelsde den ouden eerwaardigen man hartstogtelijk. Hij zag er waarlijk niet uit als iemand wiens leeftijd en gestalte geschikt was, om zich aan de gevaren en moeijelijkheden van eene vlugt langs de steile met lood gedekte daken te wagen. Hij vroeg mij echter naar mijn plan en verzekerde mij, dat het al te onbesuisd was, en dat ik de afdaling niet zou kunnen bewerkstelligen zonder vleugels; hij wenschte mij echter alle succes, maar verklaarde dat hij geen moed had om de poging te onderstaan, en dat hij zou achterblijven om voor ons te bidden. Hierop verliet ik hem om het dak van het paleis op te nemen, zoo digt mogelijk naar den buitenwand voortgrabbelend, waar ik, gezeten op een hoop puin en vuilnis, het gewone ameublement van dergelijke gebouwen in Italië, met mijn beitel het houtwerk boven mijn hoofd begon te onderzoeken, en tot mijn genoegen bevond, dat het geheel wormstekerig was. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij iederen stoot dien ik deed brokkelde het weg tot stof, en nu wel overtuigd dat ik binnen een kwartier in staat zou zijn om er een doelmatig gat in te breken, keerde ik naar mijne cel terug en besteedde daar den tijd met het aan repen snijden van onze bedlakens, dekens, gordijnen, matrassen en stroozakken, om er koorden van te maken, wel zorgende dat ik ze goed aan elkander knoopte, om zeker te zijn van hunne sterkte, daar een enkele breuk ons allen het leven zou kunnen kosten. Toen mijn werk af was had ik eene lengte van honderd vademen. Het touw gereed zijnde, maakte ik een bundel van mijn hoed en rok, mantel, eenige hemden, kousen en handdoeken, en begaven wij ons alle drie naar de cel van den graaf, die Soradici geluk wenschte met zijn fortuin, dat hij met mij in dezelfde cel was geplaatst, en dus zijne vrijheid terug zou erlangen. De domme vent was nog niet geheel van zijne verwondering bekomen, want ofschoon hij wel gevoelde dat ik hem gefopt had, kon hij toch niet begrijpen hoe ik zoo knap den dag en het uur van de vermeende engelen verschijning had kunnen voorspellen. Hij luisterde aandachtig naar hetgeen de graaf mij voorhield om mij ten slotte de uitvoering van mijn gevaarlijk plan af te raden, en ik zag aan zijn gezigt dat hij den moed niet had om er zich aan te wagen. Ik bekommerde mij niet om hem en gelastte den monnik dat hij goed op zijne zaken zou passen, terwijl ik heenging om de opening in het dak te maken; des avonds om twee ure (1) was het gat gereed. Ik had de planken zonder moeite vergruisd en de opening tweemaal zoo groot gemaakt als noodig was. Toen echter kwam ik aan het lood, en daar dit met zware bouten vastzat, kon ik het niet alleen opligten en was ik verpligt den monnik te roepen, met wiens hulp ik door het breekijzer tusschen de goot en het daklood in te steken, slaagde om het laatste los te wringen, en met aanwending onzer vereenigde krachten bogen wij het ver genoeg weg voor ons doel. Toen ik mijn hoofd naar buiten stak, zag ik tot mijn groote spijt dat de maan helder scheen; het was toen juist eerste kwartier. Dit was een tegenspoed dien ik met geduld dragen moest, want het noodzaakte mij om te wachten tot de maan onderging. Op zulk een schoonen avond zou gansch Venetië op het plein {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} van Sint Markus aan 't wandelen zijn en zouden zij ons onvermijdelijk hebben gezien. De maan ging eerst ten vijf ure onder (1) en de zon niet op voor dertien ure (2); er zouden dus acht volle uren overblijven om in volkomen duisternis te werken, en wij hadden tijd in overvloed om ons doel te bereiken. Daar Casanova geen geld had om zijne vlugt te bevorderen, wanneer hij eenmaal buiten de gevangenis kwam, en de graaf Asquin er des te beter van voorzien was, vroeg hij dezen om dertig sechinen ter leen; maar de oude man was niet geneigd om ze hem te leenen, tot reden voorgevende dat Casanova geen geld noodig had om weg te komen, dat hij zelf arm was en een groot gezin te onderhouden had, dat er zoo ligt een ongeluk kon plaats hebben, en meer dergelijke verontschuldigingen. Het was echter voor Casanova van het meeste belang om geld te bekomen, hoeveel of weinig ook. Hij hield dus vol met zijn verzoek; hij beriep zich op zijne eerlijkheid, daar hij den ouden man ligt had kunnen neerslaan en met geweld nemen wat hij noodig had, en de onderhandeling eindigde met het afstaan van twee sechinen, die de graaf hem overhandigde onder voorwaarde dat Casanova ze hem terug zou geven, ingeval hij, na het dak te hebben onderzocht, zag, dat de ontsnapping onuitvoerbaar was. Hij kende den man niet met wien hij te doen had, anders zou hij beter geweten hebben, dat de ondernemende Venetiaan eer zou hebben willen sterven, dan naar zijne gevangenis terug te keeren. Had graaf Asquin zich als een gierigaard laten kennen, Balbi daarentegen was wantrouwig; en terwijl de eerste Casanova zijne vlugt poogde af te raden, verweet de andere hem dat hij zijn woord niet nakwam, er bijvoegende, dat, zoo hij vooruit geweten had dat Casanova geen vast plan had, hij hem nooit zou geholpen hebben om zijne cel te verlaten. Tusschen deze twee gingen de drie uren wachtens niet vrolijk voorbij; bovendien kon Casanova weinig vertrouwen stellen in Soradici, die er bijzat zonder een enkel woord te spreken. Tegen half vijf ure (half elf) zond hij hem weg om te gaan zien hoe het met de maan was, en keerde de spion terug met te zeggen dat het binnen een uur geheel donker zou zijn, maar dat de opstijgende mist uit de kanalen het lood uiterst glibberig en gevaarlijk zou maken. Casanova sloeg op {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} deze waarschuwing geen acht en gelastte hem om zijn mantel op te rollen en een van de bundels touw te nemen die hij vooraf in tweeën verdeeld had. Toen hij deze order ontving, viel hij Casanova te voet, kuste hem weenende de handen en smeekte dat hij hem toch niet ter dood zou veroordeelen. - ‘Ik ben zeker,’ riep hij, dat ik in het kanaal zal vallen; ik zal u van geen de minste dienst zijn; laat mij hier, dan zal ik den ganschen nacht door, St. Franciscus bidden om uw behoud. Dood mij, zoo het u behaagt, maar ik heb besloten u niet te volgen.’ Dit was juist wat Casanova verlangde en hij bewilligde terstond in zijn verzoek, hem gelastende zijne boeken te krijgen en aan graaf Asquin te brengen, als pand voor zijne twee sechinen. Daarop vroeg hij om pennen, papier en inkt, daar de graaf ruim van voorzien was, en schreef, zooveel hij dit in het donker kon, een brief aan de Inquisitoren, in welken hij hunne verdubbelde gestrengheid afsmeekte, ingeval hij weder in hechtenis mogt komen. Dezen brief liet hij in handen van Soradici, met uitdrukkelijken last, hem niet aan Lorenzo te geven, maar aan den secretaris in persoon, want er viel voor 't minst niet aan te twijfelen of hij zou dadelijk voor hun worden gebragt, als deze niet regelregt naar de cel kwam, zoodra hij van Casanova's ontsnapping kennis kreeg. Het werd thans tijd om te vertrekken. De maan was onder. Ik hing, vervolgt Casanova, pater Balbi de helft van het touw om den eenen kant van den hals en zijn bundel kleêren aan de andere zijde. Ik equipeerde mij zelven op gelijke manier, en beiden in ons vest en met onze hoeden op, gingen wij onzen weg naar den zolder, kropen het gat uit en bevonden ons - op de looden daken. Soradici, die ons gevolgd was tot aan de opening, kreeg nu bevel om het lood achter ons weder digt te maken en dan naar zijne cel terug te keeren om voor ons te bidden. Thans op handen en voeten voortkruipende, nam ik mijn breekijzer ferm in de regterhand, strekte den arm uit, stak mijn wapen schuins tusschen de voegen van het dak, en toen met de andere hand den rand van het lood vattende, dat ik had opgeheven, sjorde ik mij tegen het hellende dak op - terwijl de monnik, die mij volgde, zich aan mijn broeksband vasthield - zoodat ik behalve een moeijelijken klim tevens een zwaren sleep had, en {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} dat langs eene gladde steile helling, glibberig door den natten mist. Halverwege dezer gevaarlijke opklimming, riep Balbi mij toe stil te houden, daar hij een van zijne bundels had laten vallen! Mijn eerste indruk was om achteruit te schoppen, en hem zijn pak na te sturen, maar ik had tegenwoordigheid van geest genoeg om mijne booze neiging niet in te willigen, want de straf voor zijne onhandigheid zou aan heide kanten te groot zijn geweest, daar ik allen onmogelijk had kunnen wegkomen. Ik vroeg hem of het de bundel touw was, doch toen ik hoorde dat het slechts zijne kleederen waren, zeide ik hem dat hij zich zijn verlies maar moest getroosten, daar een enkele stap achterwaarts ons in den afgrond kon storten. De arme monnik zuchtte, hield zich weder aan mijn gordel vast en wij vervolgden zamen onzen klim. Nadat wij ongeveer vijftien of zestien verdeelingen van het dakschild waren gepasseerde, bereikten wij den nok, daar ik ruiter te paard op ging zitten, en Balbi, dien ik een handje hielp, volgde mijn voorbeeld. Achter ons hadden wij thans het kleine eiland San Georgio Maggiore, en twee honderd passen voor ons uit waren de tallooze koepels en spitsen van de St. Markuskerk. Ik maakte mijn vracht van mijn hals los en zei tegen Balbi dat hij het zelfde moest doen. Hij plaatste zijn bundel touw onder zich, om er op te zitten, maar toen hij zijn hoed af wilde nemen, liet hij hem ongelukkig vallen, en lag dit dierbare artikel weldra bij zijn andere kleêren in het kanaal. Na eenige minuten besteed te hebben met rondkijken, verzocht ik den monnik om stil te blijven zitten tot ik terug kwam; terwijl ik alleen met het breekijzer in de hand voorwaarts kroop, altoos schrijlings over den nok van het dak. Ik had een goed uur werk om het geheele dak rond te komen, en iederen hoek naauwlettend op te nemen, maar ik kon nergens een geschikt punt vinden om een touw aan vast te knoopen; ik was dus in de grootste verslagenheid. Aan eene afdaling in het kanaal of op het binnenplein van het paleis was evenmin te denken, en het hoogere gedeelte der kerk, tusschen de koepeldaken bood mij, zoo ver ik zien kon, niets dan afgronden die op geen open plaats eindigden. Om er voorbij te komen naar de Canonica, liepen de daken zoo steil af, dat er geen schijn van kans bestond om ze te beklouteren. Terwijl ik besluiteloos zat te bedenken wat ik doen zou, viel mijn oog op een {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzaam dakvenster, op twee derde der schuinte aan den kant van het kanaal. Het lag ver genoeg van het punt waar ik van uit was gegaan, om mij te verzekeren dat de zolder daar het zijn licht aan gaf niet tot de gevangenissen behoorde daar ik was uitgebroken. Het moest allen aan de een of andere vliering behooren, bewoond of niet, boven een gedeelte van het paleis, waar ik, bij dag, de deuren natuurlijk ongesloten zou vinden. Met deze gedachte in mijn hoofd, werd het noodig dat ik het venster van voren ging opnemen, ik liet mij dus zachtjes naar beneden glijden, en zat weldra schrijlings op den kleinen nok van het dakvenster. Over den rand geleund, bukte ik voorover en zag, of liever voelde ik een kleinen getralieden rooster, met een draairaam er achter, welks ruiten in lood waren gezet. Het venster baarde mij weinig zorg, maar de rooster, hoe zwak hij wezen mogt, scheen mij eene onoverkomelijke hindernis, daar ik zonder vijl de tralies niet kon wegruimen, en ik had niets anders dan mijn breekijzer. Ik raakte bitter verlegen en begon den moed reeds te verliezen, toen mij een eenvoudige en natuurlijke gedachte inviel om mij weder op te beuren. De klok van Sint Markus sloeg het uur van middernacht, en wekte mij uit den verwarden staat waarin ik verzonken was. Die klok herinnerde mij dat de nu beginnende dag gewijd was aan Alle de Heiligen, en dus ook aan mijn eigen patroon, zoo ik er werkelijk een had, en het oogenblik, waarop de voorspelling van den Jesuit tot vervulling kwam, scheen daar. Wat echter mijn moed het meest verlevendigde en inderdaad mijne physieke krachten opbeurde, moet ik bekennen, was die onheilige orakelspreuk die ik in mijn dierbaren Ariosto had gevonden: ‘Fra il fin d'ottobre, e il capo di novembre.’ Plat op mijn buik over den nok van het dakvenster liggende, stak ik mijn ijzeren staaf in het raampje dat den rooster omsloot, met oogmerk om het er geheel uit te breken. Na verloop van een kwartieruur wringens was ik er. De rooster kwam er in zijn geheel uit, ik legde dien naast mij op den nok en had thans weinig moeite om de in lood gezette ruitjes weg te breken, al liep het bloed mij tappelings uit een kleine wond aan de linkerhand. Thans klom ik met behulp van mijn halven piek weder naar den nok van het dak, en vervolgde mijn weg naar het punt waar ik mijn kameraad had achterge- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} laten. Ik vond hem in een staat van verwoedheid en hij overlaadde mij met de laagste scheldwoorden dat ik zoo lang was uitgebleven, mij verzekerende dat hij slechts tot zeven uren (een uur) op mij zou hebben gewacht en dan onherroepelijk naar zijne cel zou zijn teruggekeerd. Ik vroeg hem wat hij dan wel dacht dat er van mij geworden was? Hij antwoordde, dat hij niet anders dacht of ik was van het dak naar omlaag getuimeld. ‘En moet gij dan uwe blijdschap, nu gij mij weder ziet, te kennen geven door mij uit te schelden?’ ‘Wat hebt gij al dien tijd uitgevoerd?’ ‘Volg mij, dan zult gij het zien.’ Mijne twee bundels opnemende, kroop ik voort langs den nok, terwijl hij mij volgde. Toen wij tegenover het dakvenster waren, vertelde ik hem letterlijk wat ik gedaan had, en riep zijn goeden raad in over de beste wijs om binnen het venster te komen en den zolder te onderzoeken. De zaak was gemakkelijk voor een van ons beiden, met behulp van het touw, dat de een kon vast houden terwijl hij den anderen neerliet; maar ik zag geen kans hoe daarna de tweede man zou kunnen afdalen, daar er niets was om het touw aan den ingang van het venster vast te maken. Om mij van den vensterdorpel in den zolder te laten vallen, zou misschien zoo goed zijn als hals of beenen te breken, daar ik niet kon gissen hoe laag de vloer was. Op deze verstandige redenering, in het belang van ons beiden gemaakt, antwoordde mijn nobele kameraad met deze woorden: ‘Laat mij maar in allen geval naar beneden zakken en als ik dan behouden ben, zult gij tijd van beraad genoeg hebben om te bedenken hoe gij mij volgen moet.’ In de eerste drift mijner verontwaardiging, beken ik, dat ik in verzoeking kwam om hem met mijn wapen te doorsteken, maar mijn goede geest behield in mij de overhand, en ik uitte zelfs geen woord van verwijt over zijne zelfzucht. Integendeel begon ik onmiddellijk mijn tros touw te ontrollen, bond het hem ferm onder de armen, en nadat hij toen plat op zijn buik was gaan liggen, liet ik hem zakken tot aan den nok van het dakvenster. Toen hij dit bereikt had, zei ik hem dat hij er zou zien binnen te komen tot aan zijn middel, en zich met de armen aan den rand van den nok moest vast houden. Hij deed {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks; en nu gleed ik naar beneden, even als ik vroeger reeds gedaan had en zoodra ik den kleinen nok bereikte, hield ik het touw vast om het te vieren, en verzocht den monnik om zich gerust naar beneden te laten glippen. Toen hij op den vloer van den zolder nederkwam, maakte hij het touw los en nadat ik het had terug getrokken bevond ik de diepte op vijftien voet, veel te groot voor mij om den gevaarlijken sprong te wagen. Terwijl ik aarzelde wat ik doen moest riep de monnik mij toe, dat ik de touwen naar omlaag zou werpen en dat hij er dan wel voor zorgen zou, maar ik was zoo dwaas niet om zijne beleefde uitnoodiging aan te nemen. Weifelend hoe ik het aan zou leggen, klom ik weder naar den nok van het dak, en nu zag ik eene donkere plek bij de cupola, die ik vroeger niet had opgemerkt; ik kroop er naar toe, en ontdekte een klein plat, waar eenige werklieden waren bezig geweest en een bak metselkalk, een troffel, en een ladder hadden gelaten, welke laatste ik dacht dat lang genoeg zou zijn om er mede in de zolder af te klimmen. Nadat ik mijn touw aan de bovenste sport had vastgemaakt, sleepte ik mijne zware vracht, niet zonder gevaar maar met goed gevolg naar het dakvenster, met oogmerk om er de ladder binnen te krijgen; maar de moeite en inspanning die mij dit kostte, deed het mij thans bitter berouwen, dat ik van mijn kameraad gescheiden was. Ik had de ladder zoover gekregen en derwijze geplaatst, dat het bovenste eind het venster raakte en het andere omtrent vijf sporten ver over de goot hing. Thans op den nok van het dakvenster gezeten, sjorde ik de ladder naar den eenen kant en trok haar naar mij toe, knoopte het touw om de achtste sport en liet haar toen weder zakken, tot het boveneind weder gelijk met het venster kwam, waar zij volgens mijn plan binnen moest. Dit echter kon ik niet verder gedaan krijgen dan tot aan de vijfde sport, daar het boveneind van de ladder tegen de zoldering binnen het venster stuitte, zoodat geen menschelijke kracht meer in staat was haar te doen stijgen. Het eenige middel om dit te verhelpen was haar aan het ondereind op te ligten, en dan op den dorpel van het dakvenster in balans te brengen tot zij van zelf aan den binnenkant overzwiepte, en door haar eigen zwaarte naar binnen schoof. Ik had anders ook de ladder half in het venster kunnen laten steken, en door mijn touw aan de middelste sport vast te ma- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, op mijn gemak en zonder gevaar langs het touw in den zolder kunnen afdalen; maar in die positie zou zij terstond zijn ontdekt en aan Lorenzo of zijne handlangers de plaats hebben verraden, waar wij ons des morgens misschien nog zouden bevinden, zoodat ik dit plan terstond weder verwierp en besloot om, zoo mogelijk, de ladder geheel naar binnen te schuiven. Daar ik niemand had om mij te helpen, was ik verpligt in de goot af te klimmen om de ladder te ligten, en ofschoon mij dit gelukte, ging het met zoo veel gevaar vergezeld, dat het weinig van een mirakel verschilde of ik had het waagstuk met mijn leven geboet. Wat de ladder betrof, deze kon ik gerust loslaten, zonder vrees dat zij in het kanaal zou storten, daar zij deels door haar eigen klemming in het dakvenster vast zat, deels door de goot aan de derde sport werd tegengehouden. Ik liet haar dus hangen en kroop met behulp van mijn sponton naar beneden tot in de goot, ging voorover op het dak liggen, met mijne voeten op den rand in de holte van de marmeren goot steunende. In deze positie had ik kracht genoeg om de ladder van onderen te ligten en op te schuiven, en tot mijn onbeschrijfelijk genoegen zag ik dat zij het venster omtrent een voet verder binnen drong; slechts twee voeten meer waren er noodig om haar bijna in balans te krijgen, en dan was ik zeker dat ik de rest van boven wel kon voltooijen. Ik rees dus op mijne knieën om haar den vereischten stoot te geven, maar de inspanning die ik daarbij moest aanwenden, deed mij zoo snel achteruit glijden, dat ik in een paar sekonden over den rand der goot tot aan mijne borst schoot, en alleen op mijn ellebogen hangen bleef. Dit, verklaar ik, was het vreesselijkst oogenblik van mijn leven, en ik beef nog als ik er aan denk! Mijn natuurlijk instinct van zelfbehoud, deed mij bijna zonder dat ik het wist alle krachten inspannen, om mij door de drukking van mijne borst op te houden, en als door een wonder slaagde ik. Gelukkig dat ik niets voor mijn ladder te vreezen had, die thans door haar eigen zwaarte stevig genoeg in het dakvenster geklemd zat; maar, al had ik mij zelven weten op te houden, verkeerde ik nog in het grootste gevaar. Langzaam dus, en met de uiterste voorzorg hief ik mijn regter been op, tot ik de knie op den rand der goot had, en toen het andere been; maar nu was ik nog niet behouden: daar ik op dit oogenblik een geweldige kramp gevoelde, die mij het gebruik mijner {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} spieren belette. Daar ik mijne tegenwoordigheid van geest niet verloor, hield ik mij doodstil tot de kramp langzamerhand verminderde, en na verloop van twee of drie vreeselijke minuten, kreeg ik de beide knieën gelukkig in de goot. Zoodra ik weder vrij adem haalde schoof ik de ladder verder voort, tot zij eindelijk op den dorpel van het dakvenster in balans lag. Nu klouterde ik zelf naar het dakvenster, en liet de ladder op den zolder afzakken, waar zij door Balbi werd ontvangen en op den vloer nedergezet. Ik wierp mijne kleederen, de touwen en alles naar binnen, daalde toen zelf afwaarts, waarna wij zamen de ladder streken en op den vloer nederlegden. Daar stonden wij arm in arm op den zolder; wij begonnen de donkere galerij op te nemen en bevonden haar dertig stappen lang en ongeveer twintig breed. Aan het eene einde was een dubbele met ijzer beslagen deur, doch daar zij slechts met een klink gesloten was, opende ik haar met gemak, en wij traden een andere galerij binnen, in welker midden een tafel stond met tabouretten er om heen, waar wij over struikelden toen wij haar doorgingen. Op den tast langs den muur voortgaande, ontdekten wij een paar vensters en keken uit een er van naar buiten, maar zagen niets dan de fonkelende sterren en een bosch van koepels, spitsen en steile daken. Niet in staat om te herkennen in welk gedeelte van het paleis wij ons bevonden, sloot ik het venster weer digt, en keerden wij naar de plek terug waar wij onze bagaadje gelaten hadden. Door overmaat van inspanning uitgeput, wierp ik mij op den vloer, nam een hoop touw onder mijn hoofd, en raakte terstond in diepen slaap. Ik kon het niet laten al had het mij den dood moeten kosten, en nog op dezen dag herinner ik mij het genot van dat slaapje, dat drie en een half uur aanhield. Ik werd gewekt door den monnik, die mij hevig schudde en toeschreeuwde. Hij zeide mij dat het zoo even half twaalf (half zes) geslagen was, en hij niet begreep hoe het mogelijk was, dat iemand slapen kon op zulk een tijd en op zulk eene plaats; voor mij was het echter natuurlijk genoeg, daar de uitgeputte natuur het vorderde, en het voldoen aan dezen eisch herstelde mij tot volkomen kracht. Zoodra ik de oogen had laten rondgaan, riep ik uit: ‘Dat is hier geen gevangenis, daar moet een uitweg bestaan, die gemakkelijk te vinden is.’ In de schemering rondtastende, kwamen wij eindelijk aan eene deur, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} en op het gevoel vond ik een sleutelgat. Oogenblikkelijk brak ik met mijn sponton het slot open, en wij kwamen nu in eene kamer waar een sleutel op de tafel lag. Ik beproefde dien op het slot van de volgende deur, maar zelfs zonder dat ik den sleutel had omgedraaid, ging de deur reeds open. De monnik keerde nu terug om onze pakken te halen en nadat wij den sleutel weder op zijne vorige plaats hadden gelegd, stapten wij een gang door met kasten vol papieren en registers. Dit was het archief van het paleis. Daarop kwamen wij aan een smallen trap, dien wij afgingen, er volgde een tweede trap en aan den voet daarvan was een glazen deur, die in een zaal uitkwam welke ik dadelijk herende als de hertogelijke kanselarij. Ik opende een venster en zag dat wij hier gemakkelijk uit konden komen, maar dan zouden wij ligt in een doolhof van kleine poortjes en steegjes in den omtrek der St. Markuskerk zijn verdwaald geraakt. Op een der lessenaars viel mijn oog op een puntig instrument met een houten handvatsel, dat de geheimschrijvers der kanselarij schenen te gebruiken om de gaten in de perkamenten te boren, waar zij de looden zegels aan vasthechten. Ik nam het en opende er den lessenaar mede, waar ik o.a. het afschrift vond van een brief aan den proveditor van Corfu, ten geleide van eene som van drie duizend sechuinen voor den herbouw van het oude fort. Ik zag werktuigelijk naar de sechuinen, en de hemel weet met hoeveel genoegen ik het geld in mijn zak zou hebben gestoken, maar het was er niet! Naar de buitendeur der kanselarij gaande, stak ik mijn breekijzer in het sleutelgat, maar zag weldra dat het slot te sterk was en besloot nu een gat in de deur zelve te maken; ik koos daartoe een plek waar de minste kwasten waren, en begon het met mijn spouton uit te boren. Balbi hielp mij met den priem dien ik had opgeraapt. Hij beefde bij iederen slag, uit vrees dat men ons hooren zou. Ik was niet minder gevoelig voor het gevaar, maar er viel hier niet te denken of te aarzelen. Na verloop van een half uur was de opening groot genoeg om er door te kunnen, ofschoon de uitgesplinterde randen er vervaarlijk woest uitzagen. Zij was vijf voet boven den grond, maar met behulp van twee op elkander geplaatste tabouretten kwamen wij er digt genoeg bij; de monnik beproefde het eerst of hij er door kon, met het hoofd vooruit en de armen gekruist, terwijl ik hem bij de beenen vast hield en van {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} achteren voortstuwde. Zoo kwam hij aan de andere kant. Toen gaf ik hem mijn bundel kleêren over, maar liet het touw waar het was, en plaatste een derde tabouret op de andere twee, zoodat ik hoog genoeg stond om mijn lijf achterover in het gat te steken, hetgeen ik met veel moeite gedaan kreeg, daar het voor mij te naauw was en ik niets had om mij aan vast te houden, noch iemand die mij aan de beenen op kon stuwen zooals ik den monnik gedaan had. Ik zei hem dus dat hij mij om het lijf zou vatten en er mij doortrekken, al zou hij mij ook aan stukken scheuren. Hij gehoorzaamde, en ik had lijdzaamheid genoeg om de pijn door te staan, die de scherpe kanten aan mijne ribben en dijen veroorzaakten, want het bloed gudste mij hier en daar door de kleêren. Na dien gevaarlijken doortogt volvoerd te hebben, nam ik mijn bundel op en gingen wij verder, eerst twee trapvlugten af, en toen door een kleine deur, die ik zonder moeite opende, en die langs een gangetje leidde naar de groote vleugeldeuren van den prachtigen trap, naast het kabinet van de Savio alla Scrittura. Het groote portaal was echter afgesloten, even als dat der archivenkamer, en een enkele blik was genoeg om mij te verzekeren dat niets dan een stormram haar had kunnen openbreken, zoodat onze gereedschappen hier geheel nutteloos waren. Het was of de staaf in mijne hand mij toeriep: ‘Hic fines-posuit, ik kan u niet verder van dienst zijn, gij kunt mij ontslaan.’ Doch zij was het instrument mijner bevrijding, en als zoodanig had ik haar lief gekregen. Kalm, onderworpen en volkomen gerust zette ik mij neder en verzocht den monnik mijn voorbeeld te volgen. ‘Mijn werk is afgedaan,’ zeide ik; ‘God of het gelukkige toeval moeten het overige doen. Ik ben niet zeker of de schoonhouders van het paleis goed zullen vinden om van daag hier te komen of niet, daar het heden Allerheiligen is, even als morgen Allerzielen; maar zeker als er iemand komt, wie het ook wezen mag, storm ik naar buiten zoodra de deur opengaat, en gij volgt mijn voorbeeld. Komt er echter niemand, dan ga ik hier niet meer van daan, al moest ik ook van honger sterven.’ Op deze toespraak raakte Balbi buiten zich zelven van woede. Hij schold mij uit voor alles wat leelijk en hatelijk was: dolleman, gek, bedrieger, leugenaar, niets was te slecht voor mij, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ik liet hem razen en verroerde mij niet. Op dit oogenblik sloeg de klok van St. Markus dertien slagen, wij hadden dus slechts een uur verloren nadat wij den zolder verlieten. De eerste belangrijke zaak waar ik mij nu mede bezig hield, was van kleêren te verwisselen. Pater Balbi zag er uit als een boer, maar wat hij aan had was ongeschonden, terwijl mijne kleederen aan flarden gescheurd en met bloed waren bevlekt. Mijne dijen zagen er jammerlijk uit, en ik moest een paar zakdoeken aan reepen scheuren voor windsels om mijne wonden zoo goed mogelijk te verbinden. Toen trok ik een paar schoone witte kousen aan, zooveel mijn gezwachtelde beenen toelieten, en een fijn met kanten geboord hemd - daar ik geen ander had - en daarover nog twee van dezelfde soort; mijne overige schoone zakdoeken en kousen borg ik in mijne zakken en wierp de vuilen weg in een hoek. Ik tooide de schouders van den monnik met mijn zijden overrok, die hem zat alsof hij hem gestolen had; terwijl ik, met mijn fijnen rok en gepluimden hoed, veel had van iemand die den nacht op een bal, met vrolijke maar ongeregelde gezellen had doorgebragt. Het eenigste wat den zwier van mijn kostuum bedierf, waren de zwachtels om mijne knieën. Maar zooals ik was, opende ik het venster en keek naar buiten. Er zwierven reeds enkele lediggangers beneden in de straat, die mij spoedig in het oog hadden, en daar zij niet begrepen hoe iemand in zulk een vrolijk kostuum op dat uur op zulk eene plaats kon zijn, den portier gingen opkloppen, die de sleutels van het paleis bewaarde. Deze, in de veronderstelling dat er bij toeval iemand in het paleis was gesloten en er den nacht had moeten doorbrengen, kwam terstond met de sleutels naar buiten, om te zien wie uit het venster lag, maar eer hij mij zag daar ik bemerkte dat men mij gezien had, had ik mijn hoofd reeds terug getrokken en ging weder op mijne oude plaats naast den monnik zitten, onvoldaan over mij zelven, dat ik mij aan het publiek had laten zien, maar weinig wetende dat ik mij zoodoende een schoone kans bezorgd had. Balbi begon mij reeds weder met verwijtingen te bestormen, toen ik op eens sleutels hoorde rammelen. Ik rees op, niet zonder te ontroeren, en door een reet in de vleugeldeuren zag ik een man met een pruik, maar zonder hoed op langzaam de trappen opkomen, met een grooten bos sleutels in zijne hand. Op vrij strengen toon gelastte ik aan Balbi om {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} geen woord te spreken, maar zich digt bij mij aan te sluiten en mij op de hielen te volgen. Ik nam mijn sponton, maar verborg hem in mijn rokmouw, en plaatste mij derwijze voor de deur, dat ik oogenblikkelijk naar buiten kon stappen zoodra de sleutel in het slot werd gestoken, vurig biddende dat de oude man mij niet tegen zou houden, maar te gelijk besloten hem hem neer te slaan indien hij het wagen dorst. Eindelijk ging de deur open. De portier bleef stom van verbazing staan, toen hij mij voor zich zag. Ik sprak geen enkel woord, en mij zijne eerste ontsteltenis ten nutte makende, stapte ik hem haastig voorbij, gevolgd door den monnik. Zonder hard weg te loopen, ofschoon altoos met den gezwinden pas, stapte ik den Reuzentrapyaf. Balbi riep mij toe: ‘Naar de kerk! naar de kerk!’ maar ik gaf geen acht op hem en vervolgde mijn weg regelregt naar de Riva dei Schiavoni, vlak voor het hertogelijk paleis, waar ik den eersten gondelier den besten aanriep, om ons met allen spoed naar Fusina te brengen en daartoe een tweeden roeijer aan boord te nemen. De gondel lag gereed en wij sprongen er in. Het volk op de kade keek vreemd op bij het zonderlinge kostuum van Balbi in zijn mooijen zijden rok en zonder hoed, terwijl het mij waarschijnlijk voor een kwakzalver aanzag. De boot stak van wal en zoodra wij den hoek der Dogana voorbij waren, roeiden de gondeliers met krachtigen riemslag het kanaal Gindecea in, dat zoowel naar Fusina als naar Mestre voert, naar welke laatste plaats ik eigenlijk heen wilde. Nadat ik deze veranderde bestemming had te kennen gegeven wendde de gondel den steven, en, onder begunstiging van wind en stroom, landden wij drie kwartiers later gelukkig te Mestre. Ofschoon onze vlugtelingen hier de stad en de lagunen voor het vaste land hadden verwisseld, bevonden zij zich nog altoos op Venetiaansch grondgebied, en liepen dus even groot gevaar om weder in hechtenis te worden genomen als te voren. Dit wordt door Casanova omstandig aangetoond bij het vermelden zijner avonturen gedurende de twee volgende dagen op zijne reis naar Trent, de naaste stad die hem eene veilige schuilplaats aanbood en die onze avonturiers langs twee verschillende wegen ieder afzonderlijk maar bijna gelijktijdig bereikten. Dit gedeelte van zijn verhaal is zeer onderhoudend {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven, maar te wijdloopig om hier in de bijzonderheden te worden opgenomen. Voor ons tegenwoordig doel zij het dus voldoende om de historie van dezen onversaagden en behendigen uitbreker in de volgende woorden, als de slotsom zijner eigen beschrijving zamen te vatten. Van Trent vertrok ik naar Bolzano, om het noodige geld te bekomen voor kleederen, linnen en levensonderhoud, meldde ik mij aan bij een bankier met name Mensch, die door een zijner vertrouwdste bedienden voor mij een brief liet bezorgen aan signor Bragadin. De oude bankier besteedde mij intusschen in een goed logement, waar ik zes dagen in bed bleef liggen, tot mijn boodschapper met antwoord terug kwam. Hij bragt mij honderd sechinen, waardoor ik in staat was om Balbi zoo wel als mij zelven van het noodigste te voorzien. Wij namen thans den postwagen over Tirol en kwamen drie dagen later te Munchen, waar ik mijn intrek nam in het ‘Hert.’ Nadat ik gelukkig een goede som geld uit Venetië ontvangen en van Balbi afscheid genomen had, vertrok ik naar Parijs, waar ik behouden aankwam op den 5den Januarij 1757. C. Een spion. Tooneelen uit den Poolschen opstand. (Naar het Hoogduitsch). Op eenen donkeren avond liep een in eenen grijzen mantel gewikkelde man ongeduldig heen en weer voor het station van den spoorweg te Krakau, vooral in de nabijheid van den grooten trap, waar de passagiers aankwamen. Hij scheen op iemand te wachten, want nu en dan ging hij naar de lantaarns en keek met onderzoekenden blik den kant uit naar de stad. Daar werd op eens onder aan den trap de melodie van een bekend poolsch volkslied gefloten. De wachtende scheen als door eenen elektrieken schok getroffen; spoedig ging hij naar eene groep menschen, die terzijde stonden, maar verloor den trap niet uit het oog. Op hetzelfde oogenblik kwam een persoon van middelbare grootte den trap op. Op zijn hoofd droeg hij eene vierkante {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} poolsche muts. Het schijnsel van 't licht viel juist op zijn gelaat. Het was vol, zonder bijzondere uitdrukking - hij had groote oogen, een zwaren knevel en nog zwaardere bakkebaarden. Vervolgens droeg hij een bril. Die man kon ongeveer dertig jaar zijn. Achter hem droeg een sjouwerman eene koffer en een reiszak en een weinig meer terzijde slenterde een man, als een gewoon arbeider gekleed, heen en weêr, die een pak droeg en een deuntje floot, maar met fonkelende oogen rond zag als zocht hij iemand. De eerste vreemdeling trad, nadat de reiziger een paar schreden verder was gegaan, op den arbeider toe, en legde zijne hand op diens arm. Deze drukte die hand, hoewe! hij ze afwendde, met een teeken van herkenning en ging, gevolgd door den man in den mantel, den reiziger achterna. Aan het plaats-kantoor nam deze laatste eene plaats tweede klasse naar Warschau en toonde zijn pas. Digt naast hem stond de arbeider en tuurde te vergeefs in 't papier; de beambte had het toevallig omgekeerd; de naam was noch op den pas, noch op het plaatsbriefje zigtbaar. De man in den mantel beschouwde den reiziger in de hel verlichte ruimte zeer naauwkeurig, en zag hem in de wachtkamer gaan. ‘Hij is 't’ fluisterde de arbeider den grijsmantel in 't oor, ‘let naauwkeurig op hem en verlies hem niet uit het oog. 't Is dezelfde, dien ik in Krakau drie dagen lang onder allerlei vermomming vervolgde en vergezelde. Ik heb alles naauwkeurig opgenomen!’ ‘Goed vriend! ik heb de berigten ontvangen!’ antwoordde de aangesprokene, ‘ik dank u voor uwe goede diensten. De man is mijn, ik zal hem weten vast te houden. Maak een goed gebruik van zijne photographie, maar houd intusschen niet op, om alles verder te onderzoeken. Gij kent ook zijne hand. Let vooral op brieven, die door hem aan zekere personen zullen gezonden worden. Het overige is u bekend. Alleen in den hoogsten nood kunt gij aan het afgesprokene adres in de bekende cijfers een telegram zenden. Vaarwel! God zij met u!’ De grijsmantel gaf den arbeider een stuk geld; deze bedankte en verdween, terwijl de eerste eene plaats nam naar Warschau en in de wachtkamer trad. De wachtkamer was prachtig verlicht. Wij zien den grijsmantel het vertrek met afgemetene schreden op en neer gaan, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij eenen onderzoekenden blik op den reiziger werpt. Hij was een lang man, die tot de hoogere standen behoorde, en zich door een schoon gelaat vol uitdrukking onderscheidde. De man met den zwaren baard nam een dagblad, las schijnbaar, maar sloeg elk oogenblik de oogen op, zoodra er iemand in de kamer kwam. Eene poos daarna stond hij op, ging naar de andere wachtkamers, en nam een oogenblik later zijne plaats weder in. Inmiddels had de grijsmantel de courant opgenomen en las, terwijl de tegen hem over zittende kleine man hem opmerkzaam beschouwde. Reeds maakte men de noodige aanstalten tot vertrek, toen een lang heer met een zeer krijgshaftig voorkomen met grijs haar en grijzen baard binnen trad, terwijl hij door zijnen geleider met den titel van graaf werd aangesproken. Digt bij het raam schenen de nieuw aangekomenen nog verscheidene zaken van groot aanbelang te bespreken. Deze personen wekten in hooge mate de opmerkzaamheid van den kleinen man op. Eindelijk verwijderde zich de geleider van den graaf. Verscheidene policie-beambten en andere personen met echte spitsboeven gezigten draaiden tusschen de reizigers heen en weêr, vroegen nu en dan eens naar eenen pas, terwijl buiten het strengste onderzoek van wagens en koffers en kisten plaats had. De aanwezigen - er waren er twintig - spraken weinig of zwegen. De kleine scheen den graaf te kennen. Dikwijls kwam hij digt bij hem, en zocht een gesprek met hem aan te knoopen, maar te vergeefs. Twee policie agenten kwamen en verzochten den graaf in eene aangrenzende kamer te gaan. De kleine zag door de niet geheel geslotene deur, dat men den graaf naauwkeurig onderzocht en vooral zijne papieren nazag. Toen de graaf terug kwam, bemerkte de kleine hoe de graaf met potlood eenige woorden op een strookje papier schreef en naar buiten ging, en door het raam zag hij, hoe de graaf eenen spoorweg beambte met dit briefje weg zond. De klok luidde; de wagens kwamen voor, en de reizigers stegen in de rijtuigen. De kleine volgde zoo digt mogelijk den {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} graaf en op den kleine volgde de grijsmantel. Zij namen benevens een welgekleed jongeling in eene coupé plaats. Helder brandden de lampen in de wagens en de lantarens voor het station. Nogmaals kwam de policie en ieder reiziger moest voor de laatste maal zijn pas toonen. De lange jonge man was weder zeer oplettend en trachtte in den pas den naam des reizigers te vinden. De kleine heer met den bril reikte den beambte zijn pas over - het was een Russische - daarop stond de naam Skowronski. De graaf S. had een Oostenrijkschen pas; hij kwam uit Gallicie. De grijsmantel toonde ook een Oostenrijkschen pas, waarop de naam Brandowski stond. Het onderzoek was afgeloopen en de trein vertrok naar Warschau. Door de staatkundige gebeurtenissen in Polen werd ook de rust der reizigers gestoord. Niet alleen werd bij iedere halt het onderzoek hernieuwd, maar de trein moest gedurig onderweg ophouden om zich een onderzoek van de Poolsche vrijscharen te laten welgevallen. Daarenboven was men in gestadige vrees, hier of daar een brug kon zijn afgebroken of dat er op den trein geschoten werd. Onze reizigers waren dus ook niet zeer gerust. Geen van hen wilde zich aan den slaap overgeven, maar allen zaten, terwijl zij hunne sigaren rookten, als stommen, terwijl elk zijn buurman naauwkeurig opnam. Eindelijk begon Skowronski het gesprek. Hij sprak over de spoortreinen en vergeleek de Russische met die van andere landen. Zoo ontstond er ja, een gesprek, maar het werd door de andere reizigers met de grootste omzigtigheid gevoerd. Toen hij over de gebeurtenissen in Polen sprak, en daarbij personen aanhaalde, van wien toen juist veel gesproken werd, toen mengde de graaf zich in het onderhoud. Skowronski beoordeelde verscheidene menschen; de graaf was dikwijls van eene geheel andere meening en Brandowski bewaarde een diep stilzwijgen. De laatste bemerkte evenwel zeer goed, hoe Skowronski den graaf steeds verder en verder wilde lokken om hem over zekere bepaalde personen zijn oordeel te doen uitspreken en daarom stiet hij den graaf met zijnen voet aan. Deze scheen het teeken evenwel niet te bemerken en ging door. Nu opende Brandowski den mond. ‘Vergeef mij, mijne heeren!’ zeide hij. ‘Gij bevindt u op {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} een gevaarlijk terrein. Hoe gemakkelijk konden vreemde ooren een onschuldig woord verkeerd uitleggen. Men moet tegenwoordig de politiek zoo min mogelijk behandelen!’ Tevens gaf hij den graaf een nieuw teeken, waarop deze opmerkzaam werd en zeide: ‘Gij hebt gelijk, mijnheer! Ik dank u voor uwe goede bedoeling, maar toch kan ik geen Pool, van welken stand hij ook zij, voor zoo laaghartig houden, dat hij den vijanden zijns vaderlands tot spion zoude willen verstrekken.’ ‘En toch moet men in den tegenwoordigen tijd voorzigtig zijn, mijnheer! Daarenboven bevinden sommigen zich in omstandigheden, waarin eed en pligt hen dwingen, om hun nationaal gevoel te onderdrukken. Zoolang ik bijv. Oostenrijksch policieraad ben, zal ik mijn pligt doen, - en wil ik mij daaraan onttrekken, dan moet ik ook ophouden een beambte te zijn.’ Skowronski was zigtbaar verbaasd, toen Brandowski zich den titel van Oostenrijksch policieraad gaf. Hoewel het gesprek nu gestoord was, trachtte hij toch nu en dan een ander met den beambte aan te knoopen. Te Radomsk was eene halt en op nieuw werd alles onderzocht. Skowronski had zich eenige oogenblikken verwijderd en Brandowski vond gelegenheid om den graaf alleen te spreken. ‘Mijnheer!’ zeide hij, ‘ik waarschuw u voor onzen kleinen reisgenoot. Ik weet wie gij zijt, en ken het doel uwer reis. Aan de laatste halt voor Warschau moet gij uit den trein gaan en achter blijven. Ik zal u op eene andere wijze te Warschau doen komen.’ De graaf zag den spreker wantrouwend aan. ‘Mijnheer,’ antwoordde hij, ‘mijn pas is in orde, en ik zou niet weten wat ik hier te vreezen zoude hebben. “Maar gij zijt een te voornaam medelid van het verbond, dan dat gij u aan gevaar moogt blootstellen. Mag ik uw' pas eens zien?” Aarzelend reikte hij dien Brandowski over. “Heer graaf!” zeid deze, “ziet gij die groote C staan? Dat beteekent, dat gij verdacht zijt. De policie in Warschau zal daarop onmiddelijk letten en onze reisgenoot zal er ook wel voor zorgen.” Nog altijd scheen de graaf hem niet te willen gelooven. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Brandowski haalde een brief uit zijnen zak, toonde hem den graaf en verzocht hem dringend dien te lezen, maar altijd bij het zevende woord op te houden. De graaf las, gaf hem den brief terug en drukte Brandowski veelbeteekenend de hand. “Vergeet niet, heer graaf!” zeide de laatste om bij het laatste station een geschikt voorwendsel te hebben, om achter te blijven.’ Skowronski kwam niet terug en monsterde de personen, die voor het station heen en weêr liepen, toen de graaf zich verwijderde. ‘Reist gij ook naar Warschau, mijnheer?’ zeide hij tot Brandowski. ‘Ja,’ was het antwoord. ‘Dat verheugt mij, want ik hoop u van dienst te kunnen zijn. Er gaat in Warschau tegenwoordig veel om, en de vreemdeling heeft menig oponthond te wachten, voor hij zijn doel bereikt, wanneer hij niet de eene of andere betrekking bekleedt.’ ‘Dat wil ik gaarne gelooven!’ het is ten minste zeer natuurlijk! bij ons is 't niet minder druk; wij hebben allen onze handen vol.’ ‘Blijft gij lang in Warschau?’ ‘Dat hangt van omstandigheden af, maar ik hoop het niet.’ ‘Maar gij deedt verstandiger, als gij uwe betrekking geheim hieldt.’ ‘Maar men zal een Oostenrijksch beambte toch wel met rust laten?’ ‘Vertrouw daar maar niet te veel op; geheel Warschau is ondermijnd, bij elke schrede is voorzigtigheid noodig.’ ‘En zoudt gij mij van dienst willen zijn, mijnheer? Gij schijnt met alles zeer goed bekend te zijn!’ ‘Voorzeker!’ antwoordde Skowronski, ‘het zal mij een genoegen zijn, u tot gids te mogen dienen.’ De bel luidde. De passagiers gingen in de wagens; het onderzoek begon andermaal en op het teeken van den locomotief vertrok de trein. Er heerschte een somber zwijgen in den wagen; ieder was in zijne gedachten verzonken. Aan het laatste station gekomen, gingen velen uit den trein {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} en onder hen was ook de graaf. Zonder iets te zeggen, ging hij in de wachtkamer. Binnen weinige minuten zoude de trein vertrekken. Het verdwijnen van den graaf maakte Skowronski zeer onrustig. Herhaalde malen zag hij naar buiten, om eenen voortrollenden wagen of iets anders te ontdekken, maar te vergeefs. Nu hij zich met Brandowski alleen bevond, werd hij hoe langer hoe meer indringend, en toen de laatste eenen brief te voorschijn haalde, welks stempels en zegels hem overtuigden, bleef hem geenen twijfel meer over aangaande de betrekking van zijnen reisgenoot. Eenige uit den brief afgeleide vragen over verscheidene hooggeplaatste en streng bewaakte personen der Poolsche partij bevestigden hem in zijne meening, hoewel de vrager bij alles de grootste voorzigtigheid gebruikte. ‘Het spijt mij, dat ons die heer verlaten heeft,’ merkte Brandowski aan, ‘wat mag die heer toch in dit nest te maken hebben?’ ‘Misschien heb ik nog meer reden tot spijt. 't Is nog al vreemd om van Krakau tot aan 't laatste station voor Warschau te reizen. Kent gij dien heer?’ ‘Slechts oppervlakkig,’ hernam Brandowski, ‘bij ons gaat hij voor een solide mensch door. Hij verkeert in de voornaamste gezelschappen.’ ‘Zoo! zoo! maar toch hoort men, dat er een waakzaam oog op hem wordt gehouden; men weet dat in Warschau misschien nog beter dan in Krakau.’ ‘Bij ons,’ hernam de policieraad, ‘worden alle vermogende en invloedrijke mannen scherp bewaakt.’ ‘En hebt gij nog nooit vermoeden op hem gehad?’ ‘Voor zoover ik weet niet!’ ‘Maar in Warschau weet men, dat hij een zeer werkzaam en Invloedrijk medelid van de vereeniging voor den opstand is.’ ‘Heeft men daarvoor bepaalde bewijzen?’ ‘Men heeft brieven van hem onderschept, en nagegaan, met welke personen hij hier verkeerde. Ook de parijsche en londensche agenten hebben berigten ingezonden omtrent zijn omgang met de aldaar bestaande comités. Men houdt hem dus voor een gevaarlijk persoon; men heeft zware vermoedens tegen hem, en wie weet....’ ‘Maar, mijnheer! dat is niet mogelijk. Hoe weet gij dat alles?’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is in geheime kringen bekend, tot welke ik toegang heb.’ ‘Maar waarom wordt hiervan geen kennis gegeven?’ vroeg de policieraad verbaasd. ‘De russische policie houdt het zeker voor beter, hem zelven te laten bespieden, daar zij eenmaal de draden in handen heeft!’ ‘Ik zal 't in allen gevalle aanteekenen,’ zeide Brandowski, terwijl hij eenige regels in zijne portefeuille opschreef. ‘Maar zijt gij dan met hem bekend, daar gij zooveel omtrent hem schijnt te weten?’ Skowronski lachte geheimzinnig en zeide; ‘ik heb hem dikwijls in Warschau en in Krakau gezien.’ Een eigenaardig gevoel ging als een schok door 't gemoed van Brandowski; hij had zijnen reisgenoot doorgrond. Hij had hem vroeger nog nooit gezien, en toch wist hij, dat hij den regten man had getroffen. ‘Uwe berigten zijn van zeer veel belang voor mij,’ zeide hij; ‘ik hoop u gedurende mijn verblijf te Warschau nu en dan te zien en ik kan u misschien voordeelige aanbiedingen doen. Waar kan ik u altijd vinden?’ ‘Mijne woning is al zeer onbepaald, mijnheer. Iemand zoo als ik, die zoo dikwijls op reis is, heeft geene vaste verblijfplaats. Gewoonlijk ben ik tegen elf uur voormiddags in de conditorei.’ ‘En wanneer ik u des avonds wilde bezoeken?’ ‘Mijne avonden breng ik zeer onbepaald door. In allen gevalle zal ik u bijtijds onderrigten, waar gij mij kunt vinden.’ ‘Zeer goed, mijnheer! ik ben voornemens mijn intrek in het hôtel de l'Europe te nemen.’ Onder een levendig gesprek, waarin Skowronski zich nog al flink over de tijdsomstandigheden uitliet, bemerkte men het station Warschau. Eene menigte militairen en policiebeambten stonden daar. Dadelijk posteerden zich onderscheidene soldaten voor de portieren der waggons, en elke reiziger moest, nadat zijn pas en bagaadje streng was onderzocht, nog een mondeling verhoor ondergaan. Eindelijk was ook dit afgeloopen; ieder ging in zijne droschke en de rijtuigen reden naar de stad. Achter Skowronski reed Brandowski. Alweder een streng onderzoek aan de poort, en eindelijk reden de reizigers de stad binnen. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Brandowski bemerkte spoedig eenen man in de eenvoudige kleeding eens metselaars, die hem bijzonder in 't oog viel. Hij wenkte hem, sprak zacht eenige woorden en dadelijk volgde de metselaar het eerste rijtuig, en toen dit eindelijk voor een huis stil hield, bleef hij op eenigen afstand staan. Na verloop van een half uur kwam er eene vrouw aan, welke eenige borstels te koop aanbood; zij sprak eenige woorden met den metselaar, en ging toen op de stoep naast het huisje van den portier zitten. De metselaar verwijderde zich daarop langzaam. In een hotel van den tweeden rang in eene afgelegene straat stond op een bordje te lezen: Lubojanski, geadmitteerd tandmeester no. 27. In dit no. 27, een bijna armoedig vertrek op de derde verdieping, was het atelier van den tandmeester. Op eenen schoorsteenmantel stonden flesschen en fleschjes en doosjes en ook een doodshoofd, wiens schoon en goed onderhouden gebit den binnenkomende akelig aangrijnsde. Daaronder stond eene tafel, waarop zich de noodige werktuigen bevonden tot herstelling van kunstgebitten en tot het uittrekken, afvijlen en plomberen der tanden. Aan de muren hingen eenige met stof overdekte glazen kastjes met kunsttanden en eenige anatomische platen. Eene oude sofa, eenige stoelen, nog eene tafel met eenige boeken, eene karaf met water en een glas voltooiden het ameublement. In groote vilten schoenen en eenen ouden jas, liep een, man het vertrek op en neer. Klein en mager was hij, maar in die strakke blikken lag veel edels, in de oogen was vuur en leven. Scherp luisterde de man, toen er aan de schel zijner kamer werd getrokken - zijne gestalte scheen te veranderen, en eene blijde verwachting was op zijn geheele gelaat te lezen. Hij opende de deur en voor hem stond Brandowski. De tandmeester beantwoordde zijn groet en verzocht hem binnen te komen. ‘Wel mijnheer! wat is er van uw dienst? Wat scheelt er aan? Zeker eene holle tand of eene slechte kies, of een nieuw gebit.’ Brandowski zag voorzigtig naar alle kanten rond zonder te antwoorden. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, mijnheer! zeg mij gerust wat u deert, wij zijn geheel alleen, niemand beluistert ons. Ziet gij, dit is mijn atelier, verscheidene kamers ter regter en linkerzijde worden door mij bewoond. Gij kunt mij gerust vertrouwen...wat wenscht gij!’ Brandowski haalde een met cijfers beschreven papier te voorschijn en stelde het den tandmeester ter hand. Met eenen enkelen blik overzag hij 't papier en mat daarop den vreemdeling met eenen doordringenden blik van 't hoofd tot de voeten. Zijn gansche gelaat veranderde, en drukte adel en kracht uit; er lag eene waardigheid over verspreid, die door de armoedige kleeding en het geringe huisraad naauwelijks bedekt werd. ‘Gij komt uit Krakau, mijnheer! en hebt nog twee reisgenooten. U was den last opgedragen, om een kleinen heer met zwaren baard en een bril in Krakau en op reis naauwkeurig in 't oog te houden. Wat is de uitslag uwer pogingen?’ ‘Deze heer, welke Skowronski heet, bleef veertien dagen in Krakau, woonde in een voornaam hotel, bezocht de beste gezelschappen en kwam driemaal in 't geheime kabinet des gouverneurs. Van dit gesprek kon ik niets bepaalds aan te weet komen, 't was onmogelijk toegang te verkrijgen. De gouverneur liet zich evenwel aan een zijner vertrouwden ontvallen, dat hij mededeelingen had ontvangen, welke waarschijnlijk tot het verlangde doel zouden leiden. Gelukte het hem, dit te bereiken, dan zouden de gevolgen onberekenbaar zijn. Vervolgens heeft hij een onderhoud gehad met den president der policie. Van dezen vernam ik zooveel, dat Skowronski beweerde, de draden in handen te hebben, waardoor hij de geheime nationale regering en den persoon van den stedelijken kommandant van Warschau konde ontdekken.’ ‘Zoo, zoo! mijnheer Skowronski! gij rekent buiten den waard,’ zeide de tandmeester toornig. Zijn gelaat werd donkerrood en zijne oogen vonkelden. ‘Ga voort, mijnheer! verhaal verder. Deze Skowronski is een zeer belangrijk persoon, wij hebben ons niet bedrogen.’ Brandowski verhaalde verder, dat Skowronski zich bij vele voorname familien der stad en bij edellieden uit den omtrek had laten voorstellen. Hij wist den schijn aan te nemen, alsof hij een voornaam lid der vereeniging was, sprak veel over zijne bekendheid met voorname personen, speelde over al den {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ijverigen, vurigen patriot en beweerde, dat hij eene gewigtige zending aan het Poolsche centraal-comité in Gallicie op zich had genomen. Ten gevolge van zijne geheime pogingen werd er een strenger onderzoek gedaan, en verscheidene transporten, voor de Polen bestemd, werden in den laatsten tijd aangehouden. ‘Die vervloekte man!’ riep de tandmeester op zijne tanden knarsende, ‘en dat een Pool, een kind van dit land; kan hij niet voor zijn vaderland strijden, waarom is hij dan een vijand van zijn land? Waarom ontneemt hij ons goed en leven? Maar ga voort, mijnheer!’ ‘Skowronski schreef uit Krakau vier brieven naar Warschau, een aan eene dame, en drie aan den heer M. Hier zijn ze. Ik heb er twee in Krakau, en twee in Warschau laten onderscheppen.’ De tandmeester brak met grooten haast den eenen brief na den ander open en las ze door. ‘Mijnheer!’ zeide hij tevreden, ‘men heeft in u den regten man gevonden. Gij hebt het vaderland eene groote dienst bewezen.’ ‘Deze spion is zeer gevaarlijk door hetgeen hij weet; hij heeft onvoorzigtigen gevonden, welke hem vertrouwden. Al bereikt hij nooit het groote doel, dat hij beoogt, zoo kan hij toch velen van ons eene plaats naar Siberië of aan de galg bezorgen. Wat hebt gij nog meer mede te deelen?’ ‘Graaf S. vertrok met ons uit Lemberg. De spion scheen met diens omstandigheden zeer naauwkeurig bekend te zijn; het kwam mij voor, dat hij hem opzettelijk volgde, om hem in 't oog te houden en gevangen te doen nemen. Ik had den graaf aangeraden, om voor ons op reis te gaan, maar het duurde lang eer zijn pas gereed was. In R. ried ik hem aan, om den trein te verlaten en beloofde, hem langs een veiligen weg naar Warschau te zullen brengen.’ ‘Goed, mijnheer! zeer goed,’ antwoordde de tandmeester. ‘De berigten van minder aanbelang kunt gij mij morgen mededeelen. Ga nu heen, en zorg vooral, dat Skowronski nacht noch dag uit het oog wordt verloren. Zend mij dadelijk den commissaris van policie uit de M....sche straat no. 740, dan zal ik wel verder zorgen en ook voor den graaf. Morgen ochtend om 7 uur verwach ik u.’ Hierop drukte de geneesheer Brandowski hartelijk de hand. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Lubojanski liep onrustig de kamer op en neêr. Gewigtige gedachten vervulden zijn gemoed. Eindelijk zeide hij: ‘Ik heb mij dus niet vergist. Hij is 't! hij, de vriend mijner jeugd. Wat koesterde men vroeger groote verwachtingen van hem! Welk genie! welke vaderlandsliefde! En nu? daar hij den post niet verkreeg, naar welken hij dong, daar men anderen voortrok, drijft hem de wraak en eene gekwetste eerzucht naar het leger van den bloeddorstigen vijand. Zoo groot eens zijne liefde voor Polen was, even zoo groot is thans zijn haat. De bloedige offers treffen hem niet. Hij zou er honderden aan den beul overleveren, om dien éénen, om mij, te bereiken! Hoe grenzeloos ongelukkig zijt gij! Hij, dien ik het meest beminde; hij moet vallen! hij kan, hij mag niet blijven leven! Aan het voornaamste lid van het centraal-comité tot ontdekking van de nationale regering, kan de stedelijke hoofdman van Warschau geene vergiffenis schenken! Skowronski! gij zult uw doel niet bereiken! Ik liet u waarschuwen, twee maal, tien maal; de oude vriend vergat, dat hij een dienaar der natie was geworden. Gij hebt niet willen hooren en daarom moet gij sterven! Wij hebben geenen kerker - geene boeijen om u onschadelijk te maken, ons blijft geen ander middel over dan de dood!’ De tandmeester kleedde zich aan. Eenige minuten later verliet hij in een schamel, ouderwetsch pak, dat hem het voorkomen gaf van een arm geworden handwerksman, het huis. In eene achterstraat hing voor een raam een papier, waarop te lezen stond: Hier worden allerlei stoffen geverfd bij de weduwe D. Dit huis ging de tandmeester binnen. De vrouw ontving hem met bijzondere welwillendheid en bragt hem in een klein, afgelegen vertrek. Kort daarna kwam er een policie-kommissaris en bragt verscheidene berigten. ‘Goed! mijnheer! zeer goed! Uw ijver is prijzenswaardig, zoowel als uwe scherpzinnigheid. Ik heb nog iets nieuws voor u. Aan het station te R. is een heer, welken gij heden avond veilig naar Warschan moet brengen. Neem van hier eenen pas mede, want op den zijnen zoude hij hier dadelijk gearresteerd worden. Rijd er anders liever heen, arresteer hem en breng hem in de R....straat no. 87. Maar voor gij dit doet, moet gij den geheim-secretaris van den hoofd-kommissaris der policie - den jongsten, versta mij wel - gelasten, om heden, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer het donker wordt, zich bij het stadhuis te bevinden. Hij kan papieren medenemen, die hij dan kwanswijs bij zich heeft, om te laten teekenen. Hij moet ze onder den regter arm dragen. Komt er nu van avond een kleine man met een bril, die door de wacht op vertoon van eene kaart in huis gelaten wordt en gevolgd door een persoon, welke tot den secretaris zeggen zal: “hij is het!” dan moet hij hen volgen en het gesprek tusschen den hoofd-kommissaris en den nieuw aangekomene volgen, en dadelijk daarvan berigt komen brengen. Ook heb ik de zekere tijding ontvangen, dat M...heden bij den hoofd-kommissaris zal zijn. Er was een vertrouwd persoon bij hem, en spoedig daarna ging hij in eene zekere straat, waarin hij zeker huis naauwkeurig beschouwde. Omtrent de audientie van M....verlang ik naauwkeurig verslag. Ga nu mijnheer! ga met God en denk aan uw vaderland!’ De kommissaris verwijderde zich. Een kwartier later verscheen een russisch officier. Hij bragt berigten en ontving nieuwe orders. Zijne audientie moest wel van veel belang zijn, want zij duurde bijna een uur. Om elf uur hield eene sierlijke equipage voor de woning van den burgerlijken gouverneur stil. Iemand van middelbare jaren steeg er uit; hij had verscheidene papieren in zijne hand. Deze man droeg de uniform van de hoogste beambten der administratie. De opmerkzame beschouwer zou in 't gelaat van dezen man de trekken van den tandmeester herkend hebben. Skowronski had het zich na de vermoeijenis der reis naauwelijks een weinig gemakkelijk gemaakt, en lag in eene fluweelen kamerjapon op de sofa uitgestrekt, toen zijn factotum, een oude grijze huisknecht, eenen heer aanmeldde. Hij gaf last, om den heer binnen te laten. ‘Wel beste F....! gij zijt een man van de klok!’ sprak Skowronski. ‘Neem mij niet kwalijk, dat ik mijn gemak houd, maar ik ben als geradbraakt van die vervloekte reis. Neem plaats, ik ben zeer verlangend naar uwe berigten!’ ‘Die zijn juist niet zeer bemoedigend,’ antwoordde F. ‘Eigenlijk is er niets nieuws of gewigtigs. Al onze moeite is vergeefsch. Wanneer wij eene vangst denken te doen, dan laat die vervloekte stads-hoofdman den betrokkene niet alleen waarschuwen, maar werpt hier en daar een lokaas uit, waaraan de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} policie-kommissaris - gij kent zijnen ijver - dadelijk bijt, en ons spoor verdwijnt, voor dat wij ons doel bereikt hebben.’ ‘Dat is afschuwelijk,’ riep Skowronski. ‘Waar blijft mijne wraak en mijn millioen roebels? Maar wij zullen de hoop niet opgeven. Ik geloof mijn doel langs eenen anderen weg te zullen bereiken. Mijne reis is niet onvruchtbaar geweest. Ik heb een persoon ontdekt, welken een of eenige leden der geheime regering kennen, en die daarmede in zeer naauwe betrekking moet staan. Daarom juist liet ik u roepen. Nu kan ik niet weg, maar bezorg dadelijk dit papier aan den hoofd-kommissaris. Lees het eerst, dan weet gij, hoe de zaken staan.’ F. nam het papier en las: ‘Graaf S. uit Krakau reed gisteren met een Oostenrijkschen pas (gemerkt C.) naar Warschau; aan het laatste station verliet hij den trein en verdween, waarschijnlijk om op eene minder gevaarlijke wijze in Warschau te komen. Deze man moet dadelijk opgespoord en aangehouden worden. Later volgt nader berigt. Signalement: bejaard, groot, frisch roode kleur, grijs haar en dito knevels.’ ‘Ga nu, vriend! en bezorg dit dadelijk. Kom niet terug, Om vijf uur zien wij elkander in de Conditorei.’ ‘Goed mijnheer! maar wees toch vooral voorzigtig. Mij dunkt dat ik eenige verdachte personen heb gezien, die mij zoo uitvorschend aanzagen, als wisten zij, waarom ik hier kom. Sedert eenige dagen is mij dit reeds opgevallen.’ ‘Kom! gij schertst! wie zou iets kunnen weten?’ F...vertrok. Toen hij de deur uit kwam, stond er eene arme vrouw voor hem met eene mand met borstels aan den arm. ‘Genadige heer!’ zeide de vrouw op smeekenden toon, ‘koop toch wat van mij!’ ‘Ga weg! oud wijf!’ antwoordde F. knorrig en ging den stoep af. Toen hij eenige huizen verder was, zag hij toevallig om. De oude met hare mand stond aan de deur en keek hem na; terwijl een schoenmakersknecht hem volgde. Des avonds, wanneer de duisternis hare schaduw over de stad verspreidt, vertoont deze een zonderlingen aanblik. Hoewel ieder zooveel mogelijk vermijdt, om bij avond uit te gaan, zijn er toch nog genoeg, die genoodzaakt zijn, om zich op straat te bevinden. Het zoo strenge gebod, om zonder lantaarn nie {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te gaan, veroorzaakt derhalve elken avond eene illuminatie en zonderling weerkaatst het schijnsel der lichtjes op de blanke wapenen van de patrouilles, die de stad in alle rigtingen doorkruisen. Niet verre van het wel bewaakte stadhuis stond in de schaduw van den ijzeren lantaarnpaal een mensch in de uniform van eenen Warschauschen policie-agent. Onder den regterarm droeg hij eenige papieren. Naar alle kanten zag hij rond, en monsterde de voorbijgaande lantarendragers. Eindelijk kwamen van verre vlak over het plein twee heldere lichten op hem aan. De drager van het eerste, een man met een bril, ging de stoep op, vertoonde aan de wacht eene vrijkaart en verdween in den gang. Ondertusschen naderde spoedig de tweede lantarendrager, een eenvoudige huisknecht met eene flesschenmand aan den arm en scheen iemand te zoeken. De jonge policie-agent ging hem te gemoet. Een enkel woord en dadelijk sprong hij den stoep op, trad zonder eenige verhindering binnen en vloog naar het vertrek van den hoofd-kommissaris. De man met den bril - Skowronski - was nergens te zien, maar in 't geheim vertrek van den hoofdkommissaris hoorde hij spreken. Spoedig sloop hij in een zijvertrek, sloot dit van binnen en opende een kastje in den muur, dat aan de andere zijde met het kabinet in verbinding stond. Het gesprek begon. Skowronski gaf verslag van zijne reis in Krakau en Gallicie, noemde een groot aantal personen op, welke tot de nationale vereeniging moesten behooren, en sprak vooral over graaf S. Volgens zijne meening was hij het hoofd van het Gallicische comité in Lemberg; hij moest vooral gegrepen en streng onderzocht worden. Ongetwijfeld had hij gewigtige papieren bij zich; daar hij onverwijld naar Warschau was ontboden. Ten slotte legde Skowronski nog andere berigten over benevens eene likwidatie van 2500 roebels, De hoofd-kommissaris beloofde hem tegen den volgenden dag eene formele aanwijzing. Ook gaf hij berigt aangaande den Oostenrijkschen policieraad. De hoofd-kommissaris verwonderde zich, dat deze zich nog niet aan hem had voorgesteld, wanneer hij niet eene zeer bijzondere geheime zending had. Hij gelastte dus Skowronski, om naar gemelden heer het noodige onderzoek te doen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Skowronski vertrok. Onder het gesprek was er nog een ander persoon aangediend, welke inmiddels zoolang in een zijvertrek was gebragt. Naauwelijks was de eerste vertrokken, of de tweede, een schoon jongeling in Poolsche kleeding, trad binnen. Met de grootste belangstelling luisterde de hoofd-commissaris naar het berigt van dezen man, die zoo gelukkig was geweest, om eene geheime drukkerij te ontdekken. M...was echter slim genoeg, om voor zijne ontdekking eene groote som te eischen. De verrukte kommissaris aarzelde niet, om aan dien eisch te voldoen. Hierop verhaalde M...hoe het hem na lang zoeken gelukt was, eenen armen letterzetter voor 400 roebels over te halen, om hem de drukkerij te verraden. Hij had echter begrepen, dat de pers alleen nog weinig beteekende, maar dat men trachten moest om de gezamentlijke personen, welke den zetter onbekend waren, te overvallen. Daarom had hij met den zetter afgesproken, dat deze niets zoude laten blijken, maar des avonds om 11 uur, op het gewone uur, naar zijn werk zou gaan. Dan zou hij wel met de anderen gevangen genomen, maar later los gelaten worden. Nu bepaalde men het plan. Met klokslag van 12 zou het volvoerd worden. Nummer 187 van de G...straat op de vierde verdieping was de ontdekte plaats. De jonge policie-agent sidderde aan al zijne leden. Deze ontdekking kon allen, ook hem, in gevaar brengen. Op zijne teenen sloop hij uit het vertrek, vloog den stoep af en ijlde naar buiten. Toen hij op de markt kwam, sloeg het 10 uur. Dat was het uur, waarop niemand zich meer op straat mogt vertoonen. Op hetzelfde oogenblik hield aan eene der poorten eene droschke stil. De officier der wacht kwam buiten. In den wagen zat een Russische policie-beambte en een sergeant, welke eenen heer begeleidden. De beambte toonde eene kaart en zeide in goed Russisch tot den officier, dat het van belang was, om den gevangene heimelijk binnen te brengen. De officier gaf een wenk en de droschke reed voort. De gevangene was een groot, sterk man met zwart haar en eenen zwaren, zwarten baard. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij een klein huisje hield men stil. De serjeant verwijderde zich en de anderen gingen binnen. ‘Heer graaf,’ zeide de policie-agent, ‘maak het u hier zoo gemakkelijk mogelijk; later zal er voor u gezorgd worden.’ III. Het had elf uur geslagen, toen twee mannen in de uniform der Warschausche gendarmerie door eene achterdeur in het huis 187 der G...straat kwamen. Zacht gingen zij naar de vierde verdieping, klopten aan eene deur, waarop een man met eenen sleutel verscheen en een ander vertrek opende. In 't volgende oogenblik kwam de letterzetter W. in de kamer en achter hem de opzigter van de drukkerij der geheime regering. Een der heeren haalde een papier te voorschijn en las het voor. De letterzetter verbleekte. Hij sidderde aan zijn geheele ligchaam. Eindelijk zonk hij in een. Vervolgens kwam hij weder eenigermate tot zich zelven en op de knieën liggende smeekte hij: ‘Genade! genade! ik heb eene vrouw en vijf kleine kinderen!’ Op het onbewegelijke gelaat van den voornaamsten der beambten was geen medelijden noch aandoening te lezen. ‘Voor de uwen zal gezorgd worden,’ was het antwoord. Het werk in de drukkerij was gestoord geworden. Het sloeg half twaalf, toen de beide beambten door eenen tuin in eene achterstraat kwamen en verder hunnen weg gingen. Terzelfder tijd stonden aan de beide uitgangen van de straat sterke piketten infanterie. Door de achterstraat liep langzaam eene patrouille en liet in de nabijheid van No. 187 van twintig tot twintig schreden drie man in de schaduw van den tuinmuur en bij de deur staan. Een corps policie-beambten, gevolgd door eene afdeeling soldaten, trok zoo stil mogelijk de straat in. De huizen 186 en 188 werden tot aan het dak bezet. De kommissaris van policie besteeg zelf met vijf agenten zeer voorzigtig den trap en ging tot aan de vierde verdieping. Een brandende lantaarn verspreidde een helder licht. Men klopte aan de opgegevene deur - te vergeefs; men wilde openen, maar zij was gesloten. Ook hierop was men voorbereid. Spoedig was zij met geweld geopend. In de kamer was het donker. De policie-commissaris trad {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} met eenige beambten binnen. In de kamer waren touwen gespannen en daarop hingen verscheidene vellen papier. Hij nam er een af las er een bij het licht der lamp. Het was de uitgave van dien dag van de revolutionaire courant, Ruch d.i. beweging. ‘Ho!’ riep hij, ‘eindelijk! eindelijk! hier hebben wij de fabriek! nu zullen de fabrikanten ook niet ver te zoeken zijn!’ Op eene tafel stonden eenige stearinekaarsen in blikken kandelaars. Men stak ze dadelijk aan. Nu kon men de kamer overzien; 't was de schamele werkplaats van een schoenlapper. Men zag naar alle kanten. Ja! 't was de werkplaats, maar de pers, de letters en de werklieden waren verdwenen. Men keek in de kagchel, onder en in het bed, - te vergeefs. In eenen hoek stond eene toegespijkerde kist. Het deksel werd er afgeslagen - daar overviel zelfs de policie-agenten eene siddering - in de kist lag het lijk van den verrader, van den letterzetter. In zijne borst stak een dolk, en op het lijk lag een papier, waarop in potlood stond geschreven: straf voor den verrader! ‘Alle duivels!’ riep de kommissaris, zich de haren uitrukkende. Vertwijfeling vervulde zijn gemoed, en hij gevoelde zijne onmagt tegenover zulke menschen! Een uur later kreeg hij berigt, dat graaf S. spoorloos verdwenen was. De kozakken hadden de geheele omstreek doorzocht, maar hij was nergens te vinden. Inmiddels bevond zich graaf S. in het huisje, waarin de policie-beambten hem den vorigen avond gebragt had. Nadat hij bij zijne aankomst goed gegeten had, bragt men hem in een zeer goed ingerigt vertrek, alwaar hij eene verkwikkende rust genoot. Des morgens verscheen er een barbier. Nadat hij een bewijs van zijne kunst had gegeven, deelde hij den graaf mede, dat deze om 10 uur een bezoek zoude ontvangen. Om 10 uur verscheen een heer, die het voorkomen had van eenen schoolmeester. Onder zijnen arm droeg hij eenige boeken. Zijne kleeding was zwart, netjes, maar anders vrij kaal. Zijn hoed was tamelijk versleten. ‘Gij zijt graaf S.’ zeide hij, ‘men heeft u reeds eenige da- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} gen verwacht, ik heb in last u verdere berigten te geven, en de uwen te ontvangen.’ Vervolgens gaf hij hem eenen brief. ‘Men draagt u den vereerenden last op, om in Konstantinopel voor Polen werkzaam te zijn.’ Met groote scherpzinnigheid legde hij hem den toestand van Polen en van die landen uit, welke of in Polen of in Rusland belang stellen en teekende den graaf met duidelijke trekken zijnen weg voor. Toen de duisternis begon te vallen reed een Russisch rijtuig met vier paarden bespannen door eene afgelegene poort der stad. De wacht benevens eenige onderofficieren, die de buitenwacht hadden, herkenden de uniform van eenen Russischen generaal. De wacht kwam in 't geweer, presenteerde 't geweer, de generaal groette, en de caleche - een half gesloten rijtuig - vloog de poort uit. Buiten de stad wachtte op eene afgesprokene plaats een ander rijtuig. ‘Heer graaf,’ zeide een der geleiders, ‘hier zijn goede papieren, een geviseerde pas en eene veiligheidskaart; reis met God!’ Kort daarna ging ieder zijn eigen weg en bereikte zijne bestemming. In zijne kamer No. 27, zat de tandmeester Lubojanski voor zijne met papieren bedekte tafel. Nadat hij die in orde had gebragt, haalde hij twee brieven uit zijnen zak, las ze nog eens over en legde ze voor hem neder. ‘Zij waren niet meer te redden,’ zeide hij, ‘wat ik doen kon, heb ik gedaan! Ik kon ze niet met geweld aan het geweld der bajonetten ontrukken. Morgen om dezen tijd is hun lijden geëindigd, dan zijn ze reeds opgehangen! Gaat met God - als aanklagers onzer tyrannen - gaat en houdt u standvastig - toont het volk, hoe men voor 't vaderland sterft! Dat geeft anderen moed, om wederstand te bieden, dat wekt de wraak op. De geestelijken moeten nog de noodige bevelen hebben - nog heden moet ik hen bezoeken.’ ‘Dat zijn uwe offers, Leon! Uw verraad berooft deze drie hoopvolle jonge mannen, welke hun vaderland nog groote diensten hadden kunnen bewijzen, van het leven. Uw uur heeft geslagen, ik kan u niet meer redden, het is te laat. Gij durfdet den strijd tegen mij te wagen, gij verkocht eer en va- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} derland, om mij in 't verderf te storten, en om mij te vinden, laat gij verscheidene ongelukkigen ter dood brengen; 't is genoeg, gij hebt uw leven ook verkocht. Terwijl gij u veilig waant, vermoedt gij niet, dat ik elk uwer schreden laat bewaken, en dat ik u in uwe eigene netten heb gevangen. Thans is het uw tijd, en gij moet sterven.’ Hij schreef eenige woorden op een strookje papier en zond zijnen ouden dienaar daarmede uit. Terwijl hij ijverig schreef, en uit de voor hem liggende papieren allerlei aanteekeningen maakte, werd er andermaal aan de schel getrokken. De wijze van schellen was hem bekend; hij liet alles liggen en opende de deur. De barbier, dien wij kort geleden bij graaf S. ontmoetten, trad binnen. ‘Kom binnen, beste vriend! ik heb zeer naar u verlangd, want er is van daag nog veel te doen. Gij moet dadelijk eenige gewigtige papieren bezorgen, en dit kan ik een ander niet toevertrouwen. Hier zijn ze; het spreekt van zelf, dat gij ze aan de personen zelven overgeeft. Ga dus; ik verwacht u in een paar uur terug. Zend toch eenen policie-agent aan No. 16.’ De barbier boog eerbiedig en ging. Een half uur later verscheen de heer Brandowski. ‘Wel, mijnheer! hoe is 't?’ ‘De telegram uit Krakau is gekomen. De graaf is vertrokken. Hier zijn brieven van 't postkantoor, welke door Skowronski en aan hem geschreven zijn.’ Driftig brak Lubojanski ze open. ‘Ha! adder! uw gifttand zal weldra stomp zijn!’ zeide hij met gesmoorde stem. ‘Zorg maar dat hij heden het hoofdbureau niet bezoekt, hij sticht anders nog meer kwaad. Laat hem waarschuwen. Het is noodig, dat hij heden te huis blijft.’ ‘Ik zal er voor zorgen. Gister avond was hij weder bij den hoofd-kommissaris. Er werd eerst over verdere bewijzen tegen eenige gevangen genomene jonge lieden gesproken en vervolgens over den stedelijken hoofdman. Hij beweert zijn spoor gevonden te hebben. En hij heeft aangeraden, om de gansche stad te doen doorzoeken.’ Lubojanski verbleekte. ‘Heeft men namen genoemd?’ vroeg hij. ‘Neen! hij wil eerst nog andere brieven in handen hebben {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} van den man, dien hij verdenkt, ten einde ze met elkander te vergelijken.’ ‘Welzoo! mijnheer Skowronski! dan zult gij u toch een weinig moeten haasten!’ hernam de tandmeester. ‘Doch genoeg mijnheer! hier zijn nog andere orders. Plaatst vervolgens eenige agenten in de nabijheid van Skowronski's woning en laat hen naauwkeurig acht geven op de personen die bij hem komen. Hij veroorzaakt ons zeer veel moeite, maar... Brandowski ging. Na eenige minuten kwam de barbier terug en bragt een bevredigend antwoord. ‘Zeer goed! ik dank u voor uwe voorzigtigheid. Zijt gij morgen bij den kommissaris?’ ‘Ja, morgen om acht uur.’ ‘Welnu! deel hem dan als een geheim mede, dat er overmorgen des nachts driehonderd man uit Warschau tot de opstandelingen zullen overloopen, en aan den noordervleugel zullen trachten trachten door te komen. Maar wees voorzigtig en pas op, dat gij u niet verraadt. Zeg dat men een teeken zal geven door een kanonschot.’ ‘Ik zal er voor zorgen. Hm! wees onbezorgd!’ De barbier ontving nog nadere bevelen en vertrok. ‘Zie zoo! dat zal ze weer in 't vuur jagen!’ zeide de tandmeester, terwijl hij vergenoegd de handen wreef. ‘Zij zullen de geheele bezetting op de been brengen, om als vossen te loeren en in dien tusschentijd.....’ Skowronski zat zeer op zijn gemak in zijne kamer thee te drinken, toen hem een briefje werd gebragt, dat aldus luidde: ‘Precies te negen uur ben ik bij u, om u af te halen. Ik heb eene zoo gewigtige ontdekking gedaan, dat ik geloof, dat wij heden dens luijer van het grootste geheim kunnen opheffen. Ik reken op u.’ M. P.S. Wanneer omstandigheden mij noodzaken, om alleen vooruit te gaan, wees dan zoo goed een ander vertrouwd persoon te volgen, welk aan zijne regterhand mijnen ring zal dragen en u het wachtwoord Sint Dominikus geeft. Skowronski gevoelde zich eerst niet op zijn gemak. Hij begreep niet, wat die uitnoodiging beteekende. Maar hij had reeds zooveel avonturen gehad, dat hij ook nu besloot aan die uitnoodiging gevolg te geven. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sloeg negen uur. Daar hield eene droschke voor het huis stil. Skowronski stak nog eenen pas bij zich en na het wachtwoord ontvangen te hebben, stapte hij in het rijtuig. De droschke reed weg, rolde door verscheidene achterstraten en hield eindelijk stil voor een oud, grijs gebouw van grooten omvang, dat alleen tot woning scheen te dienen. ‘Wij komen bij tijds,’ fluisterde de geleider, ‘kom mijnheer!’ Men kwam in eenen donkeren gang. Aan het einde gekomen, haalde de geleider eenen sleutel uit den zak, opende eene deur en beiden daalden langs eenen donkeren trap naar beneden. ‘Voorzigtig mijnheer,’ zeide de geleider, ‘houd u zoo stil mogelijk, wij zullen spoedig de verlangde personen zien.’ ‘Hoe vele mannen zijn er?’ ‘Tien, maar binnen weinige oogenblikken komen er twee afdeelingen infanterie, en de hoofd-kommissaris is er ook bij!’ In de diepte zag men een lichtstraal schemeren. Spoedig bereikte men eene kleine grot, waarin op eene tafel eene lamp brandde. Twee mannen, gekleed als Warschausche policie-agenten, zaten op eene steenen bank. De geleider bragt Skowronski eenige schreden verder in een verlicht gewelfd vertrek, waarin men geene vensters zag. ‘Wacht hier een oogenblik, mijnheer! ik zal naar M. gaan zien, hij moet reeds hier zijn. Wij zullen heden de revolutionaire regtbank zien.’ Eene ligte siddering beving Skowronski, toen hij dit hoorde, en de man die zich de taak had voorgesteld, om het geheime comité en de eerste en voornaamste beambten te ontdekken, die man werd bevreesd, toen hij zich in deszelfs nabijheid bevond. Maar het was niets; 't was slechts eene sombere gedachte, die als eene schaduw even spoedig verdween. Gedurende eenige minuten was hij alleen. Vervolgens kwam zijn geleider terug en overhandigde hem een papier. Skowronski ging naar de tafel, waarop eene kaars brandde, en sloeg eenen blik op het papier. Hij werd doodsbleek, zijne handen beefden, zijne knieën knikten, eene koortsachtige huivering liep hem door 't gansche ligchaam: - 't was eene aanklagt van de nationale regering. Hij zonk op eene naast den muur staande bank neder; het papier ontviel zijne hand, hij was als vernietigd. Plotseling stond hij op en vloog naar de deur; zij was geslo- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ten - toen wierp hij zich, met de hand in zijnen jaszak zoekende, op zijnen geleider, maar in 't zelfde oogenblik kwamen de agenten uit de andere kamer binnen, en ontrukten hem den reeds getrokken dolk. Tevens doorzocht men zijne zakken en nam hem den pas en zijne verdere papieren af. Daar werd de tegenoverstaande deur geopend en een lang, eerwaardig heer met een zwart zijden halfmasker kwam binnen, en trad naar hem toe. ‘Mijnheer!’ zeide hij ernstig, ‘verspil uwen tijd niet, slechts een half uur blijft u over. Ik ben ambtshalve uw verdediger, lees de aanklagt, en zeg mij, wat gij daartegen hebt in te brengen, want aanstonds verschijnt gij voor het geregt.’ Besluiteloos en als van denkkracht beroofd, leunde Skowronski tegen den muur. Hij staarde strak voor zich. Zijn oor hoorde den raad zijns verdedigers niet, en de tijd vervloog snel. Daar luidde eene schel. ‘Kom, mijnheer!’ zeide de verdediger, ‘vat moed! Spreek! Ik herhaal het u, gij zult voor regters verschijnen, die eerst uwe verdediging zullen aanhooren.’ De verdediger greep hem bij den arm, en als wezenloos liet hij zich voorttrekken, terwijl twee personen hem volgden. De deur werd geopend. Een helder licht straalde hem tegen. Aan eene lange, met zwart laken bedekte tafel, waarop in zilveren kandelaars een aantal kaarsen rondom een zilveren kruisbeeld stonden, zaten vijf in 't zwart gekleede mannen. Ter zijde stond eene kleine tafel met twee kaarsen, waaraan slechts een man zat. Voor de groote tafel stond op eenigen afstand een zwarte stoel voor den beschuldigde, en links daarvan de tafel des verdedigers. Alle personen, behalve de aangeklaagde en de beide agenten droegen zwartzijden halve maskers. ‘Hoe heet gij?’ vroeg de middelste der vijf, degene welke dien dag president was. De aangeklaagde zweeg, en scheen nog geen moed te hebben om een antwoord te geven. ‘Antwoord, mijnheer!’ zeide de regter ernstig, ‘anders moet uw vonnis uitgesproken worden zonder uwe verdediging aan te hooren.’ De verdediger naderde den beschuldigde en sprak hem toe: ‘Leon Skowronski,’ zeide hij eindelijk met moeite. ‘Droegt gij in den laatsten tijd nog andere namen? Zeg de waarheid!’ {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschuldigde noemde nog meer namen. De aanklager stond op en zeide: ‘Het is bewezen, dat de beschuldigde werkelijk de bedoelde persoon is; ik verzoek, dat men de beschuldiging zal voorlezen.’ Op eenen wenk van den president las de griffier: Leon Skowronski, oud 32 jaren, van de katholijke godsdienst, geboren te Warschau, wordt door de nationale regering van het koningrijk Polen beschuldigd: 1o dat hij onder zijnen werkelijken en onder verscheidene aangenomene namen, voor eene bepaalde belooning aan de vijanden des lands hulp heeft verleend tegen zijne landgenooten. 2o dat hij verscheidene vrienden des vaderlands, soldaten van het nationale leger, beambten der voorloopige regering met den grootsten ijver aan den vijand verraden, en daardoor hunne gevangenneming, verbanning, dood en inbeslagneming hunner goederen heeft veroorzaakt. 3o dat hij het voornaamste lid is van een comité, hetwelk zich ten doel stelt het ontdekken en uitleveren van de geheime nationale regering en hare agenten. Door dit alles heeft Leon Skowronski zich schuldig gemaakt aan de misdaad van hoog verraad. ‘Aangeklaagde! bekent gij u schuldig?’ vroeg de president. Geen antwoord. Toen nam de eerste het woord. Hij schilderde met gloeijende kleuren wat de beschuldigde had gedaan, bragt ontelbare bewijzen bij, legde hem eene menigte brieven voor, welke hij voor de zijnen moest erkennen, en toonde eindelijk den pas van den hoofd-kommissaris, welke in den zak van den beschuldigde was gevonden. Vervolgens toonde hij aan, hoeveel schade deze man uit boosaardigheid had veroorzaakt, hoevele offers door hem gevallen en aan het vaderland ontrukt waren, hoe schandelijk en strafbaar zijn gedrag was, hoe dit alles geschied was, om eene rijke belooning te ontvangen en hoe men hem reeds werkelijk groote sommen had betaald. De beschuldigde antwoordde niet en de verdediger zweeg. De regters verwijderden zich een oogenblik, maar spoedig kwamen zij terug en spraken het vonnis uit. Hij werd schuldig verklaard aan de hem ten laste gelegde misdaad. Nu eischte de president de straffe des doods! Dit woord wekte den beschuldigde uit zijne verdooving op. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ha!’ riep hij, ‘gij hebt mij afgewezen, toen ik u mijne hulp aanbood; gij stiet mij van u, toen ik mijn hart aan 't vaderland wilde wijden. Gij, gij hebt mij tot wraak aangezet! en nu wilt gij, de schuldigen, mij vermoorden? Vloek over u, vloek over mij! vloek over allen! sterf ik, dan zult gij allen met mij sterven!’ Een oogenblik zweeg hij, om adem te scheppen. Met al de kracht der vertwijfeling vereenigde hij al zijne krachten tot éénen vreeselijken schreeuw en riep: ‘Hier! hier! Russen!’ Hij wilde nog meer zeggen, maar kon niet. De naast hem staande policie-beambte begreep zeer goed, dat zulk een schreeuw in staat was, om de Russen, die onophoudelijk door de straten heen en weêr trokken, in het huis te lokken. In zijne hand had hij den dolk van Skowronski en dadelijk doorstak hij hem daarmede. Skowronski, de spion, zonk zonder eenig geluid te geven ter aarde. In 't volgende oogenblik was alles in 't gebouw tot de vorige stilte terug gekeerd. Op den drempel eener woning vond de nachtelijke patrouille een lijk - het was dat van Skowronski. - In zijne borst stak zijn eigen dolk; aan het hecht was een papier vast gemaakt waarop geschreven stond: ‘Straf voor hoog verraad.’ Beek. P. van de Velde Mz. Een verhaal uit Zweden. Naar het Engelsch door Taco. Christina van Zweden, het eenig kind van Gustaaf Adolf volgde haren vader, den Noordschen Leeuw, de regterhand van het Protestantsch geloof, op jeugdigen leeftijd op. Zij was eene vrouw van groote begaafdheden en van nog grooter geestkracht en onbuigzamen wil, hoedanigheden die van haar vader op haar waren overgegaan en die bij haar als het hoofd eener bijna volstrekte alleenheersching tot meer dan mannelijke kracht aangroeiden. Hare eigenzinnigheid vertoonde zich altijd op eene dolzinnige soms ook op eene edelmoedige wijze, en in eene vlaag van de laatste soort legde zij plegtig de kroon ne- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} der, naar zij meende, tot welzijn des volks. Spoedig had zij berouw over deze opoffering, dan het was te laat en zij bragt hare laatste dagen in stille afzondering door. Vooral was het de wensch dezer zonderlinge vorstin, om vergeleken te worden met Elisabeth van Engeland, en zij volgde deze zelfs na in hare hardvochtige en onwaardige koketterie. Een gevolg van een en andere was 't geen wij nu gaan verhalen. De jonge koningin van Zweden gaf een prachtig feest, eene schitterende maskerade in haar paleis te Stockholm. Dit feest had een bijzonder karakter, waardoor het dubbel luisterrijk en aantrekkelijk was en te gelijk het heerschend zwak van de heldin van het Noorden, deed in het oog vallen. Voor één avond wilde Christina het genoegen hebben openlijk en geheel en al de Engelsche koningin voor te stellen en rondom zich te doen verrijzen al wat schitterend en groot was aan het hof der vorstin, die zij nabootste. Met dit oogmerk had zij bevel gegeven, dat hare hovelingen voor dien tijd het karakter zouden aannemen van de meest beroemde personen uit Elisabeth's regering en in bijzondere gevallen bewees zij er eenigen de eer hen de rollen aan te wijzen, die zij te spelen hadden. Dit was, zoo als men zich herinneren zal, eene kiesche zaak, want rollen als die van Essex en Leicester hadden eene beteekenis, die de algemeene opmerking niet konden ontgaan. De een of andere oude staatsman kon voor Burleigh spelen, zoowel als dit in het beroemde Drama van Puff plaats heeft; maar geen gewoon persoon dorst zich belasten met de voorstelling van een der twee genoemde heeren. Een zedig aspirant naar hofgunst mocht zich vertoonen in 't gewaad van Raleigh en menig jeugdig hoveling verscheen dan ook dien schitterenden avond in het kleed van Sir Walter. De koningin was verrukt over het welslagen van haar plan. Er was eene strenge etikette in acht genomen betrekkelijk de kleeding, en opdat in dit opzicht niets te wenschen overbleve had Christina de moeite gedaan portretten te laten komen van de personen, die voorgesteld zouden worden. Zoo werd de gelijkenis volkomen. Onder de personen die bij deze gelegenheid de aandacht trokken door hun voorkomen of door hunne manieren, behoorde een jong kavalier en eene sierlijk gekleede dame, die gedurende {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} den avond veel bij elkander waren. Beiden onderscheidden, zich door hooge beschaving en bevallige ongedwongen manieren: zonder de taal die zij spraken, moest dit hen reeds als vreemdelingen doen kennen. Het waren Franschen. Zij schenen zeer vertrouwelijk met elkander te zijn; maar er was een zeer groot verschil tusschen hen. De dame scheen geneigd en zelfs begeerig zich openlijk in de menigte te vertoonen, terwijl haar geleider blijkbaar zocht zich aan aller oog te onttrekken en vooral niet opgemerkt te worden door de koningin, die zich voortdurend in den schitterenden kring bewoog. Ten laatste scheen het den jongen kavalier te gelukken zijne gezellin zijne wenschen te doen deelen, zij zetten zich in de vensterbank van een der voorramen neêr en begonnen fluisterend een levendig gesprek. Jong, vrolijk, en als Franschen van natuur spotziek, overzagen zij uit hunnen schuilhoek de geheele vergadering en onderwierpen ieder dien zij zagen aan een geestig maar niet kwaadwillig onderzoek. ‘O,’ zeide de dame, ‘zie dien kleinen Leicester eens; hoe bevalt hij u?’ ‘Arme jongen, hij ziet niet dat de koningin een karikatuur van hem heeft willen maken, door hem zoo aan te kleeden!’ gaf de heer ten antwoord. ‘De schim van lord Burleigh, heeft ten minste diens pruik, maar niets meer.’ ‘En zie eens hoe Sir Christopher Hutton zich houdt! Men zegt dat de engelsche ridder goed danste, maar zijn representant is een menuet in eigen persoon. Zoo snapten de heer en dame bij 't raam. Eindelijk zeide de dame met schijnbare onverschilligheid maar op een toon, die grooter belangstelling verried: - Apropos, hoe bevalt u de koningin? ‘De koningin,’ zeide de edelman, verward rondziende. ‘Ja,’ ging de dame voort, ‘vindt gij dat zij op Elisabeth van Engeland gelijkt?’ ‘Onder ons gezegd - zooveel als madame Laura op Maria Theresia van Frankrijk!’ was het antwoord van den jongeling. Bij deze woorden werd hij doodelijk bleek. Zijne dame scheen den inval alleen te genieten. ‘Admirable!’ riep zij uit en betuigde hare tevredenheid over de geestige opmerking, door een hartelijken lach. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hare vrolijkheid verstomde op het zien van iemand die vlak voor hen stond. ‘Wie is madame Laura?’ zeide de koningin want deze had zich vóór het paar geplaatst en de laatste woorden gehoord. De edelman, reeds zigtbaar ontroerd was bij deze vraag genoodzaakt tegen den muur te leunen. Hij herstelde zich echter spoedig in zoo verre dat hij stotterend ten antwoord gaf: ‘Madame Laura, uwe majesteit, is eene dame te Parijs, die de eer heeft op de koningin van Frankrijk te gelijken, zoowel in manieren als in schoonheid.’ Christina zag den spreker twijfelend en wantrouwend aan. Na eenige oogenblikken beet zij zich op de lippen en zeide: ‘Graaf d'Harcourt, dit is een staaltje van fransche galanterie waarvoor de koningin van Zweden u later zal kunnen danken.’ Met een trotschen hoofdknik voor 's graven gezellin, keerde Christina zich af, en ging met vorstelijke schreden naar de plaats waar eenige hovelingen om eene speeltafel vereenigd waren. Intusschen fluisterde men overal: ‘De koningin heeft den jongen Franschman aangesproken. Zijn fortuin is gemaakt.’ Het voorwerp hunner opmerkzaamheid zeide zacht tot zich zelven: ‘Ik ben verloren!’ Zijne dame vaarwel zeggende verliet de graaf d'Harcourt ijlings de zaal. Christina ging dadelijk naar den franschen gezant, dien zij tot zich riep: ‘Onder het zegel der geheimhouding heb ik uwe excellentie eene gunst te vragen.’ ‘Uwe majesteit bevele,’ gaf de diplomaat ernstig ten antwoord, ‘en ik zal mij gelukkig achten, u zooveel ik vermag, te gehoorzamen.’ ‘Ik verzeker u,’ gaf de koningin ten antwoord, ‘dat uwe magt niet op eene zware proef zal gesteld worden. Het is slechts eene kleinigheid, waarin ik nu belang stel; maar ik geloof dat gij de eenige zijt, die mijn wensch kunt bevredigen. Ik wilde slechts weten, wat en wie is eene parijssche dame die madame Laura heet?’ ‘Madame Laura - madame Laura!’ herhaalde de ambassadeur, de oogen nêerslaande. ‘Ja, madame Laura, hernam de koningin ongeduldig. ‘Kent uwe excellentie haar.’ {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de afgezant verzekerde, dat hij nooit van zulk eene dame had hooren spreken, stampte Christine ongeduldig op den grond en werd boos. ‘Dan zal uwe excellentie,’ zeide zij ten laatste op gebiedenden toon, ‘wel zoo goed willen zijn die dame voor mij op te sporen. Laat er nog heden avond een expresse naar Parijs worden afgezonden, die mij dadelijk volledige inlichtingen komt brengen, betreffende den stand en het karakter van deze madame Laura. De ambassadeur boog zich eerbiedig, en ging heen om iemand op deze zonderlinge zending af te vaardigen. Wij zeiden reeds dat de koningin van Zweden Elizabeth navolgde, of geleek in hare gewoonte om met een of ander edelman van het hof te koketteren. De persoon, die op dien tijd bijzonder in Christina's gunst scheen te deelen, was de jonge Franschman, die, om staatkundige redenen uit zijn vaderland gebannen, naar Zweden was gegaan, in de hoop van bij het leger geplaatst te worden. De koningin ontving hem met teekenen van bijzondere onderscheiding: zij maakte hem kapitein bij hare lijfwacht en gedroeg zich jegens hem op eene wijze die den zedigsten hoveling het denkbeeld zou gegeven hebben, dat hij een man was, die bijzonder deelde in de gunst der koningin. Voor een jong mensch van 25 jaar, van een stoutmoedig en eerzuchtig karakter, was zulk eene overtuiging even vleiend als verleidelijk. Wij kunnen niet zeggen, dat dit bij den graaf d'Harcourt het geval niet was, maar welke droomen zijne eerzucht hem mocht voorspiegelen, zijne liefde had hij gevestigd op een ander voorwerp dan de koningin van Zweden. Dit was de baronnes Helena van Steinberg, eene jonge schoone française, de weduwe van een Zweedsch edelman. De baronnes beantwoordde d'Harcourts neiging ten volle, maar het oog der liefde deed haar spoedig de magtige mededingster bemerken, die zij zijne liefde betwisten moest. Bij gelegenheid van het bal masqué had het Christina behaagd den graaf d'Harcourt de rol van Essex op te dragen. De baronnes, van deze omstandigheid onderricht overzag al het veel beteekenende daarvan en verstoutte zich den wenk der koningin te beantwoorden door eene bedekte zinspeling van dezelfde soort. Op het gevaar af, van de koningin te beleedigen, had de baronnes zich dien avond gekleed naar een portret van {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} lady Sidney, die Essex in 't geheim beminde. Van daar den onwil van d'Harcourt om op de maskerade de aandacht tot zich te trekken, dewijl de baronnes zijne gezellin was. Hoe goed zou het den jongeling geweest zijn, ware hij even omzigtig met zijn woorden geweest! Christina's kostuum, dat hem de geheimzinnige aanmerking betrekkelijk madame Laura ontlokt had, was ook inderdaad wel eenigzins bespottelijk. De tallooze plooien van Elisabeth's gewone kleedij met al haar stijfsel en statige attributen pasten weinig bij de rustelooze zorgelooze en bewegelijke koningin van Zweden. Misschien was zij eenigzins bevreesd voor de waarheid eener dergelijke opmerking en te bitterder was haar het denkbeeld, bespot te worden door den man, dien zij begunstigde en dat nog wel voor het oog harer mededingster. De ongeduldige koningin kreeg binnen acht dagen berigt uit Parijs, dank zij de naauwgezette opvolging van de bevelen, die de expresse ontving. ‘Madame Laura,’ zeide het dokument dat hij medebragt, ‘madame Laura is eene hofdame, die gek geworden is. Hare manie bestaat daarin, dat zij gelooft koningin van Frankrijk te zijn, en in kleeding en versierselen de ware vorstin Maria Theresia geheel en al tracht te evenaren. De koningin trekt geen kleed aan dat niet dadelijk door madame Laura wordt nagevolgd. Daar zij even onschadelijk als belagchelijk is, laat ieder haar met vrede en geheel Parijs kent haar onder den naam van: karikatuur van de koningin. De dépèche bevatte nog meer bijzonderheden van dezelfde soort, en daarbij ging een portret van de arme madame Laura, die gekleed was als Maria Theresia en er allerbespottelijkst uitzag. Christina's woede kende geen palen. Zij had dadelijk begrepen, dat d'Harcourts vergelijking iets ongunstigs moest bevatten; maar te vinden dat men haar vergeleken had met eene ijdele, belachelijke gekkin - haar de heldin en de trots van het Noorden - haar, die den uitvinder dezer grove beleediging bijna had getoond, dat zij hem beminde - het voorwerp te zijn van de bespotting van dezen jongen vreemdeling en van lady Sydney, de vrouw voor wie hij haar scheen te smaden - die gedachte folterde het hart der trotsche en grillige koningin. ‘Ellendigen,’ riep zij uit, ‘en deze beleediging hadt gij mij als een kompliment willen doen aannemen!’ {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zulke gevoelens bezield, sloeg zij een blik in het gedetailleerd verslag nopens madame Laura. ‘Zoo onschuldig als de krankzinnigheid dezer dame is,’ zoo las zij verder, ‘zoo gestreng is zij als vorstin en in geenen deele geneigd, de grootmoedigheid onder de vorstelijke deugden op te nemen. Zij spreekt altijd van regt doen.’ Deze zinsnede paste juist bij de stemming des koningin. ‘Ja,’ zeide zij, ‘als ik bespottelijk ben zoo als zij, zal ik haar in alle deelen gelijken.’ Toen zette zij zich neder om eene geschikte straf voor d'Harcourt uit te denken. Zij vond er geene, die zwaar en streng en plotseling genoeg scheen. Zoo bragt zij den dag door waarop zij deze kwellende tijding uit Parijs ontving. De kalmte van den nacht bragt haar tot andere gedachten. In veranderde stemming stond zij op, en in plaats van bevel te geven hem naar den kerker te voeren, zond zij dien morgen aan d'Harcourt zijne aanstelling als luitenantkolonel. De graaf, die Stockholm had willen verlaten, was verbaasd en verwonderd over dit berigt, te meer daar hij niet kon twijfelen of de koningin moest van een der fransche hovelingen het geheim ontdekt hebben van zijne toespeling op madame Laura. Het gedrag van Christina scheen hem dus hoogst grootmoedig en te gevaarlijker voor zijne trouw aan de gravin van Steinberg. Nog meer was dit het geval, toen hij na weinig maanden kolonel werd, na eene dappere daad verheven werd tot generaal en den gouden sleutel ontving van opperkamerheer in buitengewone dienst. Voorts zette men hem aan zich te laten naturaliseren, dat hem den weg opende tot nog hooger betrekkingen. Allen beschouwden naijverig den jongen Franschman, die zich in klimmende gunst mocht verheugen: Zeker zou hij minister....misschien nog meer worden. Hij was verrukt door de edelmoedigheid der koningin en geloofde dat zij hem moest liefhebben hoewel niets dan hare vriendelijke handelwijze, misschien ook hare blikken hem dit hadden doen vermoeden; hij zelf had nimmer daarover durven spreken. Verblind door het vooruitzigt op persoonlijke gunst van eene jonge, magtige en niet onbevallige vorstin, gevoelde d'Harcourt toch, dat hij nog met geheel zijn hart aan de gravin van Steinberg hing. Zijne getrouwheid en zijne eerzucht werden ten laatste regtstreeks op de proef gesteld, wie de overhand moest {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Met eene mengeling van smart en vreugde, had de barones van Steinberg haren minnaar hooger en hooger zien stijgen. Het gevoel van smart behield het veld. Zij zag dat de eerzucht hem van haar vervreemdde. Zij schreef hem dus op zekeren dag dat zij van plan was des avonds Stockholm te verlaten, maar liet duidelijk blijken, dat zij blijven zou, als hij haar nog genoeg beminde om haar terug te houden. Bijna te gelijker tijd ontving hij een brief van de koningin, die hem verzocht oogenblikkelijk in eene geheime zitting van haren raad te verschijnen. Dit was zoo veel als het berigt dat hem nieuwe verheffing wachtte. De graaf wist niet wat te doen; zijne eerzucht, of wat hij zijn pligt noemde, behield de overhand. Hij sloeg geen acht op de uitnoodiging der gravin maar ging naar het paleis terwijl hij in zijne verbeelding zegels en portefeuilles voor zijne oogen zag dansen. Toen hij aangediend werd had de koningin zitting. Allen glimlachten den gunsteling toe, maar Christina liet allen gaan en d'Hartcourt bleef bij haar alleen. Zij was bleek en ontroerd. Hij droomde zich eene kroon om de slapen. Na eene pauze nam de koningin eene portefeuille met het koninklijk wapen, het teeken van de hoogste zoo niet van de koninklijke magt, en die hem voorhoudende zeide zij: ‘Begeert gij dit?’ De glimlach der koningin deed den jongen edelman hieruit verstaan: Bemint gij mij? Hij viel op de knieën en gaf ten antwoord: ‘Ja ik bemin u zoo zeer als ik u vereer en bewonder!’ Zoo sprak hij eenigen tijd voort, toen de koningin hem in de rede viel. ‘Genoeg!’ riep zij op een toon die hem het bloed in zijne aderen deed stollen; - op een toon als die waarmede een tooneelspeler een masker afrukt dat hij lang heeft gedragen. De ontstelde graaf wilde opstaan, maar zij gaf hem gebiedend een teeken in die houding te blijven. ‘Ten laatste,’ riep zij vol bitterheid, ‘zie ik u dáár en het uur mijner wraak is gekomen.’ Stom en roerloos viel d'Harcourt achterover met het hoofd op een leunstoel. ‘Ja,’ ging Christina voort, ‘ik wist dat gij mij bemindet, maar ik wilde u dat hooren betuigen, omdat ik u nu als vrouw kan zeggen, was ik u lang als koningin had kunnen zeggen, dat ik u - verach en verafschuw!’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Een diepe zucht was 't eenig antwoord dat de ongelukkige kon geven. ‘Ja,’ ging de koningin voort, ‘ik heb u verheven, alleen om dit uur te kunnen genieten. Elisabeth verhief den graaf van Essex trapsgewijze tot rang en eer. Dat heb ik ook met u gedaan. Als ik geen Elisabeth kan zijn zooals madame Laura, op wie ik zoo veel gelijk, en die even wreed als krankzinnig is, kan ik de gelijkenis voltooijen. Gij kent het einde van Essex?’ ‘De dood!’ riep onwillekeurig de ontroerde graaf. ‘Ja, de dood op een schavot,’ zeide de koningin. ‘Ik heb zorg gedragen u te laten naturaliseren, gij zijt geheel in mijne magt. Maar ik zal deze zaak op eene wijze meerder waardig dan madame Laura eindigen,’ voegde Christina bitter er bij. Terwijl zij zoo nog sprak liet zij hare raadsheeren weder binnen komen en zeide: ‘Deze man is krankzinnig. Zend hem naar een krankzinnigenhuis!’ Bewusteloos van ontzetting werd de graaf uit hare tegenwoordigheid verwijderd. De ongelukkige werd inderdaad krankzinnig. Hij vond echter in de teederheid van eene vrouw eene vergoeding voor de wreedheid van eene andere. Op het hooren van zijn vonnis, dat spoedig verzacht werd, ijlde de barones de Steinberg, al hare verongelijking vergetende naar Stockholm terug. Het overige deel van haar leven was gewijd aan de verzorging van den zinneloozen graaf d'Harcourt. De smid van Antwerpen. Een herfstachtige storm woedde boven het oude Florence. Geheel in tegenspraak met haren naam - ‘de met bloemen gesierde’ - was een sombere tint in de stad verspreid, want in het geheim ageerden met alle kracht van den doodelijksten haat guelphen en gibellenen, oligarchen en patriotten, aanhanhangers van het huis der Medici en voorvechters der oude republikeinsche vrijheid. Straatrumoer en sluipmoord waren het teeken van de ontmoeting der vijanden. En vooral gedurende den avond en den nacht was het zeer gevaarlijk te Florence. Onbekommerd voor de rondom dreigende gevaren, ging te middernacht een jong mensch over de Plaats van den ouden {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtigen Dom en sloeg den weg in naar de Pont-Vecchio, de antieke brug over de Arno, die hare golven wild daarheen stuwde. Hij ging tusschen de dubbele rei van vleeschhouwerskramen, waarmede de brug bezet was, langzaam door en zette zich toen, opgetogen voor den aanblik die hij van de brug genoot, op het platform van den middelsten peiler. Boven op de brug, die naar haren bouwmeester Ponte di Rubaconte genoemd werd, brandden op de tinnen van de hoektorens reusachtige pektonnen, wier licht zich duizendvoudig in de Arno weerkaatste. Nu ging ook de maan op en haar blaauwachtig licht versmolt met de roodgele tint der signaalvuren. De jongeling haalde eene portefeuille uit den zak, om bij de immer grooter wordende helderheid van het maanlicht, de grondtrekken te schetsen dezer zeldzame nachtelijke scene. Over de borstwering geleund, wijdde hij zijne geheele opmerkzaamheid aan zijn werk. Plotseling stiet hij een schreeuw uit. Twee duistere gestalten sprongen uit eene der nabij zijnde slagterskramen, pakten den jongeling bij beide armen en hieven hem, - trots zijn wanhopig tegenworstelen - omhoog, ten einde hem in de Arno te werpen. Op de borstwering stond, vast in den deksteen gemetseld een krusifix, van ongeveer vijf voet hoogte. Dit vatte de aangevallene, met de kracht van den doodsangst aan, en te vergeefs trachtten de sluipmoordenaars, hem los te trekken. ‘Houw hem de handen af!’ beval de eene bandiet den andere. Juist trok de laatste zijn rapier, toen een vierde persoon op de plaats kwam - eene fiksche, athletische gestalte, in eene enge vreemde lederen kleeding. ‘Wien geschiedt hier geweld?’ vraagde de vreemdeling, in naauwelijks verstaanbaar Italiaansch. ‘Mij, mij! Bij alles, wat leven heet, spoedig, mijn vriend, of ik ben verloren!’ riep de aangevallene. De vreemdeling had zijn langen degen ontbloot. Een vreesselijke slag deed den eenen sluipmoordenaar op den grond vallen. Nu sprong evenwel de tweede toe en pakte den nieuwen tegenstander bij de keel, terwijl hij met eene hand den dolk zwaaide. ‘God zij u genadig!’ murmelde de athleet. ‘Het zou beter voor u geweest zijn, wanneer gij uwe krachten aan eenen beer beproefd had, dan aan eenen Brabander.’ {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij hield den sluipmoordenaar eenige seconden bij den arm en de keel, zonder zich te bewegen, en slingerde hem toen over de brug in de Arno. ‘Nu, kameraad,’ zeide de strijder onverschillig, ‘ik denk dat het thans het beste zal zijn, om dezen ellendeling den anderen na te zenden, opdat hij niet te veel pijn lijde.’ ‘Zwijg! en volg mij, zoo spoedig het u mogelijk is!’ zeide de teekenaar. ‘God behoede mij, dat ik den dood mijns vijands verlangen zou, nu ik buiten gevaar ben. Ik wil zelfs niet weten wie het is, die mij de regterhand wilde afhouwen.’ En de Italiaan trok den vreemdeling met zich voort naar Oltrarno, zijnde dat gedeelte der stad, dat aan de overzijde van de Arno lag. Van het paleis Luca Pittis, dat naauwelijks half gereed, sedert een dozijn jaren, als eene ruïne daar lag, omdat het reuzenwerk zijn eigenaar in de diepste armoede gestort had, ging de weg naar de Porta Romo, waar de vlugtelingen zich door eene gouden zechine den doorgang verschaften. ‘Dank!’ riep de Italiaan, de barret afnemende, en de bruine lokken terugstrijkende. ‘Vriend! broeder! kom aan mijne borst, opdat ik u danke. Hier zijn wij op veilig grondgebied. Aan de andere zijde ligt mijn vrolijk dorpje Galuppo, waar ik mijne villa bezit. Ik zou mij gelukkig achten, als ik u bij mij mogt noodigen.’ ‘Ik dank u voor uw aanbod,’ zeide de vreemde. ‘Doch gij zijt een voornaam man; - wat zouden de uwen zeggen, als gij mij, een arme buitenlandsche handwerksman, in huis bragt?’ ‘Mijn vriend, ik heb moeder, noch broeder of zuster, wel eenen vader, maar die woont in Pistoja en bekommert zich niet om mij. Ik ben mijn eigen meester en gij zult welkom zijn, al waart gij ook een scherpregter.’ ‘Zoo slim is het niet, - ik ben een smid, ongelukkig genoeg een smid....’ ‘Waarom is dat ongelukkig? Uw handwerk is toch ook eene kunst?....’ ‘Eene kunst? Wilt gij met mij spotten? Doch gij kunt onmogelijk weten, wat mij kwelt, wat mij het smidshandwerk, dat mij uit mijne vaderstad Antwerpen naar Italië gedreven heeft, zoo diep verafschuwen doet. Ik ben een arme verliefde, die alleen door zijne uitverkorene afgewezen wordt, omdat hij een smid is.’ {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar wat moest gij dan, naar de meening uwer beminde zijn?’ ‘Een kunstenaar, een schilder.’ De Italiaan lachte. ‘Uwe dame heeft geen slechten smaak!’ riep hij vrolijk. ‘En gij hebt inderdaad het voornemen, schilder te worden....Hoe oud zijt gij?’ ‘Vijf en twintig jaren.’ ‘Twee jaren jonger dan ik; - dan is alles nog mogelijk. Uwe hand is hard en het zal voor mij even zwaar vallen, u te onderrigten, als voor u om te leeren; - maar, dat doet er niets toe: als mijn geduld schijnt te zullen worden uitgeput, zal ik steeds denken, dat deze vuist mijne moordenaars bedwong....’ ‘Signor! gij wilt toch niet zeggen, dat gij een schilder zijt?’ vraagde de smid in groote opgewondenheid. - ‘Hoe heet gij?’ vervolgde hij in gespannen verwachting. ‘Leonardo da Vinci!’ De Brabander sprong op van vreugde. ‘Hoezee! Leonardo, - hij en geen ander is het, wiens roem mij naar Florence trok. En nu is het mijn deel geweest, dat edele leven te redden uit de handen der moordenaars! Maar welligt schertst gij met mij, en zijt evenmin Leonardo, als ik het ben. Hoe kan men nog zoo jong, en toch reeds zoo beroemd zijn, als gij het zijt?’ ‘Uw twijfel zal weldra opgeheven worden, mijn vriend! Hoe heet gij?’ ‘Quintin Messys.’ ‘Nu, uw voornaam is ten minste Italiaansch en is borg, dat gij slechts ten halve tot de barbaren behoort. Overigens zijn wij hier te huis. Laat ons nu vóór alles beraden, hoe wij ons voor de wraakzucht mijner vijanden, die sedert den aanval op de brug ook de uwe geworden zijn, beveiligen.’ De jongelieden traden in eene kleine villa, welke behalve eene menigte kleinere en grootere honden geen levend wezen scheen te bevatten. Toen Leonardo eene hanglamp had aangestoken en de heerlijke schildering en fresco op den wand en de zoldering zigtbaar werd, sloeg de eerlijke Nederlander verwonderd de handen te zamen. ‘Dat hebt gij geschilderd?’ riep Quintin. ‘O, kon ik slechts {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} een beeldje, van een span grootte, mijne Margaretha voorleggen, dan ware ik geholpen.’ ‘Lieve vriend, dit is minder geschilderd, dan gehouwen,’ zeide Leonardo lagchende. ‘Voor het overige beveel ik u spoed aan, wanneer gij de schilderingen dezer villa bewonderen wilt, want binnen een uur tijds moeten wij beiden op de vlugt zijn. Gij hebt daar straks, zoo als ik zeker geloof, twee der magtigste patriciers van Florence met ijzer en water bediend. U en mij staat eene schrikkelijke vergelding te wachten, wanneer wij in de handen der aanhangers dezer mannen vallen.’ ‘Gij zijt een vijand van den gonsaloniere Lorenzo de Medicis....’ ‘Niets minder. Ik houd den Medicaer voor een zeer onverschillig persoon en dat kan een zoo ijdel mensch, als Lorenzo niet verdragen,’ antwoordde Leonardo. ‘Buitendien bezong ik de bekoorlijkheid zijner twee en twintigjarige gemalin Clarissa, uit het huis van Orsini. Lorenzo werd ijverzuchtig en zond mij zijne satellieten op den hals en zonder u, mijn wakkere Quintin, zouden de booswichten onfeilbaar hun doel bereikt hebben.’ De jongelieden ledigden met elkander eene flesch wijn en wierpen zich toen op de paarden van Leonardo, die in geheel Florence naauwelijks huns gelijken vonden. De weg ging langs den linkeroever der Arna tot aan Lastra. Ongeacht het nachtelijk uur wist Leonardo door het geschenk van een dolk met prachtigen gouden greep zich den weg over de brug der Arno, en naar Signa, aan den anderen oever der rivier te openen. Nu ging het langs den straatweg naar Pistoja voorwaarts en vervolgens opwaarts in de Apenijnen op het hooggelegene Frassinore los. De vlugtelingen hadden het florentijnsche grondgebied lang achter den rug en trokken nu langzaam over den straatweg van Modena naar Mirandolo voort tot aan Mantua, waar Leonardo in den ouden hertog Ludovico Gonzaga, genaamd il Turco, eenen beschermer vond, welke hem aan Ludovico Sforza te Mailand aanbeval. Weldra evenwel wist de schoone Clarissa, de gemalin van Lorenzo de Medici, voor den genialen Leonarda vergiffenis te verkrijgen en hij keerde naar zijne villa in Oltrarno terug. Zijn scholier, de smid uit Antwerpen, die met de grootste inspanning onder de leiding zijns ridderlijken meesters gearbeid {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} had, kon niet besluiten, zich andermaal naar het zuiden te wenden, maar besloot de Alpen over te trekken. Na eene afwezigheid van zes maanden kwam hij weder in zijne vaderstad aan. Hij kwam armer, dan hij gegaan was, nog met hetzelfde lederen wambuis en dezelfde broek van elandsvel; maar hij bezat eenen schat in zijne oogen en in zijne regterhand, die hem met het vooruitzigt van eenen Croesus liet optreden; hij was, dank zij den Florentijnschen jongeling - een schilder geworden. De eerste gang van Quintin Messys was naar zijne oude moeder; toen ging hij tot den heer van Artevelde, den vader zijner Margaretha. Het kwam er nu alleen nog op aan, dat Quintin eene proeve van zijne kunst aflegde. Hij schilderde den gehaatsten buurman van van Artevelde, een woekeraar, terwijl hij met een ander van zijn slag geld telt en vorderingen inschrijft, en vader noch dochter hadden beiden iets tegen de schildering in te brengen (1). Quintin Messys onderscheidde zich als een groot meester en nog immer is zijn devies: Connubialis amor de Mulcibre fecit Apellem in Antwerpen niet vergeten. Uit het Hoogduitsch. H.G. Hartman Jz. Friedrich VIII, hertog van Sleeswijk-Holstein. (Met afbeelding.) Terwijl geheel Europa den blik gevestigd heeft op de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie, zal het de lezers van dit tijdschrift, naar wij meenen, niet onaangenaam zijn eene korte schets te ontvangen van den man, die door den dood van Friedrich VII, den vorigen hertog van Sleeswijk-Holstein, op eens een zoo gewigtig persoon is geworden; vrij bedoelen den tegenwoordigen hertog Friedrich VIII van Sleeswijk-Holstein, wiens afbeelding wij tevens hierbij voegen. Een blik op het verledene van den, op 6 Julij 1829 te Augustenburg geboren tegenwoordigen hertog Friedrich VIII, doet ons zien, dat reeds de opvoeding van den voordeelig zich ontwikkelenden knaap aan goede handen was toevertrouwd; zij werd namelijk geleid door den geleerden Stepheezen, de tegen- {==t.o. 317==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding FREDRICH VIII HERTOG VAN SLEESWIJK-HOLSTEIN. ==} {>>afbeelding<<} {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige professor in Bazel, die in de hertogdommen algemeen als een ijverig patriot bekend stond. Geen wonder dus, dat de prins reeds op zeer jeugdigen leeftijd geheel doordrongen werd van de denkbeelden, dat de verbinding der hertogdommen met Denemarken voor eerstgenoemde staten verderfelijk was, en de toen bij hem als ingewortelde indruk daarvan is nimmer uitgewischt. Op 25 Maart 1848, toen de jeugdige prins juist gereed was om de ouderlijke woning te verlaten, ten einde zich met zijn jongeren broeder naar de universiteit te Bonn te begeven, ontving men berigt van de proklamering der provisionele regering te Kiel. De moeder van den prins geraakte daardoor in geene geringe bezorgdheid, te meer daar haar gemaal, voor aangelegenheden, de hertogdommen betreffende, zich juist te Berlijn bevond. In de eerste plaats moest men er dus op bedacht zijn aan het gevaar te ontkomen, door de Denen te worden opgeligt. Dit mogt echter niet op lafhartige wijze plaats hebben; neen! de moeder zelve eischte hare zonen op, om zich in de gelederen hunner dappere landslieden te scharen. Even gewillig als spoedig voldeden zij aan die oproeping, en de beide prinsen traden in dienst bij het Sleeswijk-Holsteinsche leger. Gedurende de jaren 1848 en 1849 nam de hier bedoelde prins Friedrich deel aan alle gevechten en veldslagen, en op den dag dat de slag bij Fridericia geleverd werd, juist zijn twintigste geboortedag; werd zijn sabelschede door een deenschen kogel verbrijzeld, een bewijs, dat hij het vijandelijke vuur niet schroomde. Ook in het jaar 1850 nam hij een werkdadig deel aan den slag bij Idstedt en het gevecht bij Missunde. Nadat de Oostenrijkers en Pruissen, roemrijker gedachtenis, de staten zijns vaders waren binnengerukt, nam hij zijn ontslag en begaf zich naar de universiteit te Bonn, van waar hij, na een tweejarig verblijf aldaar, bij het pruissische leger in dienst trad. In het jaar 1856, toen hij ook daar zijn ontslag had genomen, verbond hij zich in het huwelijk met de prinses Adelheide von Hohenlohe-Langenburg en leefde van toen aan als majoor à la suite op zijn kasteel Dolzig in Nederlausitz, tot de gebeurtenissen van den jongsten tijd hem plotseling van daar opriepen. Vastberadenheid en bedachtzaamheid zijn de grondtrekken van zijn karakter; daarbij bezit hij veel ernst, eene veel omvattende zaakkennis en besluit spoedig en bepaald, wan- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} neer het er op aankomt, krachtdadig te handelen; rond, eerlijk en naauwgezet, is hij niet te bewegen afstand te doen van het streven naar een doel, hetwelk hij als goed heeft erkend. Daarbij komt nog zijn zeer innemend uitwendig voorkomen; vier en dertig jaar oud, en alzoo in den bloei van den mannelijken leeftijd, paart zich bij geregelde gelaatstrekken eene schoone, statige gestalte. Zóó is de man, om wien zich de geheele beweging voor de hertogdommen moet groeperen, en de bedaardheid en het doorzigt, welke tot nog toe gebleken zijn uit zijne pogingen voor de zaak van het Duitsche volk en van zijn eigen persoon, de juiste takt, waarmede hij erkende patriotsche mannen tot zijne ministers heeft gekozen, doen de gegronde hoop voeden, dat de opstand in hem den regten man heeft gevonden, aan wiens zijde men zich gerust kan scharen tot eindelijk de zegepraal wordt behaald. Gedachten van eenen miskende. Miskenning! meest het loon voor goed en braaf te hand'len! Voor deugdzaam en opregt des levensweg te wand'len! Miskenning! smartgevoel voor dien uw vlijmen kent; Miskenning! ijss'lijk woord voor dien geen wetten schent! Wie kan, in juiste kleur, uw gruw'lijk aanschijn malen? Wie kan met woorden ooit de grenzen gaan bepalen Waar uw doorborend zwaard verstompt, of breken zal?.... Hij die door pligtbesef zich zelv' verheft, en pal Gelijk een rots te midden van de baren, Des woedend' oceaans, nooit deinzend voor gevaren Onwrikbaar in zijn stand, hoe fel de stormen woên, Onwrikbaar, even blijft in goed en wel te doen. Dan moge vrij de mensch den anderen verguizen, Omdat hij regt steeds was. Gij kunt hem niet vergruizen Al spont gij list op list, al brouwt gij kwaad bij kwaad. Hoe pijnlijk gij hem zijt, regtvaardig blijft zijn daad. En kost ge' hem vaak de rust door slapelooze nachten, ('t Gevolg van uw geweld) put gij hem uit in krachten; Die nachtelijke rust, 't verlies van zoo veel kracht, Is niets voor dien zijn pligt in alles wel betracht. Laat ongeregtigheên dan wonen waar zij mogen, Laat laag en valsch gedrag al wat het kan ooit pogen, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat trotschheid, heerschzucht of welken geest begaan, Hij blijft uw smartlijk pad opregt, standvastig gaan. Hij vindt bij elken tred in zijne zelfvoldoening, Vergoeding voor het kwaad. Bie noopt hem tot verzoening, En zoo hij christen is, roept hij bij tegenspoên, Vergeving voor hen in, die zoo onwetend doen. - Dat troost hem in zijn leed, dat heelt de diepe wonden, Dat geeft verademing, dat vaagt de bange stonden, Door u hem aangebragt, door blijder uren heen, Dat maakt van d' aardsche hel, een paradijs beneên. Dat schenkt hem kracht en troost, dat kan hem kalmte geven, Dat doet, hoe ook miskend, hem wel en vrolijk leven, Dat geeft hem zielerust, dat schenkt hem nieuw bestaan; Want wie 't miskennen moog' hij heeft zijn pligt gedaan - Misken dan gij die wilt, vertrap vertreed den braven, Behandel hem als knecht, ja als den slaaf der slaven Onthoud hem brood en drank, maakt hem beschimpt, bespot, Zijn zelfvoldoening schenkt hem 't reinst, het edelst aardsch genot. En eenmaal komt de dag. Ja dit zal nimmer falen, Die dag komt eenmaal wis, die 't einde zal bepalen Van uw verteerend vuur, van uwe bittre gal, De dag waarop mijn smart heel d' uwe worden zal. Er leeft een eeuwig God ver boven sterrebogen Wiens oogen, veel te rein om 't kwade te gedoogen, Uw daden hier beneên in alles gade slaan, Die steeds de weegschaal houdt voor uwe aardsche daân. O moog! de bede ‘dàn, van hem den zoo miskende,’ U redden van die smart en d' eeuwige ellende. Mogt gij door waar berouw tot Godes zetel gaan Vergiff'nis smeekend voor uw boos en wreed bestaan, Dan wordt de deugd van hem, dien gij op aard verguisde, Vóór dat gij voor altoos van hier beneên verhuisde Uw voorspraak nog bij Hem, die regt en eeuwig is En die de kroone schenkt aan wien regtvaardig is. O godsdienst! grootst geschenk, o, troosteres in 't leven! Wilt mij, hoe diep miskend, die troost op aarde geven. Dan zal, waarheen mijn weg beneden moge zijn, Uw gloed mijn krachte zijn, uw licht mijn zonneschijn. 29 Nov. 1852. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mengelwerk.] De ruïne van St. Wilbert. I. Het everzwijn. Het was in het laatst der 12de eeuw. Op een schoonen zomeravond zat vrouwe Kunegunde van den Maldenburg voor het geopend raam van haar eenzaam closet. Nabij haar op een tafeltje stond een crusifix, daarnaast een zandlooper; de wanden waren bestikt met voorstellingen uit de heilige geschiedenis. Even stil en vreedzaam, als hier binnen, was het ook daar buiten, waar geen enkel windtogtje een blad bewoog, terwijl het afnemende daglicht en de opstijgende dauw met die kalme rust instemden. De edele vrouwe dacht er niet aan om in den slottuin de zachte koelte en den zoeten bloemengeur te gaan genieten; zij peinsde met het gerimpeld voorhoofd op de handpalm geleund. Hoewel de herfst des levens zijnen adem over haar gelaat had doen gaan, droeg dit nog sporen van vroegere schoonheid, en ofschoon de laatste twee jaren hier en daar zilverdraden door het donkere hoofdhaar gevlogten en de vormen harer gestalte hoekiger gemaakt hadden, was het niet te miskennen, dat weleer haar geheel uiterlijk meer dan middelmatig welgevormd moest geweest zijn, terwijl de statige ernst en de stille droefgeestigheid, die thans uit haar wezen sprak, onwillekeurig eerbied inboezemde. Eene droeve stemming had haar ook op dit oogenblik neergebogen, en hierin lag de oorzaak, dat zij, terwijl ieder levend wezen in den omtrek de vrije avondlucht ging opzoeken, hier peinzend bleef zitten. Maar de burgvrouw had ook wel reden tot treuren. Vier jaren geleden had haar gemaal aan het ziekbed van hun eenig kind, dat aan den rand van het graf stond, de gelofte afgelegd, om, indien zij herstelde, het kruis te nemen en naar het heilige land te trekken om tegen de ongeloovigen te strijden. Nadat zij hersteld was, had hij, gelijk altijd getrouw aan zijn woord, dadelijk maatregelen genomen om zijne gelofte te volbrengen. Aan eenige kruisvaarders uit Westfalen zich aansluitende, vertrok hij door Brabant en Frankrijk naar Egypte. Het vorige jaar was een der Westfalers teruggekeerd met het treurig berigt, dat hij in den slag van Tiberius heer Wouter van den Maldenburg, door een houw van een reusachtigen Turk getroffen, van het paard {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} had zien storten. Kort daarna keerde een andere Westfaalsche kruisvaarder terug, en toen de treurende Kunigunde dit vernam, zond zij dadelijk een bode tot hem, om te onderzoeken of hij nog eenige inlichting omtrent het lot van den verloren gemaal konde geven, en nu vernam de edele vrouw, dat die ridder ook heer Wouter van het paard had zien vallen, maar dat hij van een boogschutter had vernomen, dat deze hem weer van den grond had zien opstaan. Verder wist hij niets van hem, dan dat de Maldenburger sedert spoorloos was verdwenen, en de pogingen om hem weder te vinden, door het onderzoeken van den omtrek en het ondervragen van gevangen Turken aangewend, geheel vruchteloos waren gebleven. Sedert was vreugde en hoop uit het hart van vrouw Kunigunde en hare eenige dochter Ada geweken; de moeder sprak weinig, maar leed veel, en als de achttienjarige dochter eene opwelling van levenslust en vrolijkheid, aan haar leeftijd eigen, gevoelde, onderdrukte zij die als eene zonde tegen haren vader, dien zij zich steeds voorstelde als neergebogen onder de slavenzweep of rustende in ongewijde aarde. Vrouwe Kunigunde werd uit hare sombere gepeinzen gewekt door het gerucht dat Wendelmoet, haar kamermeisje, de dochter van een harer onderhoorigen, in de aangrenzende hal veroorzaakte, waar zij huishoudelijke bezigheden verrigtte. De slotvrouw riep haar tot zich en vroeg: ‘Wendelmoet, is jonkvrouw Ada nog niet ternggekeerd?’ ‘Neen, vrouwe, en dit verwondert mij zeer, want de dag is gedaald en in het bosch, waar de jonkvrouw heengegaan is, moet het reeds donker zijn.’ ‘Zeg aan den jager en den valkenier, dat zij dadelijk de jonkvrouw te gemoet gaan.’ Het meisje voldeed aan het gegeven bevel, en weldra waren de beide dienaren het bosch ingegaan. Toen een kwartier verliep, en Ada nog niet terugkeerde, werd Kunegonde werkelijk ongerust, verliet haar stil verblijf en begaf zich naar den slottuin, waar zij onrustig op en neder ging. Spoedig werd zij echter gerust gesteld daar Ada zich, gevolgd door de beide dienaren, op de brug vertoonde. Kunegunde ging haar te gemoet en bespeurde dat hare dochter iets bijzonders bejegend was; haar haastige gang, de verhoogde kleur duidden een opgewonden toestand aan. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ada,’ sprak de moeder, ‘gij hebt mij ongerust gemaakt door uw wegblijven, en hoe zijt gij zoo gejaagd?’ ‘Ik ben in groot gevaar geweest, moeder, maar door de bescherming der heilige maagd genadig gered.’ Kunegunde ontstelde. ‘Kom spoedig in de hal,’ sprak zij, ‘en verhaal mij wat er gebeurd is.’ Zij gingen naar binnen en toen zij zich hadden nedergezet, zeide Ada: ‘Ik was, door het schoone weder uitgelokt, door het bosch gewandeld tot de opene vlakte, die onze bezitting van die van den heer van Heumen scheidt. Daar zette ik mij neder en luisterde naar het gezang der nachtegalen; het was daar, in het groen, onder den zachten blaauwen hemel, bij het spiegelgladde water, terwijl de geur van het bosch de zinnen streelde, ongemeen aangenaam om te vertoeven. In gedachten verdiept, had ik daar misschien een kwartier gezeten, toen ik werd opgeschrikt door een geridsel en gekraak in de struiken van het bosch, zoodat ik dadelijk opstond en uitzag naar de plaats vanwaar het gerucht zich deed hooren. En wat denkt gij dat ik zie? Ik ril nog bij de herinnering: Een reusachtig everzwijn stak zijn kop uit de takken van het bosch.’ ‘Heilige moeder Gods!’ riep Kunegunde verschrikt uit. ‘En wat deed gij bij dat vreeselijk gezigt?’ ‘Ik stond een oogenblik roerloos. Het bloed verstijfde mij in de aderen. Toen riep ik uit: Heilige schutspatrones, bewaar mij! en snelde achter den elzenstruik in welks nabijheid ik in het gras had gezeten. Maar het afschuwelijk dier had mij gezien en sprong uit het bosch te voorschijn; met een grimmig geknor naderde het den elzenstruik. Ik verkeerde in doodsangst, want het was mij duidelijk dat, als het beest den struik doorbrak, ik reddeloos verloren was. Ik had de kracht niet om te vlugten, en vreesde ook dat dit het gevaar zoude vermeerderen. Het zwijn naderde meer en meer den elzenstruik en zijne kleine oogen blikten naar mij door de dunne takken heen.’ ‘Afgrijselijk!’ sprak de slotvrouw, terwijl het angstzweet op haar voorhoofd parelde. ‘Ik achtte mijn doodsuur reeds gekomen, toen mij plotseling een luid geschreeuw in de ooren klonk, en ik heer Herbert van Heumen met een dolk in de hand snel de plaats waar ik mij bevond zag naderen. Zijn geschreeuw trok de aandacht van het vreeselijk dier van mij af, en dit wendde zich nu tegen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Herbert, die toen het op hem toesprong, in gebukte houding, met den dolk vooruit, het afwachtte. Het oogenblikkelijk gevaar was nu wel voor mij geweken, maar...ik sidderde voor het leven van mijn redder, gelijk een oogenblik te voren voor het mijne.’ Hare kleur werd nog hooger toen zij, door hare opregtheid gedrongen, deze woorden sprak. ‘Ik dacht er niet aan om te vlugten,’ ging zij voort, ‘maar met gevouwen handen en angstig kloppend hart, bad ik om bescherming voor heer Herbert. Het everzwijn liet een woedend geluid hooren en met regtopstaande borstelharen deed het een geweldigen sprong, en sloeg zijne slagtanden in de zijde van zijn vijand, maar op hetzelfde oogenblik drong de blinkende dolk het beest diep in de keel, zoodat het gudsend bloed het groene fluweelen kleed van den ridder bespatte. Ik konde mijne oogen van het vreeselijk tooneel niet aftrekken, hoewel mijn bloed stolde, en ik ademloos was van angst. - Herbert sprong, toen hij het dier gewond had, achteruit om op een nieuwen aanval voorbereid te zijn; maar hoewel het zwijn hem weder trachtte te naderen, verloor het met het wegvlietende leven de kracht tot den strijd, het waggelde en viel rogchelend op het gras neder. Toen het gevaar ophield, haalde ik diep adem, de tranen sprongen mij uit de oogen en ik moest mij op het gras nederlaten, want de kracht begaf mij...’ Hier hield zij eensklaps op. Hare moeder, die bij het schilderen van het gevaar gesidderd had, was nu weder volkomen bedaard geworden. ‘Ada,’ sprak zij, ‘dit is eene waarschuwing, om niet meer zonder geleide zoo laat in het bosch te wandelen. Wij zijn overigens den hemel veel dank schuldig voor uwe redding; wij willen niet vergeten het altaar van Onze-lieve-vrouw in de dorpskerk te beschenken. Ook heer Herbert zijn wij grooten dank schuldig; hij heeft zich gedragen zooals een echt ridder betaamt. Maar hoe zijt gij te huis gekomen, Ada?’ ‘Herbert,’ antwoordde de jonkvrouw met eenige aarzeling, ‘kwam naar mij toe en ondersteunde mij, en heeft mij vervolgens, nadat ik wat bedaard was, vergezeld tot dat de jager en de valkenier mij tegen kwamen. ‘Hoe kwam heer Herbert juist zoo ten regten tijde op die plaats, die nog al verwijderd is van zijn slot?’ vroeg Kune- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gunde, hare dochter, wier verlegenheid bij de laatste mededeeling haar was opgevallen, strak aanziende. ‘Hij heeft mij verhaald, dat hij, door het schoone weder uitgelokt, zijn bosch was ingegaan, en in gedachten verzonken, allengs verder was voortgegaan en eindelijk aan de open vlakte, die zijn bosch van het onze scheidt, was gekomen, een oogenblik voor het everzwijn zich vertoonde; hij had mij zien zitten, maar zich stil gehouden, daar hij mij in mijne eenzaamheid niet durfde storen, tot het plotseling gevaar mij bedreigde....Maar ik heb u nog iets toe te vertrouwen, mijne moeder...’ ‘Spreek dan, mijne dochter,’ antwoordde Kunegunde ernstig en zacht; ‘zeg alles wat u op het harte ligt, want ik hoop dat ik het vertrouwen van mijn kind waardig ben.’ ‘O mijne moeder, wie zou dat zoo verdienen als gij!’ riep zij uit, zich met tranen in de oogen aan hare borst werpende. ‘Herbert,’ begon Ada, nadat zij hare tranen afgewischt en zich aan de zijde harer moeder had nedergezet, ‘Herbert heeft mij beleden, dat hij reeds sedert lang mij bemind heeft. Hij heeft mij herinnerd hoe wij van kinds af elkander hadden gekend, en mij verhaald hoe bij hem uit kinderlijke genegenheid eindelijk liefde was voortgevloeid, die hij niet gewaagd had te openbaren; omdat ik nog zoo jong was, en in den laatsten tijd had verborgen gehouden, omdat wij in droefheid waren over mijn vader. Hij stelde mij voor hoe eenzaam zijn leven was op zijn slot, daar hij, reeds zoo vroeg ouderloos, wel heer was van eene rijke bezitting, maar toch niemand had aan wien hij zich wijden konde en die met hem het leven deelde; hij herinnerde mij ook hoe zijn geslacht en het onze altijd in goede vriendschap waren verbonden geweest - en eindigde met mijne hand te vragen.’ ‘Ik dank u, mijne dochter, dat gij openhartig mij het gebeurde hebt medegedeeld, en zeg mij nu even openhartig wat gij hebt geantwoord.’ ‘Ik heb geantwoord,’ zeide zij, ‘dat ik aan geene liefde mogt denken zoo lang wij treuren om mijnen vader en onzeker zijn omtrent zijn lot, want dat ik nooit iemands liefde zoude mogen aannemen zonder zijne goedkeuring, zoolang de mogelijkheid bestaat dat hij nog in leven is.’ ‘Gij hebt wel gehandeld, mijne Ada,’ sprak Kunegunde, haar omhelzende. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat Herbert aangaat....’ hernam het meisje schuchter, ‘ik moet erkennen....’ ‘Ik weet dat uw hart hem genegen is; ik heb wel opgemerkt dat gij elkander zwijgend al sedert lang genegen zijt.’ ‘Hij is ook edel en goed,’ zeide Ada, als om zich te verontschuldigen, met hoogrooden blos; ‘van al de jonge ridders, die ik ken, weet ik er geen, die met hem kan vergeleken worden.’ ‘Ook ik acht heer Herbert hoog,’ antwoordde Kunigunde, ‘en zijn geslacht is achtenswaardig, maar toch moet gij uwe genegenheid geen voedsel geven, Ada, en moogt heer Herbert niet meer alleen ontmoeten, want het is mogelijk - en de Heer geve het - dat uw vader nog leeft; en hoewel ik niet geloof dat hij, indien hij konde geraadpleegd worden, tegen heer Herbert zoude zijn, kennen wij toch zijne gedachten niet en ik zal nimmer het regt en gezag van mijn dierbaren gemaal door voorbarige maatregelen of besluiten miskennen, en het verblijd mij dat mijne Ada onzen toestand even zoo als ik heeft ingezien. Gewis zal heer Herbert uw gevoelen eerbiedigen.’ Hij bleef eene poos in gedachten verzonken, toen antwoordde hij: ‘Ik begrijp uw kinderlijk gevoel voor uwen heer vader, jonkvrouw Ada; ik moet berusten in uw antwoord, maar het zoude mij een onuitsprekelijke troost zijn, als ik mogt durven gelooven eenige wedermin te vinden in uw hart, en hopen op het hoogste, indien de tijd mogt komen dat of de toestemming of het onverhoopte berigt van den dood van den heer van den Maldenburg, dit mogelijk maakte.’ ‘En wat hebt gij den ridder ten antwoord gegeven, Ada?’ ‘Ik heb hem niet gezegd wat hij wenschte dat ik zeggen zoude...maar toch doen blijken dat...ik hem boven andere ridders stelden.’ De moeder antwoordde niet, maar stond op en ging haar dochter voor naar de hal, waar de ijzeren lichtkroon was ontstoken en op eene lange tafel de avondmaaltijd was gereed gezet; een paar soorten van boonen en moesgroenten met varkensvleesch en wild maakten hiervan de hoofdbestanddeelen uit. De hofmeester en een knecht bedienden de beide vrouwen, de oude slotvoogd, Aalbrecht, zat met haar aan, Kunegunde at een weinig, maar Ada konde bijna niets nuttigen, want de zielsaandoeningen der laatste uren hadden haar ligchaam te zeer geschokt; zij was blijde dat de maaltijd was afgeloopen en zij {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} hare kamer opzoeken en zich aan hare gedachten overgeven konde. II. Het afscheid. Eenige dagen later, op een regenachtigen namiddag, zaten Kunegunde en Ada bij elkander in de hal. De slotvrouw liet ijverig het spinnewiel snorren en hare dochter hield zich bezig met een stikwerk voor het altaar van Onze-lieve-vrouw. Een sombere nevel hing over beemden en velden, en belette het uitzigt in de verte. In het slot was het eentoonig en stil, beide vrouwen, reeds treurig gestemd door den indruk der natuur, waren zulks nog meer door een gesprek over den verlorene, waarbij Kunigunde had te kennen gegeven, dat zij de hoop om nog ooit iets van hem te vernemen, meer en meer liet varen. - De stilte werd afgebroken door de hoefslagen van een paard, die zich op de brug deden hooren. Een ruiter steeg van zijn ros, in wien Ada in een oogopslag Herbert herkende. Een knecht kwam een oogenblik daarna voor hem toegang vragen tot de vrouwe van den Maldenburg; jonkvrouw Ada werd vuurrood, Kunigunde gaf bevel den ridder in de hal te laten. Herbert trad binnen in hetzelfde groene tot aan de knieën reikend kleed, dat hij gedragen had, toen hij onlangs haar had gered. ‘Edele vrouwe,’ sprak Herbert, ‘vergeef mij als ik u in uwe eenzaamheid stoor, maar het is omdat ik niet het land voor langen tijd, misschien voor altijd verlaten wilde, zonder eerst van u en de jonkvrouw afscheid te nemen.’ Deze woorden vaagden plotseling den blos van Ada's wangen, die tot marmerwit verschoten, toen zij op den regterschouder van het kleed een rood kruis aanschouwde. ‘Gij stoort ons niet, heer Herbert,’ antwoordde Kunigunde; ‘de achtenswaardige zoon van een eerbiedwaardig geslacht, wiens vader altijd ons een goede vriend was, is ons altijd daarom reeds welkom. Ik neem deze gelegenheid waar, heer Herbert, om u hartelijk dank te zeggen voor uwe moedige hulp toen mijne dochter in groot gevaar was. Wij zullen dit nooit vergeten. Maar gij spraakt van het land te verlaten, hetgeen ik met verbazing hoorde. Wilt gij eene verre reis doen?’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zie, edele vrouwe,’ antwoordde de Herbert, en wees naar zijn schouder. ‘Het heilige teeken der kruisvaarders!’ sprak Kunigunde zacht en op den toon der ontroering. ‘Ja, edele vrouwe,’ zeide Herbert, ‘voor eenige dagen heb ik dit besluit genomen en dadelijk daaraan gevolg gegeven. En ik zal u mijne beweegrede mededeelen. Reeds lang had ik gewenscht aan den heiligen strijd tegen de ongeloovigen deel te nemen, maar ik had toen niemand, die ik geschikt het bestuur mijner bezittingen konde overlaten, zoodat ik mij verpligt zag hier te blijven; ook iets anders - dat ik u niet wil verbergen - hield mij terug: vurige liefde voor jonkvrouw Ada. Ik heb haar, toen ik zoo gelukkig was haar te kunnen beschermen, die liefde beleden, want het was mij in dat oogenblik niet mogelijk ze langer te verbergen, en toen hoorde ik dat zij nooit mijne min zoude kunnen beantwoorden, zoolang het lot van haren vader onzeker is. Toen besefte ik wat mijne roeping is, en nam het besluit, naar het oosten te gaan, om u uwen gemaal weder te brengen, zoo menschelijke kracht dat vermag, of anders - hetgeen echter de Heer verhoede - u de tijding te brengen, van zijnen dood. Ik hoop dat in beide gevallen, indien de Heer mijn leven spaart, mijn dierbaarste wensch omtrent jonkvrouw Ada vervuld zal worden; want ik vlei mij dat ook zij niet onverschillig is voor den vriend harer kinderjaren.’ ‘Dat is een groot besluit,’ antwoordde Kunigunde, wier gelaat met een nieuw leven bezield werd door de herlevende hoop. ‘Het ontroert mij, heer Herbert dat gij zulk eene taak wilt aanvaarden, om mijn gemaal te zoeken. Beseft gij wel wat gij daarbij op het spel gaat zetten? Gingt gij alleen met het doel om te strijden voor de kerk, dan zoude ik dat niet vragen, maar nu dit geschiedt in ons belang, moet ik zulks, en durf bijna zulk een offer - hoezeer het mij met blijde ontroering en nieuwe hoop vervult, niet aannemen.’ ‘Ik weet zeer goed, vrouwe Kunigunde, dat ik mijn leven waag, maar wat beteekent dit, als ik het waag voor u en de jonkvrouw? Welke waarde zoude het op mijn slot voor mij hebben, zonder haar? Ik mag immers op uwe gunstige gezindheid hopen, indien ik met Gods hulp terug keer en het doel heb bereikt: redding of zekere kondschap?’ ‘Heer Hebert,’ sprak vrouw Kunigunde, ‘ik zie hoe vast {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} uw besluit, hoe vurig en edel uwe liefde voor mijne dochter is. Ik neem dan met blijdschap uw offer aan, en beloof u heilig dat, als gij ons zekerheid verschaft omtrent mijn gemaal, ik, zooveel in mijne magt ligt, aan niemand dan u de hand mijner dochter zal geven. En ik geloof dat zij niet anders zal wenschen.’ ‘Ik zal nimmer,’ antwoorde Ada, hare schuchterheid in het gevoel van liefde en geestdrift afleggende, ‘iemand anders toebehooren dan u, heer Herbert, hoe ook de uitslag is uwer reis; want wat gij doen gaat om mijnen vader te zoeken, verbindt mij voor eeuwig aan u met den heiligen band der dankbaarheid.’ ‘Jonkvrouw Ada,’ sprak Herbert geroerd en zich naauwelijks kunnende weerhouden naar haar toe te snellen, ‘dat woord maakt mij onuitsprekelijk gelukkig; het zal mij altijd vergezellen op mijn togt en mij aanvuren en sterken, om te doen wat een mensch doen kan, om uwe droefheid in blijdschap of ten minste uwe onzekerheid in zekerheid te veranderen.’ ‘En,’ vroeg Kunigunde snel, om verdere uitstorting des gevoels te verhinderen, ‘deel mij nu eens mede, heer Herbert, hoe gij den togt wilt doen, en wanneer die zal aanvangen.’ ‘Reeds overmorgen vertrek ik naar Arnhem, edele vrouwe; mijne beschikkingen zijn reeds gemaakt, in het bestuur van mijne goederen is zoo goed mogelijk voorzien. De reden van deze spoedige afreis is hierin gelegen, dat vele kruisvaarders gereed staan te vertrekken. Graaf Floris van Holland en onze landsheer Otto, hebben, zooals u bekend is, het kruis genomen, om met keizer Frederik en de bloem der Duitsche ridderschap en talrijke legerscharen op te trekken, om zoo mogelijk het verloren Jeruzalem te herwinnen. Nu heb ik nog juist den tijd om mij aan de andere Geldersche en Hollandsche edelen, die de beide graven vergezellen, aan te sluiten. Voor eenige dagen was de bisschop te Arnhem, en heb ik uit zijne handen het kruis ontvangen. Onmiddellijk daarop heb ik mijne maatregelen genomen en nu ben ik tot het vertrek gereed, als ik afscheid genomen heb van mijne vrienden.’ Vrouw Kunigunde liet gekruiden wijn brengen en den ridder in den met zilver beslagen horen aanbieden. Intusschen werd er nog veel gesproken over de bijzonderheden der aanstaande reis, over de berigten, die tot hiertoe van den verloren heer van den Maldenburg waren ingekomen {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} en over de pogingen, die Herbert wilde in het werk stellen om iets van hem te ontdekken. Hoewel Ada beefde bij de gedachte aan de afwezigheid des geliefden en de gevaren, waaraan hij zoude zijn blootgesteld, vervulde toch ook dankbare blijdschap hare ziel, die hare liefde voor haren vader hun ingaf; want hoewel zij reeds een paar Geldersche edelen hunner kennis, die het kruis hadden genomen, hadden verzocht, zooveel hun mogelijk was, en het op hunnen weg lag, naar den verlorene onderzoek te doen, was hiervan toch weinig te wachten, daar bij hen geen drang bestond, om zich daarvoor veel moeite te geven. Geheel anders was het met Herbert, die het tot hoofdoel van zijnen togt maakte. ‘Ga dan met God, edele vriend,’ sprak vrouw Kunigunde met tranen in de oogen, toen Herbert van haar afscheid nam; ‘onze gebeden zullen u ieder uur vergezellen. Ach, moge de Barmhartige u beschermen, uwe pogingen zegenen, u eenmaal tot ons terug voeren, en, zoo het niet zijn mag dat wij den verlorene wederzien, door uwe komst de vreeselijke onzekerheid van ons nemen, en u en mijn kind gelukkig maken.’ ‘Om uwentwil en die der jonkvrouw zal de genadige God mij helpen! Vaarwel, edele vrouwe, die ik hoop eenmaal moeder te noemen, de Heer zij met u, en met haar, die mij dierbaarder is dan het leven!’ Toen verliet hij vrouwe Kunigunde, in verwachting dat Ada met hem de hal zoude verlaten, want hij wilde bij het laatste afscheid met haar alleen zijn. Ook zij gevoelde daaraan behoefte en volgde hem. Toen zij zich alleen bevonden, liepen hunne harten over, de scheiding voor langen tijd, misschien voor het leven, de indruk door Herberts opofferend besluit veroorzaakt, deed Ada alle terughouding vergeten; zij zonk in Herberts armen, wederkeerige verzekeringen van eeuwige min en tronw werden gewisseld; zij moest belooven nimmer zonder goed geleide het slot te verlaten, en hij, om zooveel de opgenomen taak en de eer gedoogde, zijn leven te ontzien; toen schonk hij haar een snoer paarlen, en zij hem een gouden kruisje, dat zij van haren boezem nam, en dat hij beloofde op zijn hart te dragen, en toen deze onderpanden van liefde en trouw waren gewisseld, deed Herbert zich geweld, zette de snikkende geliefde in een zetel en verwijderde zich snel met de oogen vol tranen en de borst als toegeschroeid. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De oase in de woestijn. De legerscharen van den derden kruistogt, door Frederik van Duitschland, Filip Augustus van Frankrijk en Richard Leeuwenhart van Engeland aangevoerd, bevonden zich al eenigen tijd in het oosten. Keizer Frederik, die reeds in Bulgarije, en Klein-azie had gestreden, was bij het overtrekken van den Kalykadmis verdronken, de graaf van Holland was kort daarna gestorven. Onder het leger van den keizer, dat thans door den hertog van Zwaben werd aangevoerd, hadden zich ook de graven van Gelder en Holland geschaard. Een vijftigtal der Geldersche edelen door een gelijk getal wapenknechten vergezeld, vinden wij gelegerd op eene Oase in eene woestijn nabij de doode zee, waar de zon van Palestina hare stralen loodregt nederschiet. In de nabijheid eener bron, in de schaduw der palmen, waren de krijgers in het gras gelegerd en deden hunnen maaltijd; zij hadden helm en schild naast zich liggen, en gaven zich aan de behagelijke rust over, terwijl hunne paarden rondom hen graasden. Allen waren zwaar gewapend, van het hoofd tot de voeten geharnasd, en lange spitse lansen staken bij hen in den grond. Ieder droeg over het pantser een korten wapenrok met een bloedrood kruis op den schouder. Het troepje kruisvaarders, dat de woestijn doorkruisd had om den omtrek te verkennen, was te midden der rust waakzaam en op zijne hoede, want een gevaarlijke vijand stond thans aan de spits der ongeloovigen. Saladin, de koning der koningen, zooals hij zich noemde, dien alle Arabische stammen als gebieder huldigden, die even wijs als dapper en grootmoedig was, ontrukte de eene plaats na de andere aan de Christenen, en verbreidde onrust en schrik onder de aanhangers van het kruis. Richard Leeuwenhart lag door eene hardnekkige koorts aan zijn leger gebonden; Philip Augustus dacht in het geheim reeds aan de terugtogt naar Frankrijk, waar zijne tegenwoordigheid dringend noodig was, en moedeloosheid was in de harten zijner troepen geslopen. En dag en nacht verontrustten de stroopbenden der Saracenen het christelijke leger; als de bliksem uit eene wolk, verschenen zij uit het stof der woestijn aan de voorposten, woedden met vuur en zwaard onder de Christenen en waren even snel weer verdwenen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige passen van het troepje kruisvaarders verwijderd, lag de aanvoerder, een forsch gebouwd ridder van middelbare jaren; op het dek van zijn paard, dat nabij hem door een schildknaap bij den teugel werd gehouden, prijkte het Geldersche wapen. Naast hem bevond zich een jeugdiger edelman, die met den rug tegen een palmboom zat geleund. Slank en krachtig gebouwd, scheen hij vlugger dan zijn medgezel; zijne gelaatstrekken, hoewel door de Syrische zon gebruind, waren regelmatig en schoon; lange blonde lokken hingen om het fier opgerigte hoofd en de blik der schitterende blaauwe oogen, waaruit moed en geestdrift blonken, rustten vriendelijk op den ouderen ridder. De beide kruisvaarders waren niemand anders dan graaf Otto I van Gelder en Herbert van Heumen, dien hij zich had gekozen, om hem overal te volgen of gewigtige opdragten, die veel overleg en moed vereischten, te volvoeren. Zij spraken over het vaderland, en schenen bij de herinnering daaraan alles te vergeten. ‘Ik hoop, mijn jonge vriend,’ zeide de graaf, ‘dat, hoewel gij, helaas, nog geen spoor van den Maldenburger hebt gevonden, de toekomst gelukkiger zijn mag, want na hetgeen gij mij medegedeeld hebt, begrijp ik hoeveel belang gij daarin stellen moet. Ik heb jonkvrouw Ada, kort voor haars vaders vertrek, eens aan mijn hof gezien; zij was toen de kinderjaren naauwelijks ontwassen, eene ontluikende heerlijke bloem; in hare trekken lag de uitdrukking eener vrouwelijk schoone ziel. Ik herinner mij dat nog zeer goed; want veler aandacht vestigde zich op haar, als eene niet alledaagsche verschijning.’ ‘Zij is thans eene in volle pracht ontloken bloem, genadige heer,’ antwoordde Herbert, ‘wier reine ziel aan een engel doet denken. Maar ik geloof, dat de hemel het bezit van zulk een schat te groot voor mij acht; want hoeveel moeite heb ik reeds aangewend, hoe heb ik elke streek doorkruisd, waar ik iets ontdekken konde, hoezeer heb ik mij telkens tot in de nabijheid van den vijand gewaagd om gevangenen te maken, zoodat ik zelf meer dan eens bijna gevangen was; hoe heb ik elken gevangen of gewonden turk ondervraagd en mij daartoe in hunne taal geoefend - maar alles te vergeefs. Toch zal ik de poging niet opgeven al moest ik alleen in Saladins leger doordringen.’ ‘Gij moet geduldig en bedaard blijven, Herbert; als gij u {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} te roekeloos waagt en daardoor gevangen raakt, berooft gij u van de gelegenheid om uw doel te bereiken, en vernietigt gij slechts uw eigen levensgeluk, maar ook dat van Ada van Maldenburg.’ ‘Uwe genade heeft gelijk,’ sprak Herbert, ‘ik moet bedaardheid behouden en zal mij trachten te bedwingen. Maar ik kan niet ontveinzen, dat de ondernemingen tegen de ongeloovigen mij te traag en te flaauw gaan. Toen ik het kruis nam, om den heer van den Maldenburg te zoeken, klopte mijn hart van geestdrift. Ik zag mij in den geest reeds strijden en overwinnen, ik zag hoe Ada's vader door mijne hand gered werd uit ketens en banden. Maar hoe is de schoone droom grootendeels vervlogen! Waar is de geestdrift, die de eerste kruisvaarders Jeruzalem deed veroveren? Er is geen spoor meer van te vinden; twist en tweedragt heerschen onder de vorsten en slaan over zelfs tot de tenten der voetknechten. Gij, genadige heer, en Richard Leeuwenhart en eenige andere aanvoerders zijn nog echte kruisvaarders en ik acht mij gelukkig onder uwe aanvoering te dienen.’ Een plotselinge onrust begon op eenmaal onder de ridders te heerschen en luid weerklonk het waarschuwend roepen der uitgezette schildwachten, die in razenden haast over de vlakte kwamen aanrennen. ‘Op, ridders van het kruis! Te paard!’ zoo klonk het bevel van Otto, en in een paar minuten waren de mannen gereed den komenden vijand af te wachten. Een donkere streep bewoog zich aan het einde der woestijn tegen de kruisvaarders. Spoedig schitterden wapenen in den helderen zonneglans en met de snelheid van den wind joeg een troep Saracenen door de woestijn. Hunne voortreffelijke rossen schenen naauwelijks den grond te raken. Een vijftig schreden van de kruisvaarders hielden zij stil en breidden zich uit tot eene halve maan. Hun aantal overtrof dat der christenstrijders ongeveer de helft, hetwelk deze echter niet verontrustte, daar zij door hunne wapenrustingen over de zonen der woestijn in hunne ligte vliegende gewaden geen gering overwigt hadden. Zij hielden zich onbewegelijk man aan man, terwijl de vijand eene wolk van pijlen tegen hen afzond, die echter grootendeels op de schilden en harnassen afstuitten. - Verbitterd door de kalmte der Christenen, die geene enkele schrede voor of achterwaarts weken, sprong de aanvoerder der {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Saracenen voor het front zijner lieden, hief den flikkerenden damascener hoog in de regterhand op, en met een luidklinkend ‘Allah!’ stormden de krijgers in de rijen der kruisvaarders. Weldra was de oase slechts één slagtveld. Lansen en zwaarden, strijdaksen en sabels kletterden tegen elkander. Maar het kruis behaalde den zege. Onder de zwaarden der ridders en de pijlen der boogschutters vielen de ongeloovigen in groot getal. Vergeefs deed de vijandelijke aanvoerder, koen en vermetel als de leeuw der woestijn, al het mogelijke, om den moed der zijnen op te wekken. In het digst van het strijdgewoel blonk zijn witte turban, woedde zijn damascener onder de Christenen, slechts een klein hoopje omringde hem nog; de anderen waren verpletterd onder de hoeven der rossen. Naast graaf Otto streed Herbert en drong telkens dieper in de gedunde reijen van den vijand. - Zijn oog volgde den koenen emir, hij brandde van begeerte om zich met hem te meten. ‘Gij staat het immers toe, heer graaf?’ vroeg hij aan Otto, met het zwaard op den vijand wijzende. Toestemmend knikte de graaf met het hoofd, en alles voor zich nederwerpend, drong de jongman door naar den Saraceen. Weldra bevond hij zich tegenover hem. Een oogenblik maten de Christen en de Mahomedaan elkander met de oogen. Beide waren jong, in den bloei des levens, beide dapper en koen. Ieder ander gevecht rondom hen was geëindigd, allen staarden op den strijd, die nu begon. Met onnavolgbare behendigheid leidde de emir zijn ros nu regts dan links, om de geweldige slagen van den christen-ridder te ontwijken, terwijl zijn oog een punt waar zijn tegenstander zich bloot gaf, zocht uit te vorschen. Lang bleven zijne pogingen vruchteloos, Herberts schild ving de ligte kling telkens op. Maar telkens vernieuwde de moedige vijand zijne pogingen, en eindelijk bloedde Herbert aan den schouder. Een donker rood verspreidde zich over het gelaat des ridders; met beide handen greep hij zijn geducht zwaard en deed een zekeren houw naar het hoofds des emirs. Te vergeefs dekte deze zich met het ligte schild tegen den slag, verpletterd viel het schild uit zijne hand, en zwaar gewond stortte hij van het paard. Met den val van den aanvoerder zonk ook de moed der zijnen; zij wierpen de wapenen weg en gaven zich op genade over. Herbert knielde naast den gewonden Emir. Zijn wapenknecht {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweder beijverde zich om een verband om de hoofdwonde te leggen, waaruit het bloed te voorschijn drong. Hoewel de wonde diep was, beweerde de oude ervaren dienaar, dat de ongeloovige nog te redden was. Herbert had intusschen gelegenheid zijnen vijand naauwkeurig te beschouwen. Nog gloeide het rood van den toorn op de donkere wangen des emirs; krampachtig omvatte de regterhand het wapen, onder welks slagen heden zoo menig Christen gevallen was. De oogen, met donkere wimpers beschaduwd, waren gesloten, de zwarte baard, die de kin omgaf, door bloed geverfd; even zoo het met fonkelende juweelen versierd gewaad. Met medelijden beschouwde Herbert den gevallene. ‘Hoe is het met den gewonden Saraceen?’ vroeg graaf Otto hem naderende. - ‘Misschien zal hij nog genezen. Gij vergunt mij toch, heer graaf, den overwonnen vijand naar mijne tent te laten vervoeren?’ - ‘Waarom niet,’ sprak Otto; ‘door het regt der wapenen is hij uw slaaf, zijt gij de heer van zijn leven. Maar wat wilt gij met hem? Laat hem liggen, den ongeloovige; hij heeft velen der onzen verslagen.’ - ‘Hij is jong en dapper, heer graaf, en zijn edel gelaat duidt eene edele ziel aan. Kon hij het helpen dat hij dwaalde en streed voor eene slechte zaak? Mijn hart dringt mij jegens hem grootmoedig te zijn. - ‘Doe dan gelijk gij goed vindt, Herbert.’ De emir werd nu op eene draagbaar gelegd, welke de voetknechten uit hunne lansen en eenige buigzame takken gemaakt hadden, en toen werd de weg naar het leger ingeslagen. IV. De zending. Ruhardin, de gevangen emir, ontwaakte uit de diepe bewusteloosheid, waarin hij drie dagen gelegen had. - Hij blikte wild in het rond. Eindelijk zag hij waar hij zich bevond en zag Herbert aan zijn leger staan, die met een onwillekeurigen uitroep het ontwaken des kranken begroette. Deze echter, welligt nog in de meening dat alles een booze droom was, sloot de oogen weder en verzonk op nieuw in bewusteloosheid. ‘Ik vrees,’ zeide Herbert, ‘dat zijne bittere smart over zijne vernedering ons zal tegenwerken.’ - ‘Gij hebt gelijk heer,’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoordde de medicijnmeester; ‘maar deze ongelukkige heeft eene sterke natuur.’ Zooals de arts gezegd had geschiedde het. Wel gaf de gewonde, zoodra hij wist dat hij zich in handen zijner vijanden bevond, zich over aan bittere smart, en wrong de handen roepende tot Allah, maar Herbert was telkens aan zijn leger, zijne blaauwe oogen rustten zachtmoedig op den kranke, en hij deed alle moeite om door goedheid en liefderijke zorg zijn vertrouwen te winnen, hetgeen hem eindelijk gelukte. Nu begon de emir te herstellen en weldra in krachten aan te winnen. Groot was de dankbaarheid van den Saraceen, toen hij Herberts voortdurende goedheid ondervond. De Geldersche graaf gaf hem de vrijheid Ruhardin bij zich te houden, en nu ontstond tusschen de twee jonge mannen, die beide van eene edele natuur waren, in weerwil van verschil van denkwijze, eene vriendschappelijke betrekking. Herbert bleef niet in gebreke, ook bij Ruhardin uit te vorschen, of hem iets bekend was van een gevangen genomen ridder, die op heer Wouter van Maldenburg geleek; maar daar de jonge emir den veldslag bij Tiberias niet had bijgewoond, kon deze hem geene inlichting geven. Er verliep eenigen tijd, waarin de zaken der kruisvaarders niet voorspoediger gingen. Op een namiddag werd Herbert in de tent van graaf Otto ontboden, die met eenige opgewondenheid dadelijk bij zijn binnentreden zeide: ‘Herbert ik heb eene zending voor u verkregen, die u, om uwe nasporing voort te zetten, bevorderlijk zijn kan.’ ‘Ik dank u, heer graaf,’ antwoordde Herbert. ‘En welke is die zending?’ ‘Gij zult naar het Saraceensche leger gaan. Maar ik zal u alles verhalen. Ik kom zoo even uit de vergadering der vorsten. Daar heeft men, met het oog op de voortdurende ziekte van koning Riehard en de moedeloosheid daardoor onder zijne troepen verspreid en uit aanmerking dat de koning van Frankrijk om buitenlandsche twisten naar zijn land moet terugkeeren, en omdat de overigen nu niet sterk genoeg zijn om den strijd voort te zetten, met uitzondering van Richard, eenstemmig besloten, Saladin den vrede aan te bieden en de legers uit Palestina terug te trekken. Hoezeer tegen mijn zin, moet ik daarin be- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} rusten. Er wordt een schrijven gereed gemaakt, dat door een bekwaam en moedig ridder naar het Turksche leger moet worden gebragt, en deze taak heb ik voor u gevraagd, als belooning voor uw laatste wapenfeit. Deze zending vereert u, want slechts aan beproefde mannen wordt zulk eene taak toevertrouwd.’ ‘Ik ben u wel dank schuldig, genadige heer; het maakt mij zeer gelukkig, zoowel om de eer, als om de gelegenheid, die mij daardoor misschien wordt geschonken, om iets van Ada's vader te ontdekken. Zoo hij zich in handen der Turken bevindt, zal ik dit nu welligt kunnen te weten komen.’ ‘Gij moet u naar de wildernis van Engadi begeven, waar Saladin zich op dit oogenblik bij een deel van zijn leger bevindt. Gij kunt tien onzer speerruiters medenemen; maar hoe zult gij den weg vinden door die vreemde woeste streken?’ ‘Daar valt mij iets in, genadige heer; mij is toegestaan Ruhardin de vrijheid te schenken, zoodra hij hersteld zoude zijn. Hij is nu sterk genoeg om te reizen. Laat hij mijn gids zijn. Hij kent ongetwijfeld die landstreek.’ De graaf bedacht zich een oogenblik. ‘Kunt gij genoeg vertrouwen op hem stellen?’ vroeg hij. ‘Hij is dankbaar, edel en grootmoedig, ik sta voor hem in als voor mij zelven.’ ‘Welaan dan, daar hij uw eigendom is en gij het er op gezet hebt hem vrij te laten, dat dit dan nu geschiede, en hij uw gids zij. Dezen avond zal u het perkament voor Saladin worden ter hand gesteld. Ga dan met God, Herbert, en wees gelukkig in uwe zending en uwe nasporingen.’ Weldra bevond Herbert zich met zijn geleide en met den emir op weg naar de wildernis van Engadi. Om de nog niet volkomen verdwenen zwakheid van Ruhardin, kon echter de tocht slecht met matigen haast worden voortgezet. Toen zij twee dagen gereisd hadden, hielden zij rust in eene steenachtige plaats in de nabijheid van hooge rotsen. Het was een zachte avond na een gloeijenden dag. Ruhardin legde zich op den grond en viel door afmatting spoedig in eene sluimering. De meeste der speerruiters legerden zich rondom hem. Herbert, die niet vermoeid was, wilde, van een paar zijner lieden vergezeld, naar de rotsen wandelen. Van den donkerblaauwen hemel straalde het vriendelijk licht der maan en der heldere sterren. De aanblik der zonderling gevormde rotsen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} was verrassend schoon. De witte steen weerkaatste het licht der maan, terwijl de benedenste partijen in duisternis waren gehuld. De lucht was verkwikkend, slechts nu en dan deed zich een gloeijende windtogt gevoelen van de hoogte der bergen, welker toppen nog gloeiden van de hitte der zon. Juist stond Herbert gereed een steenen rotswand om te gaan, toen hij op eenigen afstand een verward geschreeuw en wapengekletter hoorde. Hij beval zijn geleide hem met meer spoed te volgen, en naauwelijks was hij ongeveer honderd schreden verder gegaan, toen de naauwe weg uitliep in eene opene ruimte, die rondom door rotsen was ingesloten. De maan verlichtte de ruimte met helderen glans, zoodat de aangekomenen naauwkeurig een tooneel konden overzien, waarin zij spoedig zouden betrokken zijn. Een Saraceen, wiens rijk gewaad in het maanlicht schitterde, stond met den rug tegen een grooten steen geleund. Een kunstig zaamgesteld ringpantser bedekte zijne borst en armen, een stalen helm van turbanvormige gedaante en boven in eene spits uitloopende, beschermde het hoofd. Aan den linkerarm hing een rond blank gepolijst schild, met de regterhand zwaaide hij den krommen damascener tegen drie haveloos gekleede mannen, die met woesten moordlust, elk met een kort zwaard in de hand, op hem indrongen; slechts aan de buitengewone dapperheid van den aangevallene, waarmede hij zich tegen de woeste aanranders, die als wilde dieren brulden, verdedigde, was het te danken, dat de kruisvaarders nog bij tijds kwamen, om hem te helpen. Vroeger dan de roovers zag de moedige man hen naderen, en met een uitroep van blijdschap hieuw hij een zijner tegenstanders neder, terwijl Herbert en een zijner lieden de anderen een gelijk lot deden ondergaan. Zooals het scheen, behoorden de gevallenen tot de rooverhorden, die zooals Herbert van Ruhardin gehoord had, de wildernis onveilig maakten. De rijk gekleede Saraceen was hun een welkom offer geweest, dat hun zonder de gelnkkige aankomst der kruisvaarders niet zoude ontgaan zijn. De aangevallen Saraceen zag zich intusschen naauwelijks van zijne vijanden bevrijd, of hij stiet zijn sabel in de schede, en schopte een der dooden verachtelijk met den voet. ‘Honden en zonen van honden,’ riep hij toornig uit, ‘bij den profeet, het zoude eene schande geweest zijn onder uwe {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} handen te sterven. Maar ik zal de kloven dezer bergen laten doorzoeken en de ligchamen uwer medgezellen aan de gieren tot spijs voorwerpen; ik zal niet rusten voor de wandelaar hier even veilig gaan kan als op de straten van Bagdad en Balsora.’ Deze woorden sprak de geredde op den toon van gezag; toen wendde hij zich tot Herbert en sprak tot hem op een verpligtenden maar trotschen toon, dien Herbert in den mond van een enkelen man in deze wildernis zonderling voorkwam: ‘Dappere Nazarener, hoe zal ik u vergelden, dat gij mijn leven hebt behouden? Verlang van Abu Bekr, uit den stam van den profeet, wat gij wilt; hij is rijk aan goud en schatten en duizenden gehoorzamen zijn bevel. Saladin, dien Allah de dagen verlenge, heeft hem aan zijne regterhand gesteld en neigt het oor naar zijne woorden. Zeg mij wat uw hart kan verblijden, en eer de zon is ondergegaan, is uw wensch vervuld.’ ‘Spaar uwe woorden, Saraceen,’ sprak Herbert, wien de hoogmoed van den geredde verdroot; toen ik u te hulp snelde, wist ik niet dat gij van het geslacht van den profeet waart, noch dat gij aan de regterhand des sultans stond; wij zijn strijders voor het kruis en behoeven uwe rijkdommen niet. Gij waart alleen strijdende tegen de overmagt, en het is de pligt van elken ridder om den zwakke te beschermen. Hoe wilt gij nu van hier verder komen, daar gij, hoewel gij mij groote rijkdommen belooft, niet eens een paard bezit.’ - ‘Gij dwaalt, Christen,’ antwoordde de Saraceen, ‘het is niet goed te paard te strijden, als men door overmagt wordt aangevallen; ik heb toen de strijd aanving, mijn ros de vrijheid gegeven, opdat het niet in de handen der schurken zoude vallen, als ik overwonnen werd. Geen edeler dier betrad immer het zand der woestijn en het gehoorzaamt niemand als mij.’ Nu haalde de Saraceen eene kleine zilveren pijp te voorschijn en deed een schel gefluit hooren. En naauwelijks had dat opgehouden, toen zich snelle hoelfslagen deden vernemen. Een oogenblik daarna zag Herbert een sneeuw witte schimmel als een vogel over de vlakte naar hen toe vliegen en voor zijnen heer stil staan. ‘Wat zegt gij van het dier, Christen?’ vroeg Abu Bekr, terwijl hij het ros liefkoosde. - ‘Ik heb nimmer zulk een schoon ros gezien,’ sprak Herbert. - ‘Weet, dappere vreem- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} deling,’ hernam de ander, terwijl hij in den prachtigen zadel sprong, ‘dat dit ros van den edelen stam is, dien Saladin alleen bezit, en dat zijne gunst het mij schonk. Maar het is nu de tijd niet de waarde der paarden te prijzen. Gij versmaadt alles wat ik u aanbood om mijne dankbaarheid te toonen; een onderpand mijner vriendschap zult gij toch niet weigeren. Neem dezen ring en draag hem steeds tot een aandenken. Gij zijt een krijgsman, gelijk ik, en ons lot is wisselvallig als de stand der wolken; valt gij immer in de handen der geloovigen en staat het zwaard op uwe keel, dan zal deze ring u redden. Zie, deze ineengeslingerde trekken vormen den naam van Saladin; voor hem buigt zich alles. Daarom ontvlamde mijn toorn tegen deze ellendigen; want zij betoonden geene achting voor dezen naam, dien anders zelfs rooverhorden der woestijn. eerbiedigen, hoewel hun geschoren hoofd mij bewijst dat zij aanhangers zijn van den profeet. En nu, Allah zij met u, Nazarener.’ Met deze woorden gaf Abu Bekr zijn ros de sporen en was in een oogenblik verdwenen. Toen Herbert bij Ruchardin terug kwam wekte hij dezen uit zijne sluimering, en de emir hoorde met niet weinig verwondering welk eene ontmoeting zijn weldoener zoo even gehad had, en betreurde het dat hij niet aan zijne zijde geweest was. V. Saladin. Eindelijk had Herbert, onder geleid van Ruchardin, Saladin leger bereikt. Hier bood zich een varrassende aanblik aan. Talrijke reijen van tenten breidden zich in eene vlakte uit, die al de bekoorlijkheid van de oostersche natuur bezat. Ook alle oostersche pracht was hier in het leger van den magtigen sultan vereenigd. Het bekleedsel der groote tent was van scharlaken, helder geel, hemelsblaauw en andere schitterende kleuren. De knoppen van de stangen of pijlers der tent waren met gouden granaatappelen, halve manen en kleine zilveren vaandeltjes versierd. Op hooge afzonderlijke stangen wapperden gestikte vanen of vonkelden allerlei sieraden in den glans der avondzon. De grootere tent was door eene ontelbare menigte gewone, zwarte tenten, die naar Herberts cordeel twintig duizend {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgslieden konden herbergen, omgeven. Een verward rumoer klonk den ridder tegen. Plotseling deed zich de oorlogsmuziek hooren uit cimbalen, trommels en pijpen, en zag hij hier en daar groepen ruiters, die in het krijgspel naar elkander met stompe lanzen stieten, en bij welke gevaarlijke oefening meer dan een het leven inschoot. Herbert reed tot aan de uiterste tentenrei, terwijl hij het witte vaandel, dat aan zijne lans wapperde, omhoog hield. Weldra omringde hem een troep krijgers met gillend geschreeuw en voerde hem naar eene groote tent. Een prachtig gekleede Saraceen, op een week kussen behagelijk uitgestrekt, ontving hem. Door een tolk, die aan zijne zijde stond, vroeg hij naar den ridders verlangen. Toen deze hem het in zijde gewikkeld geschrift, waarop de Arabische naam des sultans geplaatst was, overgaf, boog hij het hoofd ter aarde, toen stond hij op en sprak uiterst hoffelijk: ‘Omar Ebn Thabet uit den stam Azd, heet u welkom onder de tent van zijnen heer, en biedt u den groet des vredes aan. Gij moet een aanzienlijk man onder de Nazareners zijn, dat zij u uitzonden om het aangezigt van den man te zien, die op den stoel van den profeet zit, wiens woorden op bloemen gelijken, die aan de beek ontspruiten, en die een naam heeft van het eene einde der wereld tot het andere. Zijt gij welligt een der vorsten in het leger der Franschen, die zijne hulde wil brengen aan den sultan?’ Een donker rood verspreidde zich op Hertberts wangen, en met moeite zijn toorn onderdrukkende, sprak hij: ‘Gij dwaalt Saraceen, als gij mij voor een dier vorsten houdt, die onder ons gebieden, en nog meer zijt gij op een dwaalweg als gij in uwen hoogmoed meent, dat een gekroond hoofd uwen sultan zoude huldigen. Ik ben een gezant uit het leger der kruisvaarders en kom uwen heer den vrede aanbieden tusschen het kruis en de halve maan.’ ‘Dus zijt gij toch een smeekeling,’ antwoordde Omar, terwijl een spottende lach om zijne lippen speelde; ‘wij behoeven geen vrede, want Allah gaf de magt in onze handen, en door het geweld der wapenen kunnen wij u dwingen onze landen te verlaten; of weet gij niet, dat als Saladin zijn boog en pijlen zendt (1) aan de kinderen der woestijn, zooveel strijdlustige {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen toestroomen, dat uw leger verpletterd wordt als de gazelle onder de klaauwen van den leeuw.’ ‘Het is niet verstandig van u,’ antwoordde Herbert, die zijne stelling bedenkende, schijnbaar kalm bleef, ‘met spotterij een man te beleedigen, wiens ambt hem verbiedt u te antwoorden. Ik houd uw sultan voor te wijs, dan dat ik zoude denken dat hij u verlof heeft gegeven over zaken te spreken, die voor u te hoog zijn, en ik twijfel of hij uwe handelwijs zal goedkeuren.’ Blijkbaar verschrikte Omar bij deze woorden, die vast en kalm werden uitgesproken. ‘Dappere Christen,’ zeide hij, ‘het was mijn plan niet u te beleedigen. Het hart weet dikwijls niet wat de mond spreekt. Neem hier mijne hand, en bij den baard des profeets! ik wil uw vriend zijn, zoo lang gij bij ons vertoeft.’ Herbert gaf zijne hand, en van dit oogenblik af deed de muzelman alles om de genegenheid van zijn gast door vriendelijkheid en goed onthaal te winnen. Daar de ridder denzelfden avond niet meer bij den sultan werd toegelaten, nam hij de uitnoodiging van den Saraceen, om den nacht in zijne tent door te brengen, dankbaar aan. Voor zijn gevolg was reeds te voren gezorgd. ‘Allah is Allah en Mahomed zijn profeet! Op geloovigen, tot het gebed!’ zoo klonk het woord des Imans van de hooge, slanke, uit ligt houtwerk gebouwde minaret (bedehuis), die in het leger, was opgerigt (1). En duizende krijgers knielden voor hunne tenten en bogen, met het gelaat naar Mekka gekeerd, het hoofd tot op den grond. Herbert, die, reeds vroeg ontwaakt, een getuige dezer godsdienstoefening was, gevoelde zich onwillekeurig bewogen door den ijver, waarmede de Arabieren de voorschriften van hun geloof verrigtten. Ook hij boog zijne knien voor den Heer der heerscharen, en zond zijne gebeden ten hemel. De aanblik der natuur was dien morgen verrukkend. Als een gloeijende kogel rees de zon achter de blaauwe bergen omhoog. De lucht was door een gouden tint gekleurd, waarin de palmen, ceders en cypressen, de trotsche kruinen wiegden. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Saladins leger was in een der schoonste streken van Palestina, niet ver van den zoom der woestijn opgeslagen. Een heerlijk klimaat, eene balsamieke reine lucht en overvloed van heerlijke vruchten en bloemen, welke dat land voortbrengt, maakten het tot het schoonste oord. Voegt men hierbij den schitterenden glans der legermassa, dan moest Herbert bijna wanen een dier sprookjes te droomen als hij in zijne kinderjaren zoo gaarne had hooren vertellen. Toen de dag volkomen was aangebroken, voerde Omar hem naar Saladin. De ridder had zich reeds vooraf een buitengewoon denkbeeld van de woning des magtigen sultans gevormd. Hij was derhalve niet weinig verbaasd toen zijn geleider hem op eene tent van zwart kameelhaar opmerkzaam maakte, die zich slechts door zijne grootte, en door het groote aantal van vanen en banieren, de trofeen van gewonnen veldslagen, onderscheidde. Maar boven die praalteekenen hing aan eene lange lans een stuk zwart lijnwaad, de banier des doods, met het beteekenisvolle opschrift: ‘Saladin, de koning der koningen - Saladin de held der helden - ook Saladin moet sterven.’ Een aantal wachters en rijkgekleede beambten en officieren des sultans stonden bij den ingang der tent. Op een wenk van Omar Ebn Thabet ijlde een zwarte slaaf de tent binnen en kwam dadelijk weder terug. Na eenige woorden tot Herberts geleider gesproken te hebben, sloeg deze het voorhangsel der tent open en trad met Herbert binnen. Het binnenste van het groote vertrek, waarin zij zich nu bevonden, was met kostbare tapijten behangen, waarop in gouden letters Arabische spreuken stonden geschilderd. Op een eenvoudig kussen zat met gekruiste beenen een man in een ruim wit gewaad en met een turban van gelijke kleur op het hoofd. Slechts een gordel van scharlakenroode zijde konde het eenige sieraad genoemd worden, dat hij droeg. Saladin - want deze was het in wiens tegenwoordigheid hij zich bevond - hield het hoofd in de hand geleund en scheen opmerkzaam in eene groote perkamentrol te lezen, welke zijn gelaat aan de blikken der binnentredenden volkomen onttrok. Eerbiedig zwijgend stond zijne lijfwacht om hem en de aanvoerders van het groote leger, die zijn gezag gehoorzaamden. Eenige minuten lang liet hij den ridder wachten en scheen Omars knielende houding niet op te merken. Op eenmaal ech- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ter rigtte hij zich op, wierp de rol ter zijde en Herbert aanschouwde nu de geheele gestalte van den man, op wiens voorhoofd de natuur geschreven had: ‘Dit is een vorst (1).’ Bijna had de kruisvaarder door een uitroep zijne verrassing te kennen gegeven, toen hij het gelaat des sultans aanschouwde, die met blijkbare gemoedsbeweging den blik op hem gevestigd hield. ‘Bij den profeet,’ riep Saladin uit, ‘hij is het! Kom in mijne armen, dappere Christen, want Saladins hart is u dankbaar dat gij zijn leven hebt gered in een oogenblik dat hij meende een kind des doods te zijn. Zie mij aan, ik ben dezelfde dien gij, in de wildernissen van Engadi hebt gered. Abu Bekr, zooals ik mij noemde naar den opvolger van den profeet, was mijn ware naam niet.’ Herbert herkende nu zijnen man. Het was Saladin, dien hij tusschen de rotsen uit de handen der roovers had gered, en hij verblijdde zich te meer over deze gelukkige omstandigheid, daar ze hem goede gevolgen van zijne zending beloofde. Gij zijt mij welkom, als het water in de woestijn,’ ging Saladin voort, terwijl hij den ridder uitnoodigde aan zijne zijde plaats te nemen. Laat mij vernemen wat u tot uwen vriend voert, en om uwentwil zal ik misschien aan de voorslagen der Christenen een gunstig oor leenen; want dat gij als gezant komt, heb ik reeds vernomen.’ Herbert reikte hem zijn geschrift over. Saladin liep het door en legde het ter zijde. ‘Voor heden, morgen en overmorgen daarvan niets,’ sprak hij; ‘ik bestem deze dagen voor u en wil u dan met een antwoord aan de uwen laten gaan, dat u, als gezant, roem en eer zal aanbrengen. Gij staart mij altijd nog verwonderd aan, en het schijnt mij toe of ik uwe gedachten kan raden. Het komt u vreemd voor, dat de magtige sultan van Egypte, Syrië en Palestina gelijk een zwervende Arabier door de woestijn dwaalt en zijn leven onbedachtzaam in gevaar stelt; maar ik heb zoo mijne eigene gewoonten, en als ik in stille gepeinzen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ben verzonken, hoe ik het best de belangen mijner volken zal behartigen, zwerf ik somwijlen zeer ver in het rond. Gij zijt ten regten tijde gekomen om mij eene groote dienst te bewijzen. Ik heb overigens reeds gerigt gehouden in de holen van Engadi, en het zwaard heeft een grooten oogst gevonden onder de verworpenen, die zich daar ophielden.’ VI. De ontdekking. Een rusteloos gewemel heerschte in Saladins leger; de sultan ging met zijnen gast en met Ruhardin door de menigte der soldaten. Laatstgenoemde had Saladin Herberts grootmoedigheid ten zijnen opzigte verhaald en zich weder ter beschikking van den sultan gesteld, wiens hoogachting en genegenheid voor den Christen ridder daardoor nog aanmerkelijk was geklommen. Aan beide zijden der tenten vormden de krijgslieden eene lange onafzienbare rei en ontvingen met luide jubelkreten den beminden vorst. Daar tusschen mengde zich de muziek, het gekletter der wapenen en het stampen der rossen. - Vooral trok de lijfwacht des sultans Herberts opmerkzaamheid. Elk paard bij dezen troep, die uit vijf honderd man bestond, was het losgeld eens graven waard. De ruiters zelven waren Georgische en Circassische slaven, in den bloei der jeugd, met helmen en schilden van gepolijst staal, zoo schitterend, dat zij van zilver schenen te zijn; de rokken waren van de levendigste kleuren, sommige van goud- of zilverstof, hunne gordels waren met zijde en goud omwonden, de rijke turbans met veeren en juwelen versierd, zwaarden en dolken van Damasceensch staal, terwijl de gevesten schitterden van goud en edelsteenen. Saladin voerde zijne gasten van de eene legerplaats naar de andere, en Herbert was verbaasd over de strijdkrachten, die den sultan ten dienste stonden. Overal bemerkte Herbert de genegenheid met diepen eerbied gepaard, welke de krijgslieden hem toedroegen. Toen zij eene der minarets voorbij reden, stortte zich iemand van hare tinne, voor het paard van den sultan. Verschrikt hield Herbert zijn paard stil, toen hij zag dat een jongeling van ongeveer 17 jaren voor hunne voeten den adem uitblies. Saladin beval ernstig het ligchaam weg te dra- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en wendde zich toen tot Herbert. ‘De jongeling,’ zeide hij, ‘is een geestdrijver, die zich uit trouw en ijver voor den opvolger van den profeet vrijwillig in den dood stort, om daardoor in het paradijs te komen.’ ‘Rampzalige man,’ zeide Herbert, ‘zoo moet dan altijd bloed stroomen, als konde anders het verhevene niet ontkiemen.’ ‘Gij spreekt een waar woord,’ antwoordde Saladin, ‘uwe en mijne godsdienst heeft veel bloed gekost en nog immer stroomt het in den strijd. Dit zal voortduren zoo lang de wereld staat. Saladin is geen vriend van den oorlog; maar gij Christenen waart het, die er hem toe dwongt, om al deze mannen, die anders vreedzaam hunne akkers bouwen en hunne kudden weiden te wapen te roepen. Gij lieden zijt over de zee gekomen en hebt uwe bezittingen, uwe vrouwen en kinderen achter gelaten, om ons uit een vreedzaam leven op te jagen, en ons te ontrooven wat wij eeuwen bezaten. Wel weet ik dat het graf van uwen Heiland in onze handen is, en dat onder mijne voorgangers pelgrims mishandeld werden. Maar wat zoekt gij te Jeruzalem? Zeggen uwe boeken niet dat de profeet van Nazareth uit de dooden is opgestaan? Wat wilt gij dan met zijn graf, dat niet eens zijn stof bevat en welks juiste plaats gij niet eens kent?’ ‘Uwe woorden bevatten veel waarheid,’ antwoordde Herbert, ‘en ik zie dat gij even wijs spreekt, als gij dapper het zwaard weet te voeren. Maar wat zoudt gij doen als een veroveraar kwam, met geweld de steden Mekka en Medina aanviel, om ze u te ontrukken?’ - ‘Ha! bij Allah,’ riep Saladin uit, terwijl het rood des toorns zijn gelaat deed vlammen en zijne regterhand naar het gevest van zijn damascener greep, ‘ik zoude hem...’ - ‘Zie, gij verraadt u zelven,’ sprak Herbert; ‘reeds de gedachte daaraan maakt u toornig. En is het met Jeruzalem anders? Gij hebt gewis ook een vader gehad, die u dierbaar was; de dood heeft hem u ontroofd. Spreek opregt: Hoe zoude het u zijn, als gij de kamer betraadt, waar hij vroeger vertoefde, als gij aan het leger stond, van waar zijne hand u zegende? Zoude u niet eene heilige huivering door de ziel varen? Zoude het u niet zijn alsof hij bij u moest binnen treden? En als gij jaren lang ver van zijn huis waart geweest en gij vond het als een bouwval weder, toch zoude het u heilig en onvergetelijk blijven door vele lieve herinneringen.’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik begrijp uw edel hart volkomen,’ sprak Saladin, ‘terwijl hij den jongeling geroerd de hand reikte, en ik zal u toonen hoe ik ook de gedachtenis der dooden weet te eeren.’ Onder deze gesprekken hadden Saladin en Herbert het einde des legers bereikt, en waren juist voornemens eene andere afdeeling in te slaan, toen Herbert andermaal zijn paard deed stilstaan. Eene hevige gemoedsbeweging maalde zich af in zijne trekken, zijn blik was strak gevestigd op een slaaf, die voor eene der tenten bezig was de prachtige wapenen van een krijgsbevelhebber te polijsten. Saladin zag met verwondering zijnen gast aan. ‘Wat overkomt u, mijn vriend?’ vroeg hij. Doch Herbert antwoordde hem niet, maar sprong van zijn paard, en naar den slaaf toesnellende, greep hij diens beide handen en riep op den toon der diepste ontroering: ‘Heer Wouter van Maldenburg!’ De slaaf had bij zijne nadering de oogen opgeslagen en met verbazing een christenridder naar zich toe zien komen, dien hij voor een gevangene hield. Nu Herbert zijn naam noemde, zag hij hem ontroerd in het gelaat, en riep: ‘Mijn God, die stem, dat gelaat....Gij zijt de jonker van Heumen! Zeg mij - want gij hebt later het land verlaten - leven mijne vrouw en mijne dochter? Zijn zij gezond? Hoe dragen zij mijn verlies?’ ‘De Heer doet mij u vinden! Hij zij geprezen! Gij zijt dus niet dood, maar in slavernij!’ ‘Helaas! ware ik op het slagveld gebleven! Maar antwoord mij spoedig: wat weet gij van mijn huis?’ ‘Zij waren, toen ik vertrok, welvarend. Ik ging opzettelijk om u te zoeken!’ ‘Gij? God zegene u!’ ‘Maar ik begrijp niet wat u daartoe bewoog,’ antwoordde de Maldenburger ontroerd. ‘Helaas, dat u ook dit ongeluk treft! gij weet niet wat de slavernij bij deze ongeloovigen is!’ Daar naderde Saladin. ‘Ik begin te begrijpen, mijn vriend,’ sprak hij tot Herbert, ‘dat gij een bekende of vriend in dien slaaf hebt weergevonden; zeg mij wie is deze?’ ‘Hij is een vriend mijns zaligen vaders, en nog een andere band hecht mij aan hem!’ zeide Herbert. ‘Heer, sta mij de gunst toe mij ongestoord met hem te onderhouden.’ ‘Dit is u toegestaan,’ antwoordde Saladin, en liet den pacha {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} roepen, die den Maldenburger gevangen genomen en tot zijn slaaf gemaakt had. ‘Onderhoudt u met hem,’ hernam de Sultan, nadat hij den pacha zijn bevel had gegeven, ‘zoo lang gij wilt en kom dan bij mij in mijne tent, en houdt u overtuigt dat Saladin niets liever wil dan de wenschen van uw hart vervullen.’ Met deze woorden gaf hij zijn paard de sporen en rende weg als een pijl uit den boog. ‘Heer Wouter,’ sprak Herbert, ‘ik ben niet gevangen, maar met eene zending belast bij den sultan, die mij gunstig gezind is uit hoofde van eene dienst, welke ik hem bewees.’ ‘O, hoe zegen ik het lot, dat u hier heen voert. Deze ontmoeting en de tijding, dat mijne vrouw en dochter wel varen, zal mij een groote troost zijn. Ach, vertel mij een en ander van haar: hoe zij leven, wat zij doen, wat zij zeggen van mijne afwezigheid! Vertel mij veel, zoon van mijn vriend; het zal mij troosten en sterken op den jammerweg, dien ik te bewandelen heb tot de dood mij verlost; want een aangeboden losgeld wil de pacha, wien ik toe behoor, niet aannemen. Hij is er trotsch op, een christenridder als slaaf te bezitten.’ Herbert verhaalde al wat hij wist en wat den Maldenburger aangenaam kon zijn, die aan zijne lippen hing en vooral met welgevallen luisterde toen de jongman de schoonheid en goedheid van Ada met hartelijke woorden schilderde. Toen Herbert eene poos hier over had uitgeweid, zeide hij: ‘En nu wil ik u het geheim van mijn hart niet verbergen, heer Wouter: Ik bemin de engelschoone Ada; dit kan niet anders, daar ik haar van kinds af gekend heb en onder al de maagden des lands geene is, die haar gelijkt.’ ‘En zij?’ vroeg heer Wouter, die reeds zoo iets vermoed had toen Herbert met zooveel vuur van de voortreffelijkheden zijner Ada sprak.’ ‘Zij bemint ook mij,’ was het antwoord, ‘maar de vrome maagd weigert standvastig elke nadere verbindtenis, zoo lang zij in onzekerheid treurt over haren vader, en zal nooit hare hand geven zonder uwe toestemming; zoo heeft zij mij verklaard, en hiermede stemde uwe gemalin volkomen in. Toen heb ik het kruis genomen en haar beloofd, u terug te brengen, of althans zekere tijding van uw lot. Nu heb ik u gevonden, en de Heer des Hemels zal, hoop ik, alles ten beste bestieren.’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijne Ada handelt zoo als het mijne dochter betaamt, die den pligt stelt boven den wensch des harten! God zegene haar!’ sprak de Maldenburger bewogen, terwijl zijne oogen zich met tranen vulden. ‘Zij is een engel,’ hernam Herbert; ‘ik ben zulk een schat niet waard; maar hoop toch, daar zij zoo gunstig over mij denkt, dat ook gij, heer Wouter, den zoon van uwen vriend goedgunstig zult zijn. O, gij weet niet, hoe zalig mij dat maken zoude!’ ‘Zoon mijns vriends,’ antwoordde Wouter, uwe opoffering om mijnentwil, mijne betrekking op uwen zaligen vader, geeft u boven anderen in mijnen naam aanspraak op Ada's hand; maar uwe persoonlijke ridderlijke deugden, die gij reeds als knaap beloofdet, en nu werkelijk bezit; - want tot in deze tent is de roem uwer dapperheid en edelmoedigheid doorgedrongen; uw geheele wezen bevestigt het mij in dit oogenblik - doen mij aan u met blijdschap mijne Ada afstaan. Het zal mij eene groote gerustheid zijn te weten, dat gij voor mijne gemalin een zoon en voor mijne dochter een getrouw echtgenoot en voor beide een beschermer zijn zult, nu ik, van haar verwijderd ben. Als de Heer u veilig in het vaderland laat wederkeeren, neem haar dan ter vrouw met mijnen zegen; wees te zamen gelukkig en bid voor mij, dat de Almagtige mij spoedig door den dood verlosse uit de slavernij.’ ‘O, vurige dank, heer Wouter! Ada te bezitten, dat is de emel,’ riep Herbert uit, met schitterende oogen en den glans der verrukking op het gelaat. ‘Maar,’ - ging hij op bedaarder toon voort - ‘hoe mag ik aan mijn geluk alleen denken? Vergeef mij die zelfzucht, de waarde van den prijs verblindt mij. Ik ga. Straks kom ik weder.’ ‘Vertrek om Godswil niet, mijn jonge vriend, mijn zoon,’ sprak Wouter - ‘zonder mij vaarwel te zeggen; als deze ongeloovigen het ten minste toestaan - ik heb u nog zoo veel te zeggen, dat gij aan mijne gemalin en aan Ada moet overbrengen.’ ‘Wees gerust, heer Wouter, ik zweer u, dat ik niet vertrek zonder....zonder afscheid. Binnen een uur ziet gij mij weder.’ Hij snelde naar zijn paard, dat door den dienaar van den sultan vastgehouden, nog altijd wachtte. De ongelukkige Maldenbur- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ger staarde hem door vele gedachten en aandoeningen bestormd na: ‘Albesturend God,’ dacht hij, ‘hebt gij mij deze ontmoeting, die mij nog een droom schijnt, toegezonden, om mij te troosten in mijn ondragelijk lot, om mij voor te bereiden tot den dood?....De dood, ach, deze ware verkieslijker dan dit lot; ik onderdrukte elke klagt, om den wil van haar, die mijn hart zoo dierbaar zijn; maar o, nu is weer de hopelooze zucht naar vrijheid en eer in mij ontwaakt, en zal mij dien arbeid, die slaafsche gehoorzaamheid aan verachtelijke ongeloovigen, dien smaad, die uit elk hunner woorden en blikken spreekt, ondragelijk maken! Maar laat ik mijn werk weer opvatten, eer ik den toorn des gebieders opwek!’ Intusschen was Herbert weder aan de tent van den sultan gekomen. Saladin ontving hem met eene blijde uitdrukking op het gelaat. ‘Welnu, mijn vriend,’ vroeg hij, heeft het u genoegen gedaan uwen landgenoot weder te vinden?’ ‘Heer,’ antwoordde Herbert, ‘mijn levensgeluk staat met hem in het naauwste verband.’ ‘Deel mij eens mede hoe dit zamen hangt, wie de gevangene is en al wat op hem betrekking heeft en hem aan u verbindt.’ Herbert verhaalde hem nu alles, zijne liefde voor de dochter des gevangenen, de voorwaarde waarop hem de hand van Ada was toegezegd, de droefheid der beide vrouwen over des ouden ridders afwezigheid, de smart, die zij zouden gevoelen als zij hem in slavernij wisten, welke ook eene schaduw op zijn geluk zoude werpen als hij terug gekeerd en de gemaal der jonkvrouw geworden was. Aan het einde zeide hij: ‘Magtige heer, gij hebt mij blijken uwer welwillendheid willen geven; o, als gij thans mij gunstig gezind zijt, sta mij dan de grootste gunst toe, die ik u vragen kan: ‘Laat dezen slaaf in vrijheid gesteld worden.’ ‘Een glans der voldoening lag op Saladins gelaat.’ ‘Allah zij dank!’ sprak hij, ‘dat ik eindelijk in de gelegenheid ben ten minste iets te doen, dat u aangenaam is.’ ‘Ik sta uw verzoek toe. Helim-pacha zal op mijn bevel zijn slaaf de vrijheid geven.’ ‘Hoe zal ik u immer genoeg dankbaar zijn, edelmoedige sultan,’ zeide Herbert. Saladin antwoordde niet, maar klapte in de handen, waarop een slaaf verscheen, dien hij het bevel {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf dadelijk Helim-pacha te ontbieden. Niet lang daarna verscheen de pacha en toen deze des sultans wil verstaan had, ijlde hij terug, om zijnen slaaf de vrijheid aan te kondigen en naar de tent des sultans te geleiden. De eenige oogenblikken te voren nog zoo ongelukkige Maldenburger konde eerst niet gelooven aan zooveel geluk, als hem werd aangekondigd; maar toen hij vernam welke dankbaarheid de sultan Herbert toedroeg en dat hij om den wil van dezen zijne vrijheid had bevolen, toen zijne onverwachte bevrijding hem zeker bleek, uitte hij een juichtoon, die al het overstelpend geluk des harten uitdrukte, viel op de knien neder en deed Gode de gelofte, als offer der dankbaarheid, op zijne goederen in het vaderland, eene kapel aan St. Willebrord gewijd met de beeldtenis van dezen heilige versierd, te doen bouwen. Toen hij nog sidderde van blijde ontroering, in de tent des sultans trad, en daar Herbert vond, dankte hij dezen het eerst met een blik, die meer dan woorden uitdrukte, en daarop zich tot den sultan wendende, zeide hij: ‘Magtige gebieder, ontvang mijnen dank voor uwe goedgunstige beschikking om mij de vrijheid te doen geven.’ ‘Dank het alleen dezen uwen vriend, om zijnentwil heb ik bevolen u de vrijheid te geven,’ antwoordde Saladin. ‘Ik weet wat ik hem verschuldigd ben,’ hernam de Maldenburger en hoop het te vergelden; ‘maar de God des hemels zegene ook uwe hoogheid, die zoo edelmoedig aan zijne bede hebt gehoor gegeven. O, magtige heer, ik wenschte dat ik niet meer noodig had tegen u het zwaard te trekken; want uw geloof moge dwaling zijn, er woont christelijke deugd in uw hart, die mij altijd met dankbare hoogachting aan u zal doen denken en voor u doen bidden.’ ‘Allah zal eenmaal rigten,’ sprak Saladin ‘en ik geloof, dat zij die deugdzaam naar zijnen wil hebben gehandeld, al hebben zij gedwaald als Christen of als Moslemim, daarom niet zullen veroordeeld, maar in heil en eere gesteld zullen worden. Overigens hoop ik dat de strijd tusschen ons zal geëindigd zijn. Uit achting jegens u, mijn vriend,’ en hij wendde zich tot Herbert, ‘wil ik uw gezantschap voorspoedig maken door, zoo ver ik kan en mag, de voorslagen uwer landgenooten aan te nemen. Hoor mij aan, wat ik u lieden toesta en wat ik vorder. Ik wil mij door woord en schrift verbinden, de Christe- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke pelgrims te beschermen, als zij zich naar Jeruzalem begeven. Geene schatting, geene moeijelijkheden zullen hen bezwaren, en als gasten zullen zij geëerd zijn in mijn land. Ik sta u toe priesters aan te stellen, welke bij u heilige plegtigheden verrigten. Ik zal u toestaan een gebouw te stichten om alle pelgrims te Jeruzalem op te nemen, dat onder mijne onmiddelijke bescherming zal staan. Gij lieden daarentegen trekt uwe legers geheel uit mijne landen terug, en er zij voortaan vrede tusschen ulieden en mij. Het verlangen der vorsten om hun de door mij veroverde steden terug te geven, kan ik niet vervullen. Ik kan de rust mijner volken niet eer verzekeren, vóór gij lieden Palestina geheel hebt verlaten (1).’ Saladin gaf Herbert het schriftelijk tractaat en deze nam met een bewogen hart afscheid van den edelen sultan. Nadat hij ook Ruhardin onder wederzijdsche aandoening had vaarwel gezegd, verliet hij het Saraceensche leger en keerde met een hart vol blijdschap en hoop met den gelukkigen heer van Maldenburg, door zijne lieden gevolgd, langs den weg dien hij gekomen was, naar de zijnen terug. VII. De vergadering der vorsten. Richard, koning van Engeland, was gelukkig van zijne zware ziekte genezen, die hem langen tijd aan het leger had gekluisterd, en vernam met schrik, dat de vorsten van het kruis een gezant aan Saladin gezonden hadden om vrede te sluiten. Zijn trotsch hart stroomde over in geweldigen toorn, toen hij zijne droomen van veldslagen en veroveringen, waarin hij steeds de eerste was, door koude politiek zag vernietigen. Het bleek hem nu duidelijk, dat men listig van den tijd zijner ziekte had gebruik gemaakt om zonder hem te handelen. Richard was van natuur heerschzuchtig, aanmatigend en trotsch op den naam van ‘Leeuwenhart,’ dien hij zich door zijne schier fabelachtige dapperheid had verworven. Hij achtte zich verheven boven de andere vorsten, en haalde zich daardoor hunne vijandschap op den hals. Onder anderen beleedigde hij hertog Leopold van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijk in erge mate, waarover deze zich in later tijd wreekte door Richard bij diens terugkomst uit Palestina gevangen te nemen en in een sterken toren op te sluiten, waaruit hij slechts door een groot losgeld werd bevrijd. Filip August van Frankrijk, de genoemde hertog van Oostenrijk en bijna alle hoofden der kruisvaarders, waaronder ook Otto van Gelder, hadden den herstellenden Richard in de eerste dagen dat hij het ziekbed verliet, hun onwankelbaar besluit aangezegd, met hunne volken Palestina te verlaten. Richard zag zich alleen met zijne Engelschen, en het scheen hem toe dat hij een groot dee der schuld droeg, als de tegenwoordige kruistogt zonder gevolg bleef. Welligt voor de eerste maal in zijn leven besloot hij zijnen trotschen zin te buigen, tot verzoening de hand te reiken, ja zelfs zich te verootmoedigen. Hij noodigde derhalve al de aanvoerders van den kruistogt tot eene gewigtige beraadslaging uit. Het paviljoen der raadsvergadering was eene witte tent, voor welke de groote banier van het kruis was geplant, waarop eene knielende jonkvrouw met loshangend haar en ongeordend gewaad was afgebeeld, waardoor de verlatene en treurende kerk van Jeruzalem werd voorgesteld. Als motto las men de woorden: afflictae sponsae ne obliviecaris’ (vergeet de verdrukte bruid niet). Zeer vertrouwde wachters hielden ieder uit de nabijheid dezer tent verwijderd, opdat de beraadslaging, die dikwijls een luid en stormachtig karakter aannam, geene ooren mogt bereiken, waarvoor zij niet bestemd was. Hier nu waren eens op een morgen de vorsten van den kruistogt vergaderd, Richards komst afwachtende, welke hen uitgenoodigd had. Zoo als in dergelijke gevallen plaats heeft, beijverde men zich om elkander tegen den afwezigen koning op te zetten. Verscheidene verhalen van zijnen trots en onbetamelijke aanspraak op den voorrang werden gedaan. Zij zochten elkander in hunne kwade gezindheid te versterken en wreekten de beleediging, die ieder ondervonden had, terwijl zij de ergste besluiten trokken uit de geringste omstandigheden; en toch vloeide dit alles welligt slechts voort uit een onwillekeurigen eerbied en vrees voor den koning van Engeland, tot wiens onderdrukking meer dan gewone inspanning gevorderd werd. Zij hadden besloten hem bij zijne binnenkomst onverschillig en met niet meer achting te ontvangen, dan noodig was om bin- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} nen de grenzen van het ceremonieel te blijven. Maar toen Richard Leeuwenhart in eenvoudig gewaad binnen trad, toen zij die edele gestalte, dat vorstelijk gelaat, die oogen, die door de minnezangers de sterren van den veldslag en de zegepraal genoemd werden, aanschouwden, toen zijne daden, die menschelijke kracht schier te boven gingen, zich aan hunne herinnering opdrongen, stonden zij op - zelfs de ijverzuchtige koning van Frankrijk, en de diep gekrenkte hertog van Oostenrijk, stonden eenparig op, en de vergaderde vorsten barstten eenstemmig uit: ‘Heil koning Richard! Lang leve de dappere Leeuwenhart!’ Met een gelaat, zoo vrij en open als de opgaande Meizon, deelde Richard zijnen dank in het rond uit, en wenschte zich geluk, dat hij zich weder onder de koninklijke kruisvaarders bevond. Toen verzocht hij het woord en sprak onder diepe stilte: ‘Vorsten en heeren van het kruis, het is heden een hooge feestdag der kerk, en wel betaamt het christelijke mannen zich met hunne broeders te verzoenen. Richard van Engeland is een krijger, zijne tong is ruw gelijk zijne hand. Menig onbedachtzaam woord van hem heeft dezen en genen uwer tot zijn vijand gemaakt. Maar vergeet om Plantagenets haastige woorden de heilige zaak niet, welke ons onder de banier, die boven ons hare plooijen ontvouwt, vereenigt; vergeet niet dat wij strijders des Heeren zijn, op wie de geheele christenheid de oogen heeft gerigt. Richard staat in eenvoudig gewaad als een boeteling voor u, zijne broeders, en vraagt ulieden om vergeving. Niet meer aan uwe spits wil ik staan. Geeft mij een zwaard en eene lans, en stelt mij in de reijen der knechten, daar waar het meeste gevaar is, en ik wil vechten voor ulieden en de eer der heilige kerk. Maar verscheurt den heiligen band niet, die ons vereenigt; keert niet terug voor ons vaandel op den muur van Jeruzalem wappert. Heeft Richard iemand verongelijkt, hij zal het weer goedmaken door woord en daad. Hier is mijne hand, sla in, wiens hart voor God en de eer der kerke klopt en die den ouden wrevel tegen Richard zijnen broeder vergeten wil!’ Een luid gejuich van bijval volgde deze rede, en allen reikten Richard de regterhand als teeken der verzoening. Toen de kalmte was teruggekeerd, stond Philippus van Frankrijk op en sprak bedaard en vol waardigheid: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij danken uwe majesteit van Engeland voor de broederlijke woorden, die zij tot ons rigtte, en verzekeren onzen broeder van onze hartelijke vriendschap. Wij denken niet meer aan een of ander haastig door hem gesproken hard woord. Geene beleedigingen zijn het, die ons bewegen van de verovering des heiligen lands af te zien. Een goed huisvader zorgt eerst voor het welzijn zijner huisgenooten. Het welzijn onzer onderdanen eischt de tegenwoordigheid des gebieders; wij moeten den wereldschen en hemelschen roem opofferen, om te waken voor het geluk der volken, die de Heer ons toevertrouwde. Het zal ons verheugen als het den koninklijken Leeuwenhart gelukt door zijnen heldenmoed het heilige graf te winnen, en wij zullen hem gaarne als den eerste onder ons erkennen. Lees hier, mijn koninklijke broeder, welke voorwaarden Saladin ons stelt; zij zijn edel, gelijk alles, wat wij tot hiertoe van den sultan vernomen hebben.’ Richard liep haastig het geschrift door, daarop antwoordde hij op driftigen toon, terwijl het rood van den toorn reeds op zijn voorhoofd gloeide: ‘En gij wilt derhalve deze voorwaarden aannemen en het graf des Verlossers aan de ongeloovigen overlaten.’ ‘Wij willen het, omdat wij moeten,’ sprak de koning van Frankrijk, ‘dewijl wij met het zwaard geene betere voorwaarden kunnen verwerven. Degene der vorsten, die met mij van gelijk gevoelen is, heffe zijne hand op!’ En allen staken de regterhand omhoog, behalve Richard, wiens toorn nu geweldig losbarstte. In het eerste oogenblik ontzeide de tong hem hare dienst, maar zijne vlammende oogen maten de vergadering. ‘Nu welaan,’ donderde eindelijk zijne stem, ‘gaat heen, ik heb het mijne gedaan. Keert terug naar uwe landen en praalt met de daden, die gij had willen verrigten. Laat deze kruistogt een spot der potsenmakers worden, dan kunt gij uw gelaat bedekken opdat men niet met de vingers naar u wijze. Onze legers zijn voltallig, wij lijden aan niets gebrek, en toch moet het werk gestaakt worden, dat den minsten knecht, die daarbij valt eene plaats in den hemel geeft. Heb ik beleedigd, waarom trad geen enkele voor mij en wierp mij zijnen handschoen voor de voeten. Bij God, ik zoude mijn leven tegen elken kamper, al ware het de geringste ridder, gewaagd hebben. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, dat deed gij niet, maar terwijl de leeuw op het ziekbed was gebannen, staakt gij als schooljongens de hoofden bijeen en klaagdet elkander het geleden onregt. Aan God, de eer en den onsterfelijken roem dacht gij niet, den Heiland, die voor u gekruisigd werd, gij hooggeboren heeren, dien hebt gij vergeten, wegens eenige onbezonnen woorden. Nog eens, keert terug, verblinden, ik wil blijven met mijne volken, opdat de wereld zeggen kan, er was ten minste één man onder de vele vorsten.’ Daarop stormde de koning de tent uit, de achtergeblevenen morden hevig over zijne woorden, die hij haastig en op gebiedenden toon had uitgesproken, zoodat niemand het gewaagd had hem in de rede te vallen. Deze bijeenkomst verbrak den reeds lossen band volkomen, en het bloed van vele duizenden was weder nutteloos vergoten geworden. Ook Otto van Gelderland, de graaf van Holland en de meeste andere aanvoerders, waren besloten mede terug te keeren, en was er al een enkele onder, die gaarne den strijd had voortgezet, zoo begreep hij, dat na de groote verzwakking, die de magt der Christenen door het terugkeeren der Fransche, Oostenrijksche en andere troepen zouden ondergaan, een verderen strijd tegen den magtigen Saladin weinig kans op goeden uitslag bood. Herbert van Heumen vernam het besluit tot den terugkeer met een gemengd gevoel. Voor zijn ridderlijken zin en strijdlust was het eene teleurstelling, maar zijn gevoel voor Ada trok hem naar het vaderland, en deed hem met verrukking denken welk eene blijdschap de aangebeden jonkvrouw en hare moeder zouden ondervinden als hij met den echtgenoot en vader op den Maldenburg aankwam. Hij hield zich op de terugreis zooveel mogelijk aan diens zijde en onderhield zich, als zij 's avonds in het heldere maanlicht onder een boom of in eene haastig opgeslagen tent waren gezeten, met hem over Ada en den Maldenburg en de zaken des lands, want telkens had heer Wouter nog iets te vragen en Herbert werd niet moede van dat alles te spreken. Deze aansluiting verkortte hun de reis, en deed des Maldenburgers dankbaarheid voor zijnen bevrijder in hartelijke vriendschap overgaan. Hoe meer hij Herbert van nabij leerde kennen, hoe meer hij zich verblijdde, dat deze weldra zijn {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonzoon worden zoude. De terugreis ging langzaam voort, voortdurend had men met vele ontberingen te kampen, en toen men over Constantinopel eindelijk Weenen bereikt had, waren vele, die het zwaard der Saracenen had verschoond, door inspanning en gebrek bezweken, hetwelk ziektekiemen had doen ontwikkelen, die zij in het Oosten hadden opgedaan. In Duitschland, waar de bevolking den kruisvaarders het lot verligtte door gastvrijheid en mededeelzaamheid, werd de togt gemakkelijker, waartoe veel bijdroeg dat de heilige schaar hoe verder zij kwamen, dagelijks in aantal verminderde door het huiswaarts keeren van hen, die den vaderlandschen grond bereikten. Eindelijk kwamen de Geldersche en Hollandsche edelen met hunne volgelingen door Beijeren in de Rijnstreken, scheepten zich te Keulen in en zakten den Rijn af. Te Arnhem namen Wouter en Herbert afscheid van hunne reisgenooten, en zetten met hunne lieden, wier getal aanmerkelijk gedund was, den togt naar hunne woonplaatsen voort. VII. Het gevaar. Door de afwezigheid van vele vorsten, die zich in het oosten bevonden, ontstond dikwijls verwarring en onrust in hunne staten, en leed de algemeene veiligheid. Wel werd in de regering voorzien, maar de klem van bestuur ontbrak veelal door gemis aan onbepaalde magt aan de zijde der regering en genoegzaam ontzag en eerbied, welke men anders den landsheer toedroeg, bij de bevolking. Een algemeen gevoel van verlatenheid en onzekerheid door afwezigheid van het wettige hoofd des lands, werkte zeer nadeelig; vele wettelijke banden werden daardoor losser en menigeen veroorloofde zich wat hij anders niet zoude gewaagd hebben. Meermalen hadden er strooperijen en invallen plaats, waarvan menige hoeve ja zelfs somwijlen deze of gene burg eene prooi werd. Eens op een namiddag kwam de slotvoogd van den Maldenburg bij de burgvrouw, en zeide: ‘Edele vrouwe, ik vrees dat het slot door gevaar wordt bedreigd.’ ‘Gevaar? wat meent gij?’ ‘Er zwerft eene talrijke bende rond in deze streek, haveloos volk onder aanvoering van een verloopen ridder; het zijn lieden die bij den laatsten inval in de Veluwe den bisschop ge- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} diend hebben en nu, nadat zij ontslagen zijn, waar zij kunnen op roof uitgaan. Eenige dier lieden hebben zich nabij onzen burg vertoond, ik vrees dat de geheele bende zich in het Nederrijksch Wald schuil houdt en wij een aanval moeten verwachten.’ ‘Dat is ontrustend,’ sprak Kunigunde verschrikt. ‘Wat zullen wij doen, daar wij zoo weinige lieden, die ons beschermen kunnen, op het slot hebben.’ ‘Ik heb reeds allen gewapend en naar muren en transen gezonden. Maar een vijftiental, waarover ik slechts beschikken kan, is te weinig, wanneer men, zooals ik vrees, dezen avond een aanval deed. Ik zal dadelijk eenige onderhoorigen, die het digst bijwonen, oproepen, en steenen en krijgsvoorraad bijeen laten brengen.’ ‘Ik laat alles aan u over; maar zoude het niet beter zijn den aanval door eene onderhandeling en des noodig door opoffering van geld af te koopen?’ ‘Laten we dat in 's hemelsnaam niet beproeven,’ hernam de slotvoogd; ‘als zij zien dat wij hen vreezen, klimt hun euvelmoed en achten zij ons buiten staat om ons te verdedigen, en niet dan door eene bovematige som zouden zij zich laten afkoopen. Wij kunnen niets anders doen dan moedig weerstand bieden al is onze magt ook klein.’ ‘Ik geloof dat gij gelijk hebt, Gerhard. Doe dan wat gij noodig oordeelt, ik vertrouw op uwen moed en beleid. De Heer en zijne heiligen mogen ons beschermen! Hij geve, dat onze vrees ongegrond blijke te zijn.’ ‘Dan ga ik verdere maatregelen nemen,’ zeide de slotvoogd, ‘want er is geen tijd te verliezen.’ Gerhard ging heen en Ada trad een oogenblik daarna binnen. Haar gelaat was bleeeker dan vroeger, eene ernstige uitdrukking van weemoed deed haar iets ouder schijnen dan zij was. ‘Ada,’ sprak hare moeder, zich om den wil harer dochter geruster toonende dan zij was, ‘ik moet u een berigt mededeelen dat de slotvoogd mij zoo even brengt, maar er is geene reden om zich zeer bevreesd te maken,’ en nu verhaalde zij wat haar was berigt. Hoe bedaard Kunigunde de tijding mededeelde, gevoelde Ada toch haar hart ineen krimpen van vrees bij de gedachte aan eene vijandelijke bestorming van den burg, in haar verlaten toestand. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, mijne moeder,’ sprak zij, ‘de Heer bespare ons zulk een onheil, bij de smart, die wij reeds te dragen hebben.’ ‘Hij is de beschermer der verlatenen en hulpbehoevenden mijne dochter. Hij zal ons niet meer beproeving opleggen dan wij dragen kunnen.’ Wat hebben wij ook al veel te dragen, moeder. Wat is er al veel tijds verloopen sedert vader is heengegaan! Ik heb alle hoop opgegeven; want ook Herbert keert niet terug; welligt,’ en eene diepe moedeloosheid sprak uit haren toon, ‘welligt liggen beiden reeds in vreemden grond begraven.’ ‘Mijn kind, gij geeft u nu ook geheel aan uwe droefheid over; al moeten wij, helaas, wel bijna de hoop opgeven dat uw vader nog in leven is, toch kan Herbert nog met berigt van hem terug keeren; want als de andere kruisvaarders, die met hem vertrokken zijn, reeds waren weergekomen, zoude het gerucht daarvan tot ons gekomen zijn.’ ‘Ik hoop niet meer op iets vertroostends,’ antwoordde de jonkvrouw neerslagtig, ‘en wie weet wat ons nu boven het hoofd hangt! Zoude onze geringe magt van verdedigers in staat zijn ons te beschermen?’ ‘De slotvoogd zal nog eenige onderhoorigen hierheen ontbieden, - dat is al wat er gedaan kan worden. Verder moeten we op den Heer en zijne heiligen vertrouwen.’ ‘Hij beware ons voor tooneelen van verschrikking en bloedvergieten. Ik ga de heilige maagd tot bescherming van ons hulpelooze vrouwen aanroepen.’ ‘Doe dat, mijne dochter; ik zal mijne gebeden met de uwe vereenigen.’ De jonkvrouw begaf zich naar haar vertrek, en knielde neder voor het Maria-beeld, dat daar eene plaats tegen den wand had, en stortte al hare bekommering en zorgen in het gebed uit. Herbert werd daarin niet vergeten. Sedert zijne afwezigheid was het haar eerst duidelijk geworden welk eene plaats hij in haar hart bekleedde. De bekommering om het lot van haren vader was meermalen verdrongen door angstige zorg voor Herbert, als zij zich al de gevaren voorstelde, die hem zouden omringen, en dagelijks had zij den hemel gesmeekt om zijne bewaring. Allengs, toen er langen tijd verliep en hij niet wederkeerde, klom hare vreeze dat zij ook hem zoude verliezen, en toen de tijding van den dood des keizers en van den graaf {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van Holland in het land kwam, en zich daarmede ongunstige geruchten omtrent den aanvankelijken uitslag van den kruistogt verbonden, vermeerderde dit hare bekommering en verviel zij ten laatste bij wijlen in hopelooze droefheid. Als zij door den slottuin of in den omtrek ronddoolde, waren hare gedachten altijd bij de afwezigen. Eenige malen bezocht zij de plek waar Herbert haar uit dreigend gevaar had gered, en herinnerde zich daar onder vele tranen ieder woord, dat hij toen tot haar had gesproken en dat sedert diep in hare ziel was gegrift. Zij ging echter niet op zulke eenzame paden, zonder zich door een dienaar te doen vergezellen, die dan, als zij gaarne alleen wilde zijn, op eenigen afstand op haar bleef wachten. De vrees van den slotvoogd bleek weldra niet ongegrond te zijn. In den laten namiddag, kort nadat een tiental onderhoorigen tot versterking der burgzaten binnengetrokken waren, en de brug opgehaald was, verscheen een ridder te paard in volle wapenrusting met een paar voetknechten voor de oude poort, en blies op den horen. ‘Wat wilt gij?’ vroeg de portier. ‘Ik wensch bij de burgvrouw te worden toegelaten, die ik over gewigtige zaken moet spreken.’ ‘Hoe is uw naam?’ vroeg de poortier, wien het opviel dat de ridder een geknakte veder en een met roestvlekken bedekt harnas droeg. ‘Mijn naam doet niets ter zaak,’ antwoordde de vreemde op hoogen toon, ‘laat dadelijk de brug neder, of ik zal u uwe weigering doen berouwen.’ ‘Ik geef weinig om uwe bedreiging; maar ik zal den slotvoogd uw verlangen mededeelen.’ Gerhard kwam juist de trappen van den toren af. De poortier bragt het verlangen van den vreemdeling over. ‘Zeg hem,’ antwoordde de slotvoogd, ‘dat hij geen toegang krijgt en zich zoo spoedig mogelijk verwijdere, indien hij niet met onze pijlen wil kennis maken.’ Gerhard had op den toren reeds den haveloozen ridder zien naderen, en tevens in de nabijheid tusschen het houtgewas wapenen zien blinken en zwarte gestalten zich zien bewegen; hij twijfelde niet of de vreemdeling wilde trachten binnen den burg te komen om zijne bende den toegang gemakkelijk te maken. De poortier riep hem de opgedragen boodschap toe. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De ridder antwoordde met een afgrijselijken vloek en de bedreiging: ‘Ik zal, eer de nacht ten einde is, uwe halzen doen kennis maken met een strop; gij zult van de tinnen van uw nest bengelen tot een spel van den wind.’ Toen deed hij zijn ros wenden, reed een klein eind vooruit en stiet een paar korte eigenaardige toonen uit een soort van jagthoorn, die aan zijne zijde hing. Een oogenblik daarna begon het in het struweel levendig te worden, de takken bewogen zich krakend en een dertigtal krijgslieden, op verscheidene wijze uitgedoscht en gewapend, maar allen kloeke gestalten, drongen te voorschijn, en vormden weldra eene massa, die zich in beweging zette naar het kasteel. Daar binnen was alles in rep en roer; ieder, die de wapens dragen konde, snelde naar venstens en torens, met boog en pijlen of steenen gewapend. De burgvrouw en Ada verkeerden, toen het gevaar werkelijkheid was geworden, in eene zenuwachtige spanning en namen de wijk naar de zaal, die aan het binnenhof uitkwam en waar zij veilig waren, als onverhoopt de vijand tot het voorhof mogt doordringen. Hier trachtten zij elkander te bemoedigen, maar hare ontstelde trekken en de siddering, die nu en dan hare leden aangreep, bewees genoegzaam, hoe angstig hare harten klopten; dit was vooral met Ada het geval, die nimmer zulk een gevaar had bijgewoond. Als de angst haar te groot werd, viel zij op de knieën voor haren stoel neder en riep hare schutspatrones om hulpe aan. Hare moeder wist meer zich zelven te beheerschen. Nu en dan kwam eene dienstmaagd om haar den toestand van zaken mede te deelen. Weldra liet zich het luid rumoer van den aangevangen strijd vernemen. Een woest geschreeuw der aanvallers mengde zich met de luide kreten der burgzaten, en het gerinkel van door pijlen en steenen verbrijzelde vensterruiten. Daar kwam de uitgezonden dienstmaagd binnen. ‘Zij vallen de voorpoort aan, waar de gracht het smalst is!’ kwam zij berigten. De slotvoogd en al de verdedigers bevinden zich allen in de gebouwen van het voorhof, om hen te beletten over de gracht te komen, maar zij schieten van over de gracht op de vensters, zoodat zich daar niemand langs durf vertoonen.’ ‘God sterke onze verdedigers!’ antwoordde de slotvrouw. ‘Keer terug, Bregitta, en kom ons dadelijk berigten als er iets bijzonders gebeurt.’ {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kwartier later, dat door de vrouwen in groote spanning werd doorgebragt, kwam Bregitta weder: ‘Edele vrouwe,’ sprak zij, ‘zij hebben eene schuit en eene ladder aangevoerd; de onzen zijn daarover ontrust, omdat het door hun gering aantal nu moeijelijk zal zijn hen buiten de gracht te houden. Zij doen echter alles wat zij kunnen; reeds meer dan een der aanvallers is gedood, maar ook van de onzen is meer dan een door hunne pijlen gewond....’ ‘Gewond?...Dan moet ik heen,’ viel Ada haar in de rede, en gevoelde nu hare hulp noodig was, hare geestkracht ontwaken. ‘Jonkvrouw,’ zeide de dienstmeid, ‘ga toch niet naar het voorplein, want daar is het niet veilig.’ ‘Ik zoude geruster zijn, moeder,’ sprak het meisje, ‘als ik hulp kon bewijzen, dan nu hier werkeloos te wachten, en mijn geest zich met allerlei schrikbeelden pijnigt.’ ‘Gij moogt niet naar het voorhof, Ada,’ antwoordde de moeder; ‘maar Bregitta, ga heen en zeg dat men de gewonden hier heen brenge, dan zullen wij zooveel wij kunnen helpen, om hun leed te verzachten.’ VIII. De aanval. De aanvallers hadden werkelijk ergens in den omtrek eene schuit en eene ladder weten te bekomen. Een dozijn hunner begaf zich nu in de schuit en voerden de ladder mede, om die nabij de poort tegen den muur op te rigten. De verdedigers trachtten wel de aanvallers in de schuit te vernietigen, maar dit ging bezwaarlijk, daar zij, die buiten de gracht stonden, met groote oplettendheid elk venster en elk punt van den muur bespiedden, en zoodra zich hier of daar iemand vertoonde, hunne pijlen op hem afzonden, waardoor reeds eenigen waren gekwetst. Slechts nu en dan konden de verdedigers in den grootsten haast op de schuit een pijl of een steen afzenden; zoo gelukte het den aanvallers, door hunne makkers op den oever der gracht beschermd, den muur te bereiken en de ladder op te rigten. Wel snelden de burgzaten nu allen naar het punt van den muur, waar de ladder geplaatst was, ten einde deze om ver te werpen, maar dit ging niet gemakkelijk; want {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} de vijanden buiten de gracht, stonden met de bogen gespannen en het oog op het gedeelte van den muur en de schietgaten nabij de ladder, gereed om elke poging te verijdelen. Reeds twee onderhoorigen, die den muur beklommen en getracht hadden de ladder te grijpen, hadden van pijlen doorboord, hunnen dood in het water gevonden, en de slotvoogd durfde door nieuwe pogingen het aantal verdedigers niet meer verzwakken, want dan zoude hij niet meer in staat zijn, indien men naar het binnenhof moest wijken, het hoofdgedeelte van het kasteel te verdedigen. Hij besloot nu achter den muur den aanval af te wachten, en achtte zich sterk genoeg om dezen af te slaan, want zoodra eenigen den muur beklommen, zouden dezen een prooi der pijlen en lanzen worden der op het voorhof geschaarde verdedigers. Maar de aanvallers volgden eene taktiek, waarop hij niet gerekend had. Zij beklommen wel op een na de ladder, maar bleven twee aan twee op de benedenste sporten staan en dekten zich met hunne schilden tegen enkele pijlen, die men op hen konde afzenden; een hunner voer weder met de schuit terug en ging andermaal een dozijn hunner makkers buiten de gracht afhalen, en eerst toen deze waren aangekomen, begonnen zij naar boven te klimmen onder een woest geschreeuw. Van de twee eersten, die op den muur sprongen, stortte de een, door Gerhards lans getroffen, dadelijk neder, maar te gelijk vermeerderde zich het getal vijanden met elke seconde, reeds sprongen zij naar beneden en nu begon een woedend gevecht op het voorhof; met den wakkeren Gerhard aan het hoofd hieuwen en sloegen de burgzaten moedig op de aanvallers in, wier aantal ongeveer met het hunne gelijk stond. Meer dan een der vijanden zonk in zijn bloed badende op den grond neder, en het scheen dat weldra de booswichten het onderspit zouden delven; maar daar vertoonden zich plotseling nieuwe vijanden, met hun aanvoerder op den muur; de schuit had voor de derde maal, nu het laatste gedeelte der bende, nog een tiental vijanden naar de ladder gevoerd. Gerhard zag dit met schrik, en begreep dat bij deze versterking des vijands het voorste gedeelte van den burg niet meer te houden was. Hij zoude het misschien nog beproefd hebben, maar als hij het onderspit dolf, waren de edele vrouwen en het geheele slot in den magt des vijands, en door deze gedachte geleid, klonk zijne donderende stem: ‘Terug! Naar he binnenhof!’ Nu keerden de strijdende burgzaten zich {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} om, snelden naar de steenen brug, die naar het binnenste van het kasteel voerde, ijlden deze over en de binnenpoort in, die zij nog juist den tijd hadden digt te werpen, daar de vijanden reeds achter hen opdrongen. Met ontsteltenis hoorden beide vrouwen in de zaal dit berigt. Zij zouden ten toppunt van ontzetting zijn geraakt en alle kracht hebben verloren, indien hare gedachten niet afgeleid, hare zielskracht niet gesterkt ware geworden, door het werk der liefde, waarmede zij zich bezig hielden, door het verbinden en laven van eenige gekwetsten en stervenden. Ada overwon door het mededoogen het afgrijzen; ‘deze menschen zijn voor ons gewond, gaan voor ons in den dood,’ dacht zij, en deed met hare moeder, door eenige anderen bijgestaan, voor hen al wat zij konde. De strijd nam nu weldra op nieuw een aanvang. De bezetting bleef gedeeltelijk bij de binnenpoort, om deze, als zij bestormd werd, te verdedigen, en begaf zich gedeeltelijk naar den kijktoren en de vensters, om van daar den vijand te bestoken, die nu meer te vreezen had van de pijlen, daar de schemering reeds was aangebroken, en hij niet meer onderscheiden konde of al of niet iemand voor de diepe vensters en schietgaten verscheen; wel mikte en schoot hij telkens op elk venster en opening in de muren, maar dit ging op goed geluk af, zoodat de meeste schoten vruchteloos waren, terwijl hij zelf bij de steenen brug, waar het nog tamelijk licht was, aan elk schot was bloot gesteld. ‘Wij kunnen hier niet toeven!’ riep de aanvoerder, toen de pijlen begonnen te vliegen en reeds bij dezen en genen in den lederen kolder of het schild bleven steken, en anderen wondden ‘zoekt een balk, en dan de poort gerameidt!’ Weldra werd aan dit bevel voldaan; op het voorhof stond een steiger, die bij eene herstelling van een gedeelte van den muur gebruikt was. Deze werd omver gehaald, en de zwaarste balk daarvan door een tiental sterke mannen opgeheven en naar de steenen brug gevoerd. Nadat zij den balk nedergelegd en een oogenblik adem geschept hadden, riep de aanvoerder: ‘Grijpt aan, kerels!’ Dadelijk werd dit bevel volvoerd, en toen onmiddelijk zijn roep: ‘Valt aan!’ langs de muren weergalmde, liepen de woeste strijders onder het luid geschreeuw der geheele bende voorwaarts. Met een donderenden stoot, die zelfs {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} den grond deed dreunen kwam de balk tegen de deur der poort, welke in hare hengsels knerste en kraakte, terwijl de dragers door den schok een paar voeten terug stoven. De digt doornagelde zware met ijzeren platen versterkte deur had echter den schok weerstaan. Achter de poort deed zich het luid gejuich der burgzaten hooren. De aanvoerder der bende vloekte afgrijselijk. ‘Kerels!’ riep hij, ‘gij hebt geen kracht!’ en toen zij wrevelig den balk neerwierpen, gebood hij andere, die nog minder vermoeid waren, eene tweede poging te doen. Van binnen was men bezig, tafels, banken en wat men grijpen konde voor de poort te stapelen, om, als de deuren bezweken, den vijand nog tegen te houden. Daar klonk voor de tweede maal het ‘valt aan’ van den aanvoerder, en andere zijner lieden, in grooter aantal, stormden woedend op de poort aan. Vreeselijk was ditmaal de schok, en hoewel ook nu de deur het uithield, was een der hengsels uitgeweken, hetwelk men van binnen met schrik bemerkte. Een derde stoot, met dezelfde kracht aangebragt, zoude de deur noodwendig openen. Gerhard gaf den boschwachter, een der moedigste dienaren van het slot, bevel de edele vrouwen en ook het ander vrouwelijke personeel met water en levensmiddelen naar den kijktoren te brengen, en daar hij haar te blijven; als men ook het binnenhof niet meer houden kon, zouden allen derwaarts de wijk nemen en althans de edele personen, die aan zijne bescherming waren toevertrouwd, niet dadelijk in handen der woeste benden vallen; men zoude zich daar verdedigen en eene poging kunnen doen om iemand over de gracht te laten zwemmen, ten einde zoo mogelijk hulp te gaan halen op het kasteel te Heumen en bij andere bewoners van den omtrek. Men kan zich voorstellen hoe Kunigunde en Ada te moede waren toen zij het gevaar vernamen. Zij moesten nu de gekwetsten aan de zorg van een paar onderhoorigen overlaten om ze te vervoeren, en volgden, na haastig eenige kostbaarheden en gewigtige perkamenten te hebben gehaald, den boschwachter naar den toren, waar ook de andere vrouwen, die zich op den burg bevonden, eene toevlugt zochten. De boschwachter liet intusschen den noodigen levensvoorraad derwaarts brengen. Eer men hier nog mede gereed was, hoorde men een derden ontzettenden dreun tegen de binnenpoort, en daarop een luid gejuich der bestormers. De deur was bezweken en geheel uit {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} hare hengsels gevallen; de voorwerpen, welke er voor geplaatst waren, hadden zich door den schok verschoven, zoodat de opening groot genoeg was om den vijand toegang te verleenen. De boschwachter ging met haastige schreden naar het binnenhof, om nog eenmaal den stand van den strijd op te nemen, en zag, tot zijn schrik, dat de aanvoerder der bende, van een paar der zijnen gevolgd, reeds naar binnen was gedrongen en zich op de barrikade bevond in hevigen kamp met den slotvoogd en de burgzaten. Reeds drongen meer vijanden binnen, blijkbaar spande de aanvoerder alle krachten in om zich staande te houden tot er genoeg binnen waren, om de gewonnen opening te behouden. De slotvoogd begreep dit ook, en riep, terwijl hij vooruit drong om de binnendringenden weer terug te slaan: ‘Staat bij, slaat dood! De poort weer digt!’ Op dit oogenblik snelde de boschwachter weer heen, en riep de vrouwen toe: ‘haast u, de poort is bezweken!’ en onder luid gejammer en aanroepen der heiligen verdrongen zich nu allen naar den ingang van den toren, die daarop zorgvuldig werd gesloten. Hier heerschte eene bange en verwarde onrust. Ada en hare moeder trachtten haren schrik te onderdrukken uit een gevoel van zedelijke verpligting, om de eenvoudige onnoozele gezellinnen in het gevaar, die zich onbeteugeld aan jammerklagten overgaven, tot bedaren te brengen en de gekwetsten te troosten; maar het gelukte haar niet. ‘Arme moeder,’ fluisterde Ada, ‘mogt ik u slechts kunnen beveiligen!’ ‘De Heer bewaart de zijnen,’ antwoordde de moeder; ‘de onzen kunnen nog zegevieren; maar heeft Hij het anders besloten, laten wij in zijnen wil berusten, mijne dochter; wat ons overkome, wij zijn in zijne hand.’ Zij zweeg en luisterde, gelijk nu allen deden, naar het wild rumoer, de woeste kreten, het wapengekletter, dat van het binnenhof tot hen doordrong; blijkbaar was men daar in groot aantal handgemeen, en hieruit maakte men met grond op, dat de vijand het binnenhof had bereikt. Met huivering bedacht Kunigunde wat Ada's lot zoude zijn, als zij in handen van den roofridder viel, wiens karakter genoeg was af te leiden uit den schandelijken aanval op het slot. Zij twijfelde niet, hoewel haar mond anders had gesproken, of de overmagtige rooverbende zoude de bovenhand behouden, en geloofde niet dat zij dan in den toren lang veilig zouden zijn; want het scheen haar niet {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk dat de burgzaten, als zij het onderspit dolven, nog tijdig genoeg in den toren zouden kunnen wijken, zonder dat de vijanden hen volgden, en wanneer de bescherming van den toren alleen van den boschwachter afhing, zoude, als de deur werd opengeloopen, de toegang naar boven niet kunnen belet worden. Zij verborg echter deze gedachten voor hare dochter, en deze verzweeg hare hopeloosheid op redding, om den wil harer moeder, voor wie zij zich zelve vergat. Ieder oogenblik als het dreigend akelig rumoer van den strijd zich deed hooren, drong zich een gejaagde stille smeekbede tot God uit haren boezem, en dacht zij dat het uur van haren dood welligt nabij was; misschien wilde God, meende zij, nu waarschijnlijk haar vader en welligt ook haar geliefde vriend, niet meer op aarde was, ook haar en hare moeder weg nemen; maar het scheen haar ontzettend toe onder de handen van woeste booswichten een akeligen dood te sterven. Doch op eens drong een luid krijgsgeschreeuw, waaronder zich de kreet ‘Maldenburg! Sla dood!’ als een juichtoon deed hooren, tot den toren door, en deed hier de klaagtoonen verstommen en allen ademloos luisteren. Zien wij wat er gebeurde. Reeds waren al de bandieten op en over de barrikade gedrongen, en was de laatste strijd begonnen. Woedend over den hardnekkigen tegenstand, hieuwen en staken zij op de burgzaten in; deze beseften dat alles op het spel stond, streden met de inspanning der wanhoop; nog steeds was Gerhard ongekwetst gebleven, maar daar trof hem een lanssteek in den arm, die het geduchte zwaard aan de vuist deed ontvallen; een kreet van woede en pijn ontwrong zich aan zijne borst, de zijnen weken terug het binnenhof over naar de zijde der zaal, de bandieten drongen vooruit, - maar daar klonk plotseling van de steenen brug een schetterende trompetstoot de strijders in de ooren, en een luid krijgsgeschreeuw. ‘Op, strijders van het kruis!’ dat burgzaten en bandieten verbaasd een oogenblik den strijd deed staken. Men hoorde paarden hinnikken, en onmiddelijk daarop sprongen twee geharnaste ridders, die van hunne rossen waren gestegen, gevolgd door een twintigtal forsche gestalten, met het zwaard in de vuist over de barrikade op het binnenhof. Men kon door het invallend avonddonker niet onderscheiden wie hier op het beslissend oogenblik verschenen, maar daar vielen de ridders met den uitroep: ‘Maldenburg!’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} die als een welbekende toon over het hof weergalmde en Gerhard als een electrieke schok door de leden voer, op de bandieten aan, en nu herhaalden de burgzaten, overtuigd dat vrienden te hulp kwamen, met nieuwen moed bezield, luide den krijgsroep: ‘Maldenburg!’ en onder het geschreeuw ‘slaat dood!’ hervatten zij moedig den strijd; zelfs Gerhard onderdrukte zijne smart en drong met het zwaard in de linkerhand weder voorwaarts; de aangekomen helpers deden hunne zwaardslagen nedervallen op de helmen der booswichten, die nu den moed ontzonk, en toen door het geduchte zwaard van den zwaarstgebouwden der ridders de aanvoerder der bende met gespleten helm en gekloofden schedel nederzonk, stoven de anderen uit een en zochten de gracht te bereiken, dat slechts weinige gelukte. ‘Victorie! Victorie!’ klonk het luid juichend over het hof, en deze zegetoon drong door tot den toren, waar men onzeker van welke zijde hij werd aangeheven, in de uiterste spanning den uitslag van den strijd verbeidde. Verscheidene bandieten lagen gekwetst of dood op den grond, andere werden levend gevangen genomen en door de verbitterde burgzaten, als schendige roovers, aanstonds opgehangen. Dadelijk na het uiteenstuiven der vijanden, snelden beide ridders naar Gerhard, en de oudste riep uit: ‘Gerard, oude vriend, kent gij mij niet? Hoe is het met vrouwe Kunigunde en jonkvrouw Ada?’ De wakkere slotvoogd beefde van ontroering bij het hooren dier woorden. ‘Alle heiligen,’ riep hij uit - ‘die stem, zij deed mij reeds ontroeren....mijn God, zijt gij het heer Wouter!’ ‘Ik ben het, trouwe vriend, hoe is het met de vrouwen?’ en zijne stem beefde als in angstige spanning. ‘Zij leven, en zijn veilig in den toren!’ ‘God zij dank!’ riepen beide ridders te gelijk uit, die niemand anders waren dan de heer van den Maldenburg en Herbert van Heumen. Laatstgenoemde had, in den vreeselijken angst voor het welzijn van Ada, geene vraag durven doen en met kloppend hart het antwoord op die van heer Wouter verwacht. Nu was als een steen van zijne heigende borst gewenteld. En terwijl de slotvoogd in uitroepen van verbazing en blijdschap over de terugkomst van den reeds verloren geachten slotheer, onder tranen van ontroering, aan zijn boezem lucht gaf, en al de burgzaten, toen zij de ongeloovelijke gebeurtenis vernamen, toesnelden en met alle mogelijke uitroepen van ver- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} bazing den als uit het graf verrezen heer begroetten, snelde Herbert reeds naar den toren, en aan de deur kloppende, riep hij: ‘vrienden, doet open, de booswichten zijn verslagen.’ Een luide kreet, die van ontroering en blijdschap getuigde, werd op deze woorden gehoord, daarop werd de deur geopend, toen ging Herbert met de flambouw, die hij in de eene hand had gegrepen, naar binnen en wierp een snellen blik op het gemengde treurig gezelschap van vrouwen en gekwetsten. Daar vloog Ada op hem toe, en terwijl zij riep: ‘Herbert! de hemel zendt u!’ viel zij, na de langdurige spanning harer zenuwen en bij den schok, dien zij nu ondervond, bewusteloos en bleek als een lijk aan zijnen trouwen boezem. Hij reikte de flambouw aan den verbaasden boschwachter over, legde Ada, terwijl een traan op haar neder viel, zacht op den grond, en drukte een kus op hare marmerwitte lippen. ‘Heilige God, gij hier Herbert - en mijn gemaal?’ riep Kunigunde na de eerste sprakeloosheid der verbazing uit, en vergat bijna de bewustelooze dochter. - ‘Hij leeft,’ antwoordde Herbert, ‘en is welvarend.’ - ‘God, ik dank u!’ sprak Kunigunde, en een zware zucht steeg uit hare borst op. ‘Is hij..in slavernij?’ hernam zij over het geheele ligchaam bevende. ‘Hij is vrij, hij is in het land! Over eenige dagen komt hij.’ - ‘O, Heere, mijn God!’ riep zij, de handen vouwende, ‘dat is haast te veel genade op eens; redding uit deze verschrikking, en het hoogste heil wat ooit op aarde mij nog kan te beurt vallen! Maar het is toch zeker, Herbert?’ - ‘Het is zeker,’ was het antwoord des jongmans, die intusschen den bekommerden blik niet van de bewustelooze Ada, met wie een paar vrouwen zich bezig hielden, had afgewend. ‘Ada, arm kind,’ riep de moeder, nu eerst regt van haars dochters toestand bewust wordende, ‘ontwaak, uw vader leeft, uw vader is terug gekeerd!’ Het was alsof deze woorden tot den verdoofden geest doordrongen, want een flaauw rood doordrong weder het wit van voorhoofd en wangen, zij opende de oogen, en wederom riep Herbert met stralenden blik uit: ‘God zij dank!’ en snelde te gelijk uit den toren. ‘Was het een droom?’ vroeg zij. ‘Was hij niet daar?’ - ‘Herbert was daar werkelijk, mijn kind,’ antwoordde Kunigunde; ‘hij is behouden weer gekeerd, wij zijn uit het gevaar gered, en hij komt met eene blijde tijding.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisje zag hare moeder in het door de innigste vreugde als verheerlijkt en verjongd gelaat, en iets van de waarheid vermoedende, vroeg zij: ‘Mijn vader...?’ ‘Hij is behouden en terug gekeerd!’ - Toen rees Ada op, viel op hare kniën en dankte den Heer in hartstogtelijke woorden onder een vloed van weldadige tranen. Ook Kunigunde weende, en de andere vrouwen vergaten bij dit tooneel den toren te verladen. Een oogenblik daarna keerde Herbert met heer Wouter naar den toren terug, en moeder en dochter lagen in de armen van den wedergevondene, terwijl Herbert, toen hij zich met hen in de zaal bevond, aller vurige dankbetuigingen ontving en Ada aan zijne borst drukte, zulk een zalig levensoogenblik genoot, als slechts zelden op aarde wordt ondervonden. IX. De volbrenging der gelofte. Toen de zomer weder de volheid zijner pracht over de beemden en velden van Heumen en Malden had uitgestrooid, heerschte er leven en vrolijkheid in den Maldenburg; poorten en gangen en de groote zaal waren met bloemen versierd, het luid gelach der gasten, waaronder zich graaf Otto van Gelder zelf bevond, deed den ouden burg weergalmen. Al de burgzaten deelden in de blijde stemming, die in de feestzaal heerschte, en die verhoogd werd door de muziek en de vrolijke liederen van speellieden en minnezangers. De hoofdpersonen op het feest waren Ada en Herbert van Heumen, wier bruiloft werd gevierd. Toen de bruiloftsfeesten waren afgeloopen en de meeste gasten zich nog op den Maldenburg bevonden, trad heer Wouter in hun midden en sprak: ‘Mijne edele gasten! Eer gij mijnen burg verlaat, heb ik nog het verzoek aan u te doen, mij tot het volbrengen van een vroom werk te ondersteunen, waaraan ik alle plegtigheid wilde bijzetten. Toen ik mij in slavernij bij de ongeloovigen bevond, en na al den druk van de vijanden van het kruis te hebben ondervonden, plotseling mijne vrijheid herkreeg, deed ik de heilige gelofte, ter eere van den heiligen Willebrordus, die deze landen tot de leer van het kruis heeft bekeerd, eene kapel te bouwen en daarin zijne beeldtenis te plaatsen. Thans nu de Heer mij een feest der blijdschap doet vieren en mij zoo dubbel {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gezegend, wil ik de volvoering der gelofte geen oogenblik uitstellen. Ik noodig u allen uit, mijne edele gasten, om mij de vriendschapsdienst te bewijzen, mij heden nog te vergezellen naar een stuk gronds, dat ik op eenigen afstand van hier aan de andere zijde der goederen van mijn aanstaanden zoon, heer Herbert, bezit. Pater Ambrosius, hier uit de nabijheid, zal den grond wijden en dan zal de eerste steen worden gelegd van de kapel, die ik hoop dat nog eeuwen lang, ook het nageslacht, dat dezen omtrek zal bewonen, tot vrome gedachten en gebeden zal opwekken.’ Dit voorstel droeg aller bijval weg. Nog denzelfden dag ging de stoet, waaraan zich ook de vrouwen aansloten, in statigen optogt, met pater Ambrosius aan het hoofd, naar de een uur verwijderde plaats, niet ver van Heumen, en hier werd, onder gebeden en gezangen, de eerste steen gelegd der kapel van St. Willebrordus, die later voltooid en met het beeld van dien heilige versierd werd. Van den Maldenburg is niets meer overgebleven dan de mondelinge overlevering, volgens welke het schijnt dat de latere burgheeren, minder vroom dan heer Wouter, zich door rooverijen hebben berucht gemaakt. Het slot van Heumen bleef geruimen tijd in handen van Herberts nakomelingen, maar ging in latere jaren in andere handen over. In 1585 was het nog zoo sterk, dat het eene belegering der Spanjaarden konde doorstaan. Het kasteel is nog aanwezig, maar heeft veel van zijn vroegeren vorm verloren. Van de kapel van St. Willebrordus is de ruïne nog staande gebleven, waarheen nog jaarlijks, tusschen de Maria-feesten, vele Catholieken uit den omtrek ter bedevaart opgaan, vooral met het doel, om aldaar zich zelven of hunne betrekkingen, door het verrigten van gebeden, en het storten van offergaven in eene bij de ruïne staande wél verzekerde kist, van de koorts te bevrijden. Julianus. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Karel Weber van de wereld zag en van de menschen vertelde. door Makuba. De Duitschers. Nach und noch. - Eile mit Weile. De Duitscher is het flegma, de grijsaard en de koninklijke eik, het symbool der natie. De eik, de lievelingsboom der vaderen, behoeft eeuwen tot ontwikkeling, en zoo de Duitschers ook voor hunne geestelijke beschaving. Zij gaan zeer bedaard, al te bedaard, gelijk men zelfs zien kan aan hunne tafels, want - ze dragen den eenen schotel na den anderen op - de Franschman zet ze allemaal gelijk op tafel. Niets ergerde den grooten Duitschen Luther te Rome meer, dan dat de Roomsche priesters zeven missen afhaspelden, eer hij er met ééne gereed was, en ze hem toeriepen: Passa! passa! - komt tijd, komt raad! Het woord na is een echt Duitsch woord, in Duitsche monden geboren en opgevoed. Zij denken na, en handelen na, en zijn niet dwaas genoeg der nakomelingschap alles voor den neus weg te nemen; voorwaar, zeggen ze, deze moet ook wat te doen vinden. Eile mit Weile! Haast u langzaam! - De namen Weilburg, Weilheim, Wartburg, Wartenfels, zijn echt Duitsch. Wat lang duurt wordt goed - Rome is niet op éénen dag gebouwd - het is nog geen avond - uitstel is nog geen afstel - kom je er van daag niet, dan kom je er morgen - haast u langzaam enz., zijn echt Duitsche spreekwoorden, die het hooge Duitsche symbool: allengskens! grondvesten. De vijand der buren aan den Rijn is - de ligtzinnigheid, - hun vijand - de zwaarmoedigheid. De Franschman lacht en wordt geestig, waar de Duitscher gromt, grof wordt en naar den stok grijpt, die helaas! nog veel te veel regeert. Karel XII had de onbezonnenheid, naar Dresden te gaan, en den keurvorst, zijnen vijand, een bezoek te brengen. Den volgenden dag hoorde men, dat er in Dresden eene buitengewone raadsvergadering gehouden werd, en zeide: ‘geef {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} acht, zij beraadslagen over hetgeen zij gisteren hadden moeten doen.’ Door vallen leert het kind in zijn tweede jaar gaan, - door nederlagen leerden zij staan eerst na twintig jaren. De voorvaderen overlegden al wat gewigtig was tweemaal, eens in een roes en dan in de nuchterheid, maar dan handelden zij - thans zijn ze tot handelen noode te brengen, daar een geest van knechtschap in hen gevaren is. Van daar de nationale trek - imitatie-zucht - kleinigheidsgeest en een al te geringe gedachte van zichzelven, die dikwijls den hondendemoed zeer nabij komt. Als men in het buitenland een man ziet, die te onbehulpzaam is voor een Franschman, te trouwhartig voor een Italiaan, te buigzaam voor een Spanjaard, te levendig voor een Hollander, te bescheiden voor een Rus - een man, die met allerlei scheeve buigingen tot u sluipt, en allen hulde biedt, omdat hij allen voornamer acht dan zichzelven, dan kunt gij er van verzekerd zijn: ‘dat is een Duitscher!’ De beroemde dansmeester Marcel, tot wien eens een man - die zich voor een Engelschman uitgaf - in eene danszaal kwam, riep: Gij, een Engelschman! die mede oppast dat niemand aan zijn eiland raakt? Dat neergebogen hoofd, die schuchtere blik, die onzekere gang, verkondigen mij niets dan een betitelden dienaar van een Duitschen vorst! Voornaam! dit is echt Duitsch - het komt ook van vooruitnemen, - en komt stellig van de politieke versnippering des lands. Kleine landen, kleine ideën! Bij al dat voornaam verloochent zich echter nooit een groote onafhankelijkheidszin, en geen waar is goed als er de naam van Londen of Parijs niet opstaat, al mag de Duitscher trots zijn op zijn eigen kunstvlijt. Hamburgers zijn Engelschen, en daarom lieten ze hun admiraliteitsjacht in Engeland bouwen voor 5000 p. st., hoewel Hamburger scheepsbouwmeesters beweerden, dat zij het beter en goedkooper konden. Bremers zijn Hollanders en de Rijnlanders zijn Franschen. Strabo zegt, dat Galliërs en Germanen weinig van elkander onderscheiden zijn, en daarom in de Romeinsche taal Germani ‘ligchamelijke broeders’ zijn genoemd geworden. In de woorden heeft Strabo ongelijk; maar in de zaak ook? Helaas! dit talrijk groot en dapper volk is geen natie. Zon- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} der eigenlijk vaderland, derhalve zonder patriotisme, is de Duitscher aan den broeder slechts verbonden door naam en taal. De taal der Germanen is rijker dan vele millioenen hunner nakomelingen weten! Hoe schilderachtig is niet de verandering van den mannelijken T. in de vrouwelijke D! Uit Atta vader komt moeder Roda; en als er fraai Duitsch gesproken wordt, heeft de taal veel aantrekkelijks. De geliefde uitdrukking ‘duitsch vaderland’ is geene tautologie, zoolang men zoo vele vaderlanden in Duitschland telt. In het Noorden was het van oudsher wind, en nog geschreeuw - dat begint, zoodra men Kassel of Neurenberg uit is. In Zwaben en aan den Rijn troont echte genialiteit, levensvreugd en gemoedelijkheid. Nog verder gaat zij in Oostenrijk, en onder de Oostenrijkers zelven zijn weder volken van Slavische afkomst meer opgewekt dan Duitschers. De meeste toonkunstenaars zijn Bohemers, en in Praag vindt men pl. m. veertig danszalen. In het Zuiden heerscht minder zelfgenoegzaamheid dan in het Noorden. De Zuid-duitscher is blijkbaar weekelijker, zijn taal echter omgekeerd harder. Onder de Noordelijke Duitschers schijnt mij door gemoedelijkheid, arbeidzaamheid en beschaving de Saks den voorrang te hebben, als in het Zuiden de Zwaab. Het is toch zonderling, dat de Elbe in eene zoo geringe tusschenruimte zooveel onderscheid maakt. De Brandenburger en de Pruis is levendig, praatziek, zeer voorkomend - de Saks bedachtzaam, arm aan woorden, terughoudend; gene is ingenomen met het nieuwe, geniet liever in de stilte, en leeft liefst in huis onder de zijnen - frugaliteit hebben beiden gemeen - maar Saksen en Pruissen politiek te amalgaméren!! De Hessen vormen den overgang van het Zuid-duitsche tot het Noord-duitsche, van ouds her uitmuntende door dapperheid en oorlogvoeren. Kassel met zijn omstreken is zekerlijk wel de schoonste stad van het Noordelijk Duitschland, maar stil, arm en somber. Zij gelijkt eene schoone vrouw, die alles aanwendt om vreemden te betooveren, en daarom haars mans kas uitput. Als men in Kassel hartelijk hoort lagchen, kan men bijna immer zeggen: dit is een vreemdeling! De Zwaab is levendig, vrolijk, spraakzaam en geniaal, als de Frank, slechts in hoogeren graad - als de Rijnbewoner, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} maar met meer goedhartigheid, argeloosheid en vertrouwen. Van daar het spreekwoord: een Zwaab wordt eerst op zijn veertigste jaar wijs. Zwaben en Franken zijn de Duitsche sanguiniërs, het gelukkigste temperament van allen. De Beijer is vrijmoedig, regtuit, maar dor en droog, ruw en dom, geneigd tot handelen, drinken en bijgeloovig zijn. In het schoone Oostenrijk vindt men nog de hartelijkheid van betere tijden in verband met de beminnelijke voorkomendheid van het Zuiden (als het ten minste geen zaken betreft!) die in Noordelijk Duitschland te vergeefs gezocht worden. De natie heeft joviale eigenaardigheden, die ik allen mijnen landslieden (Weber is Duitscher) toewensche, waarmêe echter ook joviale zwakheden zamenhangen. Nergens in de wereld wordt meer gegeten en gedronken, gedanst en gelagchen, dan in Oostenrijk - en in de gansche monarchie, en dit is de schoonste lofspraak der regering. Tirolers zijn Oostenrijks Hoogschotten, waar nog de oude eenvoudige zeden der Duitschers heerschen, - het vertrouwelijke Du aan de algemeene broederschap der menschen herinnert, en de majesteit der gebergten u verkwikt. Tirolerzin heerscht in geheel Zuid-Duitschland, vergeleken met het Noorden, zoo als spreekt in het versken: Tyroler sind öfter so lustig und froh, Sie trinken ihr Weinerl und tanzen auch so; Früh legt man sie nieda, Früh steht man da auf, Klopft's Madel auf's Mida, Und arbüt brav d'rauf! Weenens Prater, - Schönnbrunn en Larenburg, - Kahlenberg en Brühl, - St. Stephan en Belvedere, - welke gouden redeneringen knoopen zich aan deze woorden, terwijl alle heerlijkheden van andere hoofdsteden op den achtergrond sluimeren, zelfs om in Duitschland te blijven. - Kheingau en Wilhelmshöhe - Neckar- en Elbedal bij Stuttgart en Dresden - en Berlijns Plaats tusschen slot, tuighuis en linden. Maria Theresia representeerde de Oostenrijksche goedmoedigheid, en men vindt in het Zuiden schoone vrouwen, in het Noorden schoone mannen. Zuid Duitschland overtreft het Noordelijke in akker-, wijnen ooftbouw wegens zijn meer gelukkig klimaat - dit echter {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft ontegenzeggelijk beteren tuin- en groentenbouw, voora aardappelen. Het Zuiden heeft schoone dorpen en steden, schoonere natuur - betere wegen, posten en logementen - beter eten en drinken - betere bedden (waartoe ik echter niet reken die korte bedsteden met dikke veêren bedden, waarin men slechts zittend en zweetend slapen kan) en vriendelijker gezigten. Een zeer opvallend onderscheid maakt de soep nog, die de Zuid-Duitscher tweemaal daags geniet, de Noord-Duitscher in den regel slechts als hij ziek is. - Die van het Zuiden heeft zijn rijkdom uit de aarde, - die van het Noorden meer uit handel en manufacturen - het Noorden heeft minder schulden dan het Zuiden, omdat men daar - vlotter leeft. Nog een onderscheid heerscht in het Noorden: de mannen breijen er zoo goed als de vrouwen - zelfs boeren doen het achter den ploeg - terwijl in andere landen de tijd verluijerd wordt. Duitschers haten geene natien, zelfs de Franschen niet, die hen toch genoeg gekweld hebben. Zijn, niet schijnen - is toch nog steeds de schoonste trek in het karakter mijner - bijna had ik natie gezegd - stille, huiselijke, arbeidzame en spoedig tevredene landslieden. De Duitscher schijnt op den eersten oogenblik zelden, wat hij is, en komt den vreemden nog linkscher en zwaarmoediger voor, dan hij is - maar achter dien rustigen buitenkant woont doorgaans een gevormde geest - nadenken en diep gevoel van pligt en eer - huiselijkheid en vlijt. Redelijkheid is hier nog goed te huis, en men is 's nachts op de stilste buitenwegen veiliger dan over dag op de straten van Londen en Parijs. Zij hebben veel van hunne Rijnwijnen - gezond en wrang, niet zoet. Milde ernst - volharding in nadenken en arbeiden, matiging in hartstogten en neigingen is duitsch karakter, en zulk een karakter voert van zelfs tot goedheid. De den Duitschers zoo dikwerf verwetene karakterloosheid is natuurlijk gegrond in de verscheidenheid zijner volken en hunner regeringsvormen, in de religie en taal en in de wezenlijke menigvuldigheid van duitsche zeden en gebruiken. Maar juist dit werkt, dat de verlichting meer uitgebreid, en in de meest verwijderde hoeken gevonden wordt, terwijl in Engeland en Frankrijk zich alles naar de hoofdstad rigt en regelt. In de kleinste duitsche stedekens vindt men mannen, als men ze slechts in {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdsteden, in Parijs en Londen zelfs vindt, en elke enkele staat vormt eene soort van vrije oppositiepartij tegen den anderen, die zich waarheden zegt; een vorst, die zich in zijn land niet gaarne waarheden zeggen liet, kon ze vóór 1792 van zijn buurtjes te lezen krijgen - gedrukt - en zoo moet het, zal het goed gaan. Door hunne goedmoedigheid zijn zij gezelliger zelfs dan de Franschen. Wij leiden vreemdelingen terstond in onze gezelschappen en zelfs in onze familiekringen binnen. - Wij verzellen hen naar het koffijhuis, en aan onze tables d'hote eten ze ongegeneerd. In geheel Europa en daar buiten mag men den Duitscher wel lijden. De Amerikaansche kapitein die geen vracht ontvangt verkoopt den duitschen kolonist voor twintig tot zes en twintig pond sterling, de Franschman brengt er slechts vijftien op, - de Engelschman en Schot slechts van elf tot twaalf - de Ier slechts zeven tot negen pond; de Spanjaard en de Portugees zijn zelfs onverkoopbaar. Was eenmaal de Franschman de kamerdienaar en kok van geheel Europa, de Duitscher is de handwerksman, bakker, schoen- en zadelmaker. Men kan de Duitschers gevoegelijk de Joden van het nieuw Europa noemen, want zij zijn als deze verstrooid en helaas op vele plaatsen met hen gelijk gesteld - wij - de onschuldige achterneefjes, van de dapperste, geestigste, schoonste, krachtigste en minst verdorven natie. De veelheerschers hebben de duitsche aangeborene heerlijkheid zoo zeer gevierendeeld, of eigenlijk verhonderd en verduizend, dat geen geheel meer overig is, en onder Napoleon stond Duitschland op den rand der vernietiging. Nergens - in geheel Europa - worden ernstige wetenschappen hooger geschat, dan bij de grondige, diepdenkende Duitschers, de groothandelaars der geleerdheid. Men begint op Duitsche universiteiten met wat men elders eindigt. Geen natie heeft eene meer uitgebreider kennis, begunstigd door de velerlei Staten, en in zaken van smaak geene zoo weinig eenzijdigheid. De taal is voor de dichtkunst vooral uitnemend geschikt, en voor het hoog wetenschappelijk gebruik is zij, als de Grieksche, de rijkste. En toch ondersteunen duitsche grooten de geleerden veel minder, dan in het buitenland geschiedt, even weinig schier als in Holland! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De verzamel-geest is duitsch en Duitschland een Ideën-magazijn. Engeland is het verstand en middelpunt des lichts, - Frankrijk de geestigheid, - Italianen zijn slechts zaadhandelaars, Duitschers ploegen en mesten. Akkerbouw en veeteelt staan hoog, even als de manufaktuur- en porcelein-fabrikaten, en ijzer-, staal- en zilverwerken wedijveren met het buitenland. Hoe is het mogelijk dat wij evenwel, als de Israëllers - vreemde Goden aanbidden, - vreemde boeken vertalen, terwijl wij zelve er veel betere hebben, en onzen landslui een kompliment gelooven te maken, als wij buitenlui hunne plaats verdringen doen? Wij, dolle landverhuizers, gebruiken de eigene tautologie, die zeer trotsch - nationaal-trotsch klinkt - ‘Ons Duitsche Vaderland’ en als we wat aan het publiek hebben te berigten, dan rigten we ons aan het Duitsche publiek, en toch hangen we aan wat buitenlandsch is, als geen andere natie, en zijn van het buitenland den spot door ons gemis van nationaalzin. Nu, haasten wij ons langzaam, en dan zal deze ook nog wel komen..... Duitsch handelen, opregt handelen! dat durft een goede Duitscher van zich zeggen, en de geografen die Duitschland ‘het hart van Europa’ noemen, hebben gelijk. Hard is der Duitschers hemel en klimaat, hard en vast als zijne eiken moet ook zijn zin zijn, en het kan geen kwaad, als wij onzen landslieden toeroepen, als de Thuringer smid tot zijn te weekelijken landgraaf, die incognito voor hem waande te staan, met elken hamerslag riep: wordt hard! landgraaf - de Italiaan noemt Duitschland van oude dagen her la Magna - (het groote) op den weg van het harde kan het dat op het gaauwst worden! De beschaafde Duitscher overtreft beschaafden van andere natiën, en die Duitschland en Duitschers hoogschatten en liefhebben wil, hij ga op reis! Is hij een gek, dan komt hij stellig als grooter gek terug, uit Italie als - een aanbiddertje van al wat kunst heet, - uit Frankrijk als een blaffer, - uit Engeland als een bengel; meer is hij een verstandig mensch, dan zal hij zien, dat ik gelijk heb. Reizen! laat jonge menschen toch, als gij half kunt, reizen! - - - De Duitscher houdt den waren middenweg tusschen de fransche ligtzinnigheid, en de engelsche diepzinnigheid - hij staat tuschen ernst en scherts....zonder Italiaansche bouffonnerie, de onopregtheid en slechtheid! - - {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu - Duitschlands vrouwen? - - - Hij, die een frivole, steeds geestigheden debiterende française, - een hartstogtelijke, luije en domme Italiaansche, - een stijve, vervelende en melankolieke anglaise boven de duitsche, beschaafde, huiselijke, vrolijke en goedhartige met ernst en op den duur verkiest, - die heeft de keus, of hij liever gekroond of verruild wil worden. Ik kan eenen Algeroti vergeven, als hij in zijn beroemd Congresso di Citera slechts de vrouwen der drie eerstgenoemde natien, en niet de duitsche vrouw citeert, want ze is hem te huislijk. Niet slechts naar mijn oordeel (mijn vriend Weber is ongehuwd!) maar naar het oordeel van beroemde mannen, staat de duitsche vrouw bovenaan. Ach, wat kan er niet worden uit een goed land en een goed volk! Dat de broederzin eenmaal daarin uitsluitend heersche en het zal groot zijn! De Nederlanders. Well! wat is alles in uw Huijs netjes en zindelijk! Over de Hollandsche taal van mijn bekwamen vriend Weber moet ik steeds lagchen, maar wat hij van ons land zag en van de menschen vertelde, is het aanhooren wel waard. Holland is een den visschen en kikvorschen afgestolen land, waar de daemon der dukaten, de slapen met tabaksbladeren omwonden, op een grooten kaas troont - - waar het land nederiger is dan het water, en de bewoners hunne moeder verbranden, als de Hollander Erasmus zeide, waar alle vier elementen niemendal deugen, en de herfst uit boter en kaas bestaat, - een groote polder, die noch brood noch zout - noch wijn noch hout, en niet eens steenen heeft, maar deze Nederlanders waren steeds eenvoudige, vlijtige menschen en in rijkdom - Caesar reeds achtte de Batavieren - hunne handelscheepvaart verdiende de achting van Europa, nog meer de moed en eendragtszin, waarmede zich het kleine land tegen den despoot van Spanje verzette! Zij banden den adelgeest, - eer nog het overige Europa daaraan dacht! Alles hebben deze Nederlanders zelve gemaakt, zelfs den grond, waarop hunne beesten weiden, en als God niet van tijd tot watersnood zond, konden ze Hem wel vergeten, en vragen: hebben wij niet alles zelve gegemaakt? {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan dit land, een meesterstuk van menschelijk geduld en kunst, drie tot vier weken lang bewonderen zoolang het nog nieuw is, bevalt het zelfs, maar welk reiziger is er ooit aangegrepen en geroerd als in het zuiden, zelfs ten tijde dat de natuur ontwaakt en de hollandsche nachtegalen (de kikkers) zich hooren laten? Wien heeft dat land wel ooit den wensch afgeperst, daar te mogen wonen, als in Italië, Frankrijk, Zwitserland of het zuidelijk Duitschland! In deze koortsteelende moerassen, die het uiterlijk van schoone landsdouwen hebben, maar zonder bloemen, zag ik nooit een boer en boerin in het gras liggen schertsen, en nooit hoorde ik de landsmeisjes zingen! De inval van dien spotter ‘als ik een koe was, zou ik graag in Holland leven’ is nog zoo erg kwaad niet. Men ziet op de weiden zelfs walvisch-kakebeenen, opdat zich het lieve vee daaraan kunne jeuken, als de vliegen het plagen, terwijl het bij slecht en koud weder gedekt wordt, terwijl het 's winters gevoederd en verzorgd wordt als het beste paard in Engeland. Ik acht die Hollanders hoog, omdat ze zooveel van hunne dieren houden, al gaat de boer wat heel ver die meer over een dood paard treurt dan over eene gestorvene gade. Ik heb er ruim veertien dagen pleizierig doorgebragt, en denk nog dikwijls aan de voortreffelijke zeevisch en aardappelen, de heerlijke kalfsborsten en kievitseijeren (mijn vriend Weber zegt: zeemeeuwen-eijeren!), de fijne boter en kaas en meer. Alles gaat in Holland in een regte lijn op dammen, als op kanalen, waaraan boerenhoeven staan; daarin zit de Hollander aan zijn venster, verdiept in al de wellusten van het landleven, vijf tot zes uren lang, onbewegelijk zijn pijp rookend, zijn vrouw tegenover hem, die geen woordje spreekt. (In ernst, vriend Weber heeft de meeste boeren en Broek in Waterlanders goed beschouwd, en naauwkeurig geteekend). De eene stad gelijkt op de andere, het eene dorp op het ander, het eene vaarwater op het ander, alle tuinen gelijken op elkander, en elk Hollander lijkt op den ander. Die eentoonigheid vermoeit zelfs in Lombardije, en de Duitscher krijgt het heimwee naar zijn bosschen, beschaduwde dalen en door de zonnestralen schitterende bergtoppen. Jean Paul noemt het eene goedkoopere uitgave van de Duitschers op eenvoudig drukpapier zonder platen. Medio tutissimus ibis is hun motto, waarbij hun nationaal-flegma hen heerlijk ondersteunt en toch waren dit land en zij {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoners eens de Phoeniciërs der nieuwe wereld, die alles hadden. Men leze Grabner's brieven, en men zal hen hoog schatten, als men ten minste den tijd der zielverkooperij wegdenkt. Regtschapenheid en eergevoel, zin voor huiselijke en gezellige pligten, matigheid en spaarzaamheid, zedenréinheid en vlijt, gelijkmoedigheid en eenvoud zijn de hoog te waarderen deugden, die bij hen gevonden worden. Men denke aan den strijd der verachte moerasbewoners tegen den druk en de inquisitie van den magtigen tiran Filips onder Oranje, Egmond en Hoorn, als vroeger onder Claudius Civilis tegen de Romeinen; de gedenkteekenen hunner koenheid en grootmoedigheid, de belegeringen van Haarlem en Leiden, zoo gedenkwaardig als die van Carthago en Saguntha, hunne triomfen ter zee onder de Ruijter en Tromp, en zelfs aan hunne latere tijden in het ongeluk, toen Gallië hun baar geld en Brittannië hunne koloniën inpakten, en men zal hen zeer hoog moeten achten. Zij zijn solide en waren daarom ook eens de wegwijzers voor andere staten ten opzigte van den handel, der verdraagzaamheid en zuivere politiek. In den schoonen Haag werden de belangen van Europa overwogen en beslist. Nooit hoorde ik het woord vaderland op zoo diep indringenden toon uitspreken, als ik dat in 1802 bij hen gehoord heb, en daarom gun ik hun van heeler harte, de onafhankelijkheid die zij na zooveel lijden en kommer hebben teruggekregen. Maar steeds peinzende op winnen en handelen, als de Joden eeuwig bezig, eentoonig als hun land, waaraan de windmolens hoogstens nog eenig leven geven, zijn de Nederlanders geen aangename, maar sombere, drooge menschen; hunne rondheid wordt niet zelden grofheid, en hun flegma is onuitstaanbaar. Nederlanders lagchen het zeldzaamst onder alle Europeanen, (behalve wanneer zij geld zien) en om hen ook eens levendig en flink te zien, moet men naar de Amsterdamsche beurs gaan, wat geen reiziger berouwen zal. Het zingen van den gemeenen man schijnt dit flegma te wederspreken, maar het schijnt slechts zoo; hunne liederen zijn even vrolijk als zij zelve, zij kunnen ze uren achtereen uitgalmen, altijd hetzelfde liedje zonder beteekenis. Een ander tegenovergestelde der hollandsche onbewegelijkheid zou het hoofdschudden kunnen zijn, waarvoor ze echter weder te minder dansen en muzijk maken. In ernst de meesten leiden een machine-leven, en als ze naar Amsterdam {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} reizen, meenen ze al een heele reis te doen. Dit alles geldt natuurlijk slechts van het platteland. Hunne industrie verpacht te Amsterdam zelfs zekere plaatsen onder de bruggen aan oude vrouwen, die in kleine huisjes zitten en papieren servetjes, tegen een cent per stuk, aan haar bezoekers aanbieden. Als ze tegenwoordig trotsch zijn op hunne natie, denken ze stellig aan vervlogene grootheid, en denken ze aan hunnen koopmanstrots in de dagen hunner ware magt, zoo groot als die te Carthago ten tijde van Hannibal. Prins Engenius zeide daarom: ‘Alexander en Caesar konden ligter de zegepraal behalen, want ze hebben met geen hollandsche afgevaardigden te doen gehad.’ De bekende zindelijkheid der Hollanders in hunne steeds onder water staande kamers (dat 's bar, vriend Weber!) en hun liefelijk kwispedoortje grenzen aan de onzindelijkheid. Groote zindelijkheid is echter zijn eerste behoefte bij de sneeuw koude lucht uit zee, uit de kanalen en moerassen; zal niet alles in schimmel en modder veranderen, waarom dan ook den mannen het flanel even onontbeerlijk is als der vrouwen een broek. Een Nederlander houdt zeelucht dan ook voor ongezond, en de Engelschman meent, dat ze ligchaam en ziel sterkt. In het doodste jaargetijde is Holland het levendigst; overal mannen, vrouwen, jongens en meisjes, zelfs grijsaards op het ijs. Overal hardrijderijen op schaatsen en harddraverijen met paard en narresleden. De echte Hollander, die uren lang, op dezelfde plaats, aan dezelfde pijp, kan zitten zuigen, zonder iets te doen, ja, zonder iets te denken, loopt op schaatsen vijf mijlen in een uur! In het overzindelijk Broek, dat elk reiziger plagt te gaan zien, (en waar men thans slechts restes van vroegere glorie kan aanwijzen, welke vroegere glorie eene vrouw aldaar in miniatuur te zien geeft in haar woning) waar elk huis twee deuren heeft, een tot gewoon gebruik, de andere slechts voor lijken en kinderdoopen, waar de straten met wit zand zijn bestrooid en alles schier porcelein wit is geschilderd, waar zelfs de boomen geverwd zijn, waar men niet slechts viervoeters maar vogels schuwt, die wat kunnen laten vallen, waar men de schoenen moest uittrekken als men in een kamer kwam, in dat overzindelijk Broek is dat alles lang aan het tanen! (De groote kapitalisten, als er daar waren van vijftig ton, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gestorven, en de kapitalen verdeeld en verspreid en Broek is slechts de schaduw meer van wat het was. Daarom lacht een engelschman, die in the Cornhill Magazined een beschrijving daarvan gaf, die van de diepste verontwaardiging getuigt, hard om zijn gids?) Slechts de keizerin van Franrijk en haar gevolg kregen in 1811 dispensatie van den schoenuittrekker, want de geest des tijds wist zelfs Broekers te veranderen. Broek was het reinst, Zaandam het rijkste plekje van de aarde! Well, wat is alles in uw huijs netjes en zindelijk, is het schoonste kompliment dat men eene huisvrouw maken kan, en de lange en hooge vensters zijn zoo helder dat men ze ligt voor vrije lucht houden kon en wel een ongeluk zou kunnen begaan - de belasting op de vensters moet daar goed wat opbrengen! In Italië zijn vrouwenoogen de schoonste vensteroogen, waaruit de ziel goddelijk straalt; zoo iets durf ik van de Hollandsche vrouwenoogen in het geheel niet zeggen. Het stoovjen (een stoof, een warme stoof) brengen is eene hoffelijkheid, als het voetwasschen der Arabieren, de betel der Oosterlingen en het calumet van den Indiër. Zelfs de Maria's van Rubens zitten in hare wolken, als in een trekschuit, of als de Hollandsche vrouw op haar stoovje, dat haar onderrok verzengt - (onderofficieren genoemd). Deze warme stoofjes en vochtige lucht zijn waarschijnlijk oorzaken der groote voeten, die er de schoonen hebben. Het is moeijelijk ernstig te blijven als men in een hollandsche salon komt, en daar een dozijn opgeschikte vrouwen ziet zitten - bradende boven hare warme stoofjes! De tabakspijp is de afstandwijzer, - van Delft tot Amsterdam vier pijpen - van daar naar den Haag zeven. (O, als vriend Weber ons nu per spoor zag reizen, met de cigaar in de mond!) In hunne kolonien kregen slaven zweepslagen, tot de meester een zeker aantal pijpen gerookt had. Ook houden de Hollanders veel van knoopen, de Marker visschers dragen ze op de broek - van zilver en als een rijksdaalder zoo groot. Als ze hun pijpje maar hebben, zijn ze in het paradijs, en toen ik eens aan een Hollander zei, dat het me speet wegens gebrek aan taalkennis niet met hem te kunnen discouréen, was het antwoord, in een wolk van rook gehuld, ‘het koomt er niet op aan, wij hebben niets zamen te deelen.’ In een koffijhuis te Berlijn zat een Hollander, roerloos en stil. Toen draaide hij {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} den eenen duim om den andere van het Oosten naar het Westen. Een levendig officier vroeg: ‘en doe je dat altijd zoo?’ ‘O neen;’ was het antwoord, ‘ik doe het ook wel eens zoo;’ en nu draaide hij de duimen van het Westen naar het Oosten. Hunne volksvermaken doen doorgaans aan het zeeleven denken, waarom mastklimmerij een eerste pret is. Om die drie groote bronnen des vermaaks - schouwburg, muzijk en dans bekommeren zij zich niet zeer veel. Zij hebben echter kolfbanen (weleer vriend! niet meer!) hardzeilpartijen, harddraverijen, - ijsbanen, verzamelingen van zeldzaamheden, mooi porcelein enz. De zonderlinge gewoonte op het platte land van Noord-Holland, om twee deuren aan de huizen te hebben - een voor kinderdoopen en begraven heeft iets zeergemoedelijks; maar het ganstrekken en katknuppelen - bij kermissen - is barbaarsch. Het groot aantal liefdadigheidsgestichten, de zoogenaamde hofjes - bewijst echter krachtig dat het volkskarakter mild is. In de Nederlanden hangt men aan het oude, wat is er niet dat aan het olim herinnert? Zeer veel is er wat voor 300 jaar ook zoo was en na 300 jaar nog zoo wezen zal. Van Hollanders Franschen maken, was de bespottelijkste poging van Napoleon. Hoewel niemand minder wind maakt dan een Hollander, is Holland vol windmolens. De rooker, die aan den haard den vreemdeling langzaam aanstoot, omdat zijn jas vuur gevat heeft, en hem vraagt: ‘hoe het uwe?’ (hoe heet u?) ‘Van Knippelaar.’ ‘Well, mijnheer van Knippelaar, uw rok brandt!’ is het beeld der Hollanders en van het koopmanachtig nationaal-flegma. De Nederlander is grooter, breeder geschouderd en sterker dan zijn Duitsche broeder; hij is prozaisch van nature als zijn natuur zelve, waarvan hij een getrouwe afdruk is. In Amsterdam (ook elders vriend Weber!) vindt men, in ernst, menschen die er een bestaan van maken, anderen vroeg uit hun bed te roepen. Aan hunne huizen hebben deze zoekmenschen een bordje hangen, waarop staat: hier gaat meen uit te porre (hier gaat men uit porren.) In het boek des noodlots staat het lot van elke koopmansnatie: ‘Wees rijk, ijdel, veracht en slaaf! Hollands welvaart ging aan het tanen, en werd een aan Brittannië's schip vastgebonden sloep. De patriotten bezondigden zich zwaar tegen de natie, aan Oranje, en aan den edelen hertog Lodewijk van {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Brunswijk - hunnen Phocion, zij begingen even slechte, dwaze dingen, als de latere revolutiemannen der groote natie. Pruisen tuchtigde hen, maar nog veel meer moesten ze boeten, toen hunne vrienden, de fransche republikeinen, kwamen; met het jaar 1795 waren de patriotten en de staat zelf vernietigd. In het aangezigt van Europa zeide men hun, nadat zij uitgeplunderd waren, dat zij een land bewoonden, dat slechts eene aanspoeling van fransche en fransch geworden rivieren was, en eene geologische hypothese moest zoo goed als politieke gronden de inlijving in de groote republiek regtvaardigen. Cessante causa cessat effectus. Holland is weder vrij, en staat krachtiger dan te voren, met België, Luttich, Luxemburg vergroot vijf en een half milioen sterk, daar, als een duchtige noordelijke voormuur tegen den te levendigen, begeerigen en steeds vijandelijk gezinden nabuur. (Dat vriend Weber dit schreef voor Hollands scheiding van België, behoeft geen betoog.) Het naauwelijks twee millioen sterke landje (dat is ook al weêr veranderd) heeft meer geleden dan het grootste land, en toch is het steeds eerbiedwaardig. De kleine staat gaf ons Erasmus, Grotius, Boerhave, Zwammerdam, Leeuwenhoek, Ruisch, Ruhn - Kenius - Schultens, Baijle, Descartes en den hollandschen Plato, Hemsterhuis enz. Al gaan ook eenmaal daar, waar zich thans steden en dorpen verheffen, schepen, dan nog zal men van Holland zeggen: ‘hier was eens de vrijstad der volken en van hunnen geest.’ Het spreekwoord zegt: ‘die gaat door als een Hollander,’ dat komt zeker van het gaan der Hollanders op zee, want - daar waren en zijn ze eenig. Beukelszoon, die het haringkaken uitvond en daardoor aan millioenen menschen voedsel gaf, mag niet vergeten worden, en elk, die naar de Nederlanden reisde, moest als Karel V, op zijn graf - een haring eten ter eere zijns aandenkens. Hun Houtman, die aan Holland Oost-Indie opende, verdiende wezenlijk een standbeeld. (Dat mogen we wel eens achter ons oor knoopen; landgenooten!) Ik wensch den Nederlanden onafhankelijkheid en bloei, onder een goed bestuur. (In ernst, ik ben mijn vriend Weber dankbaar voor eene zoo gunstige, en toch zoo regtvaardige beoordeeling, die ook wij niet altoos van de Duitschers gewoon zijn. Als hij niet was ontslapen, schreef ik hem dadelijk een vraag: ‘is niet al uw hoop verwezenlijkt, sedert Willem I, II en III?) {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene herinering aan Venetië. (Met eene plaat.) De klokken der oude Dogestad verkondigden het zesde avonduur en van den toren der kathedraal van St. Markus deden zich de eerste slagen van het eentoonige vespergelui hooren. Het muzijkkorps der keizerlijke jagers, dat twee uren lang het gehoor der wandelaars en bezoekers der café's op waarlijk niet zeer liefelijke wijze had gestreeld, pakte zijne instrumenten bij elkander en nu werd de drukte allengs luider en hinderlijker. Het gewoel dat ditmaal niet de regte kleur had, verveelde mij; ik dronk dus mijn glas sorbet ledig, stak eene versche manilla op en verliet de verzamelplaats der fashionable wereld van Venetië. Weinige minuten later besteeg ik de trappen van den naastbij gelegen kleinen klokkentoren en verlustigde mij in het heerlijke uitzigt over zee en land. Allerwege verhieven zich uit de Lagunen eilanden, wier beschuttende muren, door het water bespoeld, kerken, woonhuizen, kloosters, tuinen, fabrieken in zich bevatten. In het midden der Lagunen, aan den voet van den toren, lag de, de zee beheerschende stad, wier waterstraten schier geheel voor het oog verdwenen; slechts eene smalle strook, de spoorwegbrug namelijk, verbindt de eilanden met het vasteland. Ongeveer een half uur had ik daar dien heerlijken aanblik genoten, toen ik mij weder gedrongen gevoelde daar beneden mij onder de menschen te bewegen. Na eenigen tijd heen en weder te hebben gedrenteld, bereikte ik het groote kanaal, de voornaamste polsader van Venetië, dat zich in den vorm eener sterk gebogen Z door de stad slingert en deze in twee ongelijke deelen scheidt. Wat het Corso voor Rome, het Toledo voor Napels, de Boulevards voor Parijs, de Linden voor Berlijn zijn, dat is het genoemde kanaal voor Venetië; de straten der paleizen, der Nobili, van den ouden adel, in wiens geschiedenis dolk en gift zulk eene groote rol speelt. - In de nabijheid der Ponte-Rialto bevond zich een gondelier, wier persoon en voorkomen mij reeds meermalen in het oog waren gevallen. Zijne gestalte was buitengemeen krachtig en verried veel bewegelijkheid, hij had eene zeer donkere gelaatskleur en dik, zwart, bijna wollig haar, terwijl uit zijne ge- {==t.o. 66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding GEZIGT OP VENETIE. ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} laatstrekken, die in weerwil der daarin duidelijk zigtbare ruwheid, aan de lieden van zijn stand eigen, toch iets trotsch en aristokratisch en evenveel neerslagtigheid als energie spraken. Op het eerste gezigt had de man iets afschrikkends en nogtans boezemde hij mij belang in. Daar ik voor het oogenblik geene betere bezigheid wist, zoo besloot ik, met hem het kanaal op te varen en steeg alzoo bij het kleine, maar gedenkwaardige huis, eens door den Doge Enrico Dandolo, den veroveraar van Konstantinopel, bewoond, in zijn gondel. In den regel is het in de avonduren op het groote kanaal, wiens stilte gedurende den dag slechts door enkele roeislagen wordt afgebroken, buitengewoon druk. Hier en door worden voor de trappen der oude paleizen de zwarte, soms digt behangen water-equipages losgemaakt, en glijden, door gondeliers in liverei of in de nationale kleederdragt bestuurd, op den groenkleurigen stroom heen en weder; hier toch houden de nobili in de avondkoelte hun Corso, gelijk de parijzenaars in de Champs-Élysées of de inwoners van Londen in Regents-park. Vaak voegen zich honderde andere gondels uit de kleinere kanalen daarbij en vormen op die wijze eene bonte mengeling die een aan geplaveide straten gewoon oog gewis vreemd voorkomt. Sedert echter de nationale gewoonten der Italianen door fransche tusschenkomst een geheel ander karakter hebben verkregen en deze als het ware veranderd zijn; sedert de partijhaat heviger dan ooit, Italië beroert en verbrokkelt en de proscriptie een tal van voorname familiën in verbanning houdt, is ook de drukte op het groote kanaal niet meer zoo algemeen als vroeger het geval was. Slechts een gedeelte van den Venetiaanschen adel staat met het oostenrijksche bestuur op voet van vrede en vriendschap en geeft zich dan ook aan de gebruikelijke fashionable genoegens over; een ander gedeelte houdt zich daarvan, onvergenoegd als het is met de bestaande orde van zaken, terug en zoekt verkeer in besloten kringen, waar enkel die vreemdelingen toegang hebben, wier aanhang aan de italiaansche pogingen bepaaldelijk bekend is; het meerendeel bevindt zich, gelijk wij zeiden, in den vreemde en versmaadt gebruik te maken van de genade die hen geschouken is, om in hun vaderland te mogen terugkeeren. Doorgaans ziet men dan ook in de vele gondels niet dan vreemdelingen, hoofdzakelijk Duit- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} schers, die zich door partijtwist minder uit hun gewoon verband laten brengen. Hoe minder echter de nationale beelden daar te voorschijn treden, des te onaangenamer indruk maken de oude paleizen, wier voet door het water van het kanaal bespoeld wordt, en waaraan zoo gewigtige historische herinneringen verbonden zijn. Zij liggen daar zoo stil en verlaten. Zelden hoort men een vrolijk feestgeluid uit dezelve klinken, zelden rijst van den stroom citerspel of barcarolle-lied, naar de donkere vensters omhoog. - Mijn oog ontmoette toevallig dat van mijn donkerkleurigen gondelier, waarin een onheilspellende gloed blonk, en het scheen mij als spraken daarin zoowel smart als wrok. De man wees met zijn kroesharig hoofd naar een oud gebouw en zeide: ‘Palazzo Michiëli, signore, het heeft eens beroemde Doges aan Venetië geschonken. Dominico Michieli zegepraalde voor Jeruzalem, Jaffa en Askalon. En in ginds paleis woonden eens de Dogen Marino Grimani en Lorenzo Manini, welke laatste, tegelijk met de republiek als het offer der Franschen viel. Per bacco! de Franschen hebben altijd kwaad spel met ons gespeeld.’ Hij trok, dit zeggende, een verstoord gezigt, maar roeide zwijgend verder. Intusschen nam ik de paleizen, wier geschiedenis mij grootendeels bekend was, naauwkeurig in oogenschouw. Dáár het paleis Barbarigo, waar Titianus zijn atelier had; ginds de gedenkwaardige woning der Moccnigo, waaruit niet minder dan zeven Dogen ontsproten. Hier vertoefde lord Byron en arbeidde aan zijn dichtstuk ‘Don Juan,’ ‘Marino Falieri’ en ‘Sardanapalus.’ Uit dat venster wierp zich zijne geliefde neder, de dochter van Fornarina, toen Byron haar trouweloos werd. Napoleon vestigde zijn zetel in het paleis van Balbi en beschouwde van daar de schitterende wedvaarten met gondels (regattas), die het onderdrukte Venetië hem ter eere gaf. Voorts het paleis Foskari, hetwelk in den bloeitijd der republiek ter woon verstrekte aan koning Hendrik III van Frankrijk, Kasimir van Polen, de koningen van Hongarijë en Boheme enz.; het gebouw, waarin de Doge Marino Falieri verblijf hield, die op tachtigjarigen leeftijd door den beul op de trappen van zijn eigen paleis werd onthoofd; verder het paleis Giustiniani, in moorschen stijl opgetrokken. Een marchese Giustiniani versloeg de Hongaren, een ander stichtte op de bouwvallen der baden van {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Nero te Rome zijne zoo beroemde galerij van schilderijen. Het paleis Pisani herinnert aan Leopold Robert, die zich hier in een aanval van zwaarmoedigheid het leven benam, nadat hij zijn schoonste doek, ‘de visschers in de Lagunen,’ had voltooid; de bouwaard van hetzelve herinnert aan het Alhambra. Het naastbij gelegene gebouw was mij echter onbekend. ‘Hoe is de naam van gindsch paleis?’ vroeg ik mijn gondelier, hem met den vinger hetzelve aanwijzende. Hij zag op, maar ontstelde blijkbaar. - ‘Ik bedoel dat paleis met die dorische zuilen in het midden.’ - ‘O, monsignore!’ - ‘Nu?’ - Daar woonden eens mijne vaderen,’ hernam hij op somberen toon. - ‘Hoe! uwe vaderen?’ vroeg ik verwonderd. - ‘Niet minder dan vier Dogen zijn daaruit ontsproten,’ ging hij voort. ‘Kardinalen en aartsbisschoppen zagen dáár het levenslicht. De Doge Franz Morosini veroverde Morea en Athene voor de republiek; al de leden van dat geslacht waren even dapper in den strijd als wijs in de raadsvergadering en hadden veel invloed. En ik, o signore! wanneer ik dat oude gebouw aanschouw, dan klapperen mijne tanden van spijt en ik gevoel dat mijn hart ontroert.’ - ‘Ik begrijp echter niet, waarom.’ - ‘Gij begrijpt dat niet. Omdat ik uit dat edel geslacht afstam, signore! Mijn naam is Paolo Morosini. En mijn broeder: hij verzamelt de eindjes sigaren op de St. Marcusplaats, terwijl mijne moeder om eene gift bedelt. Zelfs mijn vader moest eens schoenen poetsen om eene schamele bete broods te verdienen. Zoover is het met ons gekomen, omdat de vreemdelingen mijn vaderland hebben verdrukt, dewijl de glans van Venetië door vreemde veroveraars werd verduisterd en geroofd! Ja, signore! de arme gondelier, dien gij zoo verbaasd beschouwt, is een edelman, zoo goed als een ander, een afstammeling van Mursinna, maar ongeluk en vreemd geweld hebben ons arm gemaakt en vernederd. Denkt ook gij niet, monsignore! dat Venetië nog weder eens groot en magtig zal worden, dat Paolo Morosini nog eenmaal geluk, eere en rijkdom zal verkrijgen?’ Ik moest inderdaad lagchen over het zeldzame denkbeeld van dezen afstammeling van een der beroemdste geslachten der oude Lagunenstad, en toch kon ik het niet van mij verkrijgen, zijne illusie, die welligt de laatste schaduw van geluk in zijn hart wierp, geheel te verwoesten. ‘Wat u aangaat, Paolo! van harte wensch ik u overvloedi- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gen rijkdom, opdat gij in waarheid den nobili zoudt kunnen spelen, dien gij zonder twijfel zijt; maar bouw niet al te zeer op de herstelling van Venetië. Even als zoov le andere beroemde handelssteden, viel ook de republiek als het offer van haar eigen verderf. Destijds werd de heerschappij geoefend door sommige geslachten, die geld en aanmatiging bezaten. Met hun geld wierven zij huurlingen en zelfs vreemde vorsten, en door de schandelijkste middelen der dwingelandij hielden zij de burgers in toom. Sedert echter het bestaan van gehuurde benden afgeschaft is, sedert de beteekenis van het woord “volk” tot ontwikkeling is gekomen en van meer algemeene bekendheid geworden, sedert dien tijd is ook de magt en willekeur der adelijke familiën schier onmogelijk gemaakt. Venetië kan en zal nimmermeer datgene worden, wat het eenmaal was. Slechts als een gedeelte van het geheel heeft het eenige beteekenis. Heerschappij voeren zal het echter niet meer, want deszelfs bevolking is slechts een klein gedeelte van het italiaansche volk.’ - ‘Neen,’ hernam Paolo opgewonden, ‘wij zijn geen gedeelte van Italië, wij zijn vrije menschen maar door vreemdelingen onder het juk gebragt. Gij zijt een Tedesco, signore! maar gij zijt geen Austriaco, en wij willen vrij worden,’ voegde hij met nadruk er bij. Medelijdend trok ik de schouders op; tegenover een dweepziek mensch is alle woordenstrijd vergeefs. Intusschen hadden wij het paleis Cornaro bereikt, eens het verblijf van Marco Cornaro, den veroveraar van Candia en van de schoone koningin van Cyprus, Katharina Cornaro; juist wilde mijn gondelier de echt nationale ontboezemingen zijns harten voortzetten, toen mij uit een der geopende vensters een betooverend en melodieus gezang, door eene zachte maar toch volle vrouwelijke stem voortgebragt, in de ooren klonk. De roeispaan ontglipte onwillekeurig aan de hand van Paolo, op zijne gelaatstrekken werd eene merkbare ontroering zigtbaar, begeestering en hartstogt gloeiden uit zijne oogen. ‘Weet gij, wie daar zoo schoon zingt?’ vroeg ik hem. - ‘O monsignore! ik ken die stem, ik ken de engel, aan wie zij behoort, ik weet wie het is, die dat lied zingt. Meermalen heb ik de bekoorlijke signora in mijn gondel gehad. Zij is zoo aanvallig, zoo hemelsch schoon; gewis, het beeld der madonna van Raphaël is niet zoo schoon als zij.’ - ‘En haar naam?’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg ik nieuwsgierig. - De vermeende nobili trok de schouders op en begon te glimlagchen, als wist hij wel den naam, maar als wilde hij dien om eenige reden niet zeggen, en daar ik duidelijk bemerkte dat hij ongeneigd was om eenig verder narigt te geven, stapte ik van dit onderwerp af, liet hem nog een eind in de met tallooze schepen bedekte haven roeijen en steeg aan het hertogelijk paleis uit, om te voet langs een omweg naar de woning, welke ik betrokken had, terug te keeren. Onmogelijk kon ik echter de lief lijke zangeres uit mijne gedachten verbannen. Ik stelde mij haar als het bekoorlijkste beeld voor, hetwelk mij zelfs des nachts in den droom verscheen; maar daarnevens vertoonde zich evenzeer de donkere gestalte van Paolo Morosini, die het schoone meisje als een demon scheen te bewaken. Reeds den volgenden dag poogde ik nadere berigten in te winnen en vernam dat in het gebouw, waaruit het gezang mijne ooren had gestreeld, een rijke gentleman, benevens een zekere marchese Camarlinghi woonde, welke laatste eene duitsche vrouw en een tweetal kinderen had, waarvan eene reeds volwassen dochter. Deze, Lucia geheeten, was de zangeres, terwijl een duitscher, kapitein op een triester handelsvaartuig, die er op vriendschappelijken voet verkeerde, als haar aanstaande werd genoemd. Het jongste kind van Camarlinghi was een knaap van omstreeks vijf jaren. Ik verzuimde niet mij des avonds weder op het kanaal te doen heen en weder varen, in de stille hoop, het gezang andermaal te zullen hooren. Ditmaal bevond ik mij echter niet in den gondel van den in zoo vernederden toestand geraakten en niettemin zoo duidelijk den edelman verradenden ‘nobile’ Paolo. Toen ik in de nabijheid kwam van het paleis der Cornari, zag ik een gondel aan den trap liggen en herkende daarin tot mijne niet geringe verbazing Paolo, die er scheen te wachten. Weldra verschenen dan ook eenige personen, eene jeugdige dienstmaagd met een mandje vol proviand, flesschen enz., twee van lagchen schaterende meisjes van omstreeks twaalf- en veertienjarigen leeftijd, vervolgens een die iets ouder bleek te zijn en donkerblond haar had, hoogst eenvoudig gekleed en van innemende schoonheid, eindelijk een vrolijk gestemd jongeling van goed voorkomen, in ligte zomerkleeding, die een knaapje op den arm droeg en daar achter een reeds bejaard paar. Mijn vermoeden begon reeds dadelijk veronderstellingen te maken: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} het schoone meisje kon, dacht ik, niemand anders zijn dan signora Lucia, het jonge mensch in die zeemanskleeding haar minnaar, terwijl de overigen tot de familie van Camarlinghi moesten behooren. Naauwkeurig beschouwde ik Paolo en zag hoe zijne oogen gloeijend onder de dikke wenkbraauwen naar het schoone meisje gluurden. Zij steeg het allereerst in den gondel, terwijl deszelfs schipper haar met echt italiaansche bevalligheid zijn arm bood, om haar daarin behulpzaam te zijn. De jonge zeeman volgde haar, nadat hij van den knaap en de beide andere meisjes afscheid had genomen en eindelijk de marchese. De overigen bleven achter en groetten de vertrekkenden nogmaals toe, terwijl Paolo met alle kracht voortroeide. Het doel der vaart was, gelijk ik dacht, de haven. Langzaam liet ik mijn gondel denzelfden weg volgen en sloeg Paolo oplettend, zooveel mij mogelijk was, gade. Eerst toen ik den met het drietal personen bezetten gondel van Paolo, tusschen de andere vaartuigen in den nevel der Lagunen uit het oog verloor, liet ik omkeeren en gaf mijne gedachten den vrijen loop Het beeld van het bevallige meisje stond mij duidelijk voor den geest. Zonder twijfel had de arme gondelier een hevigen hartstogt voor haar opgevat. Onwillekeurig moest ik daarover evenzeer lagchen als over de komische hoovaardij op zijne voorvaderlijke afkomst, maar gemis aan goeden smaak kon ik den zonderlingen man toch niet misduiden; want inderdaad: het meisje was bekoorlijk. Den volgenden dag vernam ik eene schrikkelijke mare! het lijk van een duitschen koopvaardijkapitein van een in de haven liggend schip was opgevischt, de marchese Camarlinghi en zijne dochter Lucia waren spoorloos verdwenen. Ik ontstelde hevig en mijn eerste vermoeden viel natuurlijk op Paolo. Ten einde welligt eenig licht in deze zoo geheimzinnige aangelegenheid te brengen, deelde ik ter behoorlijker plaats het weinige mede, dat ik wist. Er werd naar Paolo onderzoek gedaan, maar ook hij was verdwenen. Zijne aanverwanten gaven te kennen, niets naders omtrent zijn verblijf te kunnen opgeven, daar Paolo omtrent hen en in het algemeen steeds zeer achterhoudend was geweest. Dewijl de marchese Camarlinghi als zeer oostenrijksch gezind bekend was, dacht men aan niets verder dan een staatkundigen moord, die uit wraak of toeval ook tot den minnaar en de dochter was uitgestrekt. Bij deze veronderstelling {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} liet men de zaak verder berusten, toen ook omstreeks veertien dagen later het lijk van Camarlinghi, nog aan de kleederen kenbaar, gevonden werd. Intusschen vernam men niets meer van Paolo en spoedig vergat een ieder, behalve de in rouw gedompelde familie, het voorval voor andere gebeurtenissen. De winter was grootendeels verstreken en toen de lente aanbrak, gaf ik aan het voornemen gevolg om mijne reis voort te zetten. In Mei bevond ik mij in Opper-Calabrië. Eene menigte menschen liep bij elkander in een klein vlek van het gebergte, waar ik vertoefde; zeer nieuwsgierig om te zien wat er gaande was, trad ik nader bij en bemerkte dat een detachement Piëmontezen iemand geleidden, die veroordeeld was gefusilleerd te worden, dewijl hij, volgens zijn voorgeven in de dienst van Frans II, bandietenstreken had gepleegd. Wie schetst echter mijne verwondering, toen ik in den veroordeelden niemand anders dan Paolo Morosini herkende! Hij zag er echter thans nog veel opgewondener en verwilderder uit dan vroeger. Zijn dik haar hing hem verward om het hoofd, zijne gelaatskleur scheen mij nog donkerder en zijne oogen rolden als die van een duivel in het rond. Toevallig viel zijn blik ook op mij. Ik had voor het minst verwacht, dat hij zou ontstellen, maar hij zag mij integendeel met een grijnzenden lach aan en knarste daarbij zijne groote witte tanden letterlijk op elkander. Ik begaf mij naar den bevelhebber van het peloton en deelde hem de duistere gebeurtenis uit Venetië mede. In de hoop, dat de ter dood veroordeelde welligt nog eenige bekentenis zou willen doen, bragt de officier mij in den kring der soldaten en liet Paolo voor ons verschijnen. Met trotschen hoon stiet hij echter den piëmonteschen aanvoerder van zich af, want tusschen de ruwere afstammelingen van Savoye en de beter denkende, maar ook zedelijk slechtere Italianen bestaat sedert eeuwen de diepe klove van verachting en haat. Woedend gaf de hoofdman den bandiet een stoot tegen de borst. - ‘Wat wilt ge van mij, verachtelijke piëmontesche hond?’ zeide Paolo grimmig en knarsetandend. ‘Ik ben een nobile van oud bloed, gij daarentegen zijt slechts een domme boer uit de kale bergen, waar de half uitgehongerde lieden van den bedelstaf leven. Volbreng uw pligt en laat mij verder ongemoeid!’ Ik poogde den van woede als razenden man tot bedaren te {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, want er lag mij veel, ja alles aan gelegen van Paolo's lippen nog eene bekentenis af te persen. ‘Signore!’ sprak tot ik hem op een toon van zedelijken toorn en overmagt, ‘gij hebt mij eenmaal gezegd dat gij een afstammeling van het oude beroemde geslacht der Morosini zijt; welaan dan! een edelman verlaat met geen leugen in den mond de wereld; hij is te trotsch om vrees te koesteren voor de verantwoording eener daad en niet lafhartig genoeg, om de verdenking derzelve op andere schouders te laten rusten. Gij hebt den koopvaardijkapitein en den marchese Caarmalinghi vermoord en diens dochter geroofd!’ zeide ik met vaste stem en als overtuigend tot hem. ‘Zoo gij dat aan den rand van het graf uit lafheid loochent, dan zijt gij geen Morisini!’ Dit gezegde mistte zijne uitwerking niet op den verrukten trotschaard en viel op zijn gemoed als het knallen der geweren op den leeuw. Hij rigtte zich hoovaardig in zijne geheele lengte op, en zijne met bloed vermengde oogen vlamden als de gloed door een windvlaag in de heete asch aangewakkert. ‘Ja, ik ben een Morisini!’ antwoordde hij, den Piëmontees tevens een verachtelijken blik toewerpende, ‘wie zegt, dat ik lafhartig ben, zelfs in het gezigt van den dood? Het gaat die honden - op de soldaten wijzende - niets aan, dat ik in Venetië een vrouwelijk wezen, dat ik boven alles beminde, ontvoerde, en haar minnaar dien ik haatte, met de roeispaan versloeg, wijl hij zich daartegen verweerde. De marchese verdiende den dood, want hij was een verrader, die de vijanden diende. Hij stierf op bevel der Camorra, en niet ik was het die hem om het leven bragt, ofschoon ik het gaarne zou gedaan hebben, zoo het lot mij daartoe gunstig was geweest.’ - ‘En wat is er van Lucia geworden?’ vroeg ik bevend. Zigtbaar streed Paolo inwendig met evenveel ontroering als toorn. Hij haalde onverschillig de schouders op. ‘Niet veel goeds, signore! Maar ik volbragt het werk niet alleen. Frederigo Scaliga, een dapper medelid der Camorra - hij is echter niet meer ouder de levenden - was mij daarbij behulpzaam. Wij voeren langs het strand verder, hielden nu en dan op de klippen halt en bereikten gelukkig Calabrië. Signora Lucia was in een vasten, diepen slaap - de booswicht wilde zeggen: zij was buiten kennis! - en toen zij ontwaakte, poogde ik haar met de verzekeringen mijner vurigste liefde te {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} troosten. Welligt zou mij dat gelukt zijn, maar Frederigo wilde den kostelijken buit met mij deelen. Doch, een Morisini deelt met geen plebejer. Trotsch knelde ik het schoone, lieve kind aan mijn hart en bezwoer haar, zelve te beslissen, wien zij wilde toebehooren. Signora Lucia sloeg mij in het aangezigt en scheurde zich van mij af. Nu wilde Frederigo haar voor zich nemen en toen ik mij natuurlijk daartegen te weer stelde, trok hij zijn dolk en doorstak de schoone wispelturige. Inderdaad, het speet mij, zij was zoo lief, zij was een engel. Aan het zeestrand bij Paoluccia heb ik haar begraven en mijn roeispaan als een kenteeken op den zandheuvel geplaatst.’ Hier eindigde de schurk zijn verhaal en keerde zich trotsch tot de wachtende soldaten. Van smart en afschuw overmeesterd, was ik niet in staat één enkel woord te spreken en verwijderde mij, geheel ontsteld, van Paolo. De aanvoerder kommandeerde ‘marsch!’ en daar Paolo niet spoedig genoeg daaraan voldeed, gaf hij hem spottend een duchtigen slag met het plat van zijn sabel, waarvoor Paolo hem met een blik vol hoon en woede aanzag. Een kwartier uurs later hoorde ik het pelotonvuur knallen en had de booswicht opgehouden te leven. Alvorens ik mij verder op begaf, om door Tyrol naar mijn vaderland weder te keeren, bezocht ik de aangeduide plaats, waar de schoone Lucia begraven lag en legde een krans op haar koud doodsbed neder. De prijs van een nieuw lint. In een lief huisje te Bon, zaten Hendrik Everett en zijne jonge vrouw op eenen zomeravond thee te drinken, juist met de boot van Margate teruggekeerd zijnde, waar zij hunne eerste huwelijksmaand hadden doorgebragt. De zijkamer was netjes van meubelen voorzien, en droegen het aanzien van juist de werkplaats van den schrijnwerker verlaten te hebben. Alles was er nieuw, evenwel zoo eenvoudig mogelijk; het eenige kostbare stuk was eene fraaije theetafel, die in het midden der kamer stond, en die nu bedekt was met een sterk geweven kleed om haren mooijen glans voor de hitte van den theepot {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} en het besmetten van het versche brood en boter en de garnalen te bewaren, die zij onderweg te Herne Bay gekocht hadden. De grond was bedekt met een fraai gekleurd karpet; de kamer kon niet meer dan zes stoelen bevatten en de schoorsteen was versierd met overheerlijke bloemen. Boven den schoorsteenmantel hing in plaats van een spiegel eene teekening van Harold's begrafenis en aan beide zijden hingen de beeldtenissen der jonge bruid en die van den bruidegom. Ellen Everett zoo als zij nu genoemd werd, was een meisje van een-en-twintig jaar, met een liet, rozenkleurig gelaat, omlijst met zwart haar, dat in groote krullen langs haren hals slingerde. Hendrik, haar man, zag er bleek en mager uit, door het aanhoudende werk op een koopmanskantoor, en dan alleen vertoonde hij een opgeruimd gelaat, als iemand hem voor jong aanzag en hem slechts voor een man van zes-en-twintig jaar hield. Dezen zomeravond had hij een vrolijk gelaat, en wanneer hij de gelaatstrekken van zijne schoone bruid bewonderde, geleek hij op iemand voor wien het aanwezen eene vreugde en het werk een vermaak was. ‘Morgen, mijne lieveling,’ zeide hij, ‘ga ik weder naar Mr. Grindhard terug; doch ik kan u niet vertellen met welk een vermaak ik mijne plaats aan den ouden lessenaar ga innemen, nu de glans van het kantoor verligt zal wezen door den zonneschijn van mijn eigen huis.’ ‘En Hendrik,’ zeide zijne vrouw, ‘zal het geen genot voor mij zijn u aan de deur op te wachten, of u tegemoet te komen, en u te huis te brengen aan eene theetafel als wij dezen avond gehad hebben?’ ‘Doch zonder garnalen,’ antwoordde haar man lagchende. ‘Oh! gij kunt er eenige van Londen medebrengen, of een kreeft, of eenige theekoekjes; en oh! gij kunt zoo veel nietige dingen mede brengen,’ zeide Ellen in verrukking over de gedachte van het vermaak dat haar in haar huwelijk wachtte. Hendrik lachte ernstig, toen hij antwoordde, ‘ik denk Ellen dat Mr. Grindhard ons niet zoo veel garnalen of kreeften zal vergunnen, en het alleen bij brood en boter en thee zal laten,’ doch eene schaduw van droefgeestigheid, op het gelaat van zijne vrouw bemerkende, voegde hij er op eenen teederen toon bij: ‘Kom Nelly, de Bonweg is wel niet zoo goed als de Margate's klippen, noch het geluid van de omnibussen zoo {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} muzijkaal als het bruisen der zee, maar laat ons naar buiten gaan en zien wat deze heerlijke avond ons te zeggen heeft.’ Zij waren spoedig gereed en arm in arm gingen zij op weg, sprekende over de gelukkige dagen die zij ingegaan waren en over de nog gelukkiger die zij hoopten te krijgen. - En alzoo waren zij bezig elkander toonen van liefde in te fluisteren; evenwel moeten wij ons haasten den lezer te verwittigen dat Ellen, hoewel eene van de beste vrouwen welke wij op het oogenblik kennen, op den tijd wij haar hier inlijven eene zeer onervaren persoon was, een weeskind, versch uit het huis waar iedere wensch opgevolgd werd en zij nooit onderscheid gemaakt had tusschen een halven schelling en een schelling. Hendrik aan den anderen kant, was een jongman die in de armoede opgevoed was, en die behalve in zijne eerste huwelijksmaand, nooit geweten had, zijn geld in vreugdegenot te verkwisten. Van dezen nederigen toestand had hij Ellen reeds lang gadegeslagen, en toen eene innige genegenheid voor haar opgevat, tevens hadden de omstandigheden zijne keus begunstigd; hij was na den dood harer ouders haar geliefde geworden en ten laatsten haar man. Het was zijn innige wensch om haar in alles genoegen te geven, en haar zoo goed mogelijk het verlies van haar ouders huis met dat van haren man te vergoeden, doch zijn inkomen was slechts gering en naauwelijks voldoende om een huwelijksleven te onderhouden. Gedurende dezen tijd evenwel wandelden de nieuw getrouwden in tevredenheid op den Bonweg. Zij waren beiden zeer gelukkig, en verheugden elkander met de gedachten, of ieder jong paar dat zij ontmoetten, wel zoo gelukkig was als zij. Toen zij evenwel in de rigting der winkels kwamen, gevoelde Hendrik Everett, dat hoewel zijne gezellin nog de pas met hem hield, toch in gedachten achteraan kwam en toen hij zich omwende, om tegen Ellen te spreken, bemerkte hij dat zij voor een modewinkel was blijven staan. ‘Ik zag naar dat mooije lint, Hendrik, in den winkel, dien wij voorbij gingen, de zon heeft het mijne zoo verschoten dat het er zeer slordig uit ziet. Kom mede terug en zie het ook eens.’ Haar man ging zonder tegenspraak terug, en om Ellen genoegen te geven kocht hij het lint. Toen zij hunne wandeling {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} voortzetten, bleef Ellen evenwel nu en dan stil staan, om dan in dezen winkel, dan in dien te zien, en zeide toen: ‘Hendrik, mijn waarde, denkt gij niet, dat mijn hoed te vuil is om er dit mooije lint op te doen, zie eens naar die lieve hoeden in dat venster.’ Wat kon haar man doen? Hij had geen genoeg geld in zijn bezit, evenwel bevredigde hij haar wensch. Den volgenden dag vertrok hij naar zijn kantoor, zijne gewone werkzaamheid met verdubbelden ijver voortzettende. Des avonds bij zijne te huiswandeling, ontmoette hij Ellen halverwege, die met een vrolijk gelaat naar hem toeliep en zijnen arm vasthield. Nadat de eerste begroetingen voorbij waren, wandelden zij eenigen tijd stilzwijgend door, en toen zeide Ellen: ‘Hendrik, mijn waarde, ik hoop dat gij mij niet buitensporig zult vinden, doch ik heb mijn hoed wezen passen, en hij staat mij zoo netjes, doch hij maakt dat mijn blaauw zijden kleed vaal en versleten er uit ziet, en nu heb ik hier in een winkel op onzen weg naar huis zulk een fraai kleedingstuk gezien; zeg kan ik het hebben?’ Haar man antwoordde op zulk eenen genoegelijken toon als maar mogelijk was, en verzekerde haar, dat zij het zoude hebben, wanneer hij het kon betalen. Zij danste vrolijk aan zijne zijde tot aan den winkel; het kleed was zeer kostbaar, doch Hendrik Everett had den moed niet haar te leur te stellen, en kocht het. Het was met een soort van trotsch gevoel, wanneer hij met haar in hare nieuwe kleeding wandelde; evenwel gevoelde hij eene daling in zijn hart, wanneer hij zijn gering inkomen overwoog. Het was eenige dagen na zijne terugkomst van het kantoor, toen hij begon op te merken, dat het koopen van het nieuwe lint zware uitgaven aan zich verbonden had. Niet zoodra had Ellen den nieuwen hoed en het nieuwe kleed gekregen, of zij had een nieuwen doek noodig, en niet zoodra was hare begeerte in dit opzigt bevredigd, of haar ontbrak wederom iets anders. Twee of drie harer schooljuffertjes hadden geschreven dat zij gaarne twee of drie dagen bij haar zouden willen komen doorbrengen, en daar deze jonge jufvrouwen wel opgevoed waren, begon zij zich te bedenken, dat haar huis eene kleine verbetering noodig had, dat haar vloerkleed niet zoo goed was als een {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Brusselsch karpet, dat rozenhouten stoelen beter waren dan rieten, en dat de slaapkamer geheel anders ingerigt moest worden. Toen zij op de vriendelijkste en kunstigste wijze hare wenschen aan haren man bekend had gemaakt, wist Hendrik eerst niet wat hij zeggen moest, doch na eenige overdenking stond hij haar toe om te gaan uitkiezen en te koopen wat haar aanstond, op voorwaarde, dat voor dat de artikelen afgeleverd werden, haar man den koop goedgekeurd zou hebben en dat de rekeningen naar het kantoor in de stad zouden gezonden worden, opdat hij ze kon nazien. In den loop van twee of drie dagen ontving hij de rekeningen der goederen welke zij gekocht had. Des avonds na dat hij de rekeningen ontvangen had, in plaats dat hij als naar gewoonte met Ellen ging wandelen, vroeg hij haar om met hem een weinig in de zijkamer te gaan zitten, alwaar zij het eerste thee hadden gedronken na hunnen terugkeer van Margate. ‘Mijne dierbare,’ zeide hij, ‘ik moet u iets zeer noodlottigs mededeelen; binnen korten tijd zullen zij mij gevangen zetten.’ ‘Gevangen zetten, Hendrik!’ riep zijne vrouw, zich doodsbleek omkeerende. Mijn inkomen is zoo als gij weet, twee pond per week, door spaarzaamheid heb ik dit huis voorzien zoo als gij het ziet, en om de eerste dagen van ons huwelijk te Margate door te brengen. Toen wij terug kwamen, had ik naauwelijks genoeg om te leven tot dat ik mijn salaris wederom zou ontvangen, en het lint, de hoed en het kleed, hebben genoegzaam mijne geldmiddelen uitgeput. Doch deze uitgave zou ik gedragen hebben, ware ik niet aangesproken om eene schuld van drie-en-zestig pond.’ ‘Drie-en-zestig pond!’ riep Ellen in neêrslagtigheid. ‘O, Hendrik, gij hebt mij nooit gezegd dat gij schuld had! Wat zult gij nu doen?’ Haar man antwoordde niet, doch schreef al hare inkoopen op eene rekening en lag die voor haar. Zij had namentlijk bevolen een nieuw karpet en kleedje, een mooi vuurrek, een haardstel, een stel rozenhouten stoelen en sofa, eene linnenkast en eene speeltafel voor de zijkamer, tevens eene mooije verzameling van meubelen voor de slaapkamer. Zij zag met schrik op de rekening, en haar gelaat met hare handen bedekkende, barstte {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zij in tranen uit. Hendrik sloot haar onmiddelijk in zijne armen, en trachtte eenigen tijd te vergeefs hare tranen te droogen. De waarde van het geld had zij nu geleerd, en nooit werd eene vrouw zoo spaarzaam en voorzigtig, als Ellen na deze gebeurtenis. Het duurde eenen geruimen tijd, eer zij den nieuwen hoed, het kleed en den doek, zonder beven kon aanzien, doch op den avond voor den dag van haar eerste trouwjaar, toen zij haren man wederom te gemoet ging was hij zeer verwonderd haar in die kleederen te zien; doch met een lieven en vriendelijken glimlach, zeide zij: ‘Ik zal dezelve eens in het jaar aan doen Hendrik, om mij den prijs van het nieuwe lint te herinneren.’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De molen in het Vingsdal. door Wolfgang Müller von Königswinter. (Met eene plaat.) Op zekeren namiddag laat verliet een jeugdige krachtige knaap, die eerst sedert weinige weken daar zijn verblijf hield, de kleine houtvesterswoning die eerst in later tijd tusschen de overoude ruines van het kasteel Vingseck gebouwd was. De eigenaar der overblijfselen van het kasteel en der omvangrijke bosschen die daarbij behoorden, de laatste spruit uit eene zijlinie van het riddergeslacht, die eens op die hoogte zijn verblijf hield, had den jongen in een groen jagtbuis gekleeden man aan den ouden opperhoutvester, die ziek en sukkelend was, tot medehelper gegeven, om het opzigt te houden over de uitmuntende bosschen, en hout en wild tegen schendende handen van allerlei aard te beschermen. Bernhard, zoo heette de adjuncthoutvester, die eerst sedert korten tijd zijn diploma erlangd had, was echter, nadat hij dien morgen door berg en dal had rondgezworven, den ganschen dag bezig geweest met zijne boeken in orde te houden. Toen hij nu met dat werk gereed was stond hij van zijn schrijftafel op en verliet het vertrek om een weinig lucht te scheppen. Zijn vrolijk innemend gelaat vertoonde een vergenoegd glimlachje toen hij de omgeving zijner kleine woning in 't rond zag. Voor het huis dat slechts eene verdieping had, was namelijk tusschen den muur een klein tuintje aangelegd waarin de fraaiste rozen en eenige andere zomerbloemen rondom de bedden met moesgroenten bloeiden. Hij bragt hier en daar spoedig nog iets met schoffel en hark in orde, bond een paar bloemstruiken op, en nam ook een oogenblik plaats op de houten bank, die in de schaduw van den bloeijenden vlierstruik en overdekt door een treuresch digt bij den ouden toren stond, om zich van die plek over den voorspoedigen wasdom van zijne kleinen aanleg te verheugen. Intusschen gunde hij zich toch niet veel tijd tot deze beschouwing, want, na op zijn horologie gezien te hebben snelde hij weder naar huis. {==t.o. 81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE MOLEN IN HET VINGSDAL. ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij een poos daarna op nieuw buiten de deur trad, stond de spits toeloopende jagershoed op zijn hoofd en zijn geweer met dubbelen loop hing hem benevens weitasch en verder jagerstoebehooren om de schouders. Hij snelde naar de plaats waar zijn trouwe patrijshond in zijn hok hem vrolijk tegemoet blafte, maakte het dier los van de ketting, en riep uit: ‘kom Diana!’ Maar Diana, wel vermoedende dat hij zijn baas op zijne avondwandeling vergezellen mogt, ging zich te buiten in de vrolijkste sprongen en rende de vervallen poort uit en het oude slotplein af, terwijl Bernhard rustig volgde. Een ander zou zich zonder twijfel verlustigd hebben in het heerlijk gezigt dat het schoone dal opleverde, hetwelk zich tot voorbij de muren van het kasteel uitstrekte, en zou den breeden stroom die ginds omlaag voortliep, het oude stadje dat zich, omgeven door nooten- en appelboomen en door de zich daarachter verheffende wijnbergen in den vloed spiegelde, en de steile klippen en diepe rotskloven van het dal met bewonderende blikken aanschouwd hebben. Doch onze jager was reeds aan dat alles gewoon. Ook scheen hij te zeer met andere gedachten vervuld om aan het landschap eene bijzondere opmerkzaamheid te schenken. Slechts op eene vooruitspringende plek van het pad dat hier voortliep over de rotsen van waar men zien kon in het dal dat zich in het gebergte verloor, bleef hij een poos staan en staarde in de diepe kloof waar tusschen eene beek ruischte. Daar lag, tegen de digtbewassen hoogte, een molen waarvan de klepperende raderen hun gedruisch tot hem omhoog zonden. Die plaats wordt genoemd: de molen in het Vingsdal. Zelfs het scherpste oog zou op dien afstand in de diepte wel niet anders hebben waargenomen dan dat er daar een molen moest liggen. Nogtans staarde de jonge man in de verte met een bijzonder welbehagen en met eene kalmte die blijkbaar in tegenspraak was met de haast die hij gemaakt had om daar te komen. Toen hij echter ten laatste, hoewel noode, de plek verliet, stormde hij op nieuw het steile pad langs naar omlaag en bereikte eindelijk door het struikgewas heen den oever van den grooten stroom. Nadat hij den straatweg was overgestoken stond hij voor een oud huis dat niet ver van den stroom lag en volgens het opschrift: Het Schip, Logement en Uitspanning, eene herberg was voor de schippers en voerlieden die hier voorbij kwamen. Het was een onaanzienlijk gebouw {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals men er vele in die omstreken aantreft. Het onderste gedeelte scheen te bestaan uit stevig metselwerk van rotssteen waarboven zich eene verdieping verhief wier balken symmetrieke vormen daarstelden en die door een hoog en spits toeloopend leijendak, waaronder een ruime zolder, bekroond werd. Bernhard stak de plaats voor het huis over, waar verscheidene voerlieden met hunne karren stilhielden om hunne paarden te voeren en ook voor hun eigen maag te zorgen, en trad op de deur toe waar de jeugdige blonde herbergierster stond die aan een karreman klein geld van zijn gelag terug gaf. ‘Hebt ge een ongeluk gehad, vrouw Christine?’ riep Bernhard haar toe. ‘Ach, lieve Hemel ja,’ antwoordde de vrouw, ‘mijn man heeft gisteren zijn arm gebroken.’ ‘Ik hoorde het van morgen al, van een houthakker in het bosch,’ zeide hij, ‘en nu kom ik hier om naar Balthasar te vernemen en u mijne diensten aan te bieden.’ ‘Gij zijt een goed mensch,’ antwoordde de vrouw terwijl zij hem met tranen in de oogen de hand reikte. ‘Nu, daar is toch zooveel bijzonders niet aan,’ zeide de jager. ‘Balthasar is immers mijn goede oude kameraad uit onzen vrolijken jongenstijd, en zou mijn hart mij niet dringen hem te zien, en hem, als het zoo zijn moet, hulp te bieden? Kan ik hem zien?’ ‘Op dit oogenblik slaapt hij,’ antwoordde vrouw Christine, ‘en de dokter heeft mij bepaald aanbevolen dat ik hem zijne rust moet laten houden. Hij is gisteren al verbonden. God zij gedankt! De zaak schijnt, zoo als de docter ten minste verzekert, niet gevaarlijk te zijn. Met dat al kan het wel zes weken duren voor hij weer goed en wel aan 't werk kan gaan.’ ‘Laat hem dan maar rusten,’ zeide Bernhard. ‘Ik zal hem later wel eens zien. Maar wat zijn werk betreft, hoop ik dat ge dit een tijd lang aan mij zult toevertrouwen. Over dag is dit voorzeker wegens mijne overige werkzaamheden niet mogelijk, want gij weet dat ik eerst sedert drie weken in dienst ben en in ons vak kan men er geen gras over laten groeijen, dat weet je. Maar des avonds kan ik je helpen. Ik weet dat Balthasar alsdan zich in persoon belast met de passagiers over te zetten, om dat dan de knecht, die over dag ruim zijn werk {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, rusten moet. Ik bied mij dus aan om des avonds hier te komen en ulieden zoo goed ik kan te helpen. Je weet dat ik met boot en riemen zoo goed teregt kan als de beste; - dat heb ik vroeger al van Balthasar geleerd.’ ‘Hoe mag ik zoo iets van u vergen?’ zeide de vrouw. ‘Ge hebt zelf, bij de ziekte van den opperhoutvester de handen vol. Na den ganschen dag gewerkt te hebben hebt ge uwe nachtrust hoog noodig. Ook heb ik al half en half met de schippersgezellen uit het stadje afgesproken dat zij in de dienst voorzien zouden.’ ‘Maar hen moet ge betalen en mijne diensten hebt ge voor niet,’ merkte de jager aan. ‘Ge meent het goed,’ zeide de vrouw, ‘maar....’ ‘Geen maren!’ riep de jongeling uit; ‘of stelt ge misschien geen vertrouwen in mijne bekwaamheid?’ ‘Dat wel.’ ‘Welnu, dan is de zaak in orde,’ antwoordde de jager. ‘Slechte vrienden die elkander niet helpen. Van daag de een, morgen de ander. Wie weet hoe spoedig ik op mijne beurt Balthasar noodig heb.’ Geen verdere tegenwerpingen mogten iets baten. Bernhard nam zijn geweer en weitasch van den schouder en zette die nadat hij was binnen getreden in een hoek van het vertrek neder. ‘Komaan,’ zeide hij, ‘ga nu je gang maar zooals ge gewoon zijt. Kan ik je in huis van dienst zijn, roep me dan maar. Ik ga nu op den trap zitten bij het water en komt er iemand die overgezet wil worden, dan zal ik hem terstond helpen.’ Zoo gezegd zoo gedaan. Hij ging op den trap zitten die omhoog naar het terras voerde, waarop verscheidene tafels gereed stonden voor de gasten die komen zouden, want bij gunstig weder zaten de meeste gasten bij voorkeur buiten, omdat men daar een verrukkelijk uitzigt had over den stroom en zijne oevers, als ook op het tegenoverliggend stadje welks vensters juist door de laatste stralen der ondergaande zon verlicht werden. De op- en afvarende booten op het rustig daarheen stroomend water, dat glad en effen was als een spiegel, verleende aan het geheel eene zeer eigenaardige bekoorlijkheid. Toen Bernhard de huisdeur binnentrad zag hij in den hoek van het terras twee lieden die eene flesch voor zich hadden {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} staan en ijverig met elkander in gesprek schenen te zijn. In den een herkende hij Laurens Birnich, den jongen waard van ‘het Anker.’ Onder andere omstandigheden had hij hem welligt een nog koeler groet toegeworpen dan nu het geval was, want die knaap stond juist niet in eene bijzonder goede reputatie. Men hield hem namelijk in den ganschen omtrek voor een verkwister en een speler, op wiens eerlijkheid bij het kaartspelen buitendien niet hoog te roemen was, en wiens omstandigheden, na den dood van zijn vader die eerst kort geleden was gestorven, als zeer twijfelachtig beschouwd werden. Daar Bernhard echter meende hem als een der gasten van zijn ouden vriend te moeten behandelen, trachtte hij zijn weerzin tegen hem te verbloemen. Den anderen kerel die eene soort van waslederen matrozenhoed, een zeemansbuis en eene witten linnen broek droeg, had hij nooit gezien. Hij ging dus in den tegenovergestelden hoek zitten. ‘Hoe kom je zoo grootsch en zoo voornaam, mijnheer de houtvester?’ riep hem Laurens toe; ‘waarom ga je niet bij ons zitten om een glas wijn te drinken aan ons tafeltje? Kijk eens hier, dit is de Amerikaan Will, eigenlijk genaamd Wilhelm Hansen. Zijn vader was eens in ons stadje woonachtig, maar hij is vele jaren geleden naar Amerika gegaan omdat het hem hier niet meer beviel. Daar heeft hij fortuin gemaakt en hij is in de oerbosschen een gezeten man geworden, maar toch zoo rijk niet of hij heeft zijn zoon hierheen gezonden om de erfenis zijner onlangs overleden zuster op te eischen. Kom dus bij ons zitten, dan kunt gij iets hooren van het vreemde land en van de wilde dieren en menschen die daar wonen.’ Hoe weinig deze uitnoodiging den jager ook aanlokte, hield hij het toch voor raadzaam aan de woorden van Laurens Birnich gevolg te geven. Behalve door zijn besef van verschuldigde beleefdheid, werd hij ook door zijne nieuwsgierigheid aangezet, want hij had nog nooit een Amerikaan gezien. Hij nam dus plaats aan het tafeltje der beide mannen en nam het glas aan dat Laurens hem aanbood, terwijl de Amerikaan hem met een rood gezigt en met oogen die hem trouwhartig aankeken, toeknikte en hem de hand reikte. ‘Goddam,’ zette de Amerikaan toen zijne afgebroken rede voort, terwijl dij achterover in zijn stoel heen en weer wiegelde en een zijner voeten op de tafel zette, ‘jelui leeft me hier in {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} een vervloekt land. Niet alleen dat op alle hoeken en plaatsen zoo'n ellendige policieman staat, die overal op let en op zijn loer ligt als men zijn mond maar open doet, en die wat te zeggen heeft als iemand zijn laarzen en kousen niet regt zitten of als men zijn hoed revolutionair op het hoofd heeft en van een verdacht voorwerp voorzien is, en niet alleen dat zoo'n kerel wettig op de hoeken der straten post moet vatten, maar zelfs bij de regterlijke collegiën, die toch in een land van ouden datum zooals hier in Europa hun werk moesten verstaan, kan men er niet aan denken zijne zaak tot een eind te zien brengen. In plaats dat ze mij het erfgoed dat mijn' vader toekomt en dat ik voor hem ontvangen moet, ter hand stellen en zeggen: “pak je nu maar naar den duivel!” moet ik wel zevenmaal op een dag van mijn advokaat naar den regter draven en omgekeerd, en nog kan ik niet krijgen wat ons toekomt.’ ‘Neem je in acht, Amerikaan,’ riep de kastelein van het Anker uit, terwijl zijne vale verloopen trekken door een verraderlijk glimlachje eene afschuwelijke uitdrukking aannamen, ‘dat is ook zoo'n aangestelde.’ ‘Ook een aangestelde?’ riep Will verwonderd uit. ‘Nu, ik zou toch wel eens een Duitscher willen zien die niet aangesteld is.’ ‘Laat je toch niets wijs maken,’ zeide Bernhard; ‘ik ben in partikuliere dienst en ik heb met de openbare zoo min als met de geheime policie iets te maken.’ ‘Juist, in partikuliere dienst,’ viel de andere hem in de rede. ‘Hij is jager of opziener, houtvester noemen ze hem ook wel, bij den graaf, en hij moet er op passen dat zijn heer geen enkelen boom en geen enkel stuk wild te kort komt. Vertel den man toch eens hoe het bij jelui in Amerika met de jagt toegaat. Als er hier een wild zwijn of een hert op mijn land loopt en het gewas bederft, zou je soms denken dat ik mijn geweer maar op te nemen heb om het dier een kogel door het lijf te jagen? Ja wel, goeje morgen, ik zal er wel zalig op passen, want alleen de eigenaar der jagt heeft daartoe het regt en dat nog al op mijn grond.’ ‘Natuurlijk,’ zeide Bernhard, ‘daar hij door bezit of pacht dat regt verkregen heeft.’ ‘Daar moet je bij ons eens mee aankomen!’ riep de Amerikaan uit. ‘Zoodra wij weten dat er ergens een stuk grof {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} wild, een bison bijvoorbeeld of een beer, verscholen zit, nemen we ons geweer en branden hem op zijn pels.’ ‘'s Lands wijs 's lands eer!’ zeide Bernhard. Bij u mag uwe manier van doen goed zijn, wij houden ons aan de onze.’ ‘En wordt ge daar niet somtijds door een buurman lastig gevallen?’ vroeg de herbergier. ‘O ja,’ antwoordde Will, ‘maar die 't eerst komt die 't eerst maant. Overigens hebben we soms ook met de roodhuiden te plukharen, die zich nog maar altijd als de wettige heeren en meesters van het jagtterrein beschouwen en die wij dan ook op leven en dood bekampen. Met die knapen heb ik zelf eens eene aardige geschiedenis gehad.’ ‘Laat hooren,’ zeide Laurens. ‘Kom aan dan maar!’ zeide de Amerikaan. ‘Je moet dan weten dat we in onze farm zoo lang achtereen niets dan runden varkensvleesch gegeten hadden dat we nu ook wel eens weer wat anders zouden lusten. Gedurende den oogst evenwel viel er niet aan te denken op de jagt te gaan, zoodat de herten en reeën zich gedurende dien tijd tot vlak in de nabijheid onzer woningen waagden. Eindelijk was het herfst geworden. Op zekeren dag nam ik mijn geweer en verder jagtgereedschap en ik ging in het oerbosch. Het duurde dan ook niet lang of ik was een prachtig hert op 't spoor en door het dier te vervolgen verwijderde ik mij hoe langer hoe meer van huis. Met mij jaagden echter te gelijk eenige Indianen op het terrein dat ik tot mijne jagt had uitgekozen. De vervloekte roodhuiden moesten mij bemerkt en mij al sedert lang hebben nageloopen, daar zij plotseling, in plaats van het wild dat zij zochten, mij trachtten te vangen. Ik merkte de schurken terstond op toen ik door eene prairie van het eene bosch naar het andere ging. Ik had juist eene breede beek doorwaad waar ik langen tijd heen en weer geloopen had om het wild onder schot te krijgen. Toen ik nu op den anderen oever stond, konden zij begrijpen dat ik hun nu niet meer naar huis ontwijken kon en stormden met een luid krijgsgeschrei van uit het houtgewas op mij af. Drie tegen een, dat was te veel. Ik maakte dus beenen en rende, ofschoon ik mij hoe langer hoe meer van onze woning verwijderde, in de tegengestelde rigting voort. Hoe goed ik mij ook op het rennen verstond, de koperkleurige honden konden het nog beter. Weldra hoorde ik een der vervolgers kort achter {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} mij. Hij is mij reeds op de hielen en denkt mij zeker bij den kraag te zullen pakken, Maar plotseling wend ik mij om, schiet mijn geweer af en de schobbejak ligt zoo dood als een pier op den grond. Ongelukkig had ik nu echter geen tijd tot laden om mijn leven op nieuw met eene lading kruid en lood te verdedigen. Middelerwijl schiet de tweede van achteren op mij toe. Eenige pijlen snorren mijn hoofd voorbij. Eindelijk scheen hij zijn pijlkoker ledig geschoten te hebben, maar hij laat niet af en is eindelijk zeer digt in mijne nabijheid. Ik wend mij op nieuw om en los een schot op hem uit mijn revolver, zoodat hij op den grond stortte en stuiptrekkend liggen bleef. Het ongeluk dat zijne makkers getroffen heeft doet inmiddels de woede van den derden roodhuid ten top stijgen. Zijne pijlen deren mij andermaal niets, hij werpt zijn jagtspies op mij af en schramt mij den arm. Op eens hoor ik hem weder digt achter mij. Ik wend mij om ten einde....’ Hier staakte Will met het ernstigste gezigt van de wereld zijn verhaal en zette verschrikkelijke oogen op. ‘Welnu,’ zeide de herbergier, ‘en toen hebt ge den derde zeker met de kolf van je geweer geveld?’ ‘Mis geraden,’ zeide de Amerikaan met doffe stem; ‘de ellendige roodhuid heeft mij vermoord.’ Zijne beide toehoorders lachten om te bersten. De eigenaardige manier van vertellen van den Amerikaan, die er eerst nog zoo ernstig uitzag en toen vrolijk met het gelach instemde, was zoo boven alle beschrijving komiek, dat men er inderdaad onmogelijk ernstig onder blijven kon. ‘Gelukkig dat ge uit den dood opgestaan zijt,’ zeide Bernhard. ‘Het was met dat al een echt Amerikaansch avontuur,’ merkte Laurens Birnich aan ‘Voor dergelijke aardigheden hebt ge in Duitschland ten minste niet te vreezen.’ ‘Hoe dat?’ vroeg Will. ‘De Duitsche opzieners zouden u in plaats van met pijlen, met kruid en lood begroeten als ze u op een jagtdelict betrapten.’ ‘Ho ho!’ riep de Amerikaan uit; ‘wanneer ik er niet op paste hen te voorkomen.’ ‘Niemand van ons zou u die gelegenheid ligt laten,’ zeide Bernhard. ‘We maken hier korte wetten; ik voor mij heb me ten minste voorgenomen in mijn district een ieder die zich {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} verzet neer te schieten. En daar kunt ge staat op maken: ik heb een vast schot.’ ‘Maar we hebben immers niet noodig elkander zoo vijandig te bejegenen,’ bragt de herbergier nu in 't midden. ‘Als wij beide eens lust kregen om met u op de jagt te gaan dan zoudt gij daar zeker niets tegen hebben.’ ‘Wel zeker niet,’ antwoordde Bernhard, ‘wanneer gij van den graaf of van den opperhoutvester een permissiebillet kunt krijgen.’ ‘Den graaf ken ik niet,’ luidde het antwoord van den herbergier; ‘en met den opperhoutvester sta ik niet op den allerbesten voet, want ik heb hem eens vijftig gulden bij het kaartspelen afgewonnen. Ik begrijp dan ook niet dat zulke formaliteiten juist noodig zijn; ge hebt er immers dien ouden podagreuzen draak niets van te zeggen.’ ‘Wat de permissie om te jagen betreft,’ zeide Bernhard, ‘luiden mijne instructien zoodanig, dat niet ik maar mijne superieuren daartoe de magt bezitten Om die instructien te overtreden daartoe ben ik bereid noch gezind. Bij mij moet alles regt door zee gaan.’ ‘Nu, je bent waarachtig ook een bovenste beste!’ riep de herbergier met minachting uit. ‘Hier zit je wijn met ons te drinken en je wilt ons niet eens het onnoozel pleizier doen met ons op de jagt te gaan. En de Amerikaan zou toch zoo gaarne eens jagen.’ Bernhard klopte op de tafel en toen daarop het dienstmeisje verscheen bestelde hij eene andere flesch. Toen zeide hij: ‘Ik heb met jelui gedronken en nu zult gij met mij drinken. Voor de rest blijft de zaak zooals ik gezegd heb. Laat mij een deugdelijk permissiebillet zien van mijnheer den graaf of van den opperhoutvester, dan ga ik met u beide op de jagt zoo veel en zoo lang als ge maar wilt. Maar komt ge als stroopers in mijn district dan zal ik wel weten wat ik doen moet.’ ‘Wel verduiveld!’ riep de Amerikaan uit, ‘die knaap bevalt me, hij spreekt ten minste duidelijk genoeg.’ Toen gaf hij met een vrolijk lagchend gelaat aan Bernhard de hand die deze zonder zich te bedenken aannam. Op hetzelfde oogenblik verscheen er op den oever der rivier een schoon rijzig meisje in de landelijke kleederdragt dier streken. Zij keek naar alle zijden om zonder door de jonge lieden {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden opgemerkt. Eerst toen zij den trap van het terras opsteeg werd zij door den herbergier van het Anker gezien, die in zich zelven mompelde: ‘daar heb je de dochter van Walburg van den molen in het Vingsdal.’ Bernhard wendde het hoofd om en zijn gelaat werd bloedrood. De Amerikaan zeide half binnen'smonds: ‘een aardige meid, hoor!’ ‘Waar is de veerman?’ vroeg het meisje met eene heldere liefelijke stem. ‘Ik heb eene boot ginds aan den oever liggen,’ gaf de herbergier ten antwoord; ‘en ik ben bereid u over te zetten, want Balthasar heeft zijn arm gebroken.’ ‘En ik ben hier om in zijne dienst te voorzien,’ viel Bernhard hem in de rede. ‘Zoo gij wilt zal ik u overzetten.’ Het meisje keek beide sprekers met groote oogen aan en zeide: ‘Ik zal mij tot vrouw Christine vervoegen.’ Intusschen was Christine zelve buiten gekomen daar zij binnen'shuis deze woorden gehoord had. ‘Heeft uw man werkelijk een ongeluk gehad?’ vroeg het meisje. Deze vraag werd door Christine bevestigend beantwoord. ‘Dat spijt mij zeer,’ zeide de dochter van den molenaar. ‘Ik dacht intusschen dat de jongelieden hier mij maar wat wijs wilden maken. Maar zeg mij nu wie hier Balthasar vervangt, want ik moet overgezet worden om naar het stadje te gaan, waar ik mijn vader ontmoeten zal.’ ‘Bernhard is zoo vriendelijk geweest mij voor te stellen zich gedurende de ongesteldheid van mijn man zich met het overzetten te belasten,’ antwoordde de jonge vrouw. ‘Dan zal hij mij overzetten,’ zeide het meisje op zulk een beslissenden toon dat den sluwen herbergier van het Anker verder daaromtrent geen twijfel overbleef. ‘Overigens is hier alles wel hoop ik: over een paar dagen kom ik nog eens naar je man vernemen.’ Met deze woorden ging zij met statigen tred naar den oever en sprong in de boot. Bernhard volgde haar, maakte de ketting van het vaartuig los, nam de riemen op en stiet van wal. De herbergier, Will en vrouw Christine keken hen na terwijl zij, naarmate zij zich verwijderden van den eenen oever, den overkant naderden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was inderdaad een schoon paar dat in de ranke boot op de golfjes van den kalm daarheen vlietenden stroom voortdreef. Bernhard bewees door de krachtige en tevens sierlijke bewegingen waarmede hij de riemen hanteerde, dat hij een behendig en geoefend roeijer was. Zijne gespierde armen gingen vaardig op en neer, zijn aangezigt straalde van eene eigenaardige vreugde en zijne oogen rustten met welbehagen op het schoone meisje dat onbewegelijk als een standbeeld voor hem stond en met hare donkere oogen in de verte staarde. De eerste oogenblikken waarin beide zich, van elke andere omgeving gescheiden, bij elkander bevonden, verliepen onder een diep stilzwijgen. Eerst toen zij zich zoover van den oever bevonden dat hunne stemmen niet meer duidelijk gehoord konden worden vatte de jager moed om zijne gezellin aan te spreken. ‘Zoo mag ik dan toch eindelijk het geluk smaken,’ zeide hij, ‘u van nabij te begroeten en een woord met u te spreken, lieve Louise.’ ‘Dat hadt ge toch wel al vroeger kunnen doen,’ antwoordde het meisje. ‘Zoo dacht ik ook,’ zeide Bernhard, ‘toen ik van buiten 's lands terugkeerde waar ik de houtvesterij en de boschkultuur geleerd heb en waar ik dagelijks, aan den huiselijken haard, aan den molen, aan uwe ouders en in 't bijzonder aan u dacht. Wij zijn toch met elkander opgegroeid. Toen mijn vader, die voor ulieden het nieuwe huis timmerde bij het bouwen daarvan van een balk nederstortte en een onverwachten dood stierf, toen heeft uwe brave moeder, die nu ook tijdens mijne afwezigheid overleden is, mij als een kind in haar huis opgenomen en verzorgd en verpleegd tot dat het tijd werd dat ik mijn eigen weg zocht dien ik gelukkig in het houtvestersvak gevonden heb. Ja Louise, ik heb bij ulieden eene vrolijke jeugd gehad. Zulke dagen vergeet men nooit. Wij zijn te zamen naar school en naar de kerk gegaan, wij hebben bosschen en velden doorkruist en wij hebben met elkander gespeeld en gezongen. Hoe vrolijk klopte ons toen niet het hart! Als ik daaraan denk dan gevoel ik mij alsof mijn gemoed door Meilucht en zonneschijn verkwikt wordt. Hoe gelukkig was ik toen ik weder naar huis terugkeerde! Ik dacht dat er weder zulke heerlijke dagen zouden komen, maar....’ Het meisje zag hem scherp aan maar antwoordde hem geen woord. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach!’ ging hij na eenige oogenblikken stilzwijgens voort, ‘ik heb mij vergist, maar het is hard!’ ‘Wat is hard?’ vroeg zij op vasten toon. ‘Ik heb niets van u gezien of gehoord.’ ‘Des te erger,’ zeide de jongeling. ‘Zoo uwe goede moeder nog leefde dan zou mij zeker eene betere ontvangst op den molen zijn ten deel gevallen. Na mijne terugkomst in mijn vaderland was toch mijn eerste gang daarheen.’ ‘Daar weet ik niets van,’ zeide Louise blijkbaar getroffen. ‘Gij hebt mij dan ook niet gezien,’ zeide Bernhard. ‘Uw vader ontving mij buiten de deur vóór het huis, hij stond mij naauwelijks te woord zoodat ik allen moed verloor mij andermaal bij ulieden aan te melden.’ ‘Dat is zonderling,’ mompelde zij in zich zelve. ‘Maar wat heeft hij u dan gezegd?’ vroeg zij. ‘In 't begin deed hij alsof hij mij niet meer kende,’ luidde het antwoord. ‘Toen meende hij dat tijd en omstandigheden in dien tusschentijd zeer veranderd waren; de houtvesters woning toch lag hoog in 't gebergte, de molen diep in 't dal, het bosch was geheel iets anders dan het water, daar tusschen kon hij geen verband vinden, en toen ik door zulke woorden in 't hart getroffen als verstomd voor hem stond, maakte hij met een smadelijk glimlagchend gelaat eene buiging voor mij, keerde mij den rug toe en liet mij staan waar ik stond.’ Het meisje bloosde bij het vernemen van deze mededeeling die haar zeer scheen te mishagen. Niettemin zeide zij verontschuldigend: ‘Dan heeft mijn vader zeker dingen van u vernomen die hem niet aanstaan.’ ‘Ik wenschte niets liever,’ zeide Bernhard, ‘dan dat mijn levenswandel voor het oog der menschen open lag even als voor Gods oog.’ ‘Het strekt u echter alles behalve tot eer, gezien te worden in gezelschap met zulke lieden als die waarmede ik u straks te zamen zag,’ antwoordde Louise scherp. ‘Den een ken ik niet meer dan van aanzien, den ander zag ik heden voor de eerste maal,’ zeide Bernhard. ‘Daar ik heb aangeboden voor mijn vriend Balthasar mij met de dienst voor het veer te belasten, moest ik mijzelven, ten minste voor zoo lang ik die betrekking waarneem, als een der huisgenooten be- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen en kan ik den gasten die mij vriendelijk toespreken kwalijk den rug toekeeren. Verder heb ik noch met Laurens Birnich, den herbergier van het Anker, noch met den Amerikaan iets uitstaande.’ Het meisje keek voor zich. Uit de woorden van den jagtopziener sprak de waarheid zoo duidelijk dat zij geen verdere tegenwerping maken kon. ‘Ik zal u een andere reden zeggen,’ ging de jonge man voort, ‘waarom uw vader niet meer van mij weten wil. Naar ik algemeen hoor is hij in de laatste jaren door zijn molen en door den houthandel rijk geworden; maar de rijkdom heeft hem ook trotsch gemaakt en ik ben maar een arme knaap met wien men niet meer gelijk vroeger zoo vertrouwelijk kan omgaan. Ongetwijfeld heeft mij zijne koelheid veel leed gedaan, maar het grieft mij toch oneindig sterker dat ik u niet meer zien mag.’ Gedurende deze woorden die hij met sidderende stem gesproken had, keek Louise voor zich op den bodem der boot. Zij bloosde sterk, hare ademhaling was gejaagd, toen keek zij plotseling op en riep uit: ‘Maar wat is dat? Wij komen geen slag verder.’ De boot lag inderdaad midden op den stroom stil. De riemen raakten naauwelijks den waterspiegel aan en zoo had Bernhard de boot reeds een tijd lang gehouden zonder den een of den anderen oever te naderen. ‘Wie weet wanneer ik u wederzien zal,’ zeide de jonge man zuchtend. ‘Ik heb van dit gelukkig oogenblik partij getrokken om voor u mijn hart uit te storten. Nu weet ge bijna alles; slechts ééne zaak weet ge nog niet, en die is dat ik u ver van hier geen oogenblik uit de gedachten gehad heb. Ja Louise, hetzelfde gevoel dat ik steeds voor u....’ ‘Van uw gevoel behoeft ge mij niet te spreken, ge hebt mij slechts over te zetten,’ viel hem het meisje op strengen toon in de rede en hare trekken namen de vorige koelheid weder aan. Wat zullen de menschen die ons van beide oevers zien kunnen er wel van zeggen dat we hier al dien tijd stil liggen en geen slag verder komen.’ ‘Dan kunnen de menschen ook zien dat er hier niets ongeoorloofds geschiedt,’ antwoordde Bernhard moedig; ‘en dat is de hoofdzaak. Gij zijt in deze boot volkomen in mijne magt. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen mensch zou het kunnen beletten, dat ik den stroom met u langs voer en u naar mijne hand zette. Maar zoo staan de zaken niet. Een schelm of vagebond ben ik ten minste niet, en daar gij nu weet wat gij noodzakelijk weten moet, zal ik geen oogenblik langer talmen.’ Nu stuurde hij de boot in de rigting naar het stadje zoodat het ranke vaartuig als een pijl vooruitschoot. Verder werden er geen woorden of blikken meer gewisseld. Weldra hadden zij den oever bereikt en Bernhard hield zijne riemen in. Louise sprong aan land en nam afscheid met de woorden: ‘Ik zal naar al wat gij gezegd hebt informeren. Aanstaanden Zondag is het hier kermis, daar hoop ik u dan te zien en te spreken.’ ‘Ik zal mij niet laten wachten,’ zeide de jongeling en hij bleef de schoone gestalte, die met vasten tred den hoogen oever beklom, een tijd lang nastaren. Eene zalige gewaarwording doorstroomde zijn gemoed. Nu gevoelde hij eerst regt dat zij hem nooit had vergeten en dat hij eene nieuwe overwinning op haar behaald had. Toen zij door de hooge middeneeuwsche poort van het stadje aan zijne blikken onttrokken was, voer hij langzaam terug. Bernhard had dien avond nog verscheidene malen denzelfden weg af te leggen, want hij vond telkens wanneer hij voor Balthasars huis aanlegde, eenige lieden die naar het stadje terugkeerden en door hem moesten worden overgezet. Het was reeds tamelijk laat en de lichten van het stadje en van de plaatsen die dieper in het dal lagen, schitterden niet alleen op het land maar weerspiegelden ook op de oppervlakte van het water, toen hij eindelijk de boot vastleggen en het huis binnentreden kon. Hetgeen hem minder aangenaam voorkwam en hem niet weinig ergerde was dat hij in de gelagkamer de beide mannen wedervond die nu mede naar binnen waren gegaan en met elkander kaartspeelden. ‘Daar is onze vriend de jager en schipper weer, die in het bosch even goed als op het water t'huis schijnt te zijn!’ riep de Amerikaan uit, ‘'t is een kerel van stavast hoor!’ ‘Wilt ge niet een partijtje met ons maken?’ vroeg de herbergier van het Anker. ‘Dat is eene uitspanning die ik aan den duivel overlaat,’ antwoordde de jager, ‘ik kan er niets van.’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik weet er juist ook zoo heel veel niet van,’ zei de Amerikaan; ‘maar ik mag toch wel eens nu en dan een kaartje leggen. Buitendien als men in 't bosch is dient men wel met de wolven mee te huilen.’ ‘Of mee gevangen, mee gehangen,’ antwoordde Bernhard, ‘ik zou me intusschen maar voor hunne klaauwen en tanden in acht nemen.’ De herbergier zag hem kwaadaardig aan en zeide: ‘het schijnt dat je mij bij den Amerikaan verdacht wilt maken.’ ‘In 't minst niet,’ gaf de jager ten antwoord. ‘Ik weet alleen maar dat men bij het spel wint of verliest en ik verlang geen van beide. Maar zeg eens,’ ging hij zich tot Will wendende voort, ‘zijn er in Amerika ook valsche spelers?’ ‘Wel natuurlijk,’ luidde het antwoord.’ ‘En wat doet men hun als ze betrapt worden?’ ‘We betalen ze niet.’ ‘Maar als ge ze nu al betaald hebt?’ ‘Dan weten wij hen wel te dwingen, het geld terug te geven.’ ‘En als ze nu bepaald niet willen?’ ‘Wel, dan jagen wij hun met een revolver een kogel door het lijf en nemen ons regtmatig toekomend geld terug.’ Bernhard wierp een veelbeteekenenden blik op den herbergier die merkbaar verbleekte. ‘Maar dat zoudt ge hier in Europa wel laten,’ ging hij voort, ‘zoo ge ten minste den regter en waarschijnlijk zelfs den beul niet in handen wildet vallen.’ ‘En ik zeg je dat ik het er toch voor den duivel niet bij laten zou,’ riep de Amerikaan uit terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg dat de glazen er van rammelden. ‘Ik heb verloren,’ zeide de herbergier die het air had aangenomen alsof hij, in zijne partij verdiept, op dat gesprek geen acht geslagen bad; ‘de Amerikaan speelt verbaasd gelukkig,’ en met deze woorden trok hij zijn beurs en legde een paar zilverstukken op de tafel, die Will lagchend opstreek terwijl hij zeide: ‘nu, ik zal je revanche geven.’ Maar de herbergier zeide dat hij voort moest om naar huis te gaan en het oog op zijne zaken te houden; en hij voegde er bij dat er zich wel eens spoedig eene gelegenheid {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zou opdoen om het spel te hervatten. Toen betaalde hij zijn gelag en hij ging heen, terwijl hij Bernhard toeriep: ‘Ik zal me eerstdaags eens in je district laten vinden om een ree te schieten.’ ‘Met een permissiebillet zult ge mij welkom zijn,’ zeide de jager, ‘anders moet ik je even goed als ieder ander uit bosch en veld verdrijven.’ ‘Dat 's toch een Duitscher die haar op zijn tanden heeft,’ zeide de Amerikaan, ‘doch daar is hij niet minder om: de kerel bevalt me. Hoor eens mijnheer de jager-schipper, wij moeten goede vrienden worden, en al is het dan ook niet met de buks op den schouder, toch zal ik je eens op een goeden dag in je jagtdistrict bezoeken.’ ‘Met het grootste pleizier van de wereld,’ gaf Bernhard op hartelijken toon ten antwoord. Beide verlieten zij nu de gelagkamer en begaven zich naar den oever der rivier waar zij in de boot sprongen die hen naar het stadje overvoeren zou. Bernhard bleef alleen en zette zich in een hoek neder. Het dienstmeisje bragt hem zijn avondeten en maakte toen een bed voor hem gereed. Weldra verscheen ook vrouw Christine; zij nam aan zijne zijde plaats en zeide dat hij Laurens Birnich, den herbergier van het Anker, een streep door de rekening had gemaakt, want die knaap spekuleerde op de rijke molenaarsdochter en wist ook zeer behendig met den oude te praten, die echter al dat gepoch nog niet volkomen vertrouwde. Zoodra evenwel de listige herbergier in staat was hem het vermogen, waarvan hij altijd zoo hoog opgaf, onwederlegbaar te toonen, dan zou hij het huwelijk met zijne dochter wel met allerlei middelen weten te dwingen, want de molenaar zag helaas! meer op het geld dan op de goede hoedanigheden van een toekomstigen schoonzoon. Bernhard poogde de onaangename gewaarwordingen welke die mededeelingen op hem te weeg bragten te verbergen. Hij had echter weinig eetlust en zelfs de wijn smaakte hem niet. Het deed hem dus genoegen dat de vrouw hem uitnoodigde nu haren man, die zoo even ontwaakt was, een oogenblik te bezoeken. Hij volgde haar in de slaapkamer van Balthasar, wiens arm onbewegelijk onder de windsels verscholen lag. De schipper zag den jager met van vreugde stralende oogen aan, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} en de oude vrienden bleven een uurtje met elkander praten over allerlei zaken die zij in hunne jongensjaren te zamen hadden bijgewoond. Eindelijk was het tijd om op te stappen. Bernhard begaf zich naar de gelagkamer en wierp zich geheel gekleed op het voor hem gespreide bed. Hij sliep rustig en gezond en droomde een benijdenswaardigen droom van Louise. Maar bij het aanbreken van den dag stond hij volgens jagersgebruik op, hing zijn geweer en weitasch over den schouder en begon zijn togt berg opwaarts om zijne dienst in zijn district waar te nemen. Toen Bernhard des namiddags in zijn vertrek aan zijne schrijftafel zat om zijne boeken in orde te houden, hoorde hij plotseling dat de hond van het slotplein aansloeg. Hij keek het venster uit en zag tot zijne niet geringe verwondering de gedrongen gestalte van den Amerikaan die juist de oude poort passeerde en op de houtvesterswoning toetrad. De jager stond dus van zijn werk op en ging naar de deur om zijn gast te ontvangen, ofschoon diens bezoek hem geenszins aangenaam was. ‘Ge hebt hier eene verduiveld hooge en luchtige woning uitgekozen, mijnheer de jagtmeester!’ riep Will uit in het beste humeur en met het gulhartigste gezigt van de wereld. ‘Neem me niet kwalijk dat ik zoo maar ongegeneerd bij je binnen dring. Ik moet u echter zeggen dat ge mij bevallen hebt en dat ik mij tot u getrokken voel. De menschen hier te lande zijn allemaal zoo verschrikkelijk beleefd en zoo vol komplimenten dat het me goed aan 't hart deed eens een mensch te ontmoeten die geen blad voor zijn mond houdt en bij wien, zoo ik meen, het hart op de regte plaats zit. De duivel mag voor mijn part al die komplimentenmakers halen. Ik ben, zooals ergens geschreven staat, een echt Huroon (1), die me met al die Europesche beleefdheden niet ophoud. Als je dat bevalt, geef me dan de hand.’ ‘Welkom, welkom!’ riep Bernhard uit, terwijl hij de hem aangeboden hand hartelijk drukte. ‘Maar hoe hebt ge den weg naar dit oude nest zoo alleen kunnen vinden?’ ‘Ja, waarachtig een oud nest,’ zeide Will, terwijl hij zijne {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen in 't rond liet weiden. ‘Eene ruïne, een oud kasteel, eenig in zijn soort! Zoo iets bestaat er nu bij ons in 't geheel niet. In Amerika zou men zulke oude muren onder een stolp zetten en voor geld laten kijken. Men zou er naar gaan kijken even als naar de Niagara. Ik geloof stellig als ik weer t'huis ben en ik vertel dat ik in zoo'n kasteel ben geweest, dat me kameraden me dan opzetten of als eene merkwaardigheid op sterk water bewaren. Daarom zal ik het maar liever voor me houden om niet in Barnum's museum te New-York of te Philadelphia te komen. Maar 't is toch ook op zijn manier mooi hier in 't Duitsche land. Waarachtig, ik zou haast wenschen dat mijn vader maar hier gebleven was, want al mag ik nu en dan eens wat doorslaan, toch moet ik, om je de waarheid te zeggen, bekennen dat het me hier, in jelui met menschen zoo rijk gezegende landen beter bevalt, dan in die eenzame streken en bij die opgeblazen vrijheidspogchers ginds aan de overzij van de groote plas.’ ‘Neem me niet kwalijk, mijnheer de Amerikaan,’ zeide Bernhard, ‘maar ik geloof dat het u hier nog meer bevallen zou wanneer ge u in beter gezelschap bevinden mogt dan in dat waarin ik u gisteren avond heb aangetroffen. Maar kom binnen; ge zult wel dorstig zijn, ik zal u iets te drinken geven.’ Zij traden het vertrek binnen. Bernhard nam een flesch wijn en een paar glazen uit de kast, schonk in en klonk met den vreemdeling wiens open gelaat, nu Laurens Birnich niet tegenwoordig was, een tamelijk gunstigen indruk op hem te weeg bragt. ‘Op je gezondheid, daar ga je,’ zeide Bill, waarop hij zijn glas uitdronk. ‘Maar wat zal 'k doen?’ ging hij voort. ‘Ik zou liegen dat ik zwart zag als ik zeide dat die Laurens Birnich, de herbergier van het Anker, mij zoo bijzonder aanstaat. Wat ons eigenlijk bij elkander brengt is dit: ik heb veel leegen tijd, daar ik me toch niet ieder oogenblik met die vervloekte erfenis kan bezig houden, en hij schijnt ook tijd te veel te hebben. We hebben met ons beide dagelijks zoo wat vierentwintig uren vrijaf. Wat zal men nu anders doen dan lanterfanten? Uit het huis naar buiten, van buiten weer naar huis, van den wijn naar het spel, van het spel naar den wijn. Bovendien woon ik bij hem. Ik lig in het Anker voor anker. Hij is vrijgezel, ik ben vrij- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gezel en zoo hebben we ons voorloopig met elkaar verbonden om allerlei kattekwaad uit te voeren.’ ‘Waar hebt gij dan nu op het oogenblik uwen kameraad gelaten?’ vroeg de jagtopziener. ‘Wij zijn van elkander af om waarschijnlijk al zeer spoedig voor goed te scheiden,’ zeide Will luid lagchend. ‘Hoe moet ik dat verstaan?’ vroeg de andere. ‘Wel, hij denkt er in allen ernst aan eerstdaags te trouwen.’ ‘En met wie?’ ‘Ja, dat is eene kurieuse geschiedenis. Mij wil de kerel - vooral nadat ik hem verteld heb hoe bij ons de menschen te werk gaan en van daag schatrijk, morgen doodarm, nu eens half bedelaar dan weer half milionnair zijn - wijs maken dat hij hier alles verkoopen wil om met mij naar Amerika te gaan; want de geldduivel zit hem in 't hart, of ik heb er geen verstand van.’ ‘We zouden er hier geen tranen om storten als hij uitrukte,’ merkte Bernhard aan. ‘Het is er hem dan ook geen ernst mede,’ antwoordde de Amerikaan, ‘vooral als het hem gelukt hier zijn schaapjes op 't drooge te brengen. En daar maakt hij ongemakkelijk werk van, dat verzeker ik je.’ ‘Weet gij dus hoe hij dat meent aan te leggen?’ ‘Dat zou ik denken,’ zeide de andere, ‘ik heb hem met zijne plannen eens ter dege bespied. Wij zaten namelijk in het Anker onder een glas wijn en hadden reeds een paar flesschen den nek gebroken. Daar komt de molenaar van het Vingsdal binnen. Mijn sluwe hospes liet hem terstond bij ons plaats nemen. Van mij namen ze al spoedig geen notitie meer. Ze spraken over allerlei zaken die mij vreemd waren, zoodat ik mij op een paar stoelen uitstrekte en mijne oogen sloot. Daar zij niet anders dachten dan dat ik ingeslapen was, ging het er dapper op los. Ik geloof dat “het Anker” zich bij den ouden molenaar zoekt vast te nestelen. Met een grooten omhaal van woorden zeide hij, dat hij van het herbergieren genoeg had en dat hij van plan was zijne herberg te verkoopen; dan zou hij het huis zijner overledene tante koopen en daar een houthandel beginnen waarmede hij den molenaar eene zware concurrentie zou aandoen.’ ‘Daarom zou het misschien wel het best zijn dat zij beide gemeenschappelijk zaken deden dan konden zij elkander uit- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} muntend in de hand werken. De molenaar moest hem dus maar zijne dochter tot vrouw geven dan zouden zij beide zoo rijk worden als ze maar wilden. Het was blijkbaar om hetzelfde meisje te doen dat door u gisteren werd overgezet, want toen gij hem het duifje afsnoeptet werd hij zoo kwaad dat er geen huis meer met hem te houden was. Ook zeide de vrouw hier dat het meisje Louise Walburg was van den molen van Vingsdal.’ ‘En wat antwoordde de oude daarop?’ vroeg Bernhard met bevende stem. ‘Hij zeide: boter bij den visch,’ antwoordde de Amerikaan. ‘Vóór hij dat verdrag aanging moest hij op de hoogte zijn van het vermogen van mijnheer Laurens Birnich den herbergier van het Anker.’ ‘En is er verder niets voorgevallen?’ ‘Verder niets dan dat de kerel den molenaar beloofde het geld en de geldswaarde die hij bezat te zullen toonen. En ik geloof dat hij tot dat oogmerk van daag naar den molen gegaan is.’ ‘Hoe, hij is op den molen?’ vroeg de jager met groote belangstelling. ‘Ja, dezen namiddag,’ bevestigde Will; ‘ik wilde hem vergezellen, maar hij sloeg het af. Dus vermoed ik dat er iets van dien aard gaande is. Tegen den avond zal ik hem bij het veer aantreffen waar wij ook gisteren elkander gevonden hebben. Maar ik zou mij al te erg verveeld hebben, zoo ik den ganschen namiddag in het stadje gebleven was, daarom ben ik hier gekomen om je te komen bezoeken en wat met je te praten.’ Het gelaat van den jager werd op eens door eene blijkbare onrust gekenmerkt. Hij trommelde onophoudelijk en hevig met zijne vingers op de tafel. Daar hij echter niet hopen kon eene nadere verklaring te vernemen zocht hij het gesprek op een ander onderwerp te brengen. ‘Hoe staat het met die erfenis?’ vroeg hij zijnen gast. ‘Ik ben van daag eindelijk zoo gelukkig geweest tienduizend gulden van den notaris te ontvangen,’ antwoordde Will. ‘De andere tienduizend zal ik over acht dagen hebben. Zij staan als hypotheek bij een boer te Oberhof, dat, naar ik hoor, hier achter het bosch op de hoogte ligt, en zullen mij toekomenden Woensdag tworden uitbetaald.’ {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan hebt ge een goed crediteur,’ merkte de jager aan, ‘die man is schatrijk.’ ‘Zoodra het geld is uitbetaald,’ ging de Amerikaan voort, ‘ben ik hier in 't land gereed en ik ga naar huis om met mijn vader, die van dat geld de eigenaar is, af te rekenen.’ ‘En zijt ge wel zeker dat ge die tienduizend gulden op eene veilige plaats bewaard hebt?’ vroeg Bernhard. ‘Natuurlijk,’ antwoordde de andere. ‘In het logement staat op alle kamers aangeplakt dat de reizigers gewaarschuwd worden, groote sommen zoo zij die bij zich mogten hebben aan den herbergier af te leveren, daar hij anders voor het vermissen of ontvreemden daarvan niet kan instaan; en zoo heb ik mijne papieren van waarde aan den slimmen knaap toevertrouwd.’ Nu ging er voor Bernhard plotseling een licht op. Hij doorzag dat Birnich eigenlijk dat geld gebruiken wilde om in het oog van den molenaar voor een vermogend man door te gaan en op die manier zijne dochter tot vrouw te krijgen.’ ‘Hoe ziet ge mij zoo bedenkelijk aan?’ riep de Amerikaan uit. Bernhard antwoordde niet. Will herhaalde zijne vraag. Na een weinig te hebben nagedacht zeide de houtvester. ‘Ik moet u bepaald aanraden op uwe hoede te zijn. Hier in den omtrek heeft men niet bijzonder veel op met het vermogen dat de herbergier van het Anker zou bezitten. Of de menschen liegen weet ik niet; maar doorgaans is er toch van zulke geruchten iets waar, want men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan. In elk geval zou je geld bij den notaris veililiger geweest zijn. Ook waarschuw ik je niet met hem te spelen. Men zegt dat hij eens op heeterdaad betrapt is geworden toen hij met vervalschte kaarten speelde, en dat hij bij die gelegenheid zich aan elke geregtelijke vervolging wist te onttrekken. Valschheid in het spel is dan ook trouwens altijd moeijelijk regtskundig te bewijzen. Met dat al heeft hij toch van de andere spelers een ongemakkelijk pak slaag gehad.’ ‘Och kom,’ zeide Will, ‘ik heb nog nooit aan hem verloren.’ ‘Dat is geen reden dat gij een andere keer niet aan hem verliezen zoudt,’ antwoordde de andere, ‘en misschien wel meer dat hij u tot nog toe, welligt met voordacht, heeft laten winnen. Maar nu moet ge 't mij niet kwalijk nemen als ik u voor ditmaal verzoek heen te gaan. Ik heb nu eenmaal aan {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw Christine beloofd dat ik mij met het veer voor haren zieken man zal belasten, en nu moet ik ook woord houden.’ ‘Zoo als het een man van eer betaamt,’ zeide de Amerikaan. Zij stonden beide op, dronken hunne glazen uit en maakten zich gereed om te vertrekken. Nadat Bernhard volgens oud jagers gebruik zijn jagtgereedschap weder omgehangen en zijn houd van de ketting losgemaakt had, trokken zij door het bosch naar het dal en kwamen ook spoedig in het Schip aan. De gesprekken die beide onderweg gevoerd hadden waren over 't algemeen van ernstigen aard en betroffen de zaak der erfenis als ook de ontvangen gelden van den Amerikaan die wegens zijne rondheid en eerlijke beginselen op Bernhard hoe langer hoe gunstiger indruk maakte, doch dien hij over zijne zorgeloosheid en al te goed vertrouwen dat hier eigenlijk in ligtzinnigheid ontaardde en waardoor hij op allerlei wijze in ongelegenheid zou kunnen geraken, ernstig onderhield en raadde hoe hij zich verder in die zaak te gedragen had. Aan het veer was er al dadelijk voor Bernhard iets te doen. Daar de tijd reeds verstreken was wanneer de Amerikaan den herbergier van het Anker in het Schip zou aantreffen, voer hij te gelijk met den jager naar het stadje over alwaar hij ook bleef om, zooals hij zelf zeide, terstond aanstalten te maken om te zorgen dat zijn geld goed bewaard werd. Bernhard bragt het overige gedeelte van den avond door met het veer te bedienen en daarmede had hij het druk genoeg, want op dien tijd van den dag kwamen er de meeste lieden om overgezet te worden. Toen het eindelijk laat in den avond geworden was, en er zich niemand meer aanmeldde om te worden overgezet, zat hij eenzaam in een hoek van het terras en staarde met een bezwaard gemoed in de duisternis voor zich heen. Nu hij zich met zijne gedachten alleen bevond, stonden hem allerlei schrikbeelden voor den geest. Met verdubbelde kracht gevoelde hij zijn hart tot zijne geliefde Louise aangetrokken, doch tevens besefte hij met verdubbelde smart dat hij op het punt stond haar zoowel door den trots en de hebzucht van den ouden molenaar als door de listen en lagen van Birnich den schelmschen herbergier voor altijd te verliezen. Op eens hoorde hij het geluid van stemmen in de rigting {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} van den straatweg. Nu begon zijn hart nog heviger te kloppen want hij herkende die stemmen bepaald, als die van den molenaar van het Vingsdal en van Birnich. Hij spitste dus zijne ooren om geen woord te verliezen, hetgeen overigens naauwelijks noodig was daar de stilte die rondom heerschte hem in staat stelde, de gefluisterde woorden goed te kunnen hooren. ‘Gij weet dus nu alles,’ zeide de herbergier, ‘de tienduizend gulden zijn in uwe handen; de andere tienduizend hoop ik binnen acht dagen los te krijgen, en dan zal ik ze u ook brengen. Met dat kapitaal kunnen we niet alleen het huis koopen, maar we houden nog een aardig sommetje over om gemeenschappelijk den houthandel te drijven. Maar mijn logement, dat nu wegens die beroerde stoombooten niet meer rendeert, zal ik terstond verkoopen, en met het geld dat ik daarvan maken zal eenige uitstaande zaken afdoen, en dus ruim baan maken. Gij ziet dus, dat het slechts aan u afhangt, om de zaak tot een gewenscht eind te brengen. Wijst ge mijn voorstel af, dan ben ik vast voornemens met mijn geld naar Amerika te gaan en daar verder mijn geluk te beproeven.’ ‘Als alles is zooals ge mij gezegd hebt,’ antwoordde de molenaar, ‘dan noem ik je nog vóór den winter mijn schoonzoon. De hand daarop!’ ‘Top!’ was het laatste woord van den herbergier, die nu den molenaar verliet en den oever langs snelde, terwijl de schreden van zijn metgezel, die zich langs den straatweg verwijderde, nog van verre gehoord werden. Bernhard zag in de schemering zijn medeminnaar in de boot springen, die hij ook nu weder medegebragt had, hij zag hem van den oever afsteken en voort roeijen, totdat hij weldra in de duisternis voor zijne blikken verdwenen was. Geen wonder dat de jager op nieuw door sombere gedachten verontrust werd, die natuurlijk in de eerste plaats zijne verhouding tot Louise betroffen, doch zich ook tot den Amerikaan uitstrekten met wiens geld de listige Birnich ongetwijfeld den molenaar om den tuin geleid had. Hoe gaarne had hij nu nog den ligtzinnigen Will gewaarschuwd! Voor heden was het evenwel te laat, om dat voornemen ten uitvoer te brengen. Hij nam zich echter voor hem bij de eerste gelegenheid de beste andermaal, en dan des te nadrukkelijker, zijne waarschuwende stem tegen den nietswaardigen Birnich te doen hooren. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerstvolgende dagen verliepen zonder dat Bernhard zoo als hij wenschte den Amerikaan te zien kreeg. Wanneer hij zich des avonds aan het veer bevond om zijne vriendschapsdienst voor Balthasar voort te zetten, dan zag hij wel honderdmalen naar den Amerikaan om of zocht in de duisternis het geluid zijner stem te herkennen. Ja zelfs maakte hij een paar malen van zijne tegenwoordigheid op den oever van het stadje gebruik om voor eenige oogenblikken zijn boot te verlaten, zich naar het logement het Anker te begeven, en daar naar Will te vragen. Tot zijn leedwezen bekwam hij echter telkens het antwoord dat die persoon met den herbergier hier of daar heengegaan of gevaren was. Het scheen dan ook inderdaad dat zij beide gedurende de laatste dagen voortdurend met elkander op het pad waren, want de jager hoorde verscheidene malen zoo wel in het Schip, als in zijne boot, de menschen praten over de loszinnige levenswijze der beide kameraden die den ganschen omtrek rondzwierven en alles behalve in een goeden reuk stonden. Zoo werd het dan Zondag waarop de kermis in het stadje zou gevierd worden. Bernhard had voor dien avond een man gevonden die hem aan het veer vervangen zou, want daar hij de hoop koesterde Louise te zullen ontmoeten wilde hij bij den dans niet gemist worden. Hij verliet dus reeds vroeg in den namiddag en in zijn beste pak zijne woning, steeg den berg af, groette Balthasar, met wien het iederen dag vooruitging, als ook diens vrouw, en voer toen naar het stadje over. Ook nu ging hij weder onmiddelijk naar het Anker om naar den Amerikaan te vragen. Werkelijk was deze ditmaal t'huis, ofschoon de knecht van het logement den jager met een veel beteekenenden wenk te kennen gaf dat hun gast sedert drie dagen en nachten niet op zijn bed gelegen had en eerst dien morgen in zulk een beschonken staat teruggekeerd was, dat hij nog zijn roes niet had uitgeslapen. Ten laatste verzocht de knecht den jager, om mijnheer den Amerikaan maar liever zelf bij zijne bezinning te roepen wanneer hij hem iets te zeggen had, want zijnen kameraad, die al verscheidene malen beproefd had den gast te wekken, was dit tot nog toe niet gelukt. Daarin had Bernhard echter geen lust en hij ging heen, terwijl hij er vast op rekende, dat Will tegen den avond {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} opstaan en zich naar de danszaal begeven zou. Hij zocht den een en anderen bekende op met wie hij een praatje maakte, en waarbij hij overal als nieuws vernam, dat de eigenaar van het logement het Anker voornemens was naar Amerika te gaan, dat hij boven hopen en verwachten aan hen die geld van hem moesten hebben zijne uitstaande rekeningen betalen zou, en aanstalten maakte om zijn logement te verkoopen. Het begon langzamerhand donker te worden. Uit eene groote tent, die digt bij de schietplaats was opgeslagen waar de liefhebbers uit den omtrek naar den vogel geschoten hadden, klonken de toonen der vrolijke muziek, die tot den dans uitlokten. Al wat tot de danslustige jeugd behoorde en nog niet daar was, stroomde nu daarheen om zich met de dansende paren te mengen. Toen de jager binnen trad liet hij zijne vorschende blikken weiden over de vrolijke gasten. De gestalte die hij zocht te onderkennen was natuurlijk in de eerste plaats die van zijne Louise, maar hij vond haar niet. Hij koos ergens een verhevenheid uit van waar hij de warrelende menigte des te beter overzien kon, bestelde wijn en nam aan een tafeltje plaats. Op de jagt had hij zeker nog nooit zoo opmerkzaam rondgekeken om het wild te bespieden, als hij hier naar het zoo angstig verbeide meisje uitzag. Na een uur vergeefs gewacht te hebben, en toen hij reeds bijna alle hoop opgaf, zag hij Louise eindelijk aan den arm van haar vader binnentreden. Aan hare andere zijde ging Laurens Birnich, die, hoeveel moeite hij zich ook geven mogt om haar aangenaam te zijn, aan haar ernstig gelaat geen enkel glimlachje scheen te kunnen ontlokken. Bernhard was zelfs hier tusschen al die menschen, en overal tusschen het vrouwelijk personeel dat werkelijk menige bekoorlijke gestalte en menig bevallig gezigtje bevatte, verrast over de voorname en bevallige verschijning van het geliefde meisje. Even als hij liet ook zij hare blikken door de menigte weiden. Hij merkte op dat zij hem in zijn hoekje gevonden had, en dat hare donkere oogen van innige vreugde schitterden. Zijn somber gemoed werd op nieuw door eene straal van hoop verhelderd. Juist begonnen de muziekanten een vrolijken gallop te spelen. Birnich fluisterde haar eenige woorden toe, en beide vermengden zich onder de rijen der dansende paren. Bernhards oogen volgden het paar onaf- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} gebroken. Louise bleef intusschen uitermate koel, en sprak bijna geen woord. Na eenige toeren door de zaal gedanst te hebben hield zij, naar het scheen, haren danser in de nabijheid van den jager staande. Toen ontdeed zij zich van een doek dien zij tot nog om hare schouders geslagen had, en gaf dien aan den herbergier met verzoek dien haren vader ter bewaring over te geven. Zoodra haar danser zich verwijderd had knikte zij den jager toe. Bernhard snelde op haar af, en zij zeide: ‘den eersten wals doen wij te zamen wat er ook van komen moge.’ Wij behoeven niet te zeggen, dat Bernhard buiten zich zelven was van vreugde. Bij den eerstvolgenden dans, die eene quadrille was waarin Louise met een ander jongman optrad, hield Bernhard zich bescheiden op een afstand. Zoodra echter de eerste toonen van den wals gehoord werden stond hij naast het meisje, en zeide: ‘daar ben ik,’ en op hetzelfde oogenblik sloeg hij zijn arm om haar midden om den wals te beginnen. Doch Birnich keek hem kwaardaadig aan, en wilde er zich tegen verzetten terwijl hij uitriep: ‘die wals is voor mij!’ Maar zonder een woord te spreken verloor Bernhard zich met zijne danseres tusschen de dansende paren. ‘Hoe gelukkig gevoel ik mij in dit oogenblik!’ riep hij uit terwijl hij Louise hartelijk de hand drukte. Zij beantwoordde zijn handdruk en zeide: ‘het blijft tusschen ons bij het oude. Mijn vader heeft u slecht behandeld. Men wilde u bij mij belasteren, maar men heeft zich zelven 't meeste kwaad gedaan. Ik zou met dien ellendigen kerel uit het Anker gekoppeld worden! maar gij zult mij wel helpen niet waar Bernhard?’ ‘Om u te beschermen zou ik den dood te gemoet gaan!’ riep hij hartstogtelijk uit terwijl hij haar aan zijne borst drukte. Zij hadden moeite om elkander onder de luid schetterende toonen der vrolijke muziek duidelijk te verstaan, en toen zij eindelijk na het eindigen van den wals een weinig wilden uitrusten, werd hun daartoe de gelegenheid ontnomen, want Birnich stoof met een woedend gezigt op den jager af, en beet hem toe: ‘hoe hebt ge het hart om mij mijne danseres voor den neus weg te kapen!’ ‘Mijne danseres heeft mij ten minste den zak niet gegeven,’ antwoordde Bernhard koel; ‘zoo gij dus iets hebt aan te merken {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zeg het dan aan het meisje zelf, maar let wel: zoo gij haar beleedigt dan beleedigt gij mij.’ ‘Haar vader wil niet hebben dat ze met u danst,’ ging de herbergier voort. ‘Dan moet haar vader zelf mij dat maar zeggen,’ zeide Bernhard steeds op denzelfden koelen toon. ‘Hem zal ik zijne dochter terugbrengen; maar gij hebt mij niet te zeggen wat ik te doen of te laten heb; ik heb van u niets hoegenaamd af te wachten.’ Met deze woorden verdween hij met Louise op nieuw tusschen de dansende menigte, terwijl de teleurgestelde herbergier bleek van woede op de plek als vastgenageld staan bleef. ‘Er komt een onweer opzetten,’ fluisterde Bernhard het meisje toe. ‘Ik begrijp wel dat ik u heden niet alles kan mededeelen. Ik heb u evenwel veel te zeggen, vooral van den herbergier die, zooals ik wel gelooven moet, de leelijkste schurkenstreken bedrijft. Zeg mij dus wanneer en waar ik u ontmoeten kan.’ Het meisje bezon zich een oogenblik. Toen zeide zij: ‘Welnu, mijn vader zal, zoover ik weet, toekomenden Woensdag op reis moeten gaan niet ver van hier, en dan zal ik zorgen dat ik tegen den avond bij de steengroeve ben bij Ravenstein.’ ‘Daar zult gij dan alles hooren,’ zeide Bernhard, ‘en daar zullen wij dan ook bepalen wat wij verder doen moeten.’ Toen zij beide nu op nieuw stil stonden, vertoonde Birnich zich niet weder en ook de molenaar, die waarschijnlijk eene heftige scène vermijden wilde, bleef op een afstand. Bernhard en Louise zagen nogtans de beide mannen druk met elkander spreken, ja het scheen alsof zij gemeenschappelijk het paar wilden naderen, weshalve de danser zijne danseres op nieuw onder de menigte voerde en nu ook niet weder rustte voordat de laatste toonen van den wals weerklonken hadden. Hoe geheel anders gevoelde Bernhard zich nu dan eenige oogenblikken vroeger! Nu was hij zeker van hetgeen hij straks naauwelijks durfde hopen. Wat behoefde hij zich dan nu ook te bekommeren om dat heftig tooneel met den herbergier! Het was slechts een vlekje in de zou van zijn geluk. Wat er nu ook gebeuren mogt, hij was bereid elke hinderpaal te trotseren. Toen hij Louise naar hare plaats teruggeleid had, ontmoette hij de toornige blikken van den molenaar die het echter niet {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} waagde den moedigen en edelen jongeling een bitter woord toe te voegen. Maar toen hij zich omkeerde zag hij Birnich voor zich staan die hem met dreigende woorden uitnoodigde hem te volgen. Zij gingen beide naar een hoek der tent alwaar Bernhard terstond eenige lieden opmerkte op wier gelaat gevoelens stonden uitgedrukt die hem juist geen al te gunstig voorteeken toeschenen. ‘Nog eens: hoe durft ge u vermeten mij mijne danseres afhandig te maken?’ riep nu de woedende Birnich uit. ‘Hoe durft gij u vermeten u te mengen in den dans dien mij mijne danseres had toegezegd?’ luidde het ernstige antwoord. ‘Ik had haar hier gebragt, dus was zij onder mijne bescherming.’ ‘Haar vader had haar hier gebragt, dus stond het aan hem haar beschermer te zijn.’ ‘Haar vader had haar voor dezen avond aan mij toegezegd.’ ‘Dan zoudt gij verstandig gedaan hebben een trompetter en een uitroeper mee te brengen om die bepaling in de zaal bekend te maken. Buitendien heeft haar vader haar van mij niet weggehaald.’ ‘Het komt niet te pas de waarheid mijner woorden in twijfel te trekken.’ ‘Het komt nog minder te pas oude zeden en gebruiken omver te werpen en in de danszaal den baas te spelen.’ ‘Had Louise den moed maar gehad om voor zoo'n ongemanierden rekel haar hart uit te spreken, dan zou ze u al lang afgewezen hebben.’ ‘Doe me één pleizier,’ zeide de jager die nu kwaad begon te worden, ‘en laat den naam van het meisje er buiten; die is veel te goed om door uwen giftigen adem ontwijd te worden. En wat den ongemanierden rekel betreft, die zal u bij gelegenheid wel eens toonen dat hij die kaatst den bal verwachten moet.’ ‘Welnu komaan, de kerel wil twist maken!’ krijschte Birnich van woede buiten zich zelven. ‘Die onbeschaamde boschlooper vermeet zich ons steêlui hier eens mores te leeren. Me dunkt, dat moesten we hem eens inpeperen!’ En op hetzelfde oogenblik gaf hij Bernhard een stomp op de borst dat deze door den onverwachten slag achterover tuimelde, waarop de omstanders op eens hunne vuisten uitstaken, hetgeen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het sein voor de afgesproken vechtpartij scheen te zijn. Er vielen dan ook werkelijk eenige slagen op zijn hoofd en schouders neder. Maar zoodra de jager merkte dat de feitelijke tegenstanders hem omringden, greep hij den eersten den besten stoel in zijne nabijheid en ging daarmede zoo geweldig onder de digtstbij zijnde aanvallers te werk, dat sommigen op den grond stortten en anderen het hazenpad kozen. Niet beter kwam het tweede gelid er af, ofschoon een paar daarvan zich van hetzelfde wapen trachtte te bedienen als hun tegenstander, die echter een groot voordeel op zijne aanvallers had, doordien hij met den rug tegen een kolom leunde en er met zijn geïmproviseerd wapen tusschen zijne vijanden dapper op los sloeg, zoodat zij allengskens afdeinsden. Het was dan ook inderdaad een verschrikkelijk gezigt den tot woede geprikkelden jongeling die als een leeuw vocht, tot tegenpartij te hebben. Kortom, hij bragt het zoover, dat zijne aanvallers hem het veld behouden lieten. Birnich zelf had zich reeds terstond na zijn verraderlijken aanval uit de voeten gemaakt. Zoodra de eerste storm bedaard was, zocht Bernard naar den aanstoker van het gevecht, en toen hij hem van verre gewaar werd, terwijl hij juist weder den molenaar naderen wilde, stortte hij plotseling als een wild dier door de menigte heen, viel den verachtelijken kerel aan, en hief hem, terwijl hij hem met een krachtigen greep bij zijne kleeren aanvatte van den grond, waarna hij hem gedeeltelijk dragend naar den uitgang der tent sleepte en onstuimig uitriep: ‘Weg met den schurk! die ellendige twistzoeker hoort hier niet binnen!’ Het kon niet anders of zulk een feit moest eene algemeene opschudding veroorzaken. De een schrikte, de ander lachte en er waren slechts weinigen die den herbergier dit buitenkansje niet gunden. De meesten evenwel zagen hoog op tegen den held van den dag wien niemand meer een kwaad woord durfde toevoegen, doch wien menigeen te gemoet trad om hem de hand te drukken en een glas wijn aan te bieden. De molenaar scheen nogtans in de danszaal geen rust meer te hebben. Hij beval zijne dochter hem te volgen en ging heen met een vergramd gelaat, waartegen het vriendelijk blozend gezigtje van Louise een liefelijk kontrast vormde. Voor Bernhard had nu een langer verblijf aldaar elke be- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} koorlijkheid verloren. Het kostte hem met dat al niet weinig moeite zich van een groot aantal jongelieden te bevrijden die hem om zijne kordate houding, onder een stevig glas wijn, en in de vleijendste bewoordingen hunne hulde bragten. Doch daar zijne ziel met geheel andere zaken bezig was dan dat zulke luidruchtige bijvalsbetuigingen een bijzonderen invloed op hem zouden uitgeoefend hebben, verwijderde hij zich zoo spoedig mogelijk om naar huis te gaan. Den volgenden avond was de jager weder op zijne bekende post aan het veerhuis waar hij steeds voortging den zieken Balthasar zijne liefdedienst te bewijzen. Toen vrouw Christine hem zag, nam zij hem terstond ter zijde, daar zij hem iets in 't geheim te zeggen had. Hij legde als gewoonlijk geweer en weitasch af en volgde haar naar het vertrek van haar man die nog altijd het bed hield. Na een vriedschappelijken groet zeide de jager: ‘Nu zijn wij met ons drieën alleen; laat mij nu ook weten wat ge mij te zeggen hebt.’ ‘Wat hebt ge toch gisteren met Birnich van het Anker begonnen?’ zeide de vrouw met een bedenkelijk gelaat. ‘Om Gods wil, neem je toch voor dien slechten kerel in acht, want hij heeft zijn leven lang niets anders dan twist en onaangenaamheid in de wereld gebragt.’ ‘En wat zou ik van zoo'n ellendigen lafaard te vreezen hebben?’ antwoordde Bernhard. ‘Die lafaards zijn juist de ergsten als ze zich wreken willen,’ hernam Christine, ‘en dat hij op wraak bedacht is, hoor ik al van verscheidene personen die van daag overgekomen zijn en hier gezeten hebben. Hij zou er een duren eed op gezworen hebben dat hij u in het ongeluk storten zal.’ ‘Ik ga mijn eigen weg,’ zeide de jager glimlagchend, ‘in mijne betrekking van jagtopziener of onderhoutvester kan hij me niets maken. En wat mijn persoon betreft zal de ellendige schavuit zich wel wachten mij het minste of geringste in den weg te liggen. Ik zou denken dat ik hem de kracht mijner vuisten zoo eventjes heb laten voelen, zoodat hij zich daaraan niet voor de tweede maal zal wagen. Ondertusschen ben ik je wel dankbaar voor je belangstelling.’ ‘En toch bid ik u dat ge u in acht neemt,’ zeide de vrouw. ‘Gij woont zoo alleen. Het doet mij ten minste groot {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen dat gij tegenwoordig niet den nacht in de houtvesterswoning doorbrengt.’ ‘Ja, zij heeft gelijk,’ bragt haar man in 't midden; ‘wanneer gij daar weer den nacht doorbrengt, moet ge ons beloven een paar man van het werkvolk uit het bosch bij u in huis te laten slapen.’ ‘Daarover spreken we elkander wel eens nader,’ antwoordde Bernhard die in 't minst niet vervaard scheen en nu den ouden vriend zijner jeugd op diens verlangen de gansche toedragt van het gebeurde op de kermis mededeelde. Lang mogt dit onderhoud evenwel niet duren, want de jager werd weder geroepen om iemand over te zetten en hij bleef tot het invallen der duisternis op zijn post. Maar toen ging hij als naar gewoonte, wanneer het fraai weder was, op het terras zitten om met zijne gedachten te verwijlen bij zijne geliefde Louise en zich droombeelden te scheppen van zijn toekomstig geluk. Zoo geheelenal had hij zich nogtans niet aan de werkelijkheid onttrokken, of hij werd aan den tegenoverliggenden oever op de hoogte van het stadje een licht gewaar dat zich op en neer bewoog. Daar hij, wegens zijne naauwkeurige plaatselijke kennis de overtuiging had dat er op dat punt eene weide lag maar geen menschelijke woning, kwam hem dat licht op die plaats min of meer zonderling voor. Aan een dwaallichtje, zooals er in die drooge streken en zoo digt aan den oever der sterk stroomende rivier nooit gezien werden, viel niet te denken. Waarschijnlijk moest er dus daar een brandende fakkel of een lantaren met licht heen en weer gedragen worden. Een poos later scheen het hem dan ook toe alsof het licht over het water werd voortbewogen, en dat moest wel zoo zijn, want het werd door de oppervlakte van het water teruggekaatst, zoodat het dubbel scheen. Zoo naderde het hoe langer hoe meer den overkant; en toen Bernhard nu ook naauwlettend luisterde, kon hij duidelijk zachte roeislagen onderkennen. Daarop hield het licht een tijd lang aan den rand van den oever stil, bewoog zich op nieuw en ging langs de glooijing verder. Voor zoover hij zich het terrein naauwkeurig voorstelde, liep er juist op de hoogte een voetpad naar het bosch. Hoe gaarne had hij niet geweten wat die zonderlinge zaak te beduiden had! Maar zijne belofte hield hem aan zijne plaats gebonden. Ieder oogenblik kon er {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand komen om overgezet te worden, zoodat hij zich niet kon verwijderen. Eindelijk begon hij te vermoeden dat het toch eene geheel onverschillige zaak zijn moest en weldra dacht hij weer aan iets anders. Niettemin kwam hij telkens weder op die zonderlinge verschijning van het licht terug en bleef dus veel langer op het terras dan gewoonlijk. Het was reeds voorbij middernacht en de maan was al sedert een kwartier opgekomen en verlichtte den omtrek met hare bleeke stralen, toen hij plotseling van achter de heuvels, waar zijn district een aanvang nam en waar jong houtgewas stond dat aan zijn toezigt was aanbevolen, twee kort op elkander volgende schoten hoorde. ‘Wel verduiveld!’ riep hij uit, ‘daar zijn me waarachtig stroopers in mijn district bezig, terwijl ik hier op mijn gemak aan de rivier zit.’ En terstond was zijn besluit genomen, zijn post aan het veer, waar buitendien nu niet ligt iemand zou verlangen overgezet te worden, te verlaten en zich naar zijn post in het bosch te begeven. Hij hing zoo spoedig mogelijk geweer en weitasch om, riep zijn hond die hem steeds vergezelde en rende zoo snel hij kon den berg op. Daarop begaf hij zich naar de oude burgt, omdat die, op het kegelvormig terrein waarop zij gebouwd was, een ruimeren blik op de omliggende bosschen veroorloofde. Wanneer de jagt-overtreders in 't algemeen te bespeuren waren, zoo kon dit van hieruit het best geschieden. Maar toen hij boven tusschen het bouwvallig muurwerk stond kon hij niets ongewoons gewaar worden. Het bosch was overal stil, nergens hoorde hij het geblaf van een hond en evenmin zag hij ergens een licht. En nogtans kwam het den jager op eens voor alsof hij den weerschijn zag van een licht achter een der hoogten die zich voor hem uitstrekten. Hij staarde met gespannen opmerkzaamheid in die rigting en werd toen inderdaad gewaar dat het daar al helderder werd de flikenkering zich allengskens op en neer bewoog. Weldra was het hem niet twijfelachtig meer dat slechts eene vlam die lichtwerking kon te voorschijn roepen. Terstond berekende hij de plek waar de brand moest ontstaan zijn en kwam toen tot de overtuiging dat achter den heuvel het opgestapelde hout van een kolenbrander waarschijnlijk in brand geraakt was. Dit is nu de wraak van dien ellendigen Bir- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} nich!’ dacht hij onmiddelijk. Met de woede, die zich daarbij van hem meester maakte, ging echter ook de ontzettende gedachte gepaard dat die brandende houtstapel het vuur zou kunnen voortplanten en een geweldigen boschbrand zou kunnen doen ontstaan, want het opgestapeld hout lag niet ver van den zoom van een bosch, dat uit louter reusachtige eiken en beuken bestond. Er moest hier dus niet getalmd worden. Hij stormde zijne woning binnen, haalde een schop, en ijlde zoo snel zijne beenen hem dragen konden, naar de gevaarlijke plek. Hoe meer hij naderde des te duidelijker werd het hem, dat hij zich niet vergist had. Weldra zag hij boven de dikke takken van het struikgewas eene groote vlam omhoog stijgen, waarboven zich eene donkere rookzuil verhief. Eindelijk had hij de open plek bereikt, waar de reusachtige vlam ten hemel steeg. Gelukkig kwam hij nog bijtijds. Het kon namelijk niet lang meer duren of de houtstapel zou ineen storten en de heidestruiken doen ontvlammen, die het vuur ongetwijfeld aan het bosch zouden hebben medegedeeld. Zonder zich lang te bedenken wierp hij zijn geweer af en begon in den heigrond te graven om eene afscheiding tusschen het vuur en het bosch tot stand te brengen. Gelukkig was de plaats waar de heide begon niet zeer groot. Buitendien grensde het stuk grond dat door den houtstapel was ingenomen aan de eene zijde aan eene weide die zich ver tot aan het dal uitstrekte. Hetgeen hij doen wilde scheen een werk te zijn dat ver boven zijne krachten, en des te moeijelijker was omdat de hitte die er heerschte bijna onverdragelijk bleek te zijn. Terwijl hij zich geen oogenblik rust gunde ging hij met zijn werk voort, terwijl hij tevens geen sekonde moest verzuimen om de brandende stukken hout, die hier en daar tusschen de struiken neder vielen, uit te blusschen. Zoo mogt het hem dan eindelijk en niet dan na onuitsprekelijke moeite gelukken het vijandelijk element meester te blijven. Toen de houtstapel in elkander stortte was hij ook gelukkig in zoo verre gereed, dat de brandende kolen, die overal uit elkander stoven, de heistruiken niet meer bereiken konden. Eerst tegen den morgenstond was hij den brand ongeveer meester. Toen kwamen er eenige houthakkers voor den dag die hij in zijne dienst had en die hem nu ook hielpen het gevaar van brand waarin het bosch verkeerd had volkomen af te weeren. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk onderzoek naar de oorzaak van den brand bleef zonder het minste gevolg. De houthakkers verzekerden hem dat geen hunner in de laatste dagen op die plek geweest was. Algemeen echter was men van gevoelen dat er hier kwaadwilligheid in het spel moest zijn geweest. Hoe uitgeput en vermoeid Bernhard ook wezen mogt en hoezeer zijn aangezigt en handen door de vlammen geleden hadden en geheel en al zwart zagen, doorkruiste hij toch, door zijne lieden vergezeld, in alle rigtingen berg en dal; doch al zijne pogingen om den een of anderen kwaadwillige op 't spoor te komen bleken vruchteloos te zijn. Al had Bernhard voor zich zelven ook de innige overtuiging gehad dat de herbergier van het Anker in deze misdaad de hand had gehad, toch kon hij hem voor 't oogenblik niets bewijzen, daar zijne schuld, zoo die bestond, eerst uit latere bewijzen zou kunnen blijken. Hij sprak dus tot zijne lieden geen enkel woord van zijne vermoedens, doch begaf zich naar zijn chef, den ouden opperhoutvester die een half uur voorbij het veerhuis in het naaste dorp van het dal woonde, om hem met hetgeen er in dien nacht in het bosch geschied was bekend te maken. De oude zieke man die sedert weken lang het bed hield, ontving hem met een knorrig gezigt en met hevige klagten dat hij zijne dienst niet naar behooren waarnam, want de tijding dat er in het bosch geschoten was en dat er brand in den houtstapel was gekomen, had men hem reeds medegedeeld. Bovendien had hij een anonymen brief ontvangen die de hevigste beschuldigingen tegen Bernhard bevatte, zoodat deze ook hier weder op zijn vijand uit het Anker presumptie had. Zoo knoopte zich voor den armen Bernhard sedert den vorigen avond de eene onaangenaamheid aan de andere. Nadat hij zijnen chef plegtig beloofd had dat hij zich van nu af aan uitsluitend aan de dienst zou wijden, vertrok hij met eene hoogst onaangename gewaarwording om naar vrouw Christine te gaan en haar mede te deelen dat hij zich voortaan tot zijn groot leedwezen niet langer met de dienst van het veer belasten kon. De eerste dien hij voor het dorp ontmoette was de Amerikaan, aan wien hij, sedert Louise hem zoo blijkbaar had aangemoedigd, niet meer gedacht had. Will zag er zeer ter neergeslagen en somber uit. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb je gezocht en ik zou je gaarne willen spreken,’ zeide hij tot den jager. ‘Zoudt ge mij welligt willen bekennen dat ge den afgeloopen nacht met Birnich allerlei kwaad in het bosch hebt uitgevoerd?’ vroeg Bernhard. De Amerikaan keek verwonderd op; hij vroeg wat er geschied was en gaf door zijne geheele houding duidelijk te kennen dat hij van de geheele zaak niets wist. ‘Zeg mij dan wat ge verlangt,’ ging Bernhard voort. ‘Ik heb uwe waarschuwingen in den wind geslagen,’ zeide Will, ‘en later toch weer met dien galgebrok van een herbergier gespeeld, en....’ ‘En zeker aanmerkelijk verloren?’ viel Bernhard hem in de rede. ‘Niet alleen aanmerkelijk, maar in één woord, alles,’ antwoordde hij treurig. ‘Hoe, de tien duizend gulden die de notaris u heeft uitbetaald?’ ‘Ook de andere tien duizend die ik nog ontvangen moet.’ ‘Is 't mogelijk! Welk eene onvergefelijke ligtzinnigheid!’ riep Bernhard uit. ‘Maar hoe heeft die zaak zich dan toegedragen?’ ‘Wat zal ik je zeggen? waartoe kunnen iemand de overmoed der jeugd en de opgewondenheid door den wijn te weeg gebragt niet vervoeren!’ gaf de andere op somberen toon ten antwoord. ‘De schoft heeft mij eerst aan 't drinken gekregen en tot dolzinnigheid toe opgewonden; toen kwam hij als naar gewoonte met zijne kaarten voor den dag. Hij maakte wel dat mijn glas nooit ledig bleef. Eerst liet hij mij weer winnen en ik streek met elken slag groote sommen naar mij toe. Het spel en de wijn beide benevelden mij hoe langer hoe sterker. Maar toen mijne opgewondenheid tot zijn oogmerk hoog genoeg was opgevoerd, begon de kans te keeren, tot dat hij ten laatste de tien duizend gulden als zijn eigendom kon beschouwen.’ ‘Ongelukkig mensch, met uwen rampzaligen hartstogt!’ zeide de jager. ‘Maar hoe hebt ge toch het andere geld kunnen verliezen, dat nog niet eens in uw bezit is?’ ‘Toen de eerste tien duizend gulden weg waren,’ hernam de Amerikaan, ‘gevoelde ik mij buitengewoon naar en duizelig in het hoofd. Ik geloof waarachtig dat de ellendeling iets in {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} den wijn gemengd had. Buiten mij zelven van wanhoop en woede, wilde ik de verloren som tot elken prijs terug hebben, want de gedachte brandde mij op de ziel dat ik mij niet voor mijn vader zou durven vertoonen, die mij zijn gansche vertrouwen geschonken had. Maar ik bezat geen kontanten meer om daaraan te wagen. Toen stelde de duivelsche schelm mij voor dat ik een stuk zou teekenen volgens hetwelk, in het geval dat hij de volgende partij won, ik hem volmagt gaf het geld te ontvangen. Om echter niet den schijn op zich te laden dat wij gespeeld hadden, hetgeen dan ook niet van hem maar van mij zelven was uitgegaan, moest ik verklaren dat hij mij de bewuste som had voorgeschoten.’ ‘Nu, dat is een mooi geval!’ riep Bernhard uit. ‘Ja, dat moogt ge wel zeggen,’ zeide de Amerikaan, ‘want ik, gek die ik was, deed wat hij verlangde; ik schreef en teekende het stuk en toen verloor ik de volle waarde. Maar zoudt gij me nu niet een goeden raad kunnen geven?’ ‘In welk opzigt?’ vroeg de jager. ‘Dat hij mij het geld terug geeft,’ zeide Will, ‘want ik wil en moet het terug hebben.’ ‘Maar hoe zal dat kunnen geschieden?’ vroeg Bernhard na eenigen tijd te hebben nagedacht. ‘Het komt mij allerwaarschijnlijkst voor dat de schurk zich, zoo als vroeger al meer gebeurd is, van valsche kaarten bediend en u bedrogen heeft. Maar hoe kan dat bewezen worden? Gij hebt zeker geen getuigen bij het spel gehad, niet waar?’ ‘Wel neen,’ antwoordde de ander. ‘Het ontbreekt hier dus aan elk bewijs,’ ging Berhard voort. ‘Eigenlijk kan men zulk een speler ook niet anders dan op heeterdaad betrappen en door hem aan de kaak te stellen den uitslag van het spel als van nul en geener waarde verklaren. Volgens mijne opinie kunt gij niet beter doen dan hem op nieuw eene partij voor te stellen en hem dan met geweld de kaarten afhandig maken, waarvan hij, naar men zegt, sommige in duplo heeft.’ ‘Ik ben nu zoo arm als Job, en dit wetende zal hij zich wel wachten op nieuw zijn geluk met mij te beproeven.’ ‘Dan weet ik er niets op, mijn ligtzinnige vriend! Met eene aanklagt bij het geregt kunt gij in dit geval, daar gij geene getuigen hebt, niet voor den dag komen.’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zie er toch nog een gat op.’ ‘En dat is?’ ‘Dat wij hem toekomenden Woensdag, wanneer hij het geld gehaald heeft en hij daarmede door het bosch gaat, zijn buit afnemen,’ zeide de Amerikaan; ‘en daar gij ook met hem op een niet al te vriendschappelijken voet staat, kunt gij mij helpen. Houdt gij er hem niet van verdacht dat hij u dezen nacht al die angst en moeite veroorzaakt heeft, en verdient hij daarvoor geen gevoelige tuchtiging?’ ‘Ik dank u wel voor dat voorstel, zeide Bernard koel en ernstig. ‘Wat het geld betreft, daaromtrent kunnen de gevoelens verschillen of het hem teregt toebehoort of niet. Die zaak gaat echter u en niet mij aan. Gij moogt ze dan ook zelf uitmaken. In elk geval verlang ik niet voor uw pleizier voor struikroover te spelen. Wat evenwel die laatste gebeurtenis van heden nacht betreft, te dien opzigte geldt mijn vermoeden nog niet als bewijs; en heb ik het bewijs, dan zal de bevoegde autoriteit mij wel regt verschaffen. Al heb ik den schurk ook op de kermis verleden Zondagavond afgestraft, omdat ik tot noodweer gedrongen werd, mag ik mij daarom in een land waar de wet heerscht, geene onwettige daad veroorloven. Wacht u daar eveneens voor, dat raad ik u als vriend.’ Gedurende dit gesprek waren zij tot voor het veerhuis genaderd. Bernhard liet Will bedremmeld staan en begaf zich naar binnen, om vrouw Christine te zeggen dat hij zich voortaan onmogelijk langer met de dienst van het veer kon belasten. De steengroeven bij Ravenstein, waar Bernhard en Louise te zamen zouden komen, waren hooge en steile rotsmassa's, die op ongeveer een half uur afstand voorbij den molen in het Vingsdal lagen en als een ruwe klomp van grijsachtigen steen met fantastische spitsen en pieken boven het gebergte uitstaken. Op de bovenste lagen, en voor zoover de aardlaag dik genoeg was om een boom te laten wortel schieten, verhief zich hier en daar een eik of den, in wier kruin de roofvogels bij voorkeur hunne nesten bouwden. Ook de barre klippen leverden gelegenheid te over op om te nestelen voor valken en havikken, die men dikwijls tusschen de grijze rotswanden zag rondfladderen. Dat het echter juist, waarnaar die rotsen genoemd werden, de raven waren die hier in de eerste plaats nestelden, kan men niet {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} beweren. Niettemin bestond er onder het volk eene traditie dat die vogels zich in vroeger tijd hier bij voorkeur hadden opgehouden, toen er op de hoogste spits een galg gestaan had, en dat de lijken der gehangenen aan die dieren tot lokaas dienden. Aan weêrskanten van die rotsspitsen liep de helling van den berg die met digt kreupelhout begroeid was, hetwelk zich ook zoowel tot op de hoogere gedeelten als tot het dal uitstrekte. Die streek was nergens in den ganschen omtrek bijzonder geliefd. Hij, die gedurende de schemering dien weg langs moest, kon zekere eigenaardige vreesachtige gewaarwording niet onderdrukken, want men wist van allerlei onheilen te vertellen die hier waren voorgevallen, en men sprak van bovennatuurlijke wezens die hier rondwaarden. Ja zelfs zij, die anders in 't geheel niet als vreesachtig bekend stonden, begaven zich ook bij klaarlichten dag niet gaarne tusschen die rotsen, daar zij beducht waren voor nedervallende steenen en wilde dieren, die, volgens de traditie, zich nog hier in de holen en rotsspleten zouden ophouden. Maar wat zijn zulke bedriegelijke schrikbeelden voor een jager, die dag en nacht door de bosschen rondzwerft en de eigenaardige huiverachtige gewaarwording sinds lang niet meer kent, die zoo menigeen, wanneer hij zich alleen in eene bosch- en bergachtige streek bevindt, onwillekeurig ondervindt! Zoo was Bernhard lang vóór zijn tijd op de bepaalde plek aangekomen, want ondanks de onaangenaamheden der laatste dagen had hij de plaats en het uur van het rendezvous met Louise geenszins vergeten. Zonder dat iemand hem gezien had was hij door het digtste kreupelhout voortgeslopen. Er was hem nu welligt in de eerste plaats aan gelegen, dat hij het geliefde meisje niet in opspraak bragt. Op een steen nederzittende vond hij spoedig tijd en gelegenheid om zich met aangenamer beelden bezig te houden, dan de jongste gebeurtenissen voor hem hadden opgeleverd, want in die eenzame streken had hij eens, toen hij nog op den molen woonde, met de kleine Louise de vrolijke spelen der jeugd gespeeld. Zonder angst of vrees hadden zij beide als kinderen naar deze door een ieder geschuwde plek de wijk genomen; zij hadden daar bloemen en boschbessen geplukt, zich verscholen en elkander gezocht, met elkander gekeuveld en gezongen. Duizenderlei bekoorlijke her- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} inneringen stonden hem nu weder levendig voor den geest. Dat ook Louise het oude geheime pad door het bosch tot Ravenstein niet vergeten had, werd hem weldra duidelijk toen het bevallige meisje met hoog blozend gelaat achter eene kromming van het pad te voorschijn kwam. Reeds toen hij in de verte het ruischen der takken vernam, bleef hem geen twijfel meer over dat zij terstond voor hem verschijnen zou. Een oogenblik later lagen zij in elkanders armen. ‘Louise!’ riep hij uit, ‘ik wist wel dat wij niet voor altijd van elkander vervreemden zouden!’ ‘Dat wist ik ook,’ antwoordde het meisje; ‘maar hoe kwam het toch dat gij u zoo spoedig door de koelheid van mijn vader liet afschrikken?’ ‘Smeeken kan ik niet,’ zeide Bernhard, ‘zoo besloot ik, daar ik in zekeren zin als een onbekende in deze streek terugkeerde, mij langs een anderen weg zijne achting en genegenheid te verwerven en mij te toonen als een man die zich, al behoort hij ook niet tot de bemiddelde klasse, de dochter van een rijk man waardig maken kan.’ ‘Goed gesproken!’ riep zij uit, terwijl zij hem innig de hand drukte. ‘Ik heb nogtans niet weinig angst uitgestaan, ging hij voort, ‘toen ik hoorde dat uw vader voornemens was u aan den herbergier van het Anker uit te huwelijken.’ ‘Gij zult toch niet gelooven,’ zeide zij min of meer geraakt, ‘dat ik mij ooit aan zulk een man zou hebben weggeworpen.’ ‘Hij is doortrapt en listig als een slang,’ antwoordde Bernhard, ‘en uw vader ziet helaas! wat al te veel op het geld.’ ‘Maar dat is nu uit, sedert gij hem openlijk tot spot van al de menschen hebt ten toon gesteld,’ zeide Louise. ‘Mijn vader heeft Birnich reeds de som, die hij te zijner beschikking gesteld had, teruggebragt.’ ‘Zoo is er dus een groot onheil van ons afgewend!’ riep de jager verheugd uit. ‘Als gij eens wist hoe hij aan dat geld gekomen is!’ ‘Verhaal mij dat dan eens,’ zeide het meisje, ‘maar laat ons eerst op onze oude bank, waar wij reeds als kinderen zaten, plaats nemen.’ Zij gingen beide naar een bemosten steen, die tegen den hoogen rotswand lag en waarachter het digte klimop tusschen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de rotsspleten omhoog kronkelde, terwijl de hagedoornstruiken hen als met een loofdak overwelfden. ‘Ziet ge wel,’ zeide zij, ‘het is alles hier nog gebleven zooals het voor jaren was. Ik ben in dien tijd nog dikwijls hier geweest om te zorgen dat ons prieel niet vervallen zou.’ Hij zag haar met een oog vol liefde aan en drukte haar andermaal aan zijne borst. Toen zetten zij zich neder en hij zeide: ‘De goede God zij met ons en Hij geve dat het ook in andere opzigten bij het oude moge blijven!’ En nu verhaalde hij haar de schurkenstreken van den herbergier, zooals hij die zelf uit den mond van den Amerikaan vernomen had, terwijl hij haar tevens zijn vermoeden mededeelde dat zijn vijand ook het vuur in het bosch had aangestoken, om hem welligt bij zijn chef in een kwaden reuk te brengen en zoo mogelijk van zijn ambt te doen ontzetten. ‘Ik beb nooit iets anders van dien slechten kerel verwacht,’ riep zij uit, toen Bernhard geëindigd had. ‘Voor het overige geloof ik dat mijn vader zelf al gemerkt heeft dat hij zich door de mooije praatjes van den schurk om den tuin liet leiden. Hij is van verschillende zijden gewaarschuwd. In de laatste dagen heeft hij niet verder van de plannen die hij met mij had gesproken. Ik geloof zelfs dat hij van daag is uitgegaan om nadere informatiën in te winnen.’ ‘En meent gij dat hij mij ooit weder genegen zijn zal?’ vroeg Bernhard. ‘Vooreerst niet,’ gaf het meisje ten antwoord. ‘Wat gij gehoord hebt is volkomen juist. Zijn handel heeft in de laatste jaren eene ongehoorde uitbreiding ondergaan en hij is nu meer dan ooit op weg om een rijk man te worden. Van daar dat hij tegenwoordig tamelijk hoog in zijn wapens is. Hij denkt aan niets anders dan aan geld en goed. Het moet u dus niet verwonderen dat hij slechts van een rijken en zoo mogelijk aanzienleken schoonzoon hooren wil.’ ‘Dan zullen wij 't nog hard genoeg te verantwoorden hebben,’ zeide de jager treurig. ‘Aan velerlei beproevingen zal het ons niet ontbreken,’ antwoordde Louise. ‘Maar wij moeten geduld en moed hebben. Daar wij het nu met elkander weder eens zijn geworden kunnen wij ook met een verligt gemoed de toekomst tegen gaan {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} wij zullen elkander voortaan kunnen zien en spreken en allerlei plannen voor de toekomst smeden. Maar wat gij ook doet: houd onze zamenkomsten geheim. Geen mensch mag daarvan weten, anders kan die zaak nooit gelukkig afloopen. ‘Daarop geef ik u mijn woord,’ antwoordde de jager. Plotseling werden zij door een zonderling geluid verschrikt dat zich boven tusschen de klippen hooren liet. Het klonk als de val van een zwaar ligchaam dat langs de steenen en tusschen takken en twijgen voortgleed, totdat het in de diepte verdween. Eene menigte kleine en groote vogels schrikten op en vlogen over de hoofden van Bernhard en Louise rond. ‘Wat is dat?’ vroeg het meisje terwijl zij met schrik overeind sprong. ‘Laat ons van hier gaan, er moet een stuk van de rots hebben losgelaten,’ zeide hij. Zij snelden onverwijld naar eene vrije plek, waar zij voor nederstortende rotsbrokken beveiligd waren. Bernhard keek naar omhoog en Louise deed als hij toen zij beide op eens heel in de hoogte op een der steilste klippen Will den Amerikaan zagen. Ook hij had hen gezien en sprong plotseling achteruit. ‘Nu heeft ons toch iemand gezien!’ riep het meisje verschrikt uit; ‘als het nu maar niet aan vader overgebriefd wordt, dat zou verdrietig wezen!’ ‘Ik zal wel zorgen dat hij zijn mond houd,’ zeide Bernhard, ‘op hem kunt ge u verlaten.’ In den staat van angst en schrik waarin Louise zich nu bevond waagde zij het niet daar langer te vertoeven. Zij wilde dus vertrekken maar eerst wilden zij een nieuwe bijeenkomst afspreken op diezelfde plek. Bernhard verlangde dat die reeds over acht dagen plaats hebben zou, doch Louise wilde, ten einde geen argwaan te wekken, dat zij eerst over veertien dagen weder bijeen zouden komen. Toen scheidden zij, terwijl zij elkander nogmaals eeuwige liefde en trouw zwoeren. Het meisje snelde langs het pad tusschen het kreupelhout vanwaar zij gekomen was, voort, en Bernhard sloeg, nadat hij geluisterd en er zich van overtuigd had, dat het dal vrij was, den tegenoverliggenden weg in. Van daar ging hij langs de weide naar de heuvelkling aan de overzijde om den molen te vermijden, waarop de weg door het dal toeliep. Toen hij weder in de open ruimte was, zag hij {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijn niet geringen schrik den molenaar, die eveneens niet aangenaam door die onverwachtte ontmoeting gestemd was, want hij scheen het gebeurde in het stadje nog niet vergeten te hebben. Beide waren blijkbaar verlegen. De vader van Louise herstelde zich nogtans zoo goed mogelijk; hij bragt zijn gezigt zoo goed hij kon in een vriendelijke plooi, en zeide: ‘mijnheer Bernhard, wat hebt ge toch uitgevoerd? Het was u zeker te doen om den reebok die boven op de rots bij Ravenstein staat.’ ‘Daar was ik zoo even niet,’ antwoordde de jager. ‘Dan zijt ge zeker een strooper op de hielen,’ zeide de oude man. ‘Gij moet dat gedruisch toch gehoord hebben.’ ‘Ook dat niet,’ zeide Bernhard. ‘Het is echter mogelijk dat mij dat gedruisch ontgaan is. Ik ging beneden langs den voet van den berg om; ook was de wind tegen.’ ‘Ik moet u toch raden eens goed rond te zien,’ ging de molenaar voort. ‘Misschien zoudt ge de knapen die ook eergisteren in het bosch schijnen geweest te zijn, kunnen betrappen.’ ‘Gij hebt gelijk; ik dank u,’ zeide Berhard en hij ging terug naar het bosch dat hij pas verlaten had. Daar het hem evenwel om geheel iets anders te doen was, snelde hij den weg door het dal langs om den Amerikaan te vinden en hem, zooals hij Louise beloofd had, het stilzwijgen op te leggen. Maar weldra bedacht hij dat hij hem vruchteloos langs de kronkelende zijpaden van het bosch zoeken zou. Daarentegen moest hij het veer bij de herberg ‘het Schip’ passeren. Hij ging dus regelregt op het Vingsdal af naar het huis van Balthasar. Tot zijne innige spijt mogt het hem niet gelukken den molen voorbij te gaan zonder door eenige lieden, die op de plaats aan 't werk waren en aan de deur stonden, gezien te worden. Een molenaarsknecht deed hem zelfs eene dergelijke vraag als de molenaar hem eenige oogenblikken vroeger, gedaan had en waarop hij hetzelfde antwoord gaf, dat hij namelijk in 't geheel niet op de rots bij Ravenstein geweest was. Daar het ieder oogenblik donkerder werd, liep Bernhard hoe langer hoe sneller voort in de rigting van den stroom. In het veerhuis of de herberg het Schip, vroeg hij vrouw Christine terstond of de Amerikaan er niet geweest was, welke vraag zij {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkennend beantwoordde. Toen ging hij zonder geweer of weitasch af te leggen op het terras om hem op te wachten. Het was reeds geheel donker en zeer laat geworden toen de Amerikaan eindelijk verscheen. Bernhard zat nog altijd in dezelfde houding op het terras in de duisternis te staren, toen Will achter hem de deur uittrad die op het terras uitkwam. ‘Zijt gij het Bernhard?’ fluisterde de Amerikaan hem toe. ‘Het is goed dat gij gekomen zijt,’ antwoordde de jager opstaande. ‘Ik heb je reeds den ganschen avond gewacht.’ ‘Hebt ge mij op de rotsen bij Ravenstein gezien?’ vroeg Will met eene eigenaardige trilling in zijne stem. ‘En gij zaagt mij met Louise?’ gaf Bernhard ten antwoord. ‘Juist daarover wilde ik met u spreken. Doe mij pleizier en beloof mij niemand daar een woord van te zeggen.’ ‘Dan geloof ik dat wij elkander een wederkeerig stilzwijgen te beloven hebben,’ zeide de Amerikaan. ‘Welaan, zweren wij dan dat geen van ons beide er van spreken zal, dat hij den ander daar in het bosch gezien heeft. Ik voor mij zweer het u.’ ‘En ik zweer het u insgelijks,’ zeide Bernhard. Beide bewaarden eenige oogenblikken het stilzwijgen. Toen vroeg de jager: ‘Hoe is het met het geld afgeloopen?’ ‘Ik heb de gansche som terug,’ zeide Will; ‘en juist in betrekking daarop wilde ik u eene gunst verzoeken. Ik aanvaar nog heden avond mijn terugreis en ik ben niet in staat het geld mee te nemen omdat die som uit allerlei geldstukken bestaat die in Amerika nergens gangbaar zijn; en zulk een som aan kontanten is buitendien tamelijk zwaar en lastig om op reis mee te nemen. Hoe ligt kan mij dat geld niet op mijn terugreis ontstolen worden. Wees dus zoo goed en bewaar dat geld voor mij en zend het mij toe wanneer ik u daarom uit Amerika zal geschreven hebben, hetgeen hoogstens over zes weken zal geschieden. Maar ook in deze zaak moet ik op uw stilzwijgen kunnen rekenen. Zeg er niemand iets van dat ik vertrokken ben en dat ik het geld in uwe handen heb gelaten.’ ‘Ook dat beloof ik u van harte gaarne,’ zeide Bernhard. ‘Zorg nu maar dat gij ook dat andere geld terug krijgt. Ik kan u namelijk mededeelen dat de molenaar aan Birnich die tien duizend gulden terug gegeven heeft.’ {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan moet ik terstond voort,’ antwoordde Will. ‘Leef gelukkig!’ En zoo snel hij maar loopen kon ijlde hij naar den oever en liet zich door den knecht, die nu in de dienst van het veer voorzag, overzetten. Des anderen daags had de Amerikaan werkelijk den omtrek verlaten. Den avond te voren was hij, naar de knecht zeide, in vliegende haast de herberg binnen gestormd; hij had zijn besluit bekend gemaakt naar Amerika terug te gaan, daar brieven van huis hem onverwijld terugriepen, en nadat hij de rekening gevraagd had, was hij naar zijne kamer gegaan om in allerijl zijn goed te pakken. Van tijd tot tijd kwam hij gedurig in de gelagkamer om naar den herbergier te vragen. Toen hij echter telkens ten antwoord bekwam dat deze nog niet was teruggekeerd, liet hij zich den sleutel van zijne kamer geven om daar een afscheidsbrief te schrijven. De knecht had hem eindelijk dit verzoek toegestaan en hem daar alleen gelaten. Inderdaad kwam hij ook weinig daarna weder met een brief in de hand te voorschijn, dien hij den knecht ter bezorging overgaf. Toen had hij alles afgedaan, een rijtuig besteld voor de naastbijliggende stad, waar hij zich den volgenden morgen aan boord der stoomboot begeven zou, en was met zijn koffer vertrokken. Daar de vreemdeling, zoo als iedereen wist, de gelden der erfenis uit handen van den notaris ontvangen had, kon zijn vertrek, hoewel hij daarmede met bijzondere haast te werk gegaan was, niemand sterk verwonderen, en een paar dagen daarna werd er dan ook van den Amerikaan niet meer gesproken. Des te meer sprak men daarentegen in den laatsten tijd van den herbergier, die al sedert verscheidene dagen niet teruggekeerd was. Al hadden zijne onderhoorigen in dat uitblijven juist zoo veel bijzonders niet gezien, daar het niet zelden gebeurde dat hun heer verscheidene nachten achtereen buiten 's huis doorbragt, zonder daarvan van te voren ook slechts het geringste te zeggen, begon men zich toch op den derden en vierden dag wegens zulk eene buitengewoon lange afwezigheid ongerust te maken, want hoezeer ook de eigenaar van het Anker gewoon was in den omtrek rond te zwerven, en overal eens aanlegde waar hij maar kameraden vinden kon om met hem te drinken en vooral kaart te spelen, was hij toch nog nooit zoo lang achtereen afwezig geweest als nu. Het scheen bijna {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof hij in 't geheim zijn zoo dikwijls besproken plan om naar Amerika te gaan eindelijk ten uitvoer had gebragt. Dit vermoeden werd nog waarschijnlijker toen het bekend werd, dat hij op den dag toen men hem het laatst gezien had, de tienduizend gulden bij den boer op Oberhof in zakken had afgedeeld en dat er sedert dat oogenblik geen spoor meer van hem te vinden was geweest. Daarbij kwam nog dat gelijktijdig, toen al die vermoedens gemompeld werden, verscheidene niet onbeduidende wissels in de herberg gepresenteerd werden, die natuurlijk niet voldaan konden worden, daar hij, wien die wissels uitsluitend aangingen, niet thuis was. Het scheen bijna eene uitgemaakte zaak, dat hij juist vóór het verstrijken van den termijn zich uit de voeten had gemaakt. Zoodra evenwel al die dubbelzinnige geruchten zich door den omtrek verspreidden, meldden zich verscheidene schuldeischers aan met kleine en groote pretensiën, doch zij moesten alle weder onverrigter zake huiswaarts keeren, maar niet dan nadat zij onderling hadden afgesproken, dat zij huis en hof van den zoo raadselachtig verdwenen herbergier op regterlijk gezag zouden doen verzegelen. Onder zulke omstandigheden zag de plaatselijke regter zich eindelijk genoodzaakt de zaak aan te vatten. De knechts werden ontslagen, het huis verzegeld en de eigenaar in staat van faillissement verklaard. Bij deze gelegenheid zou welligt de brief, dien de Amerikaan had achtergelaten, eenig licht over de zaak verspreiden. Die brief werd dan ook op regterlijk gezag geopend, doch leverde hoegenaamd geen resultaat op, daar Will in dat schrijven met korte lakonieke woorden afscheid nam, terwijl hij tevens zijne hoop te kennen gaf dat hij zijn vriend eerlang in zijn land over de groote plas zou weder zien. Daar men het er nu hoe langer hoe zekerder voor hield, dat de herbergier met de noorderzon vertrokken was, beschouwde men dien brief te meer als afgesproken werk, daar het wanhopig spel tusschen hen beide en de daarop gevolgde vijandschap niet bekend waren geworden. De jager Bernhard was de eenige die in dit opzigt ophelderingen geven kon, maar hij had onder eede stilzwijgen beloofd en was ook volstrekt niet gezind om dien eed te breken. Terwijl dit alles in het stadje plaats had, zou Bernhard den herbergier zoowel als den Amerikaan bijna geheel en al vergeten hebben, zoo hem het geld van laatstgenoemden niet een reden {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zorg en bekommering was geweest. Hij had er terstond, nadat hij thuis was gekomen, aan gedacht dat geld in den kelder der houtvesterswoning te verbergen, en wel op eene plek waar men het zoo goed als onmogelijk zou kunnen vinden. Intusschen had hij in zijne eenvoudige woning niet ligt voor een bezoek van dieven te vreezen. Overigens verwijlde hij in zijne herinnering niet gaarne bij die beide knapen, die hem steeds een gevoel van antipathie hadden ingeboezemd en wier nadere bekendschap hem onaangenaam was geworden, daar hij den een als een lagen schurk en den ander als den ligtzinnigsten mensch van de wereld had leeren kennen. Des te meer hielden zijne gedachten zich met zijne Louise bezig en hij zag met smachtend verlangen het oogenblik te gemoet, dat hij het meisje, volgens afspraak, bij de rotsen van Ravenstein ontmoeten zou. Hoe meer het eind van den bepaalden termijn van veertien dagen naderde, des te langzamer schenen hem de uren voort te kruipen. Maar toen nu eindelijk de zoo lang gehoopte Woensdag was aangebroken, en hij zich langs den zoo goed bekenden weg naar de plaats der zamenkomst begaf, sloeg hem het hart onstuimig in den boezem van louter vreugde en hoop. Met deze gevoelens bezield sloeg hij het pad naar Ravenstein in en naderde de bank, waar hij een paar weken geleden de zaligste oogenblikken van zijn leven had doorgebragt. Doch hoe onaangenaam werd hij niet verrast toen hij daar, in plaats van zijne beminde Louise, een groot aantal boeren aantrof, waaronder zich ook de molenaar bevond. Eerst vermoedde de jager dat die lieden, die met een ernstig gezigt in 't rond staarden, zijne komst afwachtten omdat zijn geheim hun welligt verraden was. Hij was er dus op voorbereid schimp en spot en welligt beleedigingen te gemoet te gaan. Doch weldra kwam hij tot de ervaring dat er hier geheel iets anders in het spel was. ‘Daar komt de houtvester Bernhard!’ riep een der boeren uit, ‘hij zal er ons wel meer van weten te zeggen.’ ‘Och kom!’ zeide de molenaar, ‘hij bekommerde zich in den laatsten tijd niet bijzonder om zijne dienst; hij zal dus hiervan ook wel niets weten.’ ‘Wat is er toch te doen?’ vroeg Bernhard nu die intusschen nader getreden was. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu ge zijt er me dan toch ook een opziener naar, als je niet eens weet wat er in je district voorvalt,’ zeide de molenaar. ‘Dat was onlangs al het geval, in den nacht toen de houtstapel in brand stond, en nu blijkt het op nieuw. Sedert eene week verdienen die rotsen van Ravenstein hun naam weer ongemakkelijk, want er fladderen zoo veel raven boven die klippen rond, dat de lucht er zwart van ziet.’ Bernhard keek omhoog en toen zag hij inderdaad gansche zwermen van raven boven de klippen rondvliegen. ‘Dat is zonderling,’ zeide hij. ‘Los maar eens een schot uit je geweer,’ zeide de molenaar, ‘dan zult gij ze eerst regt goed kunnen zien.’ Bernhard schoot zijne buks af en terstond zag men nu nog veel grooter zwermen raven die krassend in de lucht vlogen. ‘Tusschen die klippen moet zeker ergens een dood stuk wild liggen,’ zeide hij, ‘die dieren zullen op de lucht van het aas afkomen.’ ‘Dat heb ik je al veertien dagen geleden gezegd!’ riep de molenaar uit. ‘Ik stond toen in de weide en hoorde een schot vallen en toen gij, eenige minuten daarna uit het bosch te voorschijn zijt gekomen, meende ik dat dit schot door u zelf gelost was.’ ‘Gij hebt me wel van leven en gedruisch, maar niet van een schot gesproken,’ merkte de jager aan; ‘ik voor mij had toen ook nergens een schot hooren vallen.’ ‘Dan heb ik in elk geval toch een schot bedoeld,’ antwoordde de molenaar, ‘en ik maakte er u opmerkzaam op, dat het een strooper moest geweest zijn. Gij deedt toen ook alsof gij de zaak wildet onderzoeken, maar ge hebt het er bij gelaten, want mijn knecht zeide mij dat hij u den weg naar het dal had zien inslaan. Neem mij dus niet kwalijk wanneer ik u onder 't oog breng dat ge uwe dienst niet bijzonder ijverig waarneemt.’ Deze woorden maakte den jager verlegen en hij wist in 't begin niet wat hij er op zeggen zou, doch na zich een oogenblik bedacht te hebben, zeide hij: ‘Ik zal die plek tusschen de rotsspitsen onderzoeken. Van beneden kunnen wij die hoogte echter niet bereiken. Wij moeten de zaak van boven onderzoeken en van daar een man met touwen naar omlaag laten zakken. Doch daartoe is het nu veel te laat geworden. Mor- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} gen vroeg ga ik naar den opperhoutvester en zal met hem de zaak bespreken.’ ‘Dat is goed,’ zeide de molenaar, ‘en zorg dan dat wij van die akelige vogels verlost worden die iemand met hun naargeestig gekras haast het dal zouden uitjagen.’ De molenaar en de boeren verwijderden zich. Bernhard volgde hen. Hij begreep maar al te wel dat er nu van zijne bijeenkomst met Louise niets komen kon, daar het meisje ongetwijfeld door de tegenwoordigheid van al die mannen daarvan was afgeschrikt. Hij ging dus in eene treurige stemming heen, vooral daar hij het nu verder aan het toeval moest overlaten wanneer hij zijne beminde ontmoeten zou om eene bijeenkomst af te spreken. Den volgenden morgen vroeg begaf hij zich naar den opperhoutvester; hij bragt hem rapport over de dienst en ook over de zaak van de Rabensteinsche rotsen. Maar hij trof den ouden man aan in een staat van steeds verergerende zwakte en uitputting, zoodat hij hij hem bijna zonder eenige aandacht aanhoorde en de verdere leiding der zaak geheel aan hem overliet. Nu ging Bernhard terstond terug naar het bosch en bestelde voor den volgenden morgen verscheidene mannen, die hem bij het doorzoeken der klippen behulpzaam zouden zijn. Toen hij des namiddags voor zijn schrijftafel zat, trad er op eens een kleine jongen zijne kamer binnen. Het jongentje gaf hem met een geheimzinnig gelaat een briefje over, dat hij terstond opende. Een vrolijk glimlachje verhelderde zijne trekken, want het was de hand van Louise. Tot zijne groote spijt bragt evenwel de inhoud van het briefje eene geheel andere uitwerking op hem te weeg. ‘Wees op uwe hoede,’ schreef zij, ‘eenige roekelooze jongens hebben heden morgen vroeg de klippen van Ravenstein beklommen en in plaats van een half verganen reebok een menschenlijk gevonden. Het is het lijk van Birnich, den herbergier van het Anker. Men beweert dat gij dien man vermoord hebt, en het is vooral mijn vader die zich onder uwe beschuldigers schaart. Ik voor mij weet wel beter. De moord moet gepleegd zijn terwijl wij bij elkander waren. Ik houd den Amerikaan voor den dader. Mogten er maatre