en bekentenissen leest, zal men weldra tot een ander oordeel komen. Dan zal men het moedige meisje bewonderen, dat ten koste van haar leven, haar vaderland van een monster verloste, zooals de geschiedenis geen tweede weet aan te wijzen.
Wie haar wil leeren kennen en onpartijdig beoordeelen, neme de studie van dr. Jorissen, en veel, wat hem onverklaarbaar was, zal licht voor hem worden; veel wat hij niet begreep, van het duistere ontdaan, in helderheid voor hem staan. En behalve dat wij de verdiensten van zijne studie roemen, wijzen wij op zijne aanteekeningen, die de blijken dragen, dat de schrijver met vrucht onderscheidene werken en stukken heeft geraadpleegd, die hem dienstig konden zijn bij zijn arbeid. Maar, al ware het alleen voor ‘een woord vooraf,’ dan moeten wij ons zeer verpligt rekenen aan dr. Jorissen en bij zijn jeugdigen leeftijd en den ijver die hij aan den dag legt voor de studie der geschiedenis, mogen wij nog vele goede en schoone pennevruchten van hem verwachten.
Wij nemen deze gelegenheid waar, om den wensch uit te drukken, dat de schrijver spoedig eene vroegere belofte moge vervullen en onze letterkunde verrijken met een werk over de jaren 1810-1813, waarnaar wij, en zoo wij gelooven, velen met ons, reikhalzend verlangen.