meer nog van eene oeconomische strekking zijn. Met genoegen ontmoetten wij hier weder ‘de vrije graanhandel’ die wij ons uit een onzer nieuwsbladen van 1845 herinnerden, terwijl het ons in der tijd reeds opviel, hoe in ‘de regering en de natie’ uit de Gids van 1846 dezelfde gedachten spraken als uit het eerste stuk. Beiden hadden betrekking op den levendigen strijd, die destijds op oeconomisch en politisch terrein te gelijk gevoerd werd, en waarbij toen de zege voor de hervormers van ons staatsbestuur nog verre scheen. Gelukkig hebben de gebeurtenissen van 1848 den oogst spoedig doen rijpen, en terwijl het tegenwoordig geslacht de vruchten geniet van de toen gevoerde worstelingen, kan het uit de voor ons liggende herdrukken lezen, wat en hoe er is gestreden geworden en welke denkbeelden reeds toen de verlichte mannen bezielden. Wie belang stelt in de gewigtige wetenschap der statistiek, - wie erkent, dat cijfers, hoe dor anders, welsprekend kunnen zijn, - zal gewis met vreugde het derde stuk, dat van 1849 dagteekent, begroeten, en, betreuren wij het, dat de Rijkscommissie voor dit gedeelte onzer administratie, na nog geen driejarig bestaan is ontbonden, toch kan door eene behartiging der wenken van den heer Vissering nog veel gedaan worden. ‘Frederik Bastiat,’ de beroemde staathuishoudkundige van Frankrijk, vooral bekend door zijn: ‘ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas,’ is het onderwerp van het vierde vertoog. Behalve dat het stuk op zich zelf reeds groote verdiensten bezit, is het nog in waarde gerezen, door de aanteekeningen van den auteur bij dezen herdruk. De bedenkingen die van verschillende zijden over het optreden van Bastiat gehoord werden, worden hier wederlegd, zonder daarom het zwakke in zijn karakter te bemantelen, en zoo wordt hij ons voorgesteld in zijne ware gedaante. De opmerkingen omtrent de ‘regeling van het armwezen’ in 1852 eene kwestie van den
dag genoemd, is zelfs sinds de regeling bij de wet van 28 Junij 1854 (Staatsblad No. 100) nog niet veranderd. En al stemmen wij het den Hoogleeraar toe, dat over het algemeen de laatste tien jaren, voor Nederland jaren van voorspoed en welvaart zijn geweest, hij zal toch met ons moeten erkennen, dat de hydra der armoede zich nog maar op veelvuldige wijze vertoonde, en dat de vertogen van regeringswege uitgegeven, maar vooral die door de gemeentebesturen over dit onderwerp zijn uitgebragt, klaarblijkelijk aantoonen dat