| |
Mr. G.A. Fokker. De Nederlandsche staatsloterij. Te Middelburg, bij Gebroeders Abrahams, 1864. 12 en 94. In gr. 8vo. Prijs ƒ 1.10.
Deze brochure, 94 bladz. groot, geeft aan de Nederlandsche staatsloterij den genadeslag. Op uitstekende wijze is alles daarin bijeengebragt, wat ten nadeele dezer instelling kan worden aangevoerd, welke in bijna alle andere landen opgeheven, hier alleen is bestendigd, voornamelijk uit angstvalligheid en voorliefde voor het bestaande, waarvan het Nederlandsche volkskarakter niet dan met eene eigenaardige langzaamheid afwijkt, ook al zijn daaraan de ergerlijkste nadeelen verbonden. Het ligt zoo geheel en al op den weg van dat volkskarakter, om de nadeelen, ook al worden deze erkend, te doen voortduren, omdat men daar eenmaal aan gewoon is geraakt. Als of het
| |
| |
kwaad ophield kwaad te zijn door dieper inworteling! Alsof de verderfelijke invloed, door eene heillooze onzaak op de volkszeden uitgeoefend, minder verwoestend zoude heeten door zwijgende erkenning en lijdelijk gedoogen! Gelukkig wanneer dan, als de natie onder dien invloed is ingesluimerd en den gifdrank als geneesmiddel aanneemt, eene krachtige stem zich verheft om de in slaap gesuste gemoederen wakker te schudden en, sprekende zoowel tot verstand als gevoel, de kwalen, welke juist door haren ouderdom te gevaarlijker zijn, in haren vollen omvang en hare geheele diepte aantoont.
Welk een ramp de staatsloterij voor ons volk mag heeten, werd meermalen in tijdschriften aangetoond, werd herhaaldelijk is 's lands vergaderzaal door onze eerste staatslieden verkondigd, maar aan den heer Fokker komt de eere toe het op de treffendste, krachtigste, meest overtuigende wijze te hebben aangetoond! Hij heeft het afkeurend oordeel van economisten van naam bijeengebragt en het zijn maar al te duchtige gronden, op welke de veroordeelende uitspraak van den schrijver berust. Daarenboven heeft de schrijver eene zeldzame gave van boeijende en heldere voorstelling, eene warme overtuiging van de deugdelijkheid der zaak, welke hem bezielt, een scherpzinnig redeneervermogen, dat met fijnheid weet te onderscheiden en met grondigheid te beslissen.
De schrijver heeft zijne verhandeling in drie deelen gesplitst. In de eerste afdeeling wordt het hazardspel in het algemeen uit een regtskundig, zedekundig en staathuishoudkundig oogpunt beschouwd. Dit Romeinsche regt behelsde een verbod van alle hazardspel, en zelfs van ieder spel om geld. De ondervinding had geleerd, dat het spel de hartstogten van den snel opbruischenden Romein opwekte, tot losbandigheid aandreef en de Romeinsche wetgever, steeds bedacht om het zedenbederf van het volk te keeren, legde den spelers zware straffen op. Zelfs geweld en diefstal werden ongestraft gelaten uit afkeer jegens het verachtelijk spel. Ons vaderlandsch regt, daarbij voorzeker het meer bedaarde en niet zoo snel tot toorn geprikkelde Germaansche volkskarakter aannemende, betoonde mindere gestrengheid. Van Leeuwen leert dat men, hetgeen men met hazardspel gewonnen had, niet in regten kon opeischen en, hetgeen men verloren had, niet kon terugvorderen, behalve wanneer de tegenparij door bedrog gewonnen had of wanneer iemand
| |
| |
tot groote schade van zijn huisgezin eene aanmerkelijke som gelds verloren en betaald had. Zelfs was het zeer betwist, of in het oud-hollandsche regt hij, die een derde geld geleend had om te spelen, eene regtsvordering tegen den leener had. Ook onze tegenwoordige wetgeving staat, gelijk als algemeen bekend mag worden ondersteld, geene regtsvordering toe, ter zake van schuld uit spel of weddingschap voortgesproten. Het houden van speelhuizen, het oprigten of houden van niet bij de wet toegelaten loterijen is bij het vreemde, nog altijd bij ons van kracht zijnde, strafwetboek verboden. Oude en hedendaagsche wetgevers alzoo meenden het verfoeijelijke spel te moeten beteugelen in plaats van te begunstigen.
Strijdt het spel om winst met het regt, omdat wilsovereenstemming ook omtrent eene geoorloofde oorzaak grondslag van iedere overeenkomst moet zijn en het regt het spel niet als geoorloofde oorzaak kan erkennen, ook met de zedekunde is het hazardspel in strijd. De mensch behoeft wel is waar ontspanning na vermoeijende werkzaamheid, maar bij een beschaafd volk moet die ontspanning altijd een zedelijk, geestelijk, godsdienstig karakter dragen. Verre zij het van ons dat wij ieder spel veroordeelen. Veeleer zijn wij het met den schrijver eens, dat hier op het doel moet worden gelet, en wanneer hij over hazardspel de tuchtroede zwaait, dan bedoelt hij daarmede het spel, dat geene uitspanning, maar winst ten doel heeft. Hij die zich aan den speelduivel zoozeer overgeeft, dat hij daardoor van zijne levenstaak en hooge bestemming wordt afgetrokken, wordt onvatbaar aan de lessen der zedekunde getrouw te blijven. Men moet hier echter wel onderscheiden. Hazardspel is uit een zedelijk oogpunt af te keuren, dat is zoodanig spel, dat strekt om zich ten koste van anderen te verrijken, al geschiedt die verrijking met het goedvinden van deze. Maar is daarom over iedere handels- of beursspeculatie de staf gebroken? Het komt ons voor, dat de schrijver niet genoeg dit onderscheid heeft in acht genomen. Wat bewijzen al die algemeene spreuken der ouden en der kerkvaders? Het is genoeg bekend, dat zij vromen zin boven ijdel vermaak stelden en liefst zouden verlangd hebben, dat ieder sterveling zich in eene enge kluis opsloot om te bidden en te vasten. Wat beteekent de aanhaling: ‘Gij kunt God niet dienen en den Mammon.’ De togten in den aanvang der nieuwere beschaving naar Ame- | |
| |
rika ondernomen bewijzen wel het tegendeel. De banier des Christendoms werd bij die ontdekkingstogten wel steeds ontrold, maar het doel was goud te halen. Men behoeft slechts het jongste hoogst verdienstelijke werk van Michel
Chevalier met aandacht te lezen om de zekerheid te verkrijgen, dat God en de Mammon gelijkelijk kunnen worden gediend. Voor kunt schrijve men dus moogt: dan komt men de waarheid meer nabij. Wat voor kracht kan het gezegde van Aristoteles op het betoog van den schrijver uitoefenen? De wijsgeer stelt winst met hazardspel verkregen, met diefstal gelijk. De wijsgeer is niet ten allen tijde wijs, en vergeten wij niet, dat dezelfde wijsgeer de doofstommen met krankzinnigen gelijk stelde. Ons dunkt, eene dergelijke opvatting verzwakt eenigermate den luister van den stralenkrans, die het hoofd van den wijsgeer omgeeft. Dus nog eens: hazardspel is onzedelijk, wanneer benadeeling van anderen doel is van het spel, wanneer het spel ontaardt in windhandel. Het heeft ons verwonderd, dat de schrijver hier geene duidelijke definitie geeft van hetgeen hij hazardspel noemt. Is ieder spel af te keuren om winst, propter lucrum, vergeten wij toch vooral niet, dat alle handel, en men mag haast zeggen, alle nijverheid min of meer speculatie is, dat is het vooruit zien van de toekomstige behoefte of van het toekomstig aanbod. Vergeten wij toch niet, dat de speculant, die inkoopt in goedkoope, om weder te verkoopen in dure tijden, de duurte in levensmiddelen niet doet ontstaan, maar veeleer door zijne voorzorg het best tegen overmatige duurte en volslagen gebrek waakt. De grenslijn tusschen zedelijke speculatie en hazardspel is zeer moeijelijk te trekken. De uitslag eener speculatie, op hoe goede gronden ook berekend, hangt altijd min of meer van toevallige, onverwachte kansen af. Maar het woord hazardspel brengt ons toch reeds een eind weegs op het ware spoor. Wij wraken als onzedelijk het spelen au hasard, dat is onbedachtzaam, zonder overleg, het moge gaan zoo het wil, wij wraken als onzedelijk niet iederen koop voor lagen prijs om te verkoopen voor hoogen prijs, niet iedere poging om zijn kapitaal
zoo vruchtdragend mogelijk voor zich en anderen te maken, maar wij wraken iederen koop van wat men niet denkt te ontvangen en iederen verkoop van wat men niet heeft. Wij kunnen ons hier beroepen op het gezag van Prof. Vissering (Handb. der Pract. Staath. I, bl. 124). En indien eindelijk de schrijver
| |
| |
Barbeyrac aanhaalt, die het al of niet geoorloofde van het hazardspel hoofdzakelijk laat afhangen van de som gelds waarom gespeeld wordt, zou men mogen vragen of niet juist de hoegrootheid der te verwachten winst het bestaan van het hazardspel kenmerkt of ten minste een zijner criteria uitmaakt.
Wordt hazardspel, waartoe dus niet iedere geoorloofde speculatie mag gerekend worden, door de regts-wetenschap en zedekunde gewraakt, ook uit een oeconomisch oogpunt is het af te keuren. De arbeid immers is de eenige bron van den rijkdom der volken. Maar, zal men zeggen, de groote maatschappelijke vooruitgang van den jongsten tijd is men niet alleen aan den arbeid verschuldigd, doch is veeleer als een uitvloeisel van de vereeniging en zamenvloeijing van arbeid en kapitaal te beschouwen. Dit is volkomen waar, doch wat is kapitaal? Wat anders dan bespaarde inkomst. Het kapitaal, door spel verkregen, is als zoodanig niet te beschouwen, is geen gevolg van spaarzaamheid en leidt in den regel tot verkwisting. De staathuishoudkunde veroordeelt de speelzucht, omdat deze afkeerig is van arbeid en daarvan afkeerig maakt. Wat echter door het spel gewonnen wordt, is ook door het spel verloren. Er kan hier geene sprake zijn van kapitaalsvorming, maar van kapitaalswisseling en kapitaalsvernietiging.
In de tweede afdeeling komt de schrijver tot het eigenlijk doel van zijn onderwerp: de staatsloterij. Is de staatsloterij een hazardspel? Als zoodanig wordt het op bl. 20 van dit geschrift genoemd, en wij gelooven teregt. In den aanvang weldadige en nuttige inrigtingen, strekkende tot opbouw, stichting of uitbreiding van liefdadige instellingen, zijn zij van lieverlede ontaard in middelen om aan begeerlijkheid en speelzucht te voldoen. De staatsloterij, die nu reeds bijna 140 jaren onder veranderde namen is blijven voortbestaan, is niets anders dan eene openbare instelling, die voortdurend speculeert op de begeerlijkheid en hartstogten der groote menigte. Zij is ten hoogste onzedelijk, omdat zij de Regering afleidt van hare roeping om tot arbeid, spaarzaamheid en beoefening van maatschappelijke deugden op te wekken, omdat zij de Regering eene belemmering in de hand geeft voor algemeen welzijn en volksgeluk, dat zij gehouden is ten krachtigste te bevorderen; zij is niet enkel ten hoogste onzedelijk, omdat zij de schatkist stijft met de spaarpenningen van den karigen daglooner, den onver- | |
| |
mogende tot diefstal en andere misdrijven aanspoort, althans in eene gevaarlijke verzoeking brengt; zij is ook onwettig, omdat zij de staatswet tegen de strafwet en dus tegen zich zelve in botsing brengt en omdat zij tot deze ongerijmde gevolgtrekking voert, dat de staat, die als ondernemer van een openbaar hazardspel optreedt, met straf bedreigt dengenen, die, aangemoedigd door zijn voorbeeld, zonder wettelijke vergunning, loterij- of andere hazardspelen houdt. Art. 475 no. 1 van het strafwetboek noemt het loterijspel een hazardspel, en aan dat hazardspel maakt zich de staat het eerst schuldig. Hij geeft het kwade voorbeeld, welks navolging hij bestraft. Wij deelen volkomen in de verontwaardiging, welke den schrijver vervult, waar hij het karakter der staatsloterij aanduidt. De loterij is een hazardspel, dat wil zeggen, het aanloksel om rijk te worden in korten tijd,
de hoop om groote winst te behalen; aanloksel en hoop, in den regel beiden even bedriegelijk, nopen tot deelneming. De werkman wordt er toe verleid, hij wil liever van het noodige levensonderhoud verstoken blijven dan de gelegenheid, welke de staat hem geeft om zijn geluk te beproeven, ongebruikt te laten. De bedoeling om binnen den kortsten tijd de grootste winst te verkrijgen - ziedaar het hoofdkenmerk van het hazardspel en van de loterij. En daarom kunnen wij wederom onze bevreemding niet terughouden, dat de schrijver op bl. 19 als kenmerk van hazardspel te kennen geeft: ‘dat beide partijen daarbij zoeken te winnen,’ terwijl hij juist te voren op bl. 14 als kenmerk had aangewezen dat om door de staathuishoudkunde gebillijkt te worden, beide partijen juist moeten bevoordeeld worden. Het kenmerk van het hazardspel is niet in het wederkeerige gelegen, maar veeleer in het overmatig hebzuchtige der bedoeling.
Dat de Nederlandsche staatsloterij is een hazardspel bij uitnemendheid, blijkt uit zijne inrigting, uit de splitsing der loten in onderdeelen, uit de herhaalde gelegenheid, welke de staat bij iedere nieuwe klasse aanbiedt om een matig offergeld te betalen, en vooral ook uit de toepassing van een verleidelijk en verderfelijk huurstelsel, dat door den schrijver in de bijzonderheden wordt ontvouwd en waarvan wij met genoegen hebben opgemerkt, dat door deze Regering wederom een schakel is weggenomen. Maar het meest onzedelijke, aan deze instelling
| |
| |
verbonden en dat daarvan niet kan worden afgescheiden, is het crediet geven, bij koninklijk besluit verboden, maar welk verbod de credietgever wel weet te ontgaan. De Regering, eenmaal als ondernemer dezer openbare inrigting opgetreden, kan niet beletten alle mogelijke middelen, welke worden aangewend om de briefjes in de woningen der eenvoudigste lieden te brengen en waar deze niet bij magte zijn het zich aangeschafte briefje te voldoen, wordt de eene speelschuld bij de andere gevoegd, en de speler wordt het slagtoffer van de listen van zijn verleider. Men zegge niet: dat is het misbruik, hetwelk aan het loterijspel verbonden is, en misbruik kan nooit worden aangevoerd als argument tegen het gebruik. Zij, die zoo redeneren, en de heer Fokker had dit kunnen aanwijzen, verliezen uit het oog, dat die wrange vruchten reeds door het gebruik worden verkregen, en dat al die zwendelarij niet te keeren is, omdat zij aan de loterij is verknocht. Verleiding en misleiding zijn de noodzakelijke gebreken, welke aan deze inrigting aankleven: zonder deze zouden de pogingen om al de briefjes aan den man te brengen mislukken. En nu kan de bewering niet opgaan, dat toch enkele gelukkigen door dit onverwacht voordeel in staat zijn gesteld hun lot te verbeteren en de ingetogenheid hebben betoond om hunne winst niet te verkwisten. Vooreerst mag worden gevraagd, hoevele verliezen door die winst worden vergoed? Maar, wat meer zegt, stel tegen die zeer enkelen, voor wie de loterij bron van geluk en welvaart is geweest, de zeer velen over, die daardoor tot den bedelstaf zijn gebragt of tot misdrijf aangezet, en het vonnis is geveld over deze inrigting, die de hartstogten der burgers opwekt en in den regel bedriegelijke hoop de plaats doet vervullen, welke een gepast zelfvertrouwen behoorde in te nemen.
Welke redenen kunnen den wetgever tot dusver weêrhouden hebben den van zijn geboorte af ziekelijken stam om te hakken? Zij moeten wel geldig zijn, indien hij hem tot dusver spaarde en eene inrigting liet voortbestaan, welke volgens vreemdeling en landgenoot ons tot oneer en schande verstrekt. Zij moeten wel diepen indruk maken, indien hij aarzelde een middel op te heffen, dat geheele huishoudingen in het verderf heeft gestort en doorgaans armoede, in plaats van rijkdom bevordert. En toch Mr. Fokker heeft voldingend aangetoond, dat dergelijke klemmende redenen vóór het behoud der staatsloterij niet
| |
| |
kunnen worden aangevoerd. Het finantiële argument is geen argument. Jaren achtereen hebben ministers van financien, wier bezorgdheid voor verlies van inkomsten nooit berisping kan verdienen, zich achter deze schans teruggetrokken. Maar sedert is de toestand van 's rijks schatkist jaarlijks, met zeldzame uitzondering, zoo aanmerkelijk verbeterd, dat het gemis dezer bate van vier ton door den fiscus veilig kan worden geleden. Wanneer men alleen bedenkt, dat van 1850 tot 1863 ruim 7 millioen tot delging onzer staatsschuld is kunnen worden aangewend, dat de staat in de laatste jaren voor uit te voeren openbare werken millioenen heeft besteed en in volgende jaren nog meer daarvoor bestemd, dan zal niemand in ernst kunnen volhouden, dat de schatkist deze bate niet kan missen, welke de vrucht is van de demoralisatie der burgers. Ook hier geldt hetgeen men ziet en hetgeen men niet ziet. Hetgeen men ziet zijn de 4 ton, hetgeen men niet ziet de vermeerdering der staatsuitgaven voor armenzorg, ten gevolge van de door het Rijk aangemoedigde en bevorderde speelzucht.
Ook de bijzondere belangen dergenen, die zich met den loterijhandel bezig houden, kunnen niet worden aangevoerd tot aanbeveling van een maatschappelijk kwaad. In alle zaken moet particulier belang achterstaan bij algemeen belang. Aan den anderen kant mag de staat geen middelen van bestaan roekeloos ontnemen. De staat moet bovenal regtvaardig zijn. Van daar geeft hij tegemoetkoming aan de slaveneigenaren, over wier eigendom hij in het algemeen belang beschikte. Van daar verleent hij schadeloosstelling ter zake van iedere onteigening. Te ontkennen is het niet, dat plotselinge afschaffing honderde huisvaders van hun bestaan zou berooven. Daarentegen, zoo als de schrijver zeer juist aantoont, biedt de inrigting van onze staatsloterij eene zeer geschikte gelegenheid aan om hare afschaffing geleidelijk en zonder schokken te doen plaats hebben. Wij gelooven ook, dat de kleine handelaren gedurende den overgangstijd naar eene nieuwe kostwinning behooren om te zien en wij meenen, dat de precaire aard van hun beroep reeds thans velen heeft genoopt zich op anderen voor de maatschappij meer voordeeligen handel toe te leggen. Welligt zou de regtvaardigheid vorderen - het is een denkbeeld, dat wij bij den heer Fokker niet behandeld vinden - een fonds te weeren, waaruit collecteurs en gequalificeerde debitanten, die door de afschaffing
| |
| |
dezer inrigting van hun bestaan worden beroofd en die niet door het rijk worden geroepen tot het bekleeden van eenig staatsambt, voor zoover dit door hen wordt verlangd, eene matige schadeloosstelling zullen erlangen. Het is te voorzien, dat dit fonds binnen weinige jaren tot een zeer laag cijfer zal worden ingekrompen.
Het éénige argument, dat tegen de afschaffing der staatsloterij kan worden aangevoerd, is gelegen in het gevaar van deelneming in clandestine en buitenlandsche loterijen, in geval van afschaffing der staatsloterij. Is echter dit argument, dat zelfs vele voorstanders der afschaffing aan het wankelen heeft gebragt, gegrond? Het argument komt hierop neder: men moet het kwaad toelaten om grooter kwaad te voorkomen. Maar nu vragen wij: welk kwaad is het grootst, dit, dat zij, die hunnen hartstogt voor het spel niet kunnen bedwingen, daaraan trachten te voldoen door in buitenlandsche loterijen hun goed geluk te beproeven dan wel dit, dat zij gebruik maken van de gelegenheid, door de regering aangeboden niet alleen, maar in het belang der schatkist, zelfs aanlokkelijk voorgesteld? Wij aarzelen niet op die vraag een antwoord te geven. Voorzeker is het openstellen eener publieke gelegenheid zelfs voor den minst gegoede om te spelen geen geschikt middel om de speelzucht te bedwingen. Maar wij gaan verder. Heeft de tegenwoordige staatsloterij deelneming in buitenlandsche loterijen kunnen beletten? En mag men niet veeleer van verstandige burgers verwachten, dat zij, wanneer de regering openlijk hare afkeuring over ieder hazardspel zal hebben uitgesproken, daardoor tot helderder besef hunner verkeerde handeling zullen geraken. Men zal hiertegen welligt aanvoeren: nitimur in vetitum semper, cupimusque negata. Doch zal men de juistheid dier spreuk erkennen? Neen, wij stellen meer vertrouwen in de moraliteit onzer burgers, dan dat wij zouden vreezen, dat zij hun eigen belang en het algemeen belang zoo roekeloos zouden verwaarloozen. Er is eene andere spreuk, die ons toeschijnt meer waarheid te behelzen: de gelegenheid maakt den dief. Wordt de gelegenheid opgeheven, dan zal de diefstal niet worden bevorderd. Ziedaar wat wij tegen het argument zouden aanvoeren. Met ons stemt de groote
staatsregterlijke schrijver Mohl overeen, wanneer hij vraagt of er dan geene betere middelen zijn om het kwaad uit te roeijen dan eene algemeene aansporing? De heer Fokker is mede van oordeel,
| |
| |
dat het grootste kwaad gelegen is in het voorbeeld van den staat. Gelukkig dat het denkbeeld van den minister Vrolik, dat op de regering de verpligting rust de speelzucht te leiden, slechts weinige voorstanders vindt in den lande. Is speelzucht een ramp, dan moet men haar opheffen, niet leiden, want leiding is bevestiging en bevestiging sluit in de ontkenning van de ramp.
De vraag ontstaat nu nog: zal opheffing der staatsloterij ten gevolge moge hebben, dat aan particulieren vrijheid door den staat wordt toegekend tot oprigting van bijzondere loterijen. De heer Fokker behandelt die vraag niet, doch in den geest van zijn geschrift is de beantwoording gelegen. De staat mag niet alleen het voorbeeld van het kwaad niet geven, hij mag ook het kwaad niet aanmoedigen en begunstigen. Alleen de liefdadigheidsloterijen behooren toegelaten, maar tevens geregeld te worden. Het geschrift van den heer Fokker heeft reeds wêerklank gevonden bij de regering: het zal zeker ook bij het verlichte deel der natie steun ontmoeten!
G.L.
|
|