hebben, maar ook op diens karakter als opvolger van de besnijdenis, alsmede op de gansche kerkleer zooals zij is nedergelegd in het Doopsformulier en in de Symbolische schriften der Nederlandsche Hervormde Kerk.
Maar aan dat alles ontbreekt een laatste grond, een uiterste hoeksteen. De gansche Doops-dogmatiek gaat, ook in dit geschrift, van eene onderstelling uit, die wij niet als valsch ontkennen, maar als onbewezen qualificeren: dat de Doop door Jezus is ingesteld tot eene blijvende uitwendige plegtigheid in den boezem zijner gemeente - dat de christelijke Doop naar oorsprong, aard en bedoeling iets meer zij dan een proselyten-doop. Jezus spreekt o.i. alleen over den Doop in betrekking tot hen die het geloof in Hem aannemende zich zouden voegen bij de belijders van Zijnen naam; maar het is in ons oog nog nooit met voldoende gronden bewezen, dat het naar de uitdrukkingen en bedoelingen van Jezus in het karakter van den Doop ligge, dien ook toe te dienen aan degenen welke uit Christen-ouders in een christelijk land zijn geboren en van der jeugd af deelen in de zegeningen, die het leven in eene christelijke maatschappij medebrengt. Alle bewijsgronden voor het tegendeel bestaan in willekeurige gevolgtrekkingen; zij kunnen slechts gelden voor zoo ver men de premissen aanneemt, - en dit is van niemand te vergen tenzij na voorafgegane duchtige betoogvoering.
Met dat opdiepen van den diepsten grond ten opzigte van het wezen des Doops heeft de schrijver zich niet ingelaten. Het ontbreekt dus in zijn gansche betoog aan genoegzame vastheid; want indien de Doop door Jezus niet is ingesteld ten behoeve van hen die door geboorte, opvoeding en maatschappelijken toestand tot zijne gemeente niet alleen feitelijk, maar ook regtens behooren, - dan vervalt ook al wat uit den Doop als zoodanig wordt afgeleid.
Maar daarmede is het steunpunt der kwestie wel verplaatst, niet weggenomen. Dan wordt de geheele keten van gevolgen ten aanzien van kerk, school en staat slechts verplaatst van den Doop naar het feitelijken bestaan der christelijke kerk op Nederlandschen bodem.
En er is veel waars, schoon dan ook veel eenzijdigs in hetgeen de schrijver hier en daar zegt, ook als men het losmaakt van zijn hoofddenkbeeld. Wij zeggen dit met te meer nadruk