Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
tijd gehoord, van vele zijden en op verschillende wijzen herhaald, soms zelfs als juichtoon en triomfkreet aangeheven. Ook de dichter zelf, wiens naam boven deze aankondiging prijkt, spreekt in een zijner voorberichten; - een nog wel lezenswaardig voorbericht, al dagteekent het van 1843; - van ‘de zich meer en meer openbarende onverschilligheid des grooten publieks voor de eens zoo gevierde Poëzij: een onverschilligheid die gelijken tred schijnt te houden met de groeiende geestdrift voor haar zuster de Toonkunst, de Koningin onzer dagen.’ - De opmerking is voorzeker, ook nu nog, waar: de geestdrift voor de toonkunst kan nog steeds eene groeiende worden genoemd, al nam ze reeds reuzige proportiën aan; en geheel zouden wij het niet durven ontkennen, dat de onverschilligheid voor de poëzij met den wasdom dier geestdrift toeneemt. 't Is zeker een, in meer dan een opzigt, merkwaardig verschijnsel; en wel zou de vraag de ernstige overweging van den wijsgeer en moralist waardig zijn, waaraan deze buitengewone - haast schreven we buitensporige - vereering der muziek is toe te schrijven, wat zij beteekent, wat zij voorspelt. We zouden zeer gaarne wenschen een, ware het ook maar eenigzins, bevredigend antwoord op deze vraag te lezen; ja, wij zouden tevreden zijn, indien we slechts bespeurden, dat iemand het verschijnsel zelf de moeite eener ernstige kennisneming waardig achtte. Een ding is zeker: deze dweepende vereering der muziek, met geringschatting der poëzij, deze schier afgodische hulde der eene zuster gebragt, met voorbijgang van de andere, onbetwistbaar meerdere: ze pleit niet voor de veelzijdigheid, misschien zelfs niet voor de diepte en waarde, onzer zoo hoog geroemde ontwikkeling. - Doch we dwalen af. Wij hieven aan met eene klacht over het verval, den dreigenden ondergang der poëzij: en we hooren reeds de tegenwerping, die ons beweeren leugen spreekt, en tot staving zich beroept op de vele bundels poëzij, die nog steeds onzen persen ontstroomen, op - beter nog - de wichtige en omvangrijke herdrukken van Vondel en Cats, van Bilderdijk en da Costa, van Tollens en van Lennep. Zie, die allen, ze vonden koopers voor 't minst; en zou dan de vaderlandsche muzc met onverschilligheid bejegend worden, zou ze recht hebben over miskenning te klagen? Wel, we willen niet onderzoeken hoe vele lezers er schuilen onder die breede schare van koopers; we willen niet vragen, hoe velen er zijn, die den in | |
[pagina 274]
| |
hunne bibliotheken weggeborgen schat werkelijk gebruiken, zich werkelijk laven aan de niet vergeten bron; - neen, we willen met den heer Sijthoff aannemen, dat ‘de vernieuwde liefde voor nederlandsche Dichtkunst tot de verblijdende teekenen des tijds behoort.’ - Die overtuiging schonk den heer Sijthoff moed en lust, ook de kompleete dichtwerken van ten Kate uit te geven: 't is dus wel goed de wereld met een vriendelijk oog te bezien! De uitgave van ten Kate's tot dusver kompleete dichtwerken ligt bijna voltooid voor ons. Een wereld van poëzij. Haar te beschrijven, te onderzoeken, in hare bestanddeelen te ontleden, hare waarde te bepalen: niemand die het, bij de beperkte ruimte ons hier gegeven, vergen of verwachten kan. De heer ten Kate behoort zeker tot onze vruchtbaarste dichters: geen genre ongeveer liet hij onbeproefd, en, op welk gebied ook, steeds is het hem aan te zien, dat hij zich met volkomen gemakkelijkheid beweegt. Poëzij is hem blijkbaar geen arbeid, voor 't minst geen zware arbeid; meer bijna dan iemand anders, herinnert hij ons het zoo geliefde, en zoo vaak onjuiste, beeld van den uit eigen aandrift zingenden vogel, de uit eigen ader steeds wellende bron. Zijne zangen schijnen van zijne lippen te vloeien, in een ruischenden stroom van welluidende melodiën; al zijne dichtstukken bijna doen u aan improvisatiën denken. De heer ten Kate is eene bij uitnemendheid dichterlijke natuur: zijne gedachten, zijne aandoeningen, zijne vlugtige indrukken zelfs, worden in hem als van zelven tot gedichten, stroomen als van zelven in liefelijke toonen van zijne lippen. Deze buitengewone ontvankelijkheid voor poëtische aandoeningen, deze niet minder buitengewone kracht en intensiteit der verbeelding, die dadelijk de gedachte tot beeld, den vlugtigen indruk tot blijvende groep omschept, kenmerken hem boven bijna alle onze hedendaagsche dichters. Daarmede gaat gepaard, liever daarmede hangt zamen, eene ongeëvenaarde heerschappij over de taal en den vorm, waarin ten Kate welhaast alleen staat. Met uitzondering van Vondel en Bilderdijk, gelooven wij dat niemand hem in dezen den palm betwisten kan; zeker althans niemand onder onze latere en hedendaagsche zangers. Van hoeveel waarde nu deze meesterschap over vorm en taal voor een dichter is: we behoeven 't wel niet te herinneren, nog minder te bewijzen. Maar hadden we bewijs noodig, we | |
[pagina 275]
| |
zouden ons zonder aarzelen beroepen op het voorbeeld van ten Kate, die juist hieraan voor een zeer belangrijk deel zijn welverworven en welverdienden roem dankt. Er zijn er, die van een dichter, van een kunstenaar, voor alles diepte, oorspronkelijkheid, kracht van gedachte, vorderen; die de waarde van een kunstwerk, zoo niet uitsluitend, dan toch in de allereerste plaats, afmeten naar den rijkdom en de gehalte der ideeën, waarvan het de zinnelijke voorstelling wezen moet. En inderdaad: armoede van gedachten, gemis van idee, van oorspronkelijkheid, ledigheid van zin: dit zijn al te gader groote euvelen, voldoende om een kunstwerk zeer in waarde te doen dalen. Wij weten ook wel, en we hopen het nooit te vergeten, dat in ieder waarachtig kunstwerk gedachte en beeld elkander moeten dekken, inhoud en vorm adequaat moeten zijn; maar we hopen ook nooit te vergeten, dat dit een wel haast onbereikbaar ideaal is, al vorderen we van iederen kunstenaar dat hij ernstig naar de verwezenlijking er van streve. En voorts: ook dit vergete men niet: dat l'art n'est qu'une forme: dat de eerste en eigenlijke roeping van den kunstenaar wezenlijk geene andere is, dan der gedachte een zichtbaren vorm te geven. Dat die vorm schoon zij: ziedaar de eerste eisch, dien ge hem stellen moogt en moet; dat ook de gedachte, door diepte of oorspronkelijkheid uitmunte is, bij den onvolkomen toestand waarin de kunst hier wel altijd blijven zal, niet steeds zoo streng te eischen; evenmin als ge altijd onverbiddelijk van den wijsgeer eischen moogt, dat hij zijne gedachten in onberispelijk schoonen vorm wedergeve. Gaat het zamen: uitstekend; waar die zamenstemming volkomen gevonden werd, daar zou ook de hoogste volkomenheid der kunst bereikt zijn; we twijfelen echter, of die volkomenheid immer inderdaad bereikt zij. En indien dit ideaal misschien een enkele maal in de oude wereld, met haar ongebroken bewustzijn, haar onbevangen naïveteit, is genaderd, bijna bereikt; zeker nooit, nadat eene nieuwe wereld van gedachten en gewaarwordingen door het Evangelie was ontsloten, en de blik des christelijken dichters en kunstenaars zich sfeeren zag geopend, waarvan geen kunstenaar of dichter der oudheid immer had gedroomd. Sedert is een van beiden het geval: of de rijkdom van den inhoud overweldigt, verstikt den vorm; of de schoonheid van den vorm steekt af bij de betrekkelijke armoede van den inhoud; de eene | |
[pagina 276]
| |
dichter munt vooral uit door overvloed en diepte van gedachten; de ander door schoonheid en liefelijkheid van den vorm; de een is soms duister en moeilijk te verstaan, kwetst uw oor en uw smaak bijwijlen, en wordt nooit recht populair; de ander vordert weinig inspanning, boeit en bekoort u, maar ergert u ook soms door oppervlakkigheid, en vindt doorgaans algemeene toejuiching. We wijzen hier slechts op algemeene trekken; op de gebreken, die, in meerdere of mindere mate, van zekere deugden onafscheidelijk zijn. - Wanneer wij nu den heer ten Kate eene plaats moesten aanwijzen onder eene der beide kategoriën, we zouden hem aanstonds plaatsen onder de meesters van den vorm, en wel zeker onder de eersten hunner. 't Is wel niet meer noodig te zeggen, dat hierin geenerlei geringschatting ligt van zijn uitnemend talent. De heer ten Kate beschikt niet over een grooten schat van ideeën; hij is, in dien zin, geen scheppend genie; hij verheft zich niet tot duizelingwekkende hoogten, en daalt niet af in schemerende diepten; waar hij zich verheft, is het meer op de vleugelen der verbeelding, dan op die der gedachte; en dan speelt de eerste, niet door de laatste geleid en bestuurd, hem bij wijlen parten. Ge zult bij hem maar zeer zelden van die regels vinden, die u peinzend doen toeven, die eene gansche wereld voor u openen, eene wereld van ziele- en geestesleven, eene wereld van gedachten en ervaringen. Daarentegen vindt ge, in schitterenden overvloed, regels, strophen, gansche gedichten, die als feeën-muziek om u ruischen, die u betooveren, medevoeren, wiegelen op den stroom eener weergalooze melodie, die ge niet genoeg kunt lezen, en nooit vergeten. Ge zult er uitingen vinden voor de teederste aandoeningen des gevoels, toonen voor de zachtste trillingen des gemoeds; ge zult u de zoetste, de liefelijkste sproken hooren vertellen, zóó, als ge gevoelt dat de zwevende elfen ze moesten verhalen, in het schemerende maanlicht, op de sluimerende heide, in het fluisterend bosch. Voorwaar, hier is ten Kate meester; en Hollands taal heeft aan hem groote verplichting; hij weet hare geheime schatten te vinden en te gebruiken. Deze eigenaardigheid is het ook, die hem zoo uitstekend geschikt maakt voor de zoo bij uitnemendheid moeilijke taak, om gedichten te vertalen. Traduttore, traditore, zegt het italiaansche spreekwoord; maar zoo er iemand is, die er on de waarheid van zou doen betwijfelen, dan is het wel zeker | |
[pagina 277]
| |
de heer ten Kate. Zijne vertaalde poëzij maakt een zeer aanzienlijk deel, en in geen opzigt het slechtste, uit van zijne gedichten; hij heeft zich beurtelings tot tolk gemaakt van de meest verschillende dichterlijke persoonlijkheden van Dante en van Shakespear, van Tasso en van Byron, van Milton en van Goethe, van Melanchthon en van Lamartine, van Schefer en van Longfellow; en we gelooven dat er maar weinigen onder hen, en zoo vele anderen nog, zouden zijn, die zich met recht over verongelijking van zijne zijde zouden kunnen beklagen. Natuurlijk zijn niet alle vertalingen altijd even goed geslaagd; maar tegenover de min gelukkigen staan zeer vele anderen, die onberispelijk zijn, waarvan in waarheid kan gezegd worden, dat de dichter zelf, hadde hij zijn gedicht in het hollandsch geschreven, het alzoo zou hebben gedaan: hetgeen, in ons oog, de hoogste lof is, die ooit aan eene vertaling kan gegeven worden. We hebben ons strikt en regel opgelegd, niets te citeeren: toch willen we met een enkel woord wijzen op de Jeruzalem verlost, op de fragmenten uit Faust, op de bewerkingen uit het Laienbrevier, op de prachtige vertolking van Byrons Hemel en Aarde, op den Giaour, op de verwonderlijk-schoone vertaling uit den Zang van Hiawatha, op menig fragment uit den Inferno - (wanneer begiftigt ons de heer ten Kate met eene volledige vertaling zoo niet der geheele Divina Comedia, dan toch van den Inferno? wie zal het doen, wie vermag het, dan hij? de overbrenging van den heer Kok heeft waarlijk zijne reeds lang beloofde, vurig gewenschte vertaling niet overbodig gemaakt!) - op zoo veel meer nog. Inderdaad, hadden wij nog enkele dichters, wien de gave der talen en der vertaling gegeven was als den heer ten Kate, we zouden de gegronde hoop mogen voeden, de beste voortbrengselen der Weltliteratur ook in onze taal te zien overgebragt, ons ten eigendom geworden, als het is geschied in Duitschland. Dat de heer ten Kate zich dus ten tolk kan maken van zoo verschillende karakters, zoo wijduiteenloopende geesten, het pleit wederom voor de waarheid onzer beweering van straks, dat hij eene bij uitnemendheid dichterlijke natuur is, vatbaar voor iederen indruk, en in staat om elken indruk in schoonen vorm we erte geven. Hij is als de Aeolus harp, trillende en ruischende op iederen ademtogt, bij ieder zuchtjen van den avondwind; alle toonen, alle zangen, die van buiten tot hem komen, vin- | |
[pagina 278]
| |
den in hem weerklank niet slechts, maar een wezenlijke echo, herleven straks, in nieuwen vorm, op zijne snaren, of wel bezielen hem tot het aanheffen van gelijken zang. Hij is, in 't algemeen, nooit gelukkiger, krachtiger, vrijer, dan wanneer de gedachte, de inhoud van zijn gedicht hem, op eene of andere wijze, van elders gegeven wordt, en hij zich onbelemmerd kan overgeven aan den drang zijner eigene, minder scheppende, dan wel omscheppende, natuur, en de van buiten aankomende gedachte, in dichterlijken, vaak wegslepend schoonen vorm getooid, wedergeven. Ook in dien zin is de heer ten Kate vertolker, en leeft hij veelzins van den rechtmatigen buit van anderen. We zouden niet durven ontkennen, dat van zijne vele gedichten misschien maar een betrekkelijk klein getal, naar vorm en inhoud beiden, in waarheid volkomen zijn eigendom is; we gelooven ook, dat het mogelijk zou zijn van de meeste anderen, ook al zijn ze niet rechtstreeks vertalingen, hier of daar den oorsprong aan te wijzen: maar wat zegt dit? De Watergeuzen zou, buiten twijfel, niet geschreven zijn, indien da Costa niet den slag bij Nieuwpoort had gericht; is ten Kate's epos daarom minder voortreffelijk, heeft het daarom zijn aanspraak verloren op den roem van een der uitnemendste gedichten, niet alleen van ten Kate zelven, maar uit geheel den schat onzer nederlandsche poëzij? Voorwaar, wie dus navolgt, behoort niet tot het gilde der imitatores, maar is zelf meester. Zelf meester; dat is hij, dat blijft hij, onze hoog geschatte, onze rijk begaafde zanger, wien eene zoo veelstemmige, zoo oneindig liefelijke luite geschonken werd. Meester van de taal, meester van den vorm; en daardoor meester van ons hart. Dat we ze nog vele malen hooren mogen, en dat ze altijd geopende ooren en genegen harten vinde; dat Neerlands zonen de klachte beschamen, die spreekt van minachting der vaderlandsche poëzy, dat zij ze beschamen ook door volle waardeering van een van Neerlands uitstekendste, liefelijkste zangers. - |
|