Maar niets van dit alles: het is een - wij ontkennen het niet - in goeden geest en met warmte opgesteld stuk over Paulus' bede voor de Efesische gemeente, Eph. III:14-21, waarin geleidelijk naar den tekst de vragen worden beantwoord: tot wien moet gebeden worden? Wat moet afgebeden worden? Op welken grond is de verhooring van dat gebed te verwachten? Maar indien de titel het niet zeide, zou niemand er bij hebben gedacht aan het Harderwijksche adres. Niet dat wij zulks misprijzen. Integendeel, wij gelooven dat hoe minder notitie men van zulke onberadenheden neemt, het des te beter is. Maar het is ons niet regt helder wat die vermelding dan op den titel doet. Of is het om de nieuwsgierigheid te prikkelen? Zulke kunstenarijen zijn beneden de waardigheid van den Evangelie-verkondiger, die ook dan als zoodanig optreedt, wanneer hij in druk predikt tot de geheele natie. Hoe het zij, wordt dan aan de nieuwsgierigheid niet voldaan, aan de stichting des te beter. Het stuk legt eene gunstige getuigenis af aangaande de gaven van den nog jeugdigen leeraar, die ons toeschijnt tot dat juste millieu te behooren, dat bij ver het grootste gedeelte der Nederlandsche Hervormde kerk, men moge zeggen wat men wil, meer ingang vindt dan steil orthodoxisme of cavalière moderniteit.