Galaten. - Eerst komt in aanmerking 1 Cor. IX:1. Paulus handhaaft te dezer plaatse zijne aanspraak op gelijk gezag en gelijke waardigheid als aan de overige apostelen wordt toegekend, en geeft de redenen op, waarom hij teregt verlangt met de anderen gelijk gesteld te worden, o.a. ὀυχὶ Ἰησõυν χϱιστὸν χὸν ϰύϱιον ἡμῶν ἑώϱαϰα; (heb ik niet J.C. onzen Heer gezien?) Wat beteekent hier nu dat gezien? Dat moet uit het verband der rede worden opgemaakt, en dit leidt er ons toe om de eigenlijke beteekenis vast te houden en te verklaren dat Paulus hier verzekert dezelfde voorregten deelachtig te zijn als Petrus en de andere apostelen, op dezelfde wijze als dezen den Heer te hebben gezien, dus werkelijk, feitelijk.
Vergelijkt men nu hierbij de andere plaats 1 Cor. XV:4, dan wordt deze opvatting bevestigd. Paulus verhaalt wat hem zelv' is meêgedeeld, -dat Christus opgewekt is, en om de geloofwaardigheid van dat berigt te bewijzen, voegt hij er bij: ὅτι ὤφθη (dat Hij verschenen is), terwijl hij zich beroept op de authentieke getuigen: Kephas, de twaalve, de vijfhonderd broeders op eenmaal, Jacobus, nog eens al de apostelen en eindelijk: ὤφθη ϰἀμοὶ. Datzelfde werkwoord bezigt hij dus van de verschijningen aan allen die hij noemt, zoowel als van de aan hem zelv' te beurt gevallene. Derhalve kon hij onmogelijk met dat woord iets anders willen aanduiden, dan hetgeen de andere apostelen er onder verstonden, wanneer zij van hunne onmiddellijke aanschouwing des Heeren spraken. ‘Onontwijkbaar is dit alternatief: òf de apostel heeft de verschijning, welke Petrus en de andere apostelen gehad zeggen te hebben, voor eene niet werkelijke, maar voor een visionaire gehouden en heeft dan zoowel hun als zijn eigen visioen aangeduid met ὤφθη, òf hij heeft het er voor gehouden, dat Petrus eene werkelijke, reëele verschijning van den Heer heeft gehad, waarmeê de zijne identisch was; eene derde opvatting bestaat er niet.’ Het tweede lid kan niet worden aangenomen, want ‘om het berigt naar waarheid terug te geven, hebben wij van de Christusverschijning aan Petrus, in den zin waarin Paulus haar moest opvatten, tot die van Paulus zelven te besluiten.’
Men weet echter dat velen juist andersom redeneren en uitgaande van de verschijning aan Paulus geschied, die zij als een visioen voorstellen, de verschijningen aan de overigen daaraan gelijk maken, dewijl Paulus alle die verschijningen aanduidt