Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |||||||||||||||
Zoo spreekt, geachte lezers der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen,’ de onsterfelijke kindervriend en dichter van Alphen in een zijner gedichtjes. - Welnu, na gedane lezing van 't boekje, welks titel wij zoo even afschreven, doet het Referent, die, helaas! maar te vaak een afkeurend oordeel moet uitbrengen, wezenlijk genoegen, dat hij dit gezegde met eene kleine verandering in den eersten regel, op dit werkje van den onderwijzer Jansen met het volste regt mag toepassen. Het is inderdaad een verblijdend verschijnsel, dat men in ons kleine land, behalve menschen, die zich op wetenschap en wijsbegeerte toeleggen, personen aantreft, die wel de goedheid willen hebben wat lager te vliegen, om met hunne pennevruchten tot nut onzer dierbare kinderen werkzaam te zijn. Het boekje van den heer Jansen bevat de volgende rubrieken:
Gelijk uit den opgegeven titel blijkt, heeft de heer Jansen zijn boekje naar het Hoogduitsche van den verdienstelijken Hebel vervaardigd. Wij hebben dit laatste niet bij de hand, en kunnen dus niet beoorden, in hoeverre de Nederlandsche vertolker zich aan het oorspronkelijke heeft gehouden; doch, zoo als zij daar ligt, is zijne bewerking goed uitgevallen, en kan ‘Het Heelal’ op onze lagere scholen met vrucht worden gebruikt. Men denke evenwel niet, dat onze loftuiting onbepaald en onvermengd is. Wij zijn der onpartijdigheid schuldig te verklaren, dat er eenige gebreken in 't werkje van den heer Jansen gevonden worden. Wij zullen er enkele aanwijzen, om ons gevoelen te staven, en den schrijver in de gelegenheid te stellen, bij een eventuëlen herdruk, des verkiezende van onze opmerkingen gebruik te maken. 1o. De stijl is hier en daar hetgeen men gewoon is plat te noemen. Onder anderen, stuitten wij vooral op de volgende uitdrukking (bl. 35): ‘Het oog kan zich niet zat zien.’ 2o. De schrijver vervalt, door jagt op al te groote duidelijkheid, in herhalingen of non-sensen. Getuige de volgende | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
phrase, (bl. 59), die voorkomt, nadat over den op- en ondergang der hemelligchamen in het breede is geredeneerd: ‘Wanneer het (d.i. hier ter plaatse het zevengesternte) onder is, kan men het niet zien.’ (Sic!?) 3o. De auteur zweeft, nu en dan op de locomobiel der verding gezeten, in eene sfeer, die Ref. wat hoog toeschijnt, met betrekking tot hen (nam. de kinderen) voor welke zijn werkje bestemd is. Men oordeele uit het volgende staaltje of wij den bal misslaan (blz. 64): ‘Als wij den sterrenhemel aanschouwen, dan wordt het ons te moede, als of wij een' blik in het boek der goddelijke voorzienigheid slaan; en elke ster verandert zich in eene spreuk tot lof des Scheppers. De eerste zegt: ‘Uwe jaren duren eeuwig, gij hebt voorheen de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn uwer handen werk.’ De tweede zegt: ‘Ben ik niet een God, die nabij is, spreekt de Heer, en niet een God, die verre is? Meedt gij, dat iemand zich zoo geheim verbergen kan dat ik hem niet zie?’ - De derde zegt: ‘Gij doorgrondt mij en kent mij en ziet al mijne wegen!’ De vierde zegt: ‘Wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt, en de zoon des menschen, dat gij hem bezoekt?’ - De vijfde zegt: ‘En of ook eene moeder haar kind kon vergeten, zoo wil ik toch u niet vergeten, spreekt de Heer.’ 4o. De zonderlinge aaneenkoppeling van denkbeelden en spreuken verraadt, gelijk uit onze derde opmerking is af te leiden, iets schwärmerisch, dat den Nederlandschen om- of bewerker van Hebels werkje had behooren te vermijden. Ook is de titel: ‘Het Heelal,’ niet geheel juist; doch dit zou met voorvoeging van de woorden: ‘Iets over,’ alligt te verbeteren zijn. |
|