| |
De Natuur. Een leesboek voor de school en het huisgezin; door E.C. Enklaar. Eerste stukje. De Sterrenhemel. Te Sneek, bij van Druten & Bleeker, 1861. In kl. 8vo., VIII en 48 bl. Prijs ƒ 0.25.
De ‘Goedkoope Bibliotheek voor alle Standen,’ die tot heden zich in een' zeer gunstigen bijval van het Nederlandsch publiek mag verheugen, is onlangs met eene derde afdeeling vermeerderd, in welke, volgens bekendmaking van de ijverige uitgevers, zulke werken zullen worden opgenomen, die voor de opname in de eerste of de tweede afdeeling minder geschikt schijnen. Deze werken moeten zich onderscheiden door inhoud en lagen prijs,
| |
| |
zich daardoor als van zelven aanbevelen voor het onderwijs in scholen en huisgezinnen, en eindelijk nuttige kennis verspreiden onder het algemeen.
‘De Natuur, een leesboek voor de school en het huisgezin,’ behoort onder deze rubriek. Het werkje zal, gelijk wij later zullen zien, in verscheidene stukjes worden uitgegeven, waarvan het boven aangekondigde, dat over den ‘sterrenhemel’ handelt, het eerste stukje uitmaakt.
Het onderwerp is voorzeker, zoowel voor de school als voor het huisgezin, allerbelangrijkst te heeten. De wet van 13 Augustus 1857 heeft de kennis der natuur onder de verpligte leervakken opgenomen, en wij begroeten met vreugde elke poging, die aangewend wordt, om deze kennis mede te deelen en voort te planten, vooral wanneer de lessen en onderzoekingen des schrijvers zich op het gebied der zigtbare schepping bewegen.
Wel is waar, wordt er tegenwoordig in ons vaderland veel geschreven en uitgegeven, dat aan verregaande oppervlakkigheid lijdt, en niet viable wordt bevonden; doch het is aan den anderen kant niet te miskennen, dat onderscheidene werkjes, die aan de wet van 1857 hunne geboorte te danken hebben, wel der moeite waard zijn gelezen en bestudeerd te worden. Zij behoeven daartoe geenszins het patronaat van de maatschappij: ‘tot nut van 't Algemeen,’ welk genootschap, naar het ons voorkomt, in de keuze der bekroonde, of liever aanbevolene werkjes, in 1860 verschenen, niet zeer gelukkig is geslaagd.
Het werkje van den heer Enklaar rangschikken wij, na volbragt onderzoek, onder de beste schoolboeken, die wij in den loop van dit jaar hebben leeren kennen. Allen, die het mogen lezen, zullen de wijze van voorstelling, die de schrijver heeft gekozen, ongetwijfeld goedkeuren. De begrippen, welke hij ons over den sterrenhemel mededeelt, weet hij in zulk een bevattelijk kleed te hullen, dat onze jonge lieden ze met een klimmend genoegen zullen lezen.
De naam van den kundigen schrijver staat sedert lang bij de Nederlandsche paedagogen gunstig bekend, en wij hadden daarom redenen goed werk van hem te verwachten. De menschelijke geest is, wat pessimisten ook mogen zeggen, altijd geneigd tot het schoone en ware op te klimmen, en hij die zijnen tijd besteedt met woord of pen, om zijnen tijdgenooten
| |
| |
nuttige kundigheden mede te deelen, heeft aanspraak op de dankbaarheid van allen, die belang stellen in de aankweeking van hetgeen goed is en wel luidt.
De heer Enklaar beweert, met het volste regt, dat de kennis van de natuur en de beoefening der natuurkundige wetenschappen in onzen tijd eene behoefte is voor iedereen. Hij heeft inmiddels opgemerkt, dat niet alle belanghebbenden lust en middelen hebben om zich uitgebreide werken aan te schaffen, en, in alle geval, geenen tijd, om die onderwerpen tot eene bepaalde studie te maken. Zij blijven, dien ten gevolge, aan oude begrippen en vooroordeelen hangen, welke slechts door betere kennis kunnen verdreven worden. Of evenwel de ‘overtuiging van de noodzakelijkheid eener zooveel mogelijk algemeene verspreiding van de kennis der natuur,’ den wetgever bewogen heeft, om de bepaling van art. 1 litt. a in de wet op te nemen, zullen wij liefst in het midden laten. In de ‘overtuiging’ eener bestaande en, zijns erachtens, gevoelde behoefte, heeft de schrijver besloten, een geheel kort begrip der gezamenlijke natuurkundige wetenschappen in het licht te geven, in den vorm van kleine, gemakkelijk verstaanbare en goedkoope leesboekjes, die voor de hoogste klasse van lezers op de lagere scholen en vooral bij het uitgebreid lager onderwijs met vrucht zouden kunnen gebruikt worden. De onderwerpen, die in de eerste plaats zullen behandeld worden, zijn: 1) de sterrenhemel; 2) de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde; 3) de natuurkundige aardrijksbeschrijving; 4) de plantenkunde; 5) de natuurlijke geschiedenis der dieren, - zullende er, bij gunstige opname, meerdere stukjes volgen.
Het eerste stukje: de Sterrenhemel, handelt in 40 §§ over de sterrekunde in vroegeren tijd, de sterrekunde na de uitvinding der verrekijkers, de vaste sterren, de planeten, de trawanten, de kometen, de vallende sterren, het zodiakaal licht, de sterrebeelden, den dierenriem, den melkweg en de nevelsterren, de tijdrekening, de dagtelling, den waren en den middelbaren tijd, het verschil in tijd, den ouden en nieuwen stijl, enz. enz. - Alles wordt, in zooverre het in zulk een beknopt bestek mogelijk is, duidelijk verklaard, en ettelijke verkeerde meeningen den bodem ingeslagen. Een drietal aanhalingen zullen hiervan het bewijs leveren:
a). ‘Reeds lang voor het bestaan der eigenlijke sterrekunde had
| |
| |
men waargenomen, dat verreweg de meeste sterren zich altijd onveranderlijk op dezelfde plaats aan den hemel vertoonden, enkele daarentegen gedurig van plaats veranderden. De eerste noemde men daarom vaste sterren, de andere planeten of dwaalsterren, die wij thans beter wandelende of van plaats veranderende sterren zouden noemen. Dwalen toch beteekent zich zonder wet of regel bewegen, terwijl wij weten, dat ook de bewegingen dier sterren aan de strengste wetten en regels onderworpen zijn. Maar wij weten dit ook eerst sedert het bestaan der sterrekundige wetenschap, die ons de wetten des heelals heeft doen kennen. De ouden, die daarvan niets wisten, en de bedoelde sterren nu eens voor-, dan achteruit zagen gaan, dan snel, dan langzaam zich bewegen, waren in hun volle regt, toen zij ze met den naam van planeten bestempelden, daar zij noch de loopbanen, waarin zij zich bewegen, kenden, noch de wetten, waarnaar die beweging plaats had.’
b). ‘Tot voor nog niet zeer langen tijd hield niet alleen het volk, maar hielden ook de geleerden, de sterrekundigen zelfs, het er voor, dat de zon een lichtend ligchaam was. Eerst de ontdekkingen van den laatsten tijd, door de meer volmaakte teleskopen gedaan, hebben evenwel geleerd, dat zij zelve een duister ligchaam is, even als onze aarde en de overige planeten, maar dáárin van deze onderscheiden, dat, terwijl deze al het licht van de zon ontvangen, de zon zelve door een lichthulsel, een' lichtgevenden dampkring, als men wil, omgeven is, die naar alle zijden licht uitstraalt. Men is tot deze voorstelling gekomen door de zoogenaamde zonnevlekken, zwarte plekken, die men, volgens de naauwkeurigste waarnemingen, voor openingen in het omhulsel houdt, waardoor men het donkere ligchaam der zon heenziet. Om zich een denkbeeld hiervan te maken, stelle men zich voor, dat men zich op de maan bevindt en naar onze aarde ziet op een oogenblik, dat deze toevallig geheel met wolken omgeven is. Indien alsdan door eene of andere oorzaak die wolken hier of daar gescheurd werden, dan zou men het duistere ligchaam der aarde er door heen zien, als zwarte plekken op de van boven door de zon verlichte wolken. Een ander, misschien nog duidelijker begrip, kan men zich hiervan vormen, wanneer men zich eene geheel met wolken bedekte lucht voorstelt, waarin hier en daar slechts openingen zijn, waardoor men de zich als blaauwe vlekken
| |
| |
vertoonende hemelruimte zien kan. Uit deze zonnevlekken, waarvan velen eenige malen regelmatig terugkomen, is men in staat geweest te berekenen, dat de zon zich in 25 dagen en 12 uren eenmaal om hare as wentelt.’
en c). ‘Even als de zon de eenige bron van licht is voor de aarde, als wereldligchaam beschouwd, evenzoo is zij de voorname bron van warmte, zooals ieder zich daarvan reeds door zijn eigen gevoel en door eene menigte andere verschijnselen overtuigen kan. Intusschen zou het eene grove dwaling zijn, indien men zich de zon als een vuurbol wilde voorstellen, waarvan, even als van een door ons gestookt vuur, of gloeijend gemaakten kogel, warmte uitstraalt. Volgens de eerste voorstelling toch zou er onafgebroken eene ondenkbaar groote hoeveelheid brandstof moeten worden aangevoerd, hetgeen de volstrekte voorwaarde tot de onderhouding van vuur is, terwijl men met geen de minste waarschijnlijkheid zou kunnen gissen, waarin die brandstof bestaan, noch vanwaar zij aangevoerd worden zou; terwijl zij bij de tweede voorstelling, dat zij namelijk een gloeijende bol zou zijn, na zoovele millioenen jaren gegloeid te hebben, in warmte afnemen moest, zooals wij dit bij ieder gloeijend ligchaam waarnemen en waarvan de aarde zelve, die, zooals wij in eene volgende afdeeling zullen zien, eenmaal een gloeijende bol is geweest, doch nu sedert millioenen jaren aan de oppervlakte reeds geheel uitgegloeid, een voorbeeld in het groot daarvan oplevert. Maar van waar dan, zal men vragen, de warmte, die, zooals wij gevoelen, de zon veroorzaakt? - Deze vraag is tot heden met geene volkomen zekerheid te beantwoorden; het waarschijnlijkst echter is het, dat de zonnestralen zelve geene warmte bevatten, maar het vermogen bezitten, om de in alle ligchamen op aarde verborgen warmte op te wekken en vrij en voelbaar te maken. Ware dit het geval niet, dan was het onmogelijk, dat wij op hooge bergen altijddurende sneeuw en ijs aantroffen, daar het dan, naar het oude spreekwoord, die het digst bij het vuur is, warmt zich het best, aldaar veel warmer zijn moest dan in de laagten, doordien die hooge plaatsen vele duizend ellen nader bij de zon
zijn dan de lage. Dit wordt echter nog waarschijnlijker, doordien wij met zekerheid weten, dat er warmte in alle ligchamen voorhanden is, die door wrijven en andere oorzaken geheel buiten den invloed der zon, opgewekt en vrijgemaakt worden
| |
| |
kan, zooals de velerlei vuurwerktuigen en de dierlijke warmte zulks duidelijk bewijzen. Zoo is het dan de opwekking der in groote hoeveelheid in de lucht, zoowel als in ons eigen ligchaam verborgen warmte, die ons het gevoel van hitte geeft en ook bij alle andere voorwerpen de warmte-verschijnselen te weeg brengt. Dat in elk geval de warmte met het licht der zon in dadelijk verband staat, blijkt daaruit, dat in die jaargetijden en in die wereldstreken, wanneer en waar het licht het sterkst is, ook de grootste warmte heerscht.’
Enkele opmerkingen geven wij ten beste; welligt kan de schrijver er eenig gebruik van maken, bij de bezorging van eenen tweeden druk, die, naar wij hopen, spoedig zal bevonden worden noodig te zijn.
Op bl. 1 spreekt de schrijver van sterrenbeelden en op pag. 39 gebruikt hij het woord sterrebeelden. - Waarom dit cacographisch verschil?
Op bl. 3 gewaagt de heer Enklaar van twee tegenovergesteld werkende krachten, die hij noemt: ‘vliegkracht, ook zeer oneigenaardig traagheid der ligchamen genoemd, en middenpunt-zoekende of aantrekkingskracht.’ - In deze woorden willen wij een paar onnaauwkeurigheden releveren. Aangezien er van middenpunt-zoekende kracht wordt gesproken, zouden wij ook iets vroeger, als eene zeer natuurlijke tegenstelling in plaats van vliegkracht de woorden middelpuntvliedende kracht gebruikt hebben. Voorts keuren wij de uitdrukking middenpunt-zoekende af: dit moest zijn middelpuntzoekende (met eene l en zonder verbindingsteeken). De heer Enklaar schijnt hiervan een zeker voorgevoel gehad te hebben, want op pag. 4 schrijft hij middelpunt-zoekende, waardoor nog slechts eene taalfout overblijft. Men houde in het oog, dat zijn werkje een leesboek voor de school moet zijn, en gevolgelijk zonder taalfouten.
Ofschoon hetgeen de schrijver ons in § 2 over de sterrekundige wetenschap mededeelt, in alle opzigten lezenswaardig is te noemen, verwonderde het ons, dat hij bij de ontdekking der verrekijkers van onzen beroemden landgenoot Zacharias Jansen of Janszoon van Middelburg geene melding heeft gemaakt. Deze immers was het die in 1590 het eerst kijkers vervaardigde met twee glazen, waarvan het voorwerpglas bol en het oogglas hol was en waarmede Galileï (niet Galileus) zijne eerste waarnemingen deed. Sedert werden aan dit werktuig verbeteringen aan- | |
| |
gebragt, en ontstond daarna de astronomische kijker van Kleppler en ten laatste de hoogstbelangrijke spiegelteleskoop.
Op pag. 44, zegt de schrijver: ‘Dingsdag is eigenlijk de dag van Mars, waarvan het fransche mardi afstamt.’ - Wij hadden het niet oneigenaardig gevonden, dat de heer Enklaar, bij die gelegenheid, ook eens de fransche benamingen van de andere dagen der week had aangestipt en verklaard. Mogt zijn gevoelen, bij nader inzien, ten dien opzigte met het onze overeenkomen, dan raden wij hem aan, bij een eventuëlen herdruk van zijn werkje, het volgende tafeltje bij § 37 in te lasschen:
Op blz. 44-46, behandelt de schrijver de jaartelling, ouden en nieuwen stijl. Hij volgt hierin het voetspoor van alle Nederlandsche schrijvers, en meent te goeder trouw, dat het verschil van Julius Caesar tot paus Gregorius XIII (van het jaar 50 voor Ch. tot 1583 na Ch.) tien dagen bedroeg. Hierin vergist hij zich, daar dit verschil in waarheid 12½ dag beliep. Maar hoe is het dan mogelijk, dat Gregorius XIII beval, dat er slechts 10 dagen vooruit zouden gerekend worden? - De zaak is zeer eenvoudig, doch om haar te begrijpen, behoort men geheel au fait te zijn van des pausen hoofddoel. Daar wij, door toevallige kennisneming van een geschrift in de Italiaansche taal, in staat zijn, deze vraag voldoende op te lossen, laten wij de eenige officiële berekening nu volgen.
Paus Gregorius wilde de jaargetijden op denzelfden tijd doen invallen als ten tijde van de beroemde kerkvergadering te Nicea, in 325. Hieruit maken wij de hieronderstaande berekening op:
a. |
Het jaar, waarin Gregorius tot dit werk overging |
1583 |
|
|
Kerkvergadering te Nicea |
|
325 |
|
|
_____ |
|
|
Verschil 1258 jaren. |
b. |
Een Juliaansch jaar is |
365,25 |
|
dag. |
|
Het ware zonnejaar, volgens astronomische berekening |
365,24219328 |
dag. |
|
_____ |
|
|
Zoodat het eerste te lang gerekend is |
0,00780672 |
dag. |
| |
| |
c. Wil men nu de grootte van het verschil naauwkeurig kennen, zoo stelt ons eene eenvoudige vermenigvuldiging daartoe in staat. Zij is deze:
|
0,00780672 |
|
1258 |
_____ |
|
6245376 |
|
3903360 |
|
1561344 |
|
780672 |
_____ |
|
9,82085376 of nagenoeg 10 dagen. |
Nog eene kleine aanmerking, ten slotte. De schrijver beweert peremptoir, dat ‘wij zelfs de hoogte der bergen op de ons meest nabijzijnde ligchamen, namelijk de Maan, Mars en Venus, kunnen berekenen.’ - Alhoewel wij den grootsten eerbied koesteren voor de geleerdheid der sterrekundigen van onzen tijd, en zeer goed weten dat, wanneer de selenographie in het spel is, de leer der besluiten per analogie en die der syllogismen (meerderterm, majeure, minderterm, mineure en gevolgtrekking, conclusion) nog al rekbaar is, zoo kan het vaste geloof aan het bestaan van bergen op de hemelligchamen, bij ons vooralsnog geen' wortel schieten. Wij herinneren ons nog altijd den beruchten canard, die in 1836 van de Kaap de Goede Hoop naar Europa overvloog, en dien het Handelsblad van den 9 Maart 1836, no 1356, zoo aardig inslokte. Na dien tijd zijn wij voorzigtiger geworden, en laten ons zelfs door geenen Alexander van Humboldt van de wijs brengen. Experientia docet!
De heer Enklaar eindigt zijn voorberigt met de volgende woorden. ‘Mogt ik er in geslaagd hebben om deze onderwerpen zoodanig beknopt en bevattelijk te behandelen, als ik overtuigd ben, dat ter bereiking van het doel noodzakelijk is, dan vlei ik mij, daardoor niet alleen in eene wezenlijke behoefte te voorzien, maar tevens eene belangrijke bijdrage tot de bevordering van het volksonderwijs geleverd te hebben.’ - Wij voegen er bij: moge dit werkje bij onze onderwijzers hartelijke belangstelling in de kennis van den Sterrenhemel opwekken of verlevendigen, en hen aanmoedigen tot eene gezette en grondige studie dezer wetenschap; zij zelven zullen er velerlei helderder begrippen en hunne leerlingen groot nut uit kunnen trekken.
Zutphen, 1864.
L.A.H.
|
|