| |
| |
| |
De getuigenis van den apostel Paulus aangaande 's Heeren opstanding uit de dooden nader overwogen door dr. J.J. Prins. Te Leiden, akademische boekhandel van P. Engels, 1863. In gr. 8vo. 76 bladz. Prijs ƒ 0.80.
Dit geschrift is eerst zeer laat tot ons gekomen en wij haasten ons dus om onze lezers en eenigzins meê bekend te maken, in de hoop dat dit, ten minste voor allen, nog niet geheel overbodig zal zijn.
't Is bekend dat de merkwaardige verhandeling van den hoogleeraar Prins ‘de realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden,’ velerlei tegenspraak heeft uitgelokt, gelijk te voorzien was en door den schrijver zelv' dan ook werd verwacht. Als ijverig beoefenaar der wetenschap, wien het bij zijn' arbeid te doen is, niet om de zegepraal van eigen meeningen, maar om te naderen tot de waarheid, heeft prof. P. de bedenkingen, tegen zijn betoog ingebragt, met belangstelling ontvangen en getracht de opmerkingen, die ter zijner kennis kwamen, zich ten nutte te maken, ten einde zijn werk, zoo noodig, aan te vullen, te wijzigen en te verbeteren. - De tegenspraak kwam natuurlijk vooral van de moderne theologen, die het resultaat waartoe zijn onderzoek hem geleid had, niet kunnende aannemen, ook geen afdoende bewijskracht konden toeschrijven aan zijn betoog, noch genoegzame stevigheid aan de gronden, waarop dat betoog was gebouwd.
De voornaamste aanval van die zijde werd, gelijk te denken was, gerigt tegen het bewijs voor de realiteit, afgeleid uit de getuigenis van den apostel Paulus, 1 Corinth. XV, 1-11. Bij de betwiste en door velen ontkende echtheid van de verhalen in de evangelien, ook van het vierde evangelie, kon men deze laten rusten als van minder belang. Maar het berigt van Paulus wordt gelezen in één der weinige brieven, die ook door de meest ontkennende kritiek noch altijd geacht worden werkelijk van dezen apostel afkomstig te zijn. Buitendien vindt men hier dan ook de onbetwijfeld oudste vermelding van het feit. Geen wonder dat deze pericope als de krachtigste grondslag voor het betoog van Prins werd aangemerkt, en derhalve in de eerste plaats moest onderzocht worden, zou men dat betoog als niet beslissend kunnen afwijzen. Dit is dan ook
| |
| |
geschied. De pogingen, die beproefd zijn om te bewijzen, dat ook deze plaats geen steun geeft aan het gevoelen dergenen, die de realiteit van 's Heeren opstanding vasthouden, worden in dit nieuwe geschrift van den hoogleeraar besproken en ter toetse gebragt.
Na ter loops melding gemaakt te hebben van de eerst onlangs geopperde bewering, dat de hier bedoelde plaats uit den eersten brief aan de Corinthiers voor onecht, geïnterpoleerd moet gehouden worden, welke bewering echter door te weinigen aangenomen en te gebrekkig toegelicht is, dan dat het noodig zou zijn haar opzettelijk te weêrleggen; wijdt de hoogleeraar zijne aandacht aan de vraag: wat de apostel Paulus met de hier gebezigde woorden heeft bedoeld? Immers de beteekenis daarvan wordt verschillend opgevat. Van onderscheiden zijden is de meening voorgesteld, dat Paulus, waar hij spreekt van opstanding uit de dooden niet gedacht heeft aan de ligchamelijke verrijzenis des Heeren uit het graf, maar alleen heeft willen te kennen geven, dat Jezus ‘uit den staat des doods, waarin hij midden onder de dooden verkeerde, opgestaan, alzoo herleefd, tot het leven weêr gekeerd is.’ - Dit gevoelen wordt vooral hierop gegrond, dat Paulus de verschijningen van den opgewekten Heer aan zijne discipelen, die hij optelt, geheel gelijk stelt met het gezigt aan hem zelf ten deel gevallen op den weg naar Damascus; hij bedient zich immers ter aanduiding zoowel van de eersten als van het laatste van hetzelfde woord (ὠφδγ) en moet dus geacht worden zelf aan die verschijningen een visionair karakter te hebben toegekend. ‘De Christus is, naar 's apostels overtuiging, uit den staat des doods, waarin hij ten gevolge van zijn sterven verkeerde, door God opgewekt en in den hemel verhoogd geworden. (Phil. II, 10, 11.) Met een hemelsch, geestelijk ligchaam bekleed, heeft hij zich aan de zijnen bij herhaling, en ook laatstelijk eenmaal aan Paulus, levend vertoond uit den hemel. Inmiddels was zijn lijk in het graf blijven rusten. Wat daarvan geworden is, zegt Paulus niet, maar het laat zich zonder moeite gissen. In elk geval, aan eene
ligchamelijke opstanding, valt er, volgens hem, niet te denken.’
Deze redenering nu heeft prof. P. onderzocht en de daartegen bij hem opgerezen bedenkingen maakt hij openbaar.
Het onderzoek betreft vooreerst het spraakgebruik uit den
| |
| |
tijd van Paulus, dat geraadpleegd wordt, opdat blijken moge ‘wat men in die dagen onder opstanding der dooden verstond, en bij eene opstanding uit de dooden, als die van Jezus dacht.’ - Vervolgens worden de gronden opgegeven, waarop de overtuiging rust, ‘dat Paulus die formule in geene andere dan de gewone beteekenis heeft opgevat;’ en eindelijk beschouwt de auteur het leerbegrip des apostels, ‘om te weten of dat ons noodzaakt om van die beteekenis af te gaan of veeleer haar begunstigt.’ -
I. Wat hebben de Israeliten van Jezus tijd verstaan onder de uitdrukking: opslanding der dooden of uit de dooden? Om het antwoord op die vraag te vinden, spoort de schrijver na wat er omtrent de leer dienaangaande te vinden is in het O.T. en de apocryphe boeken en in het N.T. Alle plaatsen, die hierop betrekking hebben, worden afzonderlijk beschouwd. Het onderzoek, op de gewone naauwkeurige en degelijke wijze van prof. Prins aangevangen en volvoerd, leidt tot de slotsom, dat: als de apostelen hunnen tijdgenooten aankondigden, ‘gelijk o.a. Paulus deed: dat Jezus na gestorven en begraven te zijn, ten derden dage was opgestaan uit de dooden, dan konden zij het er niet anders voor houden, of daarmede werd bedoeld, dat hij niet slechts uit het doodenrijk teruggekeerd, maar naar ligchaam en ziel in het leven hersteld was, en, was zijn lijk in het graf ter ruste gelegd, dat het daaruit opgewekt en tot een nieuw, onsterfelijk leven was ontwaakt.’
II. Heeft nu echter de apostel Paulus die spreekwijze misschien in een anderen zin gebezigd als zijne tijdgenooten gewoon waren? Ziet daar wat in de tweede plaats wordt onderzocht. Het ontkennend antwoord op deze vraag vloeit voort uit deze overwegingen, vooreerst: Paulus gebruikt overal waar hij van 's Heeren opstanding melding maakt den aoristus en spreekt derhalve van een feit. En dat hij daarbij gedacht heeft aan Jezus' terugkeer uit het graf, aan de herstelling van zijn gestorven en begraven ligchaam, blijkt, behalve uit het spraakgebruik zijner dagen, uit zijn eigene Palestijnsche opvoeding en vorming in verband met zijn eschatologische verwachtingen, uit de bijvoeging ten derden dage en de vermelding der begrafenis; eindelijk verdient hierbij in aanmerking te worden genomen, dat Paulus zelf in de bedoelde plaats verklaart, de bijzonder- | |
| |
heden door hem meêgedeeld, uit de overlevering d.i. de berigten der overige apostelen, te hebben geput.’
III. Een bezwaar zou misschien nog gevonden kunnen worden in het leerbegrip van Paulus. Daarom wordt ten laatste nog de vraag gesteld: is deze opvatting van des apostels woorden met zijn leerbegrip, zooveel zich dit laat nagaan, in overeenstemming dan wel in strijd? Vooreerst is dit duidelijk, dat Paulus niet deelt in de grof-zinnelijke verwachtingen der Joden aangaande de opstanding. ‘Wel kent hij aan den mensch ten dage der opstanding een ligchaam toe, een omkleedsel of voertuig der ziel; maar hij beijvert zich, om den aard van dat hemelsch ligchaam, in onderscheiding van het aardsche of stoffelijke, hetwelk wij in den dood afleggen, uitvoerig te teekenen en lijnregt daartegenover te plaatsen.’ - ‘Het ligchaam, dat sterft, is niet het ligchaam, waarmeê de mensch bekleed wordt ten dage der opstanding.’ - Maar hoe weinig dit ontkend kan worden, toch blijft de vraag nog over: is dat andere ligchaam, waarmede de mensch bekleed wordt bij de opstanding ook een nieuw, ten eenemale vreemd aan het oude? En hierop kan geen bevestigend antwoord worden gegeven, integendeel een naauwkeurig onderzoek naar de denkbeelden des apostels omtrent deze zaken, leidt tot het besluit: ‘de mensch herleefd in een gansch anderen toestand en met een geheel ander ligchaam dan hij op aarde omdroeg. Maar die verwisseling van ligchamen heft zoo weinig zijn persoonlijk bestaan op, dat zij bij den Christen slechts verandering heeten mag van hetzelfde ligchaam. Er heeft slechts aflegging plaats van het gebrekkige, zwakke en grof-zinnelijke, van al wat tot de aarde behoort.’ - Tot deze voorstelling is Paulus hoogst waarschijnlijk gekomen, door hetgeen hem meêgedeeld was van 's Heeren opstanding uit de dooden, in verband te brengen met de door hem geziene verschijning op den weg naar Damascus. Wat met den Heer was geschied, dat zou ook gebeuren met de geloovigen. ‘Er heeft alzoo
met den eersteling der ontslapenen dezelfde verandering plaats gehad, die er, in gelijkvormigheid aan hem, eenmaal zal plaats hebben met de zijnen.’ - Wel verre dus dat het leerbegrip van Paulus in strijd zou zijn met de beteekenis door het toenmalig spraakgebruik aan de woorden opstanding uit de dooden gehecht; bevestigd het ons in de over- | |
| |
tuiging, dat ook deze apostel geloofd en gepredikt heeft, dat de Heer ligchamelijk uit het graf is opgestaan. -
Wij kunnen hiermede ons verslag, hoe onvolledig het zij, besluiten. Mogt ons vlugtig overzigt menigeen opwekken het geschrift zelf ter hand te nemen en aandachtig te overwegen! De daarin behandelde zaak is van groot gewigt en der belangstelling van alle christenen waardig. Een oordeel over die zaak zelve uit te spreken wagen wij niet. Het zou daarvoor ook hier de plaats niet zijn. Maar wij danken den hoogleeraar voor zijn doorwrocht stuk, en nemen het aan als eene belangrijke bijdrage tot beslissing van de kwestie der realiteit, terwijl wij gaarne ons vereenigen met zijn wensch, dat de kritiek, waaraan zijn arbeid zal onderworpen worden, steeds en meer dan vroeger gekenmerkt zij door ware humaniteit. -
R.
V.
|
|