ongeloofelijk wonderbaar, velerlei gedierten, het geslacht der walvisschen.’ Of ook het boek Tobias zoo vol is van ‘aardrijks-, tijd-, reken (zeker: tijdreken-) en geschiedkundige feilen,’ nemen wij de vrijheid grootelijks te betwijfelen; dat geographie, historie noch chronologie plaats hebben voor het boek Judith, laat zich beter verdedigen.
In de vierde afdeeling volgt: eene bijbelsche aardrijkskunde, daarna een overzigt van de godsdienst, staatsgesteldheid, zeden en gewoonten der Israëliten; voorts eene geschiedenis van den godsdienstigen staat der Israëliten; dan iets over de staatkundige en burgerlijke instellingen bij de Joden; dan over het maatschappelijk en huiselijk leven der Israëliten; eindelijk over de christelijke godsdienst, hare bediening, eeredienst instellingen en plegtigheden. - Deze afdeeling behelst eenen schat van zaken, en behoudens de aanmerkingen die wij op sommige bijzonderheden hebben, geven wij er eenen onbepaalden lof aan. Alleen zouden we vragen, wat de ‘eenvoudige’ bijbellezer wel moet denken als hem zulk eene menigte zaken te leeren gegeven wordt ‘tot regt verstand van de II. Schrift.’ Over de schriftbeschouwing in het algemeen, door den schrijver ten grondslag gelegd, behoeven we ons nu niet nader te verklaren. Hij houdt zich gestreng aan de letter, en moet dat wel ten opzigte van een boek, ‘waarvan God de auteur is.’ Maar van hoe diep ingrijpenden invloed dit is op zijne voorstellingen ten aanzien van de uitlegging des bijbels, blijkt duidelijk uit de
Vijfde afdeeling, die over deze uitlegging handelt. Het laat zich wel vooraf verwachten, dat de onderscheiding van den letterlijken en den geestelijken zin der H. Schrift wordt in bescherming genomen, gelijk ook de zoogenoemde geloofsanologie als regel bij de verklaring. Daarentegen komt natuurlijk het psychologische element niet in aanmerking, daar trouwens de individualiteit der schrijvers bij de inspiratieleer geheel en al op den achtergrond treedt. De schrijver handelt hier ook over de ‘schijnbare tegenstrijdigheden in den bijbel,’ en haalt daarbij eenige voorbeelden aan die al zeer gemakkelijk te vereffenen zijn. Maar wat te heet en te zwaar is laat hij liggen. Indien een oplettend bijbellezer Gen. XXXVI:31 vindt gesproken over koningen, die geregeerd hebben in den lande Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israèls, dan blijft zijn ‘gids’ hem het antwoord schuldig op de bedenking,