een germanismus schuldig maakt, voor welk laatste hij reeds vooraf verschooning verzoekt.
Natuurlijk hebben wij het geheele werk niet naauwgezet doorlezen, daar het een werk voor de studie is, maar hier en daar een gedeelte uitgekozen en dit getoetst aan hetgeen wij van elders weten of wat andere schrijvers over hetzelfde onderwerp kenbaar gemaakt hebben. Ons onderzoek is ten gunste van den heer van Oordt uitgevallen, en wij brengen gaarne onze hulde aan den ijver en de naauwkeurigheid, die hij aan zijn arbeid besteed heeft.
Na eene inleiding, waarin onder anderen de Gregoriaansche kerktoonen eene hoofdplaats bekleeden, wijdt de schrijver de eerste afdeeling aan het Evangelisch Luthersch kerkgezang, de tweede aan het kerkgezang der Gereformeerden, de derde aan dat der Boheemsch Moravische broedergemeente. In de vierde behandelt hij de nadere ontwikkeling van het Evangelisch Luthersch kerkgezang, terwijl hij in de vijfde den invloed van Eccard op het kerkgezang schetst en deze afdeeling oplost in de beschouwing der twee dichterenscholen, die in Duitschland na Eccards dood ontstonden. In de zesde afdeeling slaat hij het oog op den invloed die Italië op het kerkgezang heeft uitgeoefend; spreekt in de zevende over het orgelspel in de zeventiende eeuw en in de achtste over de voortdurende ontwikkeling van het kunstmatig gezang in de kerk; wijdt de negende aan Johan Sebastiaan Bach en den met hem verwante Händel, terwijl hij zijn werk besluit met eene beschouwing van Gellert en zijne zangen.
De aanhangsels der beide deelen brengen niet weinig bij tot verduidelijking van den inhoud, dewijl daarin onderscheidene oude kerkliederen, met de melodien worden medegedeeld.
Maar verdient de heer van Oordt onzen dank voor de bewerking, de heer de Lange komt allen lof toe voor de nette en duidelijke uitvoering. De muzijkdruk vooral is schoon uitgevoerd en strekt zijne inrigting niet weinig tot eer. Moge een ruim debiet beider belooning zijn.
H.