vrijheid, een exemplaar van bovengenoemd werk ter beoordeeling aan de Vaderlandsche Letteroefeningen in te zenden.’
Uit dit berigt zien wij dus, dat de schrijver zelf geen lof, maar ook geen aanwijzing van gebreken, die zijn werk mogten aankleven, begeerde; dat nu hij overleden is, zoodanigen lof, of zulk eene aanwijzing overbodig is, daar hij geen zelfvoldoening van de eerste kan smaken, en geen nut met de tweede kan doen. En daaruit kan dus van zelf, om een term uit het voor ons liggende werk te bezigen, de volgende sluitstelling worden afgeleid, dus behoeven we niets van het boek te zeggen.
Evenwel willen wij enkele opmerkingen, die ons zijn voorgekomen, niet achterhouden. Over het geheel is het boek ons zeer bevallen; de voorstelling zijner gedachten van den schrijver is helder en juist. Hij heeft een goed inzigt gehad van het onderwerp dat hij wilde behandelen en onze letterkunde met een voortreffelijk werk verrijkt. Zijn boek is in drie hoofdafdeelingen, deze weder in onderafdeelingen en deze laatste op nieuw in paragraphen verdeeld, waardoor het gemakkelijk is, om iets, wat men zoekt te vinden. Wij achten eene opgave der hoofden onderafdeelingen niet overbodig, om daardoor eenig begrip van den inhoud te geven.
I. Over het denken in het algemeen. 1. Over het ontstaan van het denken als werkzaamheid des geestes. 2. Over de hoofdvormen, waaronder alle bijzondere denkvormen zich in het denken openbaren. 3. Over de grondbeginselen, waarop de zekerheid van het denken berust, of over de denkwetten. II. Over de hoofdverrigtingen van de werkzaamheid des denkens. 1. Over de begrippen. 2. Over de oordeelen. 3. Over de sluitreden. III. Over het hoofddoel van het denken: wetenschappelijke kennis. 1. Over de grondslagen van alle wetenschap. 2. Over de middelen ter volmaking der wetenschappelijke kennis. 3. Over de voltooijing der wetenschappelijke kennis als wetenschap.
Of evenwel elke stelling des schrijvers den toets eener naauwkeurige critiek zou kunnen doorstaan, durven wij niet beslissen. Zoo trof ons op blz. 201, waar over verkorte sluitreden gehandeld wordt, de aanhaling van een paar voorbeelden, waarin de hoofdstelling verzwegen is, t.w.: ‘Opregtheid is eene deugd, derhalve lofwaardig;’ ‘weelderigheid maakt ons voor ernstig