regel, door prof. Muurling aldus geformuleerd: ‘de preek worde naauw aan den tekst verbonden en wasse uit het tekstwoord op, als een boom met zijnen wortel met stam en takken en bladen en bloesems.’ De eerw. Jorissen beroept zich ter bestrijding van dien regel op ‘verschil in de opvatting van de rechten en bevoegdheden eens christelijken predikers. De vorm breekt omdat de inhoud niet langer in hem past. Is de evangelieverkondiging alleen ontwikkeling van den tekst eener geschreven goddelijke openbaring, dan kan de prediker, wil hij zich zijner roeping waardig gedragen, iets anders als “- dan, maar deze taalfout schijnt bij den schrijver iets opzettelijks te zijn, althans zij komt meermalen voor -” in het gekozen tekstwoord vinden. Hij heeft zijn verband toe te lichten, hij moet naar de waarheid daarin uitgesproken volgens de regelen eener goede uitlegkunde, ook der aesthetische en physiologische, vorschen en brengen deze dan over op de omstandigheden van de hoorders die hem omringen. De mate zijner meerdere of mindere gebondenheid aan de letter van zijn tekst en aan zijn inhoud kan de mate zijns eerbieds voor de schrift doen kennen.’ Het gansch eenzijdige van den laatsten volzin valt zoozeer in het oog, dat het bijna overbodig wordt op te merken, dat slehts eene hoogst onjuiste voorstelling zulke slavernij onder de magt van den tekst kan plaatsen tegenover het ‘eigen geloof, het woord, de waarheid zooals God ze ons heeft geopenbaard,’ als die ‘het recht en de bevoegdheid geven om van den kansel tot de luisterende schare iets te zeggen.’ 't Is weder eene van die aanmatigingen der ‘modernen,’ over welke de bezadigde best doet stillekens te meesmuilen, als waren zij de eenige predikers uit den geloove, en als werd door diegenen voor wie de tekst de grond der preek is omdat en zooals hij een schriftwoord behelst,
verkondigd wat buiten hen omgaat, wat het eigendom niet is geworden van hunnen geest door het geloof. Van zoodanigen prediker wendt Jorissen zich ‘met zeer grooten weerzin af.’ Nu, dat kan hem ook niet moeijelijk vallen, want hij ‘troost zich met de gedachte dat hij een voorwerp eener door schrik verhitte verbeelding is.’ Is dit zoo, dan had de geheele uitval ook kunnen wegblijven.
Overigens zou het zeer onregtvaardig zijn te verzwijgen, dat deze bundel veel schoons en belangrijks bevat. Naar inhoud en vorm eischen deze toespraken een ontwikkeld gehoor; zelfs bij de bedaarde lezing moet men zich nu en dan eens bedenken