voldoende, welke met den schrijver ‘zich van ganscher harte onderwerpen aan het goddelijk gezag der Schrift, ook daar, waar wij haren inhoud niet begrijpen.’ De kwestie loopt echter niet over het gezag, maar over de opvatting der Schrift, en voor diegenen die de verhalen letterlijk zoo opvatten als er staat (iets dat wij nu onbeoordeeld laten) is elke apologie, hoe kort en oppervlakkig ook, eigenlijk overbodig.
Men zou ons grootelijks misverstaan als men meende, dat in het bovenstaande eene min gunstige beoordeeling van dit boek lag opgesloten. In geenen deele! Voor hen die genoeg ontwikkeld zijn om min of meer op de hoogte te staan der - niet ‘godgeleerde,’ gelijk van den Hoorn ze noemt, maar - historisch-kritische vraagstukken, die ‘in dezen tijd aan de orde van den dag zijn,’ beduidt dit geschrift al zeer weinig; maar daar zijn nog eene groote menigte eenvoudigen in den lande, die van al die ‘vraagstukken’ niets weten, er niets van behoeven te weten, er ook niets van zouden willen weten, er met afschuw van zouden hooren, omdat zij er den eigenlijken aard niet van doorzien, en die toch gaarne een naar hunne vatbaarheid geschreven werk over Jezus leven zullen lezen. Voor dezulken ondersteunen wij gaarne Jorissen's aanbeveling, terwijl wij ten volle met hem instemmen als hij zijn ‘voorwoord’ (gelijk het echt Duitsch heet) tot eene gelegenheid bezigt om zijne hoogachting te uiten voor den stand der godsdienstonderwijzers, wier roeping het trouwens niet is, de diepzinnigste vraagstukken van historische kritiek te behandelen, maar eenvoudigen tot de kennis van Christus en daardoor tot den Heer zelven te brengen.