Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
lijken leeftijd, van verschillende maatschappelijke toestanden, van lief en leed, hoe verschillend en toch hoe rijk voor de ervaring waar men ze voor de nakomelingschap bewaart en ze als eene legende van vader op zoon doet overgɐan, en al zijn de tijden voorbij dat barden den lof en de krijgsbedrijven der voorvaderen bezongen om eene heilige herinnering levendig te houden, toch is het niet te ontkennen, dat er iets aantrekkelijks ligt in de geschiedverhalen van den ouden tijd. Niet alleen de beschrijving van helmen, speren, en wapenrustingen of de wijze waarop de wigchelaars het lillend vleesch van een offerdier beschouwen maar het schetsen van daden en bedrijven die van braafheid en deugd getuigen, maakt indruk op het gemoed van hoorder of lezer en deze indrukken ontvangt men - wij zijn er zeker van - wanneer men deze ‘herinneringen’ van den geleerden Vissering leest. In zijn ‘Piae Memoriae’ waarmede gij het bundeltje opent, schetst hij op eene ouverbeterlijke wijze het leven van een vriend zijner jeugd n.l. J.G.F. Estré. Dit ongekunsteld opstel van slechts luttele bladzijden is de schoonste inleiding die hij voor zijne ‘herinneringen’ had kunnen uitdenken terwijl hij ze eveneens met eene dankbare hulde aan een anderen geliefden doode besluit even als of, zegt de schrijver, ‘de dood altijd de lijst is waarin de beelden des levens zijn gevat. Op dit waarlijk treffend stukje volgt de beschrijving van een Engelsch landschap, dat o.i. wel het minste is van de geheele verzameling. Van meer belang daarentegen is het “Westminster en St. Pauls.” 't Is ferme mannelijken taal die wij daar lezen: “Helaas dat alle magt op aarde hare uitspattingen hebben moet! Wie zal het wraken dat de invloed der burgerij de staatszucht der koningen beperkt, de willekeur der baronnen gefnuikt, de begeerlijkheid der kerk bedwongen heeft? Wie zal er maatschappelijken vooruitgang in miskennen, dat geen verdelgende veroveringskrijg meer gevoerd kan worden tegen den wil eener vredelievende burgerij, en dat de bedekte woelingen van het eigenbelang vallen voor den verterenden adem der publieke opinie? Maar ook hier heeft de ontwikkeling van het maatschappelijk leven dezelfde verschijnselen opgeleverd als elders. Het oogenblik waarop Londen de heerschappij over West-Minster heeft verkregen is de aanvang geweest van den triumf der klasse die in Frankrijk met den naam van de bourgeoisie bestempeld wordt, door welke de | |
[pagina 114]
| |
aristocratie van het geld in de plaats treedt van de aristocratie der grondbezits” enz. Keurig geschetst zijn de daarop volgende stukjes “een uitstapje naar Ymuiden,” met bijgevoegd plaatje. In gezelschap van een Thuringschen vriend onderneemt de S. een reisje bij welke gelegenheid hij ons “mofje” op kernachtigen toon al datgene mededeelt waarin een zoon der bergen opgetogen over de onafzienbare vlakten van ons land belang kan stellen, terwijl hij het zelfs niet ontziet het gebrekkige in ons volkskarakter aan te toonen waar hij over den telegraaf sprekende zich aldus uitlaat: “Ja en toch, wilt ge wel gelooven, dat het eerst moeite, veel moeite gekost heeft om het zoover te brengen? Kunt ge wel begrijpen, dat het vroeger toen nog de vaart over Texel en het Nieuwe Diep liep langen tijd eene onmogelijkheid geweest is, om eene telegraaf van Amsterdam derwaarts te bekomen? Toen was er althans nog meer behoefte aan dan nu.” Maar “wat kan 't mij schelen!” riep de een “ik heb het altijd zoo gedaan” en “wat zou ik voor mijn concurrent zoo iets aanleggen en daarvoor nog mijne goede guldens uitgeven?” morde de ander. En zoo had de een dit, en de ander dat! Niemand stak de hand uit de mouw, en wie iets uitdacht of voorstelde, wat maar eenigzins buiten den gewonen sleur ging, werd aangekeken als een wild dier...’ en iets verder: ‘Gij weet, ons vloeit het bloed wat traag door de aderen, en wij zijn ligt geneigd tot indommelen, wanneer wij niet wakker gehouden worden. En zoo waren wij ook ingedommeld in de eerste helft dezer eeuw, omdat onze geheele staats-inrigting er op was berekend, onze natuurlijke slaapzucht te bevorderen.’ Dit stukje is, ofschoon in andere vormen, geschreven naar aanleiding van een in het jaar 1848 uitgegeven werkje ‘over de indijking en droogmaking van de Zuiderzee en het IJ’ en hoewel wij niet van te boek gestelde zamenspraken of gesprekken houden, welligt omdat vader Buijs c.s. ons nog door 't hoofd spoken, beviel ons den gemeenzamen toon des schrijvers zeer. De volgende stukjes waaronder juweeltjes gevonden worden, zijn grootendeels overgedrukt uit den thans op zoo jeugdigen leeftijd overleden praktischen volks-almanak. (De heer Kruseman is waarlijk te betreuren, wij condoleren hem met het verlies van veel beloovend papieren kind)! Die stukjes waren ons bekend | |
[pagina 115]
| |
gelijk we dan ook te zijner tijd daarvan in dit tijdschrift verslag gaven, welk verslag ons helaas van eene andere zijde zoo bitter kwalijk genomen is. Men zal zich echter herinneren hoeveel lof wij veil hadden voor het stukje ‘op crediet’ en wij duiden het den schrijver niet ten kwade, dat hij dit opstel nog eens onder de oogen van het publiek wenscht te brengen, want uit dat stukje kan men leeren - en vooral de kleine handelswereld, hoe schadelijk soms het crediet werkt. Wij zeggen het den geleerden V. na, hoe uiterst moeijelijk het is om eene rekening te bekomen voor een pas geleverde zaak waartoe de S. de volgende redenen opgeeft. 1o. Vele winkeliers hebben al hunne zaken er op ingerigt en krijgen liever hun geld met nieuwe jaar. 2o. Anderen zijn slof. 3o. Vele kleine bazen kunnen geen boek houden en hebben slechts een boekhouder, die op bepaalden tijd dat werk komt verrigten en de rekeningen schrijven. 4o. Somtijds is het een middel om kleine postjes duurder op te schrijven, hetgeen bij ‘uit-de hand-betaling’ meer in het oog zou loopen. Doch zeer dikwijls is het 5o een middel om menigen die er goed voor zijn ‘op het boek’ te krijgen en heeft men eens ‘wat staan’ dan volgt immers zoo ligt eene andere bestelling. ‘Ik heb wel graag eene pretentie op u. Ik wilde dat ik wel ƒ 1000 van u hebben moest,’ zijn de gewone praatjes en door een en ander heeft de medalje ook hare keerzijde en werkt de winkelier van zijn kant soms evenzeer de contante betaling tegen als de late betaler over wien hij klaagt. Meer zullen wij voor heden niet aanhalen, het boekske bevat in zich zelf aanbeveling genoeg. Ware deze uitgave door de maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgegaan zij zou haar tot groote eer verstrekt hebben, doch waarschijnlijk zal het buitendien zijn weg wel vinden. Moge daartoe onze modewerking een krachtigen stoot geven! De uitgever heeft, gelijk wij altijd van hem gewoon zijn, voor een behagelijk uiterlijk en goed stevig papier zorg gedragen. Jesse. |
|