| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De godsdienst in haren oorsprong, hare bronnen en hare ontwikkeling. Door Theodore Parker. Uit het Engelsch door J.J. Swiers, predikant te Havelte. Eerste stukje. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1863. Prijs ƒ 1,80.
Wij twijfelen niet, of velen in den lande zullen van ganscher harte verblijd zijn, door den heer Swiers in de gelegenheid te worden gesteld, kennis te maken met het geestesprodukt van den grooten Amerikaanschen wijze en profeet, waarvan hun hier de vertaling van 't eerste gedeelte wordt aangeboden. Groot is zeker het aantal dergenen geweest, die zich verkwikt hebben met het vroeger door den predikant van Havelte vertaalde geschrift van Parker, de hoogste belangen der menschheid, na welks verschijning de naam des schrijvers in ons vaderland meer bekend is geworden, zoowel door zijn autobiographie, waarvan de heer A.C.W. Berns eene vertaling bezorgde, als door Dr. Révilles prachtig opstel in de Revue des deux mondes, dat in onze verdienstelijk geredigeerde Bibliotheek voor moderne theologie vertolkt werd, en door zijne Gebeden, welke in onze taal door den heer E.J.P. Jorissen zijn overgezet. En vraagt men, welke de indruk is geweest, hier te lande te weeg gebragt door Parkers leven en geschriften? Wij mogen veilig antwoorden: een bij uitstek gunstige. Moge al eene kleine partij, welker overdreven gevoelens de gemoederen onvatbaar maakt voor godsdienstige indrukken met minachting op hem nederzien, hij heeft zelfs een deel genade gevonden bij het zeer partijzuchtig orgaan der Groningsche rigting, dat eene - zij het ook dubbelzinnige - lofspraak voor hem overheeft.
Het kan ons niet bevreemden, dat van degenen, wier geweten niet geheel versmoord is onder 't daarover gestreken dogmatiesch vernis, niemand een veroordeelend vonnis over den niet weinig radikalen Parker durft uitspreken. Hij staat daarvoor werkelijk te hoog. Om er niet van te spreken, dat op al zijn werk het zegel ligt eener omvangrijke en diepzinnige geleerdheid, eener uitgebreide kennis van 's menschen geestelijk leven, dat men - zij het ook niet in alles - meestal zich ge- | |
| |
drongen voelt de juistheid zijner inzigten te erkennen - maar het waarlijk godsdienstig gemoed ontdekt terstond in hem een vriendelijken geestverwant; het voelt zich tot dien innigen en vromen schrijver aangetrokken met onwederstaanbare kracht; in weêrwil van verschillende opvatting, zelfs in belangrijke zaken, heeft de heilbegeerige lezer sympathie voor den auteur, wiens geschriften wij - waren wij niet bang geworden voor deze terminologie - volgaarne dierbaar zouden noemen.
Aanmerkingen heeft men gemaakt op het vreemde, ietwat ruwe en - zooals men het gelieft te noemen - al te stoute van Parkers taal. 't Is waar, hij drukt zich uit op eene wijze welke hem alleen eigen is, en van de zoetsappigheid, en geliktheid onzer Europesche stichtelijke lektuur is in de schriften van dezen krachtigen en oorspronkelijken zoon der Nieuwe Wereld geen spoor te vinden. Wij zijn weinig gewoon, op dit terrein iets krachtigs en oorspronkelijks te hooren, en wij vinden bij eerste kennismaking Parkers schrijfmanier, zijne wijze van voorstellen, zijne beeldspraak op zijn minst genomen vreemd. Niet onwaarschijnlijk is het, dat eene gezonde kritiek aan dezen weligen boom vrij wat te besnoeijen vindt. Maar laat ons daarom toch niet te veel afgeven op die ‘ruwheid, grofheid en overstoutheid.’ Onze smaak is bedorven door al de zoete en flaauwe stichtelijke kost, welke wij steeds hebben moeten nuttigen, en wat waarlijk goed voedsel is schijnt ons al ligt toe te prikkelend te zijn. Wat nieuws, wat frischs, wat natuurlijks op dit gebied - dat hebben wij evenwel noodig, en daaraan moeten wij ons geestelijk verhemele wennen. En zulk voor ons zoo noodig voedsel schenkt Parker ons. Voldoet hetgeen wij van hem ontvangen hebben niet volmaakt aan 't geen wij behoeven - laat ons toch dankbaar zijn, en niet vitten. Hun, die hem te grof en te ruw vinden roepen wij met Horatius toe:
Si melius quid habes, accerse; vel imperium fer.
Om den lezer eenig denkbeeld te geven aangaande den rijken inhoud van dit Eerste stukje schrijven wij de titels der hoofdstukken af, waarop wij eene proeve uit Parkers geschrift willen laten volgen. Moge dit te zamen er toe medewerken, dit boeksken hier te lande in veler handen te brengen.
De titels der hoofdstukken zijn de volgende:
Het godsdienstig beginsel in den mensch en het bestaan van
| |
| |
het voorwerp, waarop dit beginsel betrekking heeft. - Over het bewustzijn, de voorstelling en het begrip van God. - Omvang en kracht van 't godsdienstig bewustzijn. - De betrekking tusschen het godsdienstig gevoel en de wetenschap en het leven. - De drie groote historische vormen der godsdienst. - Over zekere leerstukken, die met de godsdienst in verband staan: 1. Over den oorspronkelijken staat van 't menschdom. 2. Over de onsterfelijkheid der ziel. - Over den invloed van 't godsdienstig gevoel op het leven. - Het godsbegrip en de voorstelling van God. - De betrekking der natuur tot God. - Analogische gevolgtrekking uit Gods betrekking tot de natuur. - De algemeene verhouding tusschen vervulling en behoefte. - Analogische gevolgtrekking dezer verhouding. - De rationalistische beschouwingswijze of het naturalisme. - Het antirationalisme of supranaturalisme. - De natuurlijk-godsdienstige beschouwingswijze of het spiritualisme. -
Als proeve schrijven wij af de voorstelling welke de schrijver ons geeft van ‘de ware vroomheid.’ (p. 115 e.v.)
‘De gewettigde en volkomene werkzaamheid van het godsdienstig gevoel heeft dan plaats, als de rede, het geweten en de neigingen des harten harmonisch zamenwerken. Dan brengt zij de schoonste ontwikkeling voort der menschelijke natuur, de gouden eeuw, het bekoorlijkste Eden des levens, het Koningrijk der Hemelen. Hare Godheid is de God der liefde, in wiens armen men zich zoo wèl bevindt. Hare eischen zijn: het houden der wet, die Hij in het hart geschreven heeft: goed zijn en goed doen, de menschen beminnen en God beminnen. Zij kan hare vormen, gebeden, leerstellingen, plegtigheden, priesters, tempels, sabbathen, hoogtijden en feesten hebben, ja zelfs hare offers, als zij wil, doch alleen als middelen, niet als eindbedoelingen; alleen als symbolen van de aandoeningen des harten, niet als de plaatsbekleeders daarvan. Haar wezen is liefde tot God, haar vorm liefde tot de menschen; haar tempel een rein harte; hare offeranden een heilig, goddelijk leven. Het doel, dat zij zich voorstelt, is: den mensch één te maken met God, in denken, gevoelen en willen, zoodat hij, gelijk God, de waarheid denkt, de liefde gevoelt, het eeuwige regt wil, en dus doende God vindt in die beteekenis, waarin Hij niet verre is van een iegelijk onzer, der goddelijke natuur deelachtig wordt. De middelen ter be- | |
| |
reiking van dit verheven doel zijn: het uitdelgen van alles, wat in den mensch strijdt met Gods wet, eene volkome gehoorzaamheid aan God, zooals Hij tot ons spreekt in de rede, het geweten en ons hart. Zij leidt door werkdadige gehoorzaamheid tot een onbepaald vertrouwen, eene volmaakte liefde, tot eene volkomene overeenstemming van den eindigen mensch met den oneindigen God: zoodat 's menschen wil ineen smelt met den wil van Hem, die alles is in allen. Nu zijn gelooven en weten dezelfde zaak; rede en openbaring strijden niet tegen elkander; begeerte en pligt gaan hand aan hand en bestrooijen 's menschen pad met bloemen: de begeerte is pligtmatig
geworden en de pligt begeerlijk. De volheid van Gods geest woont ligchamelijk in den mensch; het raadsel der wereld is opgelost. De volmaakte liefde drijft de vreeze buiten. Nu eischt de godsdienst geene bijzondere werken, vormen of wijzen van denken; 's menschen dagelijksch werk is heilig als zijn gebed; zijn dagelijksch brood als de rook van zijn offer; zijn huis is heilig als zijn tempel; zijne werkdagen en sabbathen zijn evenzeer Gode gewijd. Zijn priester is de heilige geest in zijn binnenste; geloof en werken zijn zijn avondmaal onder beide gedaanten. Hij offert de rede niet op aan de godsdienst, noch de godsdienst aan de rede: als broeder en zuster wonen zij zamen in liefde. Een leven, waarin alles heerlijk zamenstemt, geleid door de regtvaardigheid, vol van de waarheid, opgeluisterd door de liefde tot God en menschen, dit is de dienst, die hij toebrengt (?) aan den Vader van alles. Het geloof vervangt de plaats niet der werken. Willekeurige zelfkastijdingen worden niet beschouwd als middelen om verzuimde pligten weer goed te maken en zonden uit te delgen. Hij heeft de godsdienst lief als eene bruid, om haars zelfs wille, niet om den bruidschat. Hij rust in den schoot zijns vaders; Gods adem bezielt hem.
Wordt dezen vrome geluk en vreugde toegedeeld, dan verblijdt hij zich in haar (?) rooskleurig licht. Zijn rijkdom, zijne wijsheid, zijne magt is niet voor hem alleen, maar voor alle kinderen Gods: niets is het zijne, wat een broeder meer behoeft dan hij. Gelijk God zelf, is hij liefderijk jegens dankbaren en ondankbaren. Reinheid van buiten en vroomheid van binnen, dit is zijn hemel, hier op aarde en in de toekomst. Is niet zijn ligchaam heilig, zoowel als zijne ziel, gelijk een tempel Gods?
| |
| |
Treft hem onheil en droefenis, die het schrander oog niet kan voorzien, zijne kracht niet overwinnen, en waaraan zijne wijsheid hem niet kan doen ontkomen, dan draagt hij die met een kalm gemoed en met een hart vol vrede. Over ieder donker hol, over iederen afgrond van wanhoop, welft de hoop haren regenboog en hemelsch licht daalt er neder. De godsdienst toont hem, dat uit de onherbergzame zwarte en wilde rotsen, waar de roofvogel zijn nest bouwt, waar de stormen en sneeuwvallen geboren worden en van waar zij nedervallen om te verwoesten en te dooden, dat uit die verderf-aanbrengende klippen de rivier des levens ontspringt, die voor allen vloeit en het volk Gods verheugt. Als de storm en de sneeuwval hem alles ontvoeren, wat den sterveling dierbaar is, is hij dan troosteloos? Uit het harde marmer des levens, het bezinksel van weinig vreugde en veel zorgen, van geboorten en sterfgevallen, van lachjes en smarten bouwt hij zich het heerlijk standbeeld van Rust in God. Het staat altijd aan zijne zijde, met den glimlach van hemelsche tevredenheid op de lippen en met den bemoedigenden vinger naar boven wijzende.
De waarlijk godsdienstige man behoudt, te midden van al de rampen des levens, een helder gelaat en een kalm gemoed. Zoo was de heilige, de wijze van Athene steeds dezelfde, bij zijn ingaan en uitgaan, onder al de rampen der stad, den angst der pest, de gruwelen der dertig tirannen, de drukkende volksheerschappij daar buiten, de nog drukkender heerschappij in zijne woning. De zoodanige kan een moeijelijk lot dragen; hij kan alleen staan en tevreden zijn, als eene rots in het midden der baren, eenzaam maar onbewogen. Rondom hem mogen de enkelen of de menigte hun geschreeuw aanheffen, hun getier doen hooren, lasteren en vloeken; wat is dit alles voor hem, dan het gekras van den zeevogel, rondom die eenzame en diep in zee gewortelde rots? Zoo vallen de zwermen van zomervliegen en wespen de takken aan van den eik, die zijne kruin, door de stormen beproefd en verouderd, opheft boven de heuvelen: zij brengen een blaadje in beweging, of doen een twijgje buigen door hun vereenigd gewigt. Hun getier, met boosaardig overleg aangeheven, moge elders de schapen in de groene weiden verschrikken: hier wordt het een vreedzaam gebrom; het vereenigt zich met het wilde gefluister der bladeren: het verhoogt de welluidende muziek van den boom, als hij
| |
| |
door een zacht zuidenwindje gestreeld wordt, maar het doet hem geen eikel minder dragen.
Hij vreest geen kwaad: God is zijn schild tegen gevaren. Hij roemt in verdrukkingen, gelijk de zwaar beproefde heilige van Tarsen. Een Jeremia zingt psalmen in zijne gevangenis; een Daniël bidt drie keeren des daags voor zijne opene vensters, opdat allen het mogen hooren, en Nebukadnezar, indien hij wil, hem voor de leeuwen werpe. Luther gaat naar Worms voor den rijksraad, al regent het ook vijanden, negen dagen achtereen, “al zijn er zooveel duivelen als pannen op de daken.” Stefanus ziet, terwijl hij gesteenigd wordt, den Heer in de hemelen. Het slagtoffer aan den paal in den brandstapel roemt te midden van het vuur, dat hij ontsteekt en dat de wereld zal verlichten. Ja, Paulus, reeds een oud man, verlaten door zijne vrienden, beproefd in vele gevaren, dagelijks een schrikkelijken dood verwachtende, zit getroost in zijnen kerker. De Heer staat aan zijne zijde en spreekt: “Vrees niet Paulus! Ik ben met u tot het einde der wereld.” De heilige antwoordt uit een kalm gemoed: “Ik weet wien ik gediend heb. Ik heb niet den geest der vreeze, maar der vreugde. Ik ben bereid om opgeofferd te worden.”
Zulke beproevingen louteren de ziel, zooals het goud gelouterd wordt. Het schuim vergaat in het vuur, maar het reine metaal, het komt meer blinkend uit de vlam. Wat zegt het voor zulk een man gegeesseld, verlaten te worden, zijn naam tot een spreekwoord, gerekend als het uitvaagsel der wereld? Wat in hem is, verheft hem boven millioenen. Uitgeworpen is hij niet verschrikt; verlaten is hij niet alleen.
Hij weet, dat het rein en ontzaggelijk oog des Oneindigen hem ziet. Hij gevoelt zich verbonden aan den Gsest des heelals en zegt met nederigen roem: “Ik ben niet alleen, want Gij zijt met mij.” Sterfelijke genegenheden mogen ophouden hare zachte vertroostingen te doen hooren, sterfelijke harten ophouden voor hem te kloppen: de Oneindige spreekt tot zijne ziel vertroostingen te diep en te goddelijk voor eene menschelijke taal. Wat deert het hem, of de zon van menschelijke genegenheden niet voor hem schijnt? Het ontzagwekkend gelaat der sterren straalt de kalme diepten der goddelijke liefde uit en schijnt te zeggen: “Gij hebt welgedaan!” - Wat deert het hem, of de zoete toonen van menschelijke toegenegenheid vervangen worden
| |
| |
door de wanluidende (?) vervloeking van zijne menschelijke broeders? De melodie der sferen - zij klinkt het liefelijkst onder 't zwaarste leed, - doet hare zachte toonen in de ziel nederdalen; en dat zelfde woord, dat in den beginne was, spreekt: “Gij zijt mijn geliefde zoon, in welken ik mijn welbehagen heb.” De aarde is overwonnen en de hemel gewonnen!
Het is heilzaam voor 't menschdom, dat God van tijd tot tijd een geestelijken held verwekt, hem aan de smartelijkste beproevingen blootstelt in de voorhoede van het gevecht en hem daar staande houdt; opdat wij mogen zien welk een adel er woont in den mensch, en hoe nabij God hem is; opdat ons blijke, dat we niets behoeven dan de grootheid van den godvruchtige; opdat we aanschouwen, dat zijne menschenliefde niet wegsterft met de rillingen van zijn vleesch, en dat de held Gods met zijn laatsten ademtogt kan bidden: “Vader, vergeef het hun!”
De mensch is ten allen tijde en overal de maatstaf van den mensch. Er is niets, dat vleesch en duivel in hunne woede kunnen aandoen, of de Heilige Geest kan het dragen in zijnen alles overwinnenden vrede. De kunst van den pijniger is minder dan de kracht des gemoeds van de lijdende ziel. Alle aanklagten van hen, die daar zaten op den stoel van Mozes of die later dien van Christus hebben beklommen, de versmadingen der hoogmoedigen, de woede der boosaardigen, de toorn van een koning en het geraas zijner legerscharen, dat alles is voor eene vrome ziel niets dan het gegons der vliegen rondom den bergeik. Er is niets, dat bestand is tegen de waarheid.’
Wij vragen verschooning voor dit lange citaat. Wij geven het den lezers van dit tijdschrift als eene proeve van de krachtige, waarlijk opbouwende taal, welke Parker spreekt, ook bijna op elke bladzijde van dit werk. Moge de moeite, welke wij ons getroosten, aan dit, door den heer Swiers niet volmaakt maar goed vertaalde boek eenige lezers meer bezorgen. Met ons zullen zij - daaraan twijfelen wij niet - verlangend uitzien naar het tweede stukje.
|
|