Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKorte mededeelingen.Bij het verschijnen der eerste uitgave van: Geloof en leven des Christens; eenvoudige en duidelijke voorstelling van de hoofdwaarheden der christelijke godsdienst, door S. Hoekstra, Bz. (Sneek, van Druten & Bleeker, is door den geleerden, schranderen en echt vrijzinnigen C.W.P. - initialen, die gemakkelijk aan te vullen zijn - eene uitvoerige beoordeeling in dit tijdschrift gegeven (1852, Boekbesch., blz. 661), terwijl waarschijnlijk eene andere hand den tweeden druk aankondigde (1856, Boekbesch., blz. 545). Nu de derde, herziene uitgave aan den steller dezer regelen ter aankondiging in dit tijdschrift is toegezonden, weet hij waarlijk niets te voegen bij het vroeger door anderen geschrevene. Wij verblijden ons, dat een herdruk van deze beknopte populaire dogmatiek is noodig geweest en danken den nu Hoog Eerw. opsteller voor de herzieningGa naar voetnoot(*) van dit geschrift, waarvan hij de eerste uitgave deed het licht zien toen hij werkzaam was op zijne eerste standplaats Akkrum; de tweede toen hij in zijne tweede gemeente, Rotterdam, het evangelie verkondigde; de derde, nu hij aan het seminarium zijner gemeenten te Amsterdam de godgeleerdheid onderwijst.
De heer W.N. Wolderink, predikant te Sirjansland, heeft in eenige bladzijden, door hem bij P.K. Braat te Dordrecht uitgegeven, een antwoord trachten te geven op de vraag: Is het geloof aan wonderen noodzakelijk? Hij antwoordt op die vraag ontkennend, en moeten wij al zeggen, dat hij niet het minste nieuws over de groote kwestie te berde brengt, wij willen | |
[pagina 95]
| |
hem zijn schrijven niet euvel duiden, wegens het goede doel dat hij beoogt. Het is is een woord van geruststelling en bevrediging, dat hij gesproken heeft, en hij verdient hierom veler dank, omdat zoovelen zich zoo weinig om de rust der gemeente schijnen te bekommeren, en er nooit genoeg geruststellende woorden tot haar kunnen gesproken worden in deze dagen van spanning. Bereike de schrijver zijn doel, en voere hij vele lezers tot een standpunt als het zijne, dat werkelijk boven de partijen is!
Aan den Heer Hoofd-redacteur Met het grootste genoegen heb ik in het Januarij No. van dezen jaargang kennis genomen van de gunstige recensiën over vier drukwerken, in den loop des vorigen jaars in het licht verschenen, alle handelende over de groote gebeurtenissen van 1813 en vroeger. - Een en ander bragt mij op het denkbeeld, of men niet t' eeniger tijd in uw geacht tijdschrift ook eene beoordeeling kon verwachten omtrent een soortgelijk, doch later in het licht verschenen geschrift van den heer T. de Jager Cz., ten titel voerende: Een Scheveningsch Oranjeboek ('s Gravenhage, M.J. Visser, 1863). Dit geschrift toch beveelt zich gunstig aan door een echt vaderlandlievenden geest en vele wetenswaardige bijzonderheden, die men er in aantreft. Hoeveel waarde bedoeld werk over het algeheel genomen ook moge bezitten, - er komen nogtans, aan het einde van hetzelve, zaken in voor, welke eene opheldering of teregtwijzing vereischen en die bij eene beoordeeling niet over het hoofd mogen gezien worden. - Ik stel mij voor dezelve hieronder aan te wijzen. Op blz. 66 en volgende behandelt de schrijver in losse trekken den kampstrijd bij Quatre-Bras, waarbij echter veel voorkomt, hetwelk duister en verward schijnt, zooals o.a. op blz. 67. - Wij zullen echter hierbij niet stilstaan, maar overgaan tot waar hij den slag bij Waterloo beschrijft. Hier vermeldt hij het volgende: ‘Wellington had 18000 man buiten gevecht moeten stellen en bijna even veel waren er naar Brussel gevlugt om daar de tijding le verspreiden, dat de slag verloren was.’ - Ontegenzeggelijk maakt men zich hier schuldig aan eene schroomelijke overdrij- | |
[pagina 96]
| |
ving; terwijl het zich laat verklaren wat aanleiding daartoe kan hebben gegeven. Het terugvoeren n.l. der vele gewonden van het slagveld over den straatweg naar Brussel en de daarmede vergezeld gaande ongeregeldheden, kunnen wel de oorzaak zijn geweest van velerlei onheilspellende geruchten. Hoe het zij, deze geruchten waren immers in tegenspraak met de juist in dezen oogenblik behaalde glansrijke zege door onze wapenen over de Fransche krijgsmagt onder keizer Napoleon. Doch er is meer. De heer de J....schijnt niet te hebben geweten, dat onze Nederlandsche divisie onder den generaal Chassé een zoo roemrijk aandeel aan de overwinning heeft gehad; zoodat hij van dit feit hoegenaamd geen gewag maakt en geheel voorbij ziet. Hier maakt zich de schrijver zijns ondanks, schuldig aan een verzuim, hetwelk wij met het volste regt aan de Engelschen verwijten, van in hunne berigten en rapporten, uit naijver den roem der Nederlandsche wapenen te verzwijgen of opzettelijk voorbij te zien. Tot staving van het hier aangevoerde kan dienen, een brief van den generaal Chassé, d.d. 5 Julij 1815, uit Bouget (in Frankrijk), aan Lord Hill, onder wiens opperbevel de Hollandsche divisie was geplaatst, in welk schrijven Chassé, voor de eer zijner onderhebbende troepen, zich beklaagt over de miskenning van hunnen zoo welverdienden roem. Door den Engelschen generaal werd deze brief op den 11den daaraanvolgenden uit Parijs heuschelijk beantwoord en dit voorbij zien aan verzuim toegeschreven; latende aan Chassé alle regt wedervaren en regtvaardigende alzoo de glorierijke verrigtingen der Nederlandsche wapenen. Deze beide brieven zijn, volgens hunnen letterlijken inhoud te vinden onder de Bijlagen in het werk van Jacobus Scheltema, de laatste veldtogt van Napoleon Buonaparte, Amsterdam, bij Hendrik Gartman, 1816. Met deze aanwijzing en het hiervoren betoogde, vermeen ik aan den drang van mijn gevoel voldaan te hebben, en teekene mij,
WelEdele Heer!
Met ware achting,
UEd. Dienstwillige Dienaar,
A.B.
Utrecht, 11 Januarij 1864. |
|