behoedt u steeds voor gebrek; is de voorraad in de nabijheid op, slechts een kleine uitstap naar een ander punt van uwe bezittingen en op nieuw hebt gij overvloed. De matroos kan wel langs het dunste touwtje tot op duizelingwekkende hoogte in den top der masten klimmen, maar gij beweegt u nog vrij wat sneller langs de lianen, die als touwen tusschen de zuilen van den majestueuzen tempel gespannen zijn, die u tot woonplaats is aangewezen. Tijger noch slang kunnen u volgen, uit de hoogte bespot gij deze tyrannen van de lagere woudstreken, en gij had naauw een vijand te vreezen, indien niet de mensch u dikwerf vervolgde, hetzij om u tot spijze te gebruiken, om zijne wetenschappelijke verzamelingen te verrijken of ook wel uit moordlust alleen. Maar dikwerf hebt gij het hart van den gruwzaamsten jager geroerd als hij het menschelijke in uw wezen zag, als gij den doodstrijd streedt en gij, de eene hand op de wond gedrukt, met de andere uwe tranen afwischtet en uw smeekend oog zacht scheen te vragen: ‘waarom mij gedood, mij, die u nimmer leed deed?’ Op eene meesterlijk dichterlijke wijze beschrijft hij op eene andere plaats een storm in het oerwoud. ‘Vreeselijk is het als er een orkaan in het woud loeit. Een wild en dof gesuis in de bovenste luchtlagen even als of de wilde jager met zijn ganschen spookachtigen jagtstoet voorbijtrok, gaat de naderende uitbarsting vooraf, terwijl de onderste luchtlagen nog in rust zijn. Het ruischen en suizen daalt al lager en lager. Reeds slaan de bovenste takken der magtige reuzen tegen elkander; sissende bliksemstralen breken de duisternis af; door honderdvoudige echo's teruggekaatst, rolt de donder door het sidderend geboomte, door den huilenden storm ontworteld storten duizendjarige boomen hevig krakend ter aarde en knakken in hun val de rondom staande stammen als zwakke stroohalmen doormidden of rukken ze met wortel en al uit den grond, zooals een koning valt en met hem allen die hem omgeven.
Huiveringwekkend begeleidt het angstgeschrei de verschrikte dieren, die wilde stemmen van de in oproer gekomen elementen en van het krakende woud.’
Zie! zoo zouden wij nog een aantal voorbeelden kunnen aanhalen van de meesterlijke wijze waarop de groote Hartwig het dieren- en plantenrijk schetst. Hoe eentoonig en vervelend sommige leer- of handboeken over de natuurlijke geschiedenis ook zijn, Hartwig leert ons, dat de meest dorre beschrijving