Het derde eindelijk toonde aan, hoe de oud-Romeinsche begrippen en wetten ten aanzien van de burgerlijke maatschappij door den christelijken geest allengs vernieuwd werden, en zij zelve dien ten gevolge eene merkwaardige hervorming onderging.
De Amsterdamsche hoogleeraar Moll, aan wiens voorwoord wij deze schets van het werk ontleenen, voegt er bij: het geheel is als een geschiedkundige aanbevelingsbrief voor het christendom, waarin de schrijver met hooge ingenomenheid zijne op langdurige en breede onderzoekingen gegronde overtuiging uitspreekt, dat de godsdienst des Evangelies eene zedelijke magt is, bestemd om het leven der menschheid in al zijne sfeeren voortdurend te heiligen en te zegenen.
Al wisten wij niets anders van het werk, dan deze vermelding van onzen kerkelijken historicus, - het zou, dunkt ons voldoende zijn, om tot aanbeveling te strekken.
Het voor ons liggende gedeelte bevat het eerste der drie hier boven geschetste boeken. In vijf hoofdstukken wordt ons de heidensche burgermaatschappij beschreven, en wel: I. Grondbeginsel en doel van de maatschappelijke zedeleer der oudheid; II. Het huisgezin; III. De arbeidende klasse; IV. Gevolgtrekkingen en uitzonderingen; en V. Verband tusschen de zedeleer der oudheid en het heidendom. Schoon en helder worden ons deze deelen uit elkander gezet, terwijl wij eindelijk in het besluit gewezen worden op de aanstaande komst van ‘een nieuwen meester,’ die der maatschappij moest herscheppen, het individueel geweten tot een nieuw leven brengen.
Wij verlangen zeer dien nieuwen hervormer (Christus) te leeren kennen, zoo als Schmidt hem ons beschrijft, en stellen tot zoo lang onze meer grondige beoordeeling uit.