| |
| |
| |
Michaël Glinski.
Episode uit de geschiedenis van Polen.
(Eerste helft der XVIe eeuw.)
I.
Het was in het begin van de lente des jaars 1506. De zon was reeds achter de westerkimme gedaald, en de nacht maakte zich gereed om zijne vleugelen over de aloude stad Krakau uit te spreiden. Niettegenstaande de maand April reeds verre gevorderd was, heerschte in de natuur geenszins die kalmte, welke men op dezen tijd des jaars zou kunnen verwachten; de wateren van den Weichsel sloegen met geweld tegen de glooijende oevers; de wind loeide hevig, en het kon geene verwondering baren, dat twee ruiters, welke zwijgend hun' weg vervolgden langs den stroom, alwaar deze gereed is Polens hoofdstad te besproeijen, zorgvuldig hun gelaat achter hunne wijde mantels verborgen.
Dat huilen van den wind, dat klotsen der golven, die graauwe schemering, weldra vervangen door de schaduwen van den nacht., schonk aan onze beide ruiters iets geheimzinnigs, iets geestachtigs, zouden wij haast zeggen. Toen dus alles rondom hen stikdonker was, vertoonden zij niets meer dan eene voortbewegende massa, terwijl de kermende toonen, die de natuur als in doodsangst deed hooren, de hoefslagen hunner rossen overstemden. Reeds geruimen tijd was de weg aan beide zijden open geweest, en het ongunstig weder liet dan ook niet na zich aan de arme paarden te doen gevoelen, te oordeelen naar hun hijgen, dat de berijders met bezorgdheid gadesloegen. Nu echter waren zij genaderd aan eene plaats, waar de weg meer landwaarts inliep, en aan beide zijden door eenig geboomte of een eenzaam staande boerenhuis omzoomd was. Hier brak een hunner het stilzwijgen af.
‘Bij St. Olaf, onze togt mag alles behalve een pleiziertoertje heeten, en ik wenschte om een lief ding, dat ik straks kon blijven waar ik was.’
‘Moed en voorzigtigheid,’ hernam de ander, met eene stem, die nog weinig door het gure weder scheen geleden te
| |
| |
hebben. De balling kan alleen zijne woning weder zien als het geestenkoor met den strijd der elementen instemt. De rijzende dag drijft hem, als den gluipenden wolf, naar zijne schuilplaats terug.’
‘Ik vind het echter niet zeer dichterlijk, dat wij nog een kond bad moeten genieten. Dat water maakt zulk een akelig geluid.’
‘Dan moet gij maar denken aan den man, die alle avonden over een nog veel wijderen stroom zwom, om zijn liefje eens te groeten; Leander heette hij, geloof ik.’
‘Verduiveld, dat was een malle vent. Daarmeê zal ik echter wachten, tot ik ook verliefd word. Maar is die Salamander er altijd heelhuids afgekomen?’
‘Neen, op zekeren morgen vond men hem verbrijzeld tegen de rotsen van Abydos.’
‘Kijk, als ik aan zulke dingen wat sterk denk, vrees ik ook eens de edele zwemkunst op deze wijze te zullen verleeren. Maar ik geloof, dat het juist tijd is om voor eend te gaan spelen.’
Inderdaad, zij waren tot digt onder de muren van Krakau genaderd, en een' donkeren hoek omslaande, bevonden zij zich weder aan den oever van den stroom. Zij deden de paarden te water gaan, en hij, dien wij al meer wijsgeerige opmerkingen hebben hooren maken, gaf nog eens een blijk van zijne buitengemeene spraakzaamheid, zeggende:
‘Het is ook veel beter deze karwei te paard af te doen, want met een schuitje zouden wij nog al moeite hebben om over dien verwenschten boom te komen.’
Nu stortten zij zich in den bruischenden vloed, die op deze plaats doorwaadbaar was. Hun doel was enkel langs dezen verdachten weg in de stad te komen, want, na op hunne paarden een eind weegs voortgegaan te zijn, stapten zij aan land, en hadden nu de sombere poort van Krakau achter zich liggen.
‘Zulk een watertogtje is juist geschikt om een christenmensch uit den slaap te houden. Kom, heer, bedien u nu eens van dezen hartverwarmer, dat houdt den schrik uit het lijf.’
Daar zijn medgezel in diepe overpeinzingen gedompeld scheen, zette hij zijne veldflesch aan de lippen en nam er eene frissche teug uit, zeggende:
| |
| |
‘Dat smaakt toch beter dan water, dat onze lieve Heer eigentlijk maar voor kikvorschen en visschen geschapen heeft.’
Den ander scheen de spraakzaamheid van zijn' makker niet bijzonder te bevallen, want op een' scherpen toon voerde hij hem te gemoet:
‘Bedenk, dat wij in de stad en van alle kanten door gevaren omringd zijn; wees dus zoo goed uwe praatzucht voor eene wijl te bedwingen.’
Hierop reden zij zwijgend eenige donkere straten door, waarvan sommigen op den Weichsel uitkwamen. De anders tamelijk levendige straten van de oude hoofdstad waren eenzaam, en de klok der hoofdkerk verkondigde met holle stem het late avonduur. Geruimen tijd hoorde men geen ander geluid dan de onstuimige windvlagen en den somberen nagalm van de hoefslagen der beide paarden. Plotseling werd hun zwijgende gang gestuit - zij hooren een kreet, die hun akelig in de ooren klonk: het was de stem eener vrouw, die om hulp riep. Met spoed snelden onze ruiters op het geluid toe, en kwamen nu voor een schamel huisje, waarvan de deur aanstond; zij stegen af, en door een weifelenden lichtstraal geleid, kwamen zij in een vertrekje, waar zich de persoon bevond, die dit angstgeschrei geslaakt had. Het tafereel, dat zich thans aan hunne blikken vertoonde, was wel geschikt, om het bloed in de aderen van den onversaagdsten te doen stollen.
Een man, reeds in den wintertijd des levens, lag, blijkbaar vermoord, in zijn bloed te wentelen; een meisje, bloeijende van jeugd en schoonheid, beveiligde zich jammerende achter eene soort van tafel voor de woede eens jongen mans, die haar met hevigheid vervolgde, terwijl de wellust, die uit zijne oogen straalde, aan zijn gelaat iets duivelachtigs mededeelde. Het vertrekje zelf was zeer sober gemeubileerd; eenige netten en ander vischtuig hingen aan den wand, en het krukje, benevens de oude bank, die bij de verwelooze tafel moesten gestaan hebben, maar thans omvergeworpen waren, gevoegd bij eene aarden lamp, die over dit alles een schemerend licht verspreidde, duidden geene zeer groote mate van bemiddeldheid aan.
Een der beide vreemdelingen wierp den mantel, die zijne leden tegen het gure weder beschermd had, een weinig neder, en thans kon men een blik slaan op zijne gestalte, die aller voordeeligst was. Zijne kleeding, die schitterde van gouden
| |
| |
borduursels, deed den man kennen, die eene zeer hooge betrekking in het leger vervult. Zijn blik was gebiedend, zijn oogopslag edel; de eenigzins gebogen neus, de gekrulde lip, duidden eene zekere mate van trots aan, die hem zoo wel stond; zijne ravenzwarte lokken hingen onbedwongen op de forsche schouders. Zijn medgezel scheen reeds den middelbaren leeftijd overschreden te hebben en vertoonde geheel den ouden Poolschen soldaat, welke veronderstelling nog meer grond erlangde, door den gemeenzamen toon, waarop wij hem zijn' togtgenoot hebben hooren aanspreken.
De binnenkomst der beide vreemdelingen scheen niet bemerkt te zijn, want de woesteling staakte zijne vervolging niet; de veldoverste (als zoodanig toch doet zijne vorstelijke houding hem kennen) oordeelde het dus noodig zijne tegenwoordigheid bekend te maken, en met eene stem, waarvan de nagalm tot in de ziel van de zich daar bevindenden weêrklonk, riep hij uit:
‘Hoe, Jan Zabrzezinsky...gij!’
Als door den bliksem getroffen bleef de aangesprokene roerloos staan; eene doodelijke bleekheid overviel hem, en hij stotterde:
‘Michaël Glinski!’
Het ongelukkige meisje maakte zich dit oogenblik ten nutte, om zich aan de voeten van Glinski te werpen, en uit te gillen:
‘In naam des hemels, edel heer! bescherm mij tegen de woede van dien onverlaat, die mijn' vader vermoord heeft!’
‘Wees gerust, meisje,’ hernam Glinski, haar opheffende, in mijne tegenwoordigheid zal u geen haar gekrenkt worden.’
Vervolgens zeide hij op vergramden toon tot Zabrzezinsky, die zich nog niet geheel van den schrik hersteld had:
‘Ellendeling! ik kende u reeds als een snoodaard, maar gij overtreft alle verwachtingen.’
Misschien ziende dat het hem geen nadeel zou doen zich met eene glimp van onverschrokkenheid te dekken, riep de andere al zijne onbeschaamdheid te hulp, en zeide:
‘Hadden die deern en haar oude zoo verduiveld niet gejankt, dan zoude de laatste er het hachje niet bij ingeschoten hebben, en alles zou in der minne geschikt zijn; het is hunne eigene schuld, dat het zoo ver gekomen is.’
‘Zijt gij edelman, en durft gij u vermeten op eene zoo
| |
| |
schandelijke wijze de onschuld te belagen?’ hernam Glinski. ‘Ik zou u op deze plaats kunnen dooden, maar ik wil mijn goed zwaard niet besmetten met uw verraderlijk bloed. Van hier, onverlaat! en waar wij elkander weder ontmoeten, zal de wereld voor ons beiden te klein zijn!’
Zabrzezinsky liet zich dit geen tweemaal zeggen, maar sloop weg als een hond, die op diefstal betrapt is. Het meisje zag zich gered, en op den toon der innigste dankbaarheid snikte zij: ‘Heb dank, edel heer! voor uwe genadige tusschenkomst!’
‘Geen dank,’ hernam Glinski, ‘zeg mij liever eens hoe het kwam, dat die man uwe woning betrad!’
‘Helaas!’ zeide de maagd, ‘mijn vader kwam heden avond thuis in den droevigsten toestand. De vermoeijenissen van zijn beroep hadden hem ziek gemaakt, en ik ging zoo spoedig mogelijk heen, om hulp voor hem in te roepen. Op weg ontmoette mij de man die zoo even vertrokken is, en hield mij staande met de vraag: Wel, mijn liefje! waarheen met zooveel spoed? Ik smeekte hem mijn' weg te mogen vervolgen, daar mijn vader misschien stervende was, doch hij hield aan en drong aan mij te mogen geleiden. Ik werd angstig en ging met meer haast verder, maar hij versperde mij den doortogt. Nu nam ik de vlugt naar mijne woning terug; doch ook hier vervolgde hij mij, en toen mijn vader hem rekenschap van zijn gedrag wilde vragen, stiet hij den man onbarmhartig ter neder. Mijn vader stierf met de bede op de lippen: God! neem mijne Cecilia in uwe bescherming. O! mijn God! hij is niet meer, wat zal er van mij, arme weeze worden!’
‘Die eerlooze!’ mompelde Glinski,...‘maar, schoon uw vader niet meer bij u is, Één is er nog, die u tot vader zal verstrekken. Hij bestuurde mijne schreden ter uwer hulpe, en ik zal u nog verder helpen. Vaarwel! spoedig zult gij nader van mij hooren.’
Met deze woorden vertrok hij, en liet den krijgsman, die hem vergezeld had, achter, ten einde Cecilia verdere hulp en des noods bescherming te verleenen.
‘En nu tot ons doel.’ Dus sprekende besteeg Glinski zijn ros en vermande zich, om tot het oogmerk van zijn' nachte- | |
| |
lijken togt te geraken. Spoedig verloor hij zich in de donkere straten, en binnen weinige minuten bereikte hij het oude paleis, dat later door de schendende handen der Oostenrijkers in eene kazerne is herschapen, maar ten tijde van ons verhaal de verblijfplaats was van den toenmaligen Poolschen monarch, Alexander. Vóór den somberen ingang gekomen, werd hij staande gehouden door een' schildwacht, wien hij een ring overhandigde, met last, om dien den vorst te doen geworden. Korten tijd daarna werd hij binnengeleid, en, na zijn paard aan de zorg van een' lijfeigene te hebben overgelaten, trad hij een kabinet binnen, waarin de koning hem gehoor zoude verleenen. Hij wierp zijn' mantel af, en stond daar in al den luister van zijn persoon, toen kort daarop koning Alexander zelf verscheen.
Glinski boog eene knie voor den regeerder, die hem met een' blik van verrassing aanstaarde.
Hoewel de zoon van Kasimir IV nog in den bloei zijner jaren was, kon een opmerkzaam waarnemer wel zien dat de gebreken des ouderdoms - vóór den tijd wel is waar - zich bij hem begonnen te doen gevoelen. Zijn haar grijsde reeds, en ofschoon zijn gelaat nog frisch was, miste zijn oog echter dien vasten helderen blik, die zijn' vader had gekenmerkt. Zijne driejarige regering was ook niet zonder schier onoverkomelijke moeijelijkheden geweest. Toen zijn broeder Jan Albert hem in 1501 den troon van Polen had nagelaten, vond hij het rijk verzwakt door een' nutteloozen krijg met den Russischen czaar Iwan den Grooten, terwijl de ridders van de Duitsche orde aan de eene, en de Turken aan de andere zijde gereed waren om van den uitgeputten staat des lands gebruik te maken. Alexanders eerste werk was, met de Russen vrede te sluiten; doch het Poolsche rijk kon tot geen bloei komen, naardien hevige twisten tusschen de edelen het teisterden. Zoo stonden de zaken omstreeks den avond, waarop Michaël Glinski gehoor verzocht bij den koning van Polen.
Als bewonderde hij de stoutmoedigheid van Glinski, staarde vorst Alexander hem aan met een blik van verrassing; eindelijk rigtte hij tot hem het woord en zeide:
‘Gij hier, prins!’
‘Mijn vorst,’ zeide Glinski, ‘vergeef mijn indringen, maar ik ben een Pool, en Polens welzijn ligt mij zeer ter harte.’
| |
| |
‘Ik weet het, Glinski, en daarom waart gij steeds mijn vriend; het is u maar al te zeer bekend, dat de drang der omstandigheden het tot mijn leedwezen noodzakelijk maakte, met uwe verwijdering in te stemmen.’
‘En toch, vergeef mij mijne stoutheid, maar uwe Majesteit had dit niet moeten doen; zij had geen gehoor moeten verleenen aan de drogredenen der rebellen, die mijne verwijdering eischten, en die dit blijk van toegevendheid des te driester heeft gemaakt. Het is waar, zulk eene taal uit mijn' mond moet noodwendig baatzuchtige oogmerken verraden; echter - mijn hart is zooverre verwijderd van zelfzucht, dat ik gaarne het ijzige Noorden als mijne woonplaats zoude kiezen, als ik slechts daardoor mijn vaderland bloeijende kon zien.’
‘Ik ken uwe edele gevoelens, doch ik moest den aanhangers van Zabrzezinsky eindelijk wel hun eisch toestaan.’
‘Helaas! dat het juist die man was! Ik voorzie het, hij zal het zijn, die Polen ten gronde zal rigten.’
‘Wat geeft u reden tot deze onderstelling? Zijne daden pleiten zeer tot zijn voordeel.’
‘Dat is het masker der huichelarij, waarmede hij zich dekt;...wat moet men denken van een' man, die voor het oog de godvrucht zelve is, maar die, wanneer de nacht zijn sluijer over het aardrijk heeft uitgespreid, als een booze geest rondwaart; die een meisje vaderloos gemaakt heeft, om aan haar zijne onreine lusten te voldoen?’
‘Hoe! gij spreekt in raadsels - verklaar u duidelijker!’
‘Ik spreek zonder verdichtselen, mijn vorst! ja, dat zulks het geval ware! - de Beschermer der onschuld bestuurde mijne schreden, en ik had het geluk de dochter van den door Zabrzezinsky vermoorden visscher uit zijne klaauwen te redden. En,’ vervolgde hij met klimmend vuur, terwijl eene edele geestdrift uit zijn mannelijk oog straalde, ‘kan men van zulk een onmensch verwachten, dat hij, gelijk hij eenmaal zwoer, al zijn pogen zal aanwenden ten nutte van het vaderland? Van hem, die Polens kinderen van hun kostbaarst goed berooft, en weldra het mom zal afwerpen, om den grond, waarop hij geboren is, in een altaar voor zijne hartstogten te verkeeren? Als het geluk van den staat aan zulke mannen is toevertrouwd, wee dan, driewerf wee, den grond waarop ik het eerste levenslicht aanschouwde!’
| |
| |
Hier zweeg Glinski. De vorst was plotseling verbleekt en al zijne wezenstrekken beefden van verontwaardiging.
‘Die ellendeling!’ - sprak hij na een oogenblik van pijnlijk stilzwijgen: - ‘Glinski, gij hebt mij op den juisten tijd gewaarschuwd; van nu af aan wil ik mij slechts op u verlaten, want ik weet het, gij waart steeds een waardigen steun van den staat. Spoed u nu henen, binnen weinige dagen zult gij in het openbaar terug geroepen worden.’
‘Heb dank, grootmagtig vorst!’ hervatte Glinski; ‘van af dezen stond zal mijn leven, tot den laatsten ademtogt, mijn vaderland gewijd zijn!’
‘Er moge dan van komen, wat wil,’ vervolgde Alexander, in wien eensklaps de geestkracht der Jagello's ontwaakt scheen; ‘de onedelen, die den naam van Polen op de lippen en hun eigen belang in het hart hebben, zullen niet meer zetelen naast mijnen troon.’
‘Wat nood, o koning! het leger is op mijne hand en zal volgaarne weder de vanen van zijn bevelhebber volgen - en het volk, o! het volk zal zich met vreugde van zijne boeijen verlost zien.’
Na deze verzekering was de bijeenkomst tusschen den vorst en zijn onderdaan afgeloopen, en de laatste vertrok even geheimzinnig als hij gekomen was.
Glinski's welsprekendheid had gezegevierd over de onstandvastigheid van Polens koning.
En toen de zon den volgenden morgen boven de Oosterpoort verscheen en hare lichtstroomen verheugend en koesterend over Krakau uitspreidde, toen duizenden stemmen zich verhieven tot lof des Oneindigen, bescheen de fakkel des daags, met zoovele door rouw ter neder gedrukte wezens, ook de schoone Cecilia, neêrgeknield bij haars vaders bloedig lijk.
Zij was schoon, die treurende maagd, in weerwil van de doodelijke bleekheid van haar gelaat. Hare blonde lokken golfden achteloos langs den blanken hals en hare blaauwe oogen, nu zonder glans, staarden als wezenloos op die geliefde overblijfselen. In dat oog welde geen traan; de vlijmende smart, die haren boezem doorgriefde, was te hevig, dan dat zij zich in tranen lucht kon geven.
| |
| |
| |
II.
Wij hebben in ons eerste hoofdstuk kennis gemaakt met een' man, die door de geschiedschrijvers van zijn' tijd zeer verschillend wordt beoordeeld, met Kneez Michaël Glinski. Het nageslacht heeft hem met den naam van verrader gebrandmerkt, en het vervolg van ons verhaal zal doen blijken, dat deze beschuldiging niet geheel en al zonder grond is. Neen, zij is niet ongegrond, die aantijging, maar zij is in de hoogste mate liefdeloos. Het is immers waar, dat men, om een' persoon, wiens daden door de historie geboekt zijn, billijk te beoordeelen, zich vooral rekenschap moet geven van de oorzaken en omstandigheden, die hem hebben doen handelen. Glinski was, zoo zeggen eenparig alle historieschrijvers, een man van rijk begaafden geest en uitstekende hoedanigheden, daarbij bezield met eene onkreukbare vaderlandsliefde. Als het dan waar is, dat hij later zijn vaderland groot nadeel toebragt en het bijna in 's vijands handen deed vallen, dan moeten wel verschrikkelijke verguizingen hem er toe hebben genoopt, om de hand op te heffen tegen zijne bakermat, die hem zoo boven alles dierbaar was.
Zware tegenspoeden moeten het wel geweest zijn, die zijne hartstogten zóó in beweging bragten - die den held in een' verrader hebben veranderd. Maar zetten wij ons verhaal voort.
Michaël Glinski, in meer dan één opzigt de Poolsche Alcibiades te noemen, behoorde tot eene der edelste familiën in Litthauwen, die in 1386 door het huwelijk van Hedwig met Jagello, grootvorst van Litthauwen, met Polen vereenigd was. Reeds lang had er eene onverzoenlijke veete bestaan tusschen hem en den magnaat Jan Zabrzezinsky, Woïwode van Troki. Daar Glinski zeer in de gunst van koning Alexander stond, voegden eenige ontevredenen zich bij Zabrzezinsky, en eene zamenzwering kwam tot stand ten einde den gunsteling te doen vallen. Alexander had de zwakheid aan hunne eischen toe te geven, en Glinski werd van het hof verwijderd. Wij hebben gezien hoe deze, begunstigd door den nacht, binnen Krakau drong om zijnen vorst te overreden zich los te maken van Zabrzezinsky en diens aanhang, en hoe Alexander met gretigheid de gelegenheid aangreep om Glinski in zijne eer te herstellen. Dit was hem nog niet genoeg - hij drong zoolang bij
| |
| |
den koning aan dat het bestuur over het woïwoodschap aan Zabrzezinsky ontnomen werd.
De val van Zabrzezinsky had Glinski's vijanden nog meer verbitterd en menige toeleg werd gevormd om ook hem weder den voet te ligten. Al deze tegenstand was niet geschikt om hem tot meerdere gematigdheid te stemmen; integendeel, hij verdubbelde zijne gestrengheid, en maakte daardoor wel eens misbruik van zijne magt. De woede zijner vijanden steeg ten top; zij was als eene mijn, gegraven om hem te vernietigen, die nog slechts wachtte op den dood en verderf aanbrengenden vonk. Ongelukkig bleef deze niet lang achterwege.
De invloed van Glinski was niettemin weldadig voor Polen; eene algeheele herziening der wetten door Alexander was er het gevolg van. Hij had den vorst opmerkzaam gemaakt op de menigvuldige leemten die er in het bestuur bestonden en op de middelen om daarin te voorzien. Veel goeds werd er in die wetten bepaald en een meer constitutionele vorm aan de regering gegeven; de wetgevende kamers verkregen het stemregt; ook werd het innen der imposten, het regt van oorlogvoeren en de munt, benevens vele andere takken van het bewind aan die vergadering toevertrouwd, terwijl de koning zijne magt vrijwillig zeer beperkte.
Sedert den nacht waarin Glinski Cecilia eene zoo gewigtige dienst had bewezen, had een tot nog toe ongekend gevoel zich van hem meester gemaakt, de liefde namelijk, die door het pantser van den krijgsman even gemakkelijk heendringt als door het keurslijf eener gezelschapsjuffer. Ja, zijn hart, van nature zoo ligt ontvlambaar, had zich hartstogtelijk aan haar gewijd, en de wanhopige gedachte, dat de Magnaat er nimmer aan kon denken, zich in het huwelijk te verbinden met de dochter van een' visscher, zette aan die liefde iets ongemeen tragisch bij. Immers in Polen, waar de geboorte zulk een' onoverkomelijken scheidsmuur had opgetrokken tusschen edelen en dienstbaren, waar de lagere klassen der maatschappij schier als lijfeigenen werden behandeld, was deze hinderpaal onbedenkelijk groot. Zoodra Glinski in de gunst van Alexander was hersteld, had hij van zijn' invloed gebruik gemaakt om Cecilia in het gevolg der koningin te plaatsen, doch dit verminderde geenszins de klove, die er tusschen hem en haar bestond.
| |
| |
Cecilia's leven snelde nu rustig daarhenen en zij genoot een geluk, waaraan zij vroeger nimmer had durven denken; daarbij het vertrouwen der vorstin, die bijna bij haar de plaats harer reeds vroeg gestorvene moeder vervulde. Glinski daarentegen was immer aan den hardnekkigsten innerlijken strijd ter prooije; twee dierbare belangen stonden in zijn hart lijnregt tegen over elkander: zijn hartstogt voor Cecilia en zijne vaderlandsliefde. Want hij moest, of zich aan de zorg voor Polens welzijn onttrekken en zijn' geboortegrond overlaten aan de onlusten die het verscheurden, om als vergeten burger aan de zijde van Cecilia zijne verdere levensdagen te slijten, - of hij moest voor altijd zijne hoop op de hand van Cecilia vaarwel zeggen en eenzaam zijn met doornen en distelen zoo rijkelijk bezaaid levenspad vervolgen. Het baart dus geene verwondering, dat nog geen enkel woord, geen enkele beweging dezen hartstogt aan het beminde voorwerp had geopenbaard.
Nog eene omstandigheid was er, die aan de liefde van Glinski, zoo er al geene andere geweest waren, een niet geringen hinderpaal in den weg legde: het hart der schoone Cecilia was niet meer vrij. Sedert meer dan een jaar behoorde het reeds aan Matthias Nameslowsky, een jeugdig visscher, die dagelijks aan de zijde van haren vader zijne netten in de wateren van den Weichsel had uitgeworpen en die zijne geliefde, zoodra hij slechts door zijne vlijt eene schuit en het noodige vischtuig zou verworven hebben, naar het altaar wilde voeren. De boosaardige toeleg van Jan Zabrzezinsky had al die luchtkasteelen in puin doen nederstorten. Deze betrekking was Glinski echter onbekend.
Sedert Cecilia bij de koningin was geplaatst, zwierf Nameslowsky somtijds uren achtereen om het paleis rond, en keerde uiterst gelukkig huiswaarts, als hij slechts éénen, hem door de vensters toegeworpen blik had kunnen opvangen.
Wij moeten over een kort tijdsverloop van twee jaren heenstappen, en zijn genaderd tot het gebeurtenisvolle jaar 1506. De gezondheid van Alexander, die nimmer krachtig was geweest, nam zigtbaar af, zoo zelfs, dat eene ernstige kwaal hem aan het ziekbed gekluisterd hield. Reeds in het vorig jaar had hij zijn' zetel verplaatst naar Wilna, daar de genees- | |
| |
heeren deze landstreek gunstiger rekenden tot herkrijging zijner krachten. De vijanden van Glinski oordeelden thans het tijdstip gekomen om hun laaghartig doel te bereiken - doch eensklaps werden hunne armen als verlamd, naardien zich de schrikverwekkende tijding verspreidde, dat de Tartaren met eene ontzettende magt in het land gevallen waren, elke plaats welke zij doortrokken te vuur en te zwaard vernietigden, en de ongelukkige inwoners als slaven achter zich mede voerden. Reeds waren zij tot ver in Litthauwen doorgedrongen. Geen wonder dat den nijdigaards spoedig het hart in de schoenen zonk, want door hunne vroegere strooptogten tot in het binnenste van Polen, hadden de Tartaren eene treurige vermaardheid verkregen, en de geest van Tamerlan was nog geenszins uit hen geweken. Een was er echter, wien de moed geen oogenblik ontzonk, en deze één was Glinski. De vorst aarzelde ook niet om het welzijn des lands aan het zwaard van zijn' gunsteling toe te vertrouwen, en dagelijks kwamen geheele drommen zich onder den Witten Adelaar scharen.
Ook Nameslowsky behoorde onder dit getal; de zucht naar roem had hem naar de wapens doen grijpen tegen de verwoesters van Polen; hij droomde reeds van lauweren op het oorlogsveld behaald, en in zijne fantaziën mengde zich het beeld van een meisje dat in zijn triomf deelde en hem tot loon hare hand schonk. Aandoenlijk was het afscheidstooneel dat er plaats vond tusschen hem en Cecilia; het viel voor in den tuin achter het vorstelijk kasteel van Wilna, werwaarts zij hare koninklijke meesters gevolgd was. Reeds meer dan eens was het den jongen Pool gelukt eene geheime bijeenkomst met haar te hebben; en ook thans waren de sterren aan het uitspansel en de nachtvogels in de boschjes de eenige getuigen van de uitboezemingen hunner liefde.
‘Het is al vergeefs, Cecilia, het tijdstip is genaderd, wij moeten scheiden.’
‘Ik kan er niet aan denken - aan de gevaren die u zullen bedreigen, aan de mogelijkheid, dat gij nimmer terug zult komen, dat gij het lot van zoo velen deelen, en misschien uw gansche leven slavenboeijen dragen zult!’
‘Maar gij denkt aan den anderen kant niet aan den roem, die mij na eene zegenrijke overwinning wacht, aan de lauweren die er op het oorlogsveld te behalen zijn, - of ook aan het
| |
| |
schoone van een' heldendood op het bed van eer, die een eind maakt aan een leven vol teleurgestelde hoop, bedriegelijke schaduwbeelden, grievend zielsverdriet.’
‘O! herhaal dat woord niet meer, gij doet mij beven - zou het mogelijk zijn? Ik bid u, leef, getroost u ten minste te leven voor mij, voor uwe Cecilia?’
‘En ben ik niet overal in Gods hand? Wanneer ik vreedzaam mijne netten in den Weichsel uitwerp, kan dan niet de wind mijne schuit doen omslaan, kan dan niet de storm mij in den afgrond nederstorten? En als de Voorzienigheid besloten heeft, dat een Mongoolsche kogel een einde aan mijn bestaan zal maken, kan dan iets ter wereld eenige verandering hierin te weeg brengen? - Daarenboven, het zou mij dooden, nog langer zoo roemloos mijn leven voort te slepen, van den morgen tot den avond hetzelfde plantenleven te leiden - dat denkbeeld zou mij krankzinnig maken.’
‘Het is dus om aan uwe zucht naar roem te voldoen, dat gij mij meêdoogenloos aan de wanhoop prijs geeft, baatzuchtig mensch! en gij durft mij zeggen dat ik u alles ben, dat gij uw gansche aanzijn voor mij ten offer zoudt brengen?’
‘Gij miskent mij, Cecilia! Ik zal mij onderscheiden, ik zal den vijand voor mij doen sidderen, en dan zal ik naar den veldheer gaan en zeggen: Gij, die Cecilia reeds éénmaal zoo edelmoedig gered hebt, voltooi haar geluk, en schenk mij haar tot vrouwe, want ik ben harer waardig.’
‘IJdele luchtkasteelen!’
‘Zeg dat niet, Cecilia! met Gods zegen zullen wij alle hinderpalen te boven komen, en na ons huwelijk neem ik mijne netten op, en visch weder even als te voren.’
‘Helaas! mijn hart zegt het mij, dat ik u nimmer meer zoo als voorheen de hand krachtig aan het roer zal zien slaan, terwijl de wind u zachtkens den stroom afvoert.’
‘Foei, Cecilia! gij zoudt mij op het eind geheel weekhartig doen worden, en dat moet niet gebeuren. - Maar zult gij, terwijl ik mij in het krijgsgewoel stort, nog regt dikwijls aan mij denken, zal uwe voorbede mij in de ure des gevaars ten zegen verstrekken?’
‘Matthias, mijn vriend, mijn alles! hoe kunt gij zulks nog vragen?’
‘Vaarwel dan, Cecilia! mijne geliefde, in leven en in sterven!’
| |
| |
En met kracht den stroom van weemoedige gedachten, die onwillekeurig in zijn' boezem opwelden, terugdringende, verwijderde zich de jongeling en liet Cecilia achter, ter prooije aan de diepste smart....
Vrolijk bescheen de glinsterende Septemberzon de wapperende vanen des Poolschen legers, en verheugend verhief zich de Witte Adelaar boven de vlakte in de nabijheid van Krakau, die tot plaats van bijeenkomst diende aan dat deel van de legerbende, dat Glinski in persoon zoude aanvoeren. Er was namelijk bepaald, dat de verschillende deelen des legers, bestaande uit de troepen die in ieder woïwoodschap te wapen waren gesneld, te Lublin bijeen zouden komen, en, daar de vijand in het noordwestelijkst gedeelte des lands gevallen was, zou men vereenigd van daar hem te gemoet trekken. Glinski, gezeten op een fier strijdros, reed voorbij zijne legerafdeeling; zijn edel gelaat schitterde van geestdrift, en het was duidelijk te zien dat hij hier juist op zijne plaats was. Het sein werd gegeven, en met den kreet: ‘Leve Polen!’ stelden de troepen zich in beweging.
Wij zullen deze strijders niet op hunnen marsch volgen, daar niets ongewoons hen bij dien togt bejegende; alleen willen wij melden dat zij zonder tegenspoed Lublin, de bepaalde verzamelplaats bereikten, alwaar Glinski het bevel op zich nam van de duizenden, die gereed waren voor hun vaderland te strijden.
In gezwinden marsch ging het toen verder tot aan Brescisi, alwaar men van eenige vlugtelingen vernam, dat de Mongolen hunne tenten hadden opgeslagen bij Kleçk, een stadje, behoorende tot het woïwoodschap Novogrodek, en van daar den omtrek teisterden door hunne plunderingen en brandschattingen. Zonder lang beraad trok Glinski daar heen, en had weldra het voornoemde stadje in het gezigt. Hier hield men halt. Aan het einde van den weg, die naar Kleçk geleidt stond nu het Poolsche leger geschaard; de zon wierp haren vollen glans over de krijsliedden, wier wapenrusting zich spiegelde in de gouden stralen. Het bewustzijn van zich kort bij den vijand te bevinden, met wie een treffen, op dienzelfden dag nog, onvermijdelijk was, schonk hun eene zekere spanning, die anders
| |
| |
de gemoedsgesteldheid van den luchthartigen Pool niet is. De weinige stonden die er nog overbleven, voor men den aanval zou beginnen, werden besteed om des hemels zegen over hunne wapens af te smeeken. De bisschop van Sandomir, die met een twintigtal geestelijken het leger gevolgd was om te verplegen en te vertroosten waar zulks noodig mogt zijn, deed met de ontrolde kruisbanier eene processie langs het front der troepen, en de krijgers, op het punt van zich in den bloedigsten kamp te wagen, knielden neder op het gezigt van dit teeken des vredes.
De processie was voorbij, de soldaten waren opgerezen; thans reed Glinski op zijn melkwit ros de gelederen langs: - ‘Makkers!’ riep hij, en zijne woorden vervulden hen allen met vastberaden moed; ‘Makkers! wij gaan een' beslissenden dag te gemoet. Onzer aller moeder, de grond, waarop wij het eerste levenslicht aanschouwden, is in gevaar - en wie zou weigeren het vaderland zijn' arm te leenen! Velen onzer zullen dezen dag niet overleven, velen zullen hun leven aan de goede zaak ten offer brengen, maar hun dood zal roemvol zijn, grootscher dan eene lafhartige onttrekking aan zijne pligten. Wie zich echter door deze gedachte aan het wankelen voelt gebragt, wien zulk een offer te zwaar zou toeschijnen, hij verlate onze banieren, en late ons alleen den vijand verdrijven.’
Eene plegtige stilte heerschte zoolang de veldheer sprak; doch naauwelijks zweeg hij of het daverde door het luchtruim:
‘Voor God en Polen!’
De Mongolen waren in dien tusschentijd ook niet werkeloos gebleven; hun aanvoerder had de zijnen in de meest voordeelige positie geschaard, en de hoogten doen bezetten, die de vlakte, waar het treffen moest plaats hebben, omzoomden. Hun aantal was ontzettend, als een zwerm sprinkhanen, die den omtrek van alle groen berooven; en aan hunne houding, die een' zekeren overmoed kenmerkte, was te bespeuren, dat zij van hunne meerderheid niet onbewust waren. Aldus wachtten zij de Polen af.
Deze waren inmiddels door Kleçk heengerukt, en hadden de vlakte bereikt. Glinski liet in allerijl een gedeelte zijner manschappen de omringende boschjes betrekken en in hinderlaag liggen, om van daar ongezien met hunne vuurroeren den
| |
| |
vijand te bestoken. Ook had hij de voorzigtigheid van niet terstond zijn geheele leger tegenover de Tartaren te stellen, opdat hij in het heetst van het gevecht versche troepen in het vuur konde voeren.
De strijd nam een aanvang; van beide zijden werd met leeuwenmoed gevochten - Doch daar de Polen streden voor eene heilige zaak, en de Tartaren de wapenen slechts voerden uit gouddorst, uit lage zucht naar buit, gaf dit aan eerstgenoemden een overwigt, dat echter door het aantal der Mongolen weder in evenwigt gehouden werd. Van uit de boschjes vooral werd dapper gevuurd, en de buitenste liniën der vijanden grimde de dood allerwege tegen. Glinski was overal - zijn adelaarsoog zag de zwakste punten, en hij snelde daar henen om den wijfelenden moed in te spreken. Slechts één blik op de wapperende banier, en al wat Pool heette vocht met eene ontembare onstuimigheid. De bevelhebber waagde zich in het heetst van den strijd; hij zocht het opperhoofd der Tartaren - hij vond hem weldra. Deze was van een ontzaggelijken ligchaamsbouw; zijne gespierde handen en beenig gelaat duidden eene groote mate van kracht aan, en zijne dunne lippen plooiden zich smadelijk op het zien van den Pool die, naar het scheen, den kamp met hem wilde wagen. Beide strijders maten elkander met een' uitdagenden blik, en weldra kruisten hunne klingen elkander. Het was een grootsch tafereel, die beide mannen daar te zien strijden; het was eene worsteling tusschen kracht en behendigheid, tusschen den olifant en den leeuw; het gold hier vrijheid of dwang, leven of dood. Een, geruimen tijd kon men moeijelijk beslissen, wie het voordeel op zijne zijde had; nu eens scheen de Tartaar in zijn zelfvertrouwen de noodige omzigtigheid uit het oog te zullen verliezen, dan weder scheen de Pool niet tegen zijne krachten bestand, en op het punt van te bezwijken. - Doch eensklaps struikelde het paard van Glinski op den met bloed doorweekten grond - de held wankelde in den zadel - met opgeheven arm slaakte zijn tegenstander een' bloeddorstigen kreet - een' kreet, die door merg en been drong - Glinski hief den arm op, en verwachtte den doodelijken slag - toen de Mongool, door een snaphaanschot
getroffen, stuiptrekkende op den hals van zijn paard nederstortte. De Poolsche bevelhebber, als in het leven teruggeroepen, sloeg een' dankbaren blik op
| |
| |
zijn' bevrijder, - het was Matthias Nameslowsky, die zich terstond weder in den drom der strijdenden verloor.
Met den dood van den vijandelijken aanvoerder was de zegepraal nog geenszins beslist; van beide zijden werd met ontembare verbittering gestreden. De schaduwen begonnen zich te verlengen, en nog dacht geen der beide legers aan wijken. Tegen den avond scheen het aantal te zullen zegevieren - hoopen van lijken stapelden zich op een - de Polen waren moede gestreden....dan, nu liet Glinski zijne reserve aanrukken - met den kreet: viva Polonia stortten zij zich op de Tartaren, en, als door een' panischen schrik getroffen, gingen de vijanden op de vlugt, met achterlating van al hetgeen hunnen aftogt slechts eenigermate kon belemmeren.
De goede zaak had gezegevierd, en de overwinning was alleen te wijten aan Glinski's beleid. Twintig duizend lijken der vreemdelingen bedekten de vlakte; onmetelijke buit, zoowel schatten als gevangenen, de vruchten van de vroegere strooptogten der Barbaren, viel den overwinnaars in handen, een aantal geliefde bloedverwanten werden aan hunne betrekkingen teruggegeven.
De avond was gevallen. De zilveren maan bescheen met hare liefelijke stralen de bloedige vlakte, waarop de overwinnaars van den dag bij groepen om het bivouakvuur gezeten waren. In het verschiet wierp de vorstin van den nacht een fantastisch licht over de tenten van den afgetrokken vijand, welke voor het grootste gedeelte door de Poolsche officieren in bezit waren genomen. Naast een daarvan wapperde de Poolsche standaard, het was die waarin Glinski zich bevond. De held liep aanhoudend in zijn eng verblijf heen en weder, en sloeg van tijd tot tijd een' onrustigen blik naar den ingang, als ware hij iemand wachtende. Op een teeken verscheen een schildwacht; Glinski vraagde hem: ‘Heeft men hem kunnen vinden?’
‘Het is gelukt, heer! en oogenblikkelijk zal hij hier zijn.’ Inderdaad, kort daarop werd de voorhang der tent weggeschoven en trad een jongeling binnen. Hij droeg den linkerarm in een verband - zijn gelaat duidde afmatting aan.
‘Mijn vriend,’ sprak Glinski tot hem, terwijl hij hem de hand reikte, ‘gij hebt een groot aandeel in den roem van het slagveld. Niet alleen omdat gij mij het leven hebt gered, maar ook om de onwaardeerbare dienst die gij daardoor uw vaderland hebt bewezen.’
| |
| |
‘De Heer der legerscharen bestierde mijne schreden,’ antwoordde Matthias Nameslowsky; ‘ik deed niets meer dan mijn schuldigen pligt.’
‘Maar ik ben u dank schuldig,’ hervatte Glinski, ‘daartoe heb ik u laten roepen. Zeg mij onbewimpeld, of ik u in iets van dienst kan zijn.’
Deze woorden deden het oog van Matthias vonkelen van blijde verwachting, en hij antwoordde op vrolijken toon:
‘Heer! ik heb geenszins regt op eenige belooning aanspraak te maken, doch daar uwe goedheid tot mij zich zoover uitstrekt, heb ik een' wensch te uiten, waaraan het geluk mijns levens is verbonden.’
‘Spreek vrij uit; als het in mijn vermogen ligt, zal ik aan uw verlangen voldoen.’
‘Twee zielen kunt gij gelukkig maken, edel heer! want ik bemin, en verheug mij in het genot van wederliefde. Mijne beminde is in het gevolg van hare majesteit; zij heet Cecilia.’
Wanneer een bom voor Glinski's voeten ware losgebarsten, zijne ontsteltenis zou niet grooter geweest zijn. Hij verbleekte en was genoodzaakt zich vast te houden, ten einde niet te vallen, terwijl hij mompelde: ‘Cecilia!’
‘Vereenig ons,’ vervolgde Nameslowsky, te zeer met zijn eigen geluk bezig, dan dat hij de ontroering van zijn' aanvoerder zou hebben opgemerkt, ‘en de dank van twee gelukkigen zal u ten zegen verstrekken.’
In den boezem van Glinski werd inmiddels een bangen strijd gevoerd. Ook hij beminde Cecilia met al het vuur eener eerste liefde, zijne hartstogt was als eene vlam, die zijn binnenste verteerde, zonder dat zij zich immer uitwendig deed vermoeden, want nog nooit had hij het gewaagd Cecilia daarvan het minste te doen blijken; zou hij thans zijne dierbaarste droomen aan den pligt der dankbaarheid opofferen? Aan den anderen kant fluisterde eene stem hem in, dat hij toch nimmer de gade van de visschersdochter zou kunnen worden, zonder het vaderland aan zijn lot te moeten overlaten; en zijn geboortegrond, waarvoor hij nog dienzelfden dag zijn leven in de waagschaal had gesteld, had toch grootere regten op hem.
Terwijl zijne ziel door zulke tegenstrijdige denkbeelden werd geschokt, verliep er een oogenblik van stilzwijgen. Een zware strijd werd daar binnen gestreden - deze stond was misschien
| |
| |
de pijnlijkste zijns levens. Eindelijk toch behielden dankbaarheid en vaderlandsliefde de overhand, en met eene gesmoorde stem zeide hij tot Nameslowsky, die hem angstvallig gadesloeg:
‘Gij hebt mijn woord, mijn vriend! Cecilia worde de uwe.’
In namelooze verrukking wierp hij zich aan de voeten van zijn' weldoener en kon geene woorden vinden, in staat om zijne gewaarwordingen te schetsen. Glinski gevoelde zulks, en den jongeling opheffende reikte hij hem stilzwijgend de hand en gaf hem een' wenk om te vertrekken. Matthias verstond dien wenk, en weldra was Glinski alleen met de verscheurende gedachten die hem teisterden. Langen tijd zat hij schier gevoelloos daar neder - eindelijk stond hij op, rigtte het mannelijk oog ten hemel, en riep uit:
‘De teerling is geworpen - mijn vaderland - u alleen wijd ik mijn aanzijn tot den jongsten snik.’
Het gerucht van de schitterende overwinning door de Polen behaald bereikte weldra Wilna, waar koning Alexander lag te zieltogen. Hij was niet meer in staat één woord uit te brengen - de kille adem des doods had hem reeds de spraak benomen, doch hij sloeg een' dankbaren blik ten hemel. O! in dien blik sprak zooveel! Het was eene dankzegging aan den Allerhoogste voor de behaalde zegepraal - het was een afsmeeken van Zijne bescherming over het hoofd van zijn' gunsteling - het was ook den laatsten blik, dien den koning hier beneden vergund was.
Twee dagen daarna deed Glinski zijn' zegevierenden intogt te Wilna. Aan de poort werd hij verwelkomd door eene rei Poolsche maagden, die hem met de lauweren der overwinning en den palm des vredes bestrooiden. Onder deze bevond zich ook Cecilia. Toen de blik der liefde haar ontdekt had, snelde Matthias haar te gemoet - beiden zonken in elkanders armen en hunne tranen vermengden zich. Het waren tranen van blijde verrukking, zooals er in den hemel geschreid worden.
Men zou mogen verwachten, dat de bevochten zegepraal den held van Kleçk in het vertrouwen der edelen zou hersteld hebben. - Verre van daar! Het lijk des konings werd in alle stilte en zonder praal te Wilna begraven, want de Litthauwsche
| |
| |
magnaten vreesden, dat Glinski, zoo zij zich verwijderden om den lijkstoet naar Krakau te begeleiden, van hun afzijn gebruik zou maken om dit groothertogdom te overweldigen.
| |
III.
Sigismund I, broeder van Alexander, was koning van Polen geworden, en de vijanden van Glinski maakten van deze omstandigheid gebruik om den gehate te doen vallen. Zij wisten den nieuwen koning, die van een ergdenkend en wantrouwend karakter, maar overigens een goed vorst was, Glinski voor te stellen als een man die hoogst gevaarlijk was voor de Poolsche monarchie, en Jan Zabrzezinsky ging hierin zoover, dat hij hem openlijk beschuldigde met eenige rebellen zamen te spannen, om voor zich een onafhankelijk koningrijk te stichten. Sigismund was nooit Glinski's vriend geweest, en gaf maar al te gereedelijk aan hunne inblazingen gehoor. Glinski wilde zich regtvaardigen en beproefde daartoe onderscheidene stappen bij den koning, maar alles was vruchteloos - men sloot de poorten van het kasteel voor den getrouwen vriend van den overleden vorst, voor den man, aan wien Polen zijnen jongsten wapenroem verschuldigd was. Het trotsche karakter van Glinski was hevig door deze blijken van verachting en onverschilligheid getroffen; niettemin hield hij zich in en trachtte door tusschenkomst van Wladislaus, koning van Hongarijë en Bohemen, een vergelijk daar te stellen. Maar Sigismund, daartoe aangespoord door de edelen, die niets zoo zeer vreesden, als Glinski in 's konings gunst hersteld te zien, bleef onbewegelijk. Toen keerde zich de verbolgenheid van Glinski geheel en al tegen zijne verbitterde vijanden, en verschrikkelijk nam hij wraak, zooals het vervolg van ons verhaal zal doen blijken.
Dáár, waar de Weichsel hare zilveren golven buiten de stad Krakau, tusschen lagchende graanvelden voortstuwt, stond twee jaren na den veldslag bij Kleçk de woning van den visscher Nameslowsky, die zich met zijn vaartuig ter vischvangst had begeven, en zijne Cecilia, met een' frisschen knaap, de vrucht van hunnen gelukkigen echt, had achtergelaten. Juist maakte hij zich gereed om den steven te wenden en zich met zijne vangst huiswaarts te spoeden, toen een prachtige galei, door slaven geroeid, regt op hem aankwam. De kapitein riep hem
| |
| |
toe, bij te leggen. Hij gehoorzaamde, en op een' gegeven wenk ging hij aan boord van het vreemde vaartuig, in den waan, dat men inlichtingen van hem wilde inwinnen nopens den te volgen koers. Naauwelijks echter had hij het dek betreden, of hij zag zich omringd door eene bende woestelingen, die hem stevig knevelden en hem in het onderdek bragten. Hierop wendde de kapitein zich tot zijne schepelingen, zeggende: Gij kent de bevelen van heer Zabrzezinski; zorg dat alles vóór middernacht gereed zij. Een achttal ging met de boot van den visscher aan land en sloeg den weg in die naar Krakau geleidt.
Reeds was de avond gevallen, en Cecilia zat met den eenvoudigen maaltijd verlangend te wachten op de terugkomst van haren echtgenoot. De wind stak hevig op, en met ongerustheid hoorde zij naar het klappen der in lood gevatte vensterruiten en den golfslag tegen de rivieroevers. Eindelijk wordt de klink opgeligt - dat zal hij wezen - maar neen, een viertal mannen dringen op haar aan, ontrukken haar het kind, dat op haren schoot in slaap was gevallen, en sleuren haar naar buiten, terwijl zij hare luide jammerkreten versmoorden door haar een' knevel in den mond te wringen. Twee hunner voerden de bewustelooze naar den zoom van het graanveld, alwaar een rijtuig hen wachtte - de beide overigen voltooiden het helsche werk door het in brand steken der woning, die weldra door den hevigen wind in een' vuurpoel werd herschapen.
Een uur daarna opende zich de poort van Zabrzezinsky's woning voor eene vrouw wier wankelende schreden door twee harer schakers werden ondersteund.
Weder was eene maand verloopen. - In eene schamele hut nabij Krakau vinden wij Glinski. Maar was dat diezelfde man, wiens heldenoog wij hebben zien schitteren na eene bevochten zegepraal? Uit datzelfde oog blikte thans een helsch vuur; de gloed der wraakzucht had zijne gelaatstrekken geheel veranderd. Naast hem stond Nameslowsky, wien het gelukt was in den nacht van de ontvoering zijner gade in een oogenblik dat men hem niet bewaakte, zich van zijne banden te bevrijden en van de galei waarop men hem gevangen hield te water te begeven. Spoedig had hij zijne tot puin verteerde woning bereikt, en vruchteloos dagen lang angstvallig de naauwkeurigste nasporingen in het werk gesteld om zijne vrouw en zijn kind weder te
| |
| |
vinden; hij verkeerde in den waan dat beiden in de vlammen, die hij aan een ongeluk toeschreef, het leven hadden verloren. Helaas! hij kon den omvang niet vermoeden van de vreeselijke ramp die hem getroffen had. Verbittering over zijn noodlot had zich van zijne ziel meester gemaakt; hij had zijn' ouden bevelhebber weder gevonden, en deelde volijverig in diens wraakzuchtige oogmerken.
Van tijd tot tijd voegden zich eenige zorgvuldig vermomde en gemaskerde mannen bij hen, en zwijgende verlieten die allen met Glinski aan hun hoofd te middernacht de hut. Zij spoedden zich naar de woning van Zabrzezinsky. Met geweld drongen zij daar binnen, en als de vreeselijke engel der vergelding stond weldra Glinski voor de legerstede van zijn' vijand, die vol schrik van zijne sponde was opgerezen. O ja, thans kromde zich de verraderlijke lafaard wel voor Glinski's voeten, thans smeekte hij hem wel onder de duurste eeden om erbarming. - Slechts een duivelachtige schaterlach was al het antwoord dat hij uit Glinski's lippen vernam. Een ponjaard flikkerde in het flaauwe licht der nachtlamp. Een raauwe gil - en men hoorde niets meer. En toen de begeleiders van Glinski, met een' brandenden fakkel, door Nameslowsky voorgegaan, de woning doorzochten, alles vernielend wat hun onder de handen kwam, trad eene vrouw hun te gemoet, die als een spooksel daar rondwaarde. Met een' kreet van vreugde wilde Nameslowsky zich in hare armen, in de armen zijner wedergevonden Cecilia werpen - maar zij trad als wezenloos eenige schreden terug, zonder een woord te uiten - zij was krankzinnig.
Doch toen zij nog eenmaal door eene welbekende en teederbeminde stem haren naam hoorde uitroepen, - toen vloog er een gloed over hare bleeke en akelig verwrongene gelaatstrekken - het vuur der rede gloorde voor een oogenblik in hare hol starende oogen. Zij stortte zich aan zijne borst - eenige snikken volgden - en zij gaf den geest in de armen van den man, die haar zoo innig had lief gehad.
Wij zijn nu genaderd tot de schaduwzijde van Glinski's loopbaan. Door den moord van Zabrzezinsky had hij alle hoop verloren op eene schikking met koning Sigismund, en nu trad hij in openlijken strijd met zijn' wettigen souverein.
| |
| |
Het eerst zette hij de bewoners van een gedeelte van Litthauwen in opstand, door hun uitzigt te geven op het vormen van een onafhankelijk hertogdom; hij belegerde de stad Minski, maar werd weldra van daar verdreven door Sigismund aan het hoofd van zijn leger, waarop hij tot aan den Dnieper terugtrok. Inmiddels trokken de Russen van deze verdeeldheid partij, en kwamen hem te hulp met een leger van zestig duizend Moskoviten. Deze bende, door de Polen onder Sigismund geslagen, moest haar heil in de vlugt zoeken, en werd achtervolgd tot voor de muren van Moskou door de overwinnaars, die alle omliggende landen te vuur en te zwaard vernielden.
De czaar, voor zijne hoofdstad vreezende, verzocht om vrede en verkreeg dien, tegen teruggave van alle in Litthauwen veroverde plaatsen. Glinski werd tot verrader des lands en vogelvrij, zijne goederen verbeurd verklaard.
Juist was de zon opgegaan over het schoone landschap aan den regteroever van den Dnieper. Alles adende kalmte; de golven der rivier werden door een zacht koeltje gestreeld; men zag er slechts een bootje, waarin de roeijers rustig op hunne riemen gezeten waren, als wachtten zij iemands komst. Daar, achter die heuvelenrij naderde een kleine stoet; vooraan liep een man, wiens blik niets scheen te ontwaren van de schoonheid van het landschap rondom zich; hij was in zichzelven gekeerd en zweeg.
De kleine schare rigtte hare schreden naar de boot, maar alvorens er in te treden, beklom de aanvoerder een heuveltje en liet den blik weiden over het land dat hij op het punt was te verlaten. De volle stralen der morgenzon vielen thans op zijn schoon maar bleek gelaat, dat als door eene lijst van zwarte verwarde haren werd omgeven. Terwijl hij daar stond, de arme balling, die voor eeuwig misschien zijn' dierbaren geboortegrond zou verlaten, was het alsof het ruischende morgenkoeltje hem een' profetischen geest influisterde. Er schoten weder spranken van eene hoogere geestdrift uit zijn oog, en op den toon der bezieling riep hij uit:
‘Polen! mijn arm vaderland! ach, ware het mij vergund als de minste uwer zonen, strijdende in uwe gelederen, te sterven! Maar meêdoogenloos werpt gij mij uit, omdat ik getracht heb den band, dien uwe onderdrukkers u om de leden hebben vast- | |
| |
gesnoerd, te verbreken. Polen, nog wapperen uwe vanen hoog aan den hemel, nog zijt gij groot onder de dochteren van Europa, maar aan uw ingewand knaagt de worm, die uw verderf zal berokkenen, die u magteloos zal doen nedervallen aan de voeten uwer hateren. De démon der tweedragt heeft zich in u genesteld, en zijn giftige adem zal dood en verderf over u verspreiden; tweedragt zal den eik vernederen tot een gekrookt riet, en eenmaal zult gij den stond beleven, dat een vreemde u den voet vast op de keel zet. Maar gelijk er stormen noodig zijn om het luchtruim van verstikkende dampen te zuiveren, zoo is een krachtige hand noodig om u van uwe onderdrukkers te verlossen; ik zal de tuchtroede over u zwaaijen, en zoo de hemel mijne pogingen bekroont, zal Europa met verbazing staren op een verjongd Polen, op een Polen, dat de zetel der vrijheid is geworden.
Dus sprak hij. Slechts de vogelen des hemels beantwoordden zijne uitboezeming door hunne lofzangen, en zwijgende begaf hij zich van den heuveltop naar omlaag, besteeg met zijne gezellen de boot, en verwijderde zich met krachtige riemslagen.
Zoo verliet Glinski zijn' geboortegrond, om zich als balling te begeven aan het hof van Moskou.
Het overige van Glinski's leven is eene aaneenschakeling van opstand en strijd tegen zijn vaderland. Hij zette Rusland aan tot een' nieuwen inval in Litthauwen; in 1514 maakte hij zich meester van Smolensko, dat sedert dien tijd immer aan Rusland gebleven is. Niettemin vond hij in dat verbond met de Moskovieten niet datgene wat hij er van verwachtte. Hij wilde namelijk de bestaande orde in Polen omverwerpen, en een ander vrijzinnig bestuur daarstellen, onafhankelijk van den invloed der edelen. Integendeel bemerkte hij tot zijne grievende teleurstelling, dat de Russen slechts van zijne krijgsmanstalenten gebruik maakten tot hun eigen voordeel. Daarom schreef hij uit Smolensko aan koning Sigismund een' zeer onderdanigen brief; en de koning van Polen was op het punt van hem vergiffenis te schenken, toen Glinski's erfvijanden, de Litthauwsche heeren, den inhoud van dien brief aan den czaar van Rusland overbragten. Glinski werd toen in een' kerker geworpen en op de gruwzaamste wijze van het leven beroofd. Zijn lijk werd in ongewijde aarde begraven.
| |
| |
In latere jaren verhief zich aan den oever van den Dnieper, op de plaats waar Glinski eenmaal zijn vaderland had vaarwel gezegd, eene kluis, uit ruwe planken vervaardigd. Deze werd bewoond door een grijsaard, die in den ganschen omtrek bij de landlieden in een' reuk van heiligheid stond. Zijn huisraad was zeer eenvoudig; maar één ding verdiende opmerking: aan den wand hing het zwaard, dat Glinski in den slag bij Kleçk had gebezigd. Telkens waaneer het middernachtelijk uur genaakte, begaf de kluizenaar Nameslowsky zich naar een' kleinen heuvel van graszoden, waaronder het ligchaam van Glinski rustte; want hij had dit overschot niet in den vreemde gelaten, maar het overgebragt naar deze eenzame plaats op het grondgebied van Polen. Dus rustte toch Glinski's gebeente in den schoot van zijn vaderland; zoo hield Cecilia's echtgenoot de nagedachtenis van zijn' veelgeliefden bevelhebber in eere, tot aan het einde zijner dagen.
W., Julij 1864.
H.C. v.d. Heijde.
|
|