Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina *1]
| |
DE KLERK.
| |
[pagina *2]
| |
DE KLERK.
| |
[pagina 249]
| |
I.‘Is 't nog geen half zeven, Betje?’ ‘Neen, jufvrouw! 't is op zen best zes uur.’ ‘Dan loopt de klok toch zeker achter?’ ‘Heusch niet; van middag heb ik ze nog gelijk gezet.’ ‘Zal je zorgen, dat het water goed kookt?’ ‘Dat spreekt jufvrouw!’ ‘Heeft de bakker de taartjes nog niet gebragt?’ ‘Nog niet, maar om acht uur is 't tijds genoeg.’ ‘Zeg, heb je wel gedacht om kooltjes in de stoven te doen?’ ‘Wel juffer! 't is nog zoo vroeg. U wilt 't al maar laat hebben. Heusch! de klok is persies gelijk.’ ‘Hoor ik daar niet wat aankomen op straat?’ ‘Ja, er komen menschen, maar aan den stap kan ik wel hooren, dat 't mannen zijn.’
Betje ging heen, terwijl ze in zich zelf zei: ‘Heb ik van mijn leven zoo'n ongeduld gezien!’ En jufvrouw Marie de Haas bleef alleen in 't salonnetje. Ze zag er lief uit met die lange, donkere krullen en die helder blaauwe oogen. Ze had maar een eenvoudig japonnetje aan, maar, zooals hare vriendinnen zeiden, alles stond haar zoo goed. Marie had dezen avond een gelaat, glansrijk van genoegen en daardoor met buitengewonen blos gekleurd. Ze kreeg visite en dat was een belangrijk evenement. Vader en moeder waren naar Rotterdam en nu was de gelegenheid zoo gunstig, want vader hield volstrekt niet van al die malligheid en moeder was altijd zoo lastig op dat punt, en wou er altijd die hatelijke Door Verhulst bij hebben. | |
[pagina 250]
| |
Marie was om half zes al klaar geweest. Ze had verzocht of de meisjes dood familjaar - aldus vroeg - zouden komen, en ze had al zoo lang zitten wachten en de krant kon ze van buiten en ze had verscheidene malen alles nog eens en nog eens nagezien en telkens was ze tot het besluit gekomen, dat alles in optima forma was. Daar wordt gescheld. Marie vliegt naar de deur van de kamer. Bet doet open. 't Is om de krant! Nog eens gescheld. Gelukkig, daar hoort ze eene wel bekende stem, die weldra in de kamer klinkt: ‘Dag Marie! Daar ben ik! Nu kom ik zeker te vroeg, hè? Maar ge hadt laten vragen, of ik niet zoo laat kwam en moe zei ook: ga maar, want Marie houdt niet van laat?’ ‘O! 't is uitmuntend dat ge komt, Jane! Doe maar gaauw je mantel af. Och! wat een lieve mantel! Bij Sinkel gekocht?’ ‘Zelf gemaakt. Ja, weet je, tante had een model gekocht, en daarnaar hebben moe en ik dezen gemaakt. 't Is mooi goed en een lieve kleur, hè?’ ‘Ik zal je gelooven, Jane; maar men zou stellig zeggen dat hij uit een voornaam modemagazijn kwam!’ ‘Ja! hij zit goed. 't Scheelt nog al veel in prijs met een nieuwen. Heb je een zondag dien bruinen van Anna Verhorst gezien? 't Was potsierlijk, om te zien! Die menschen moeten alles hebben, wat een ander heeft en ze heeft zoo niets geen slag, om iets te maken.’ ‘Ach! Jane!’ zei Marie vergoelijkend, ‘je moet toch wezenlijk medelijden met die menschen hebben! Ze moeten van een klein inkomen bestaan, en komen nog altijd zoo knap voor den dag.’ ‘Ik zeg niet, dat ze slordig zijn, Marie! maar daar ze alles moeten namaken en daartoe allerlei stukken en lappen gebruiken, zien ze er ook altijd even gek uit.’ Het gesprek werd afgebroken door de komst van de gezusters Koosje en Betje Dammers. Koosje was eene lange brunette met groote, bruine oogen, maar eenen vrij misvormden neus. Zij ging voor zeer sentimenteel door, hield ijselijk veel van de verzen van van Beers en kon die met ten hemel geslagene oogen op eene roerende wijze voordragen. Zij had behalve hare jongere zuster op alle mogelijke visites steeds een getrouwe volgeling, die door de meesten | |
[pagina 251]
| |
vrij ongaarne gezien, maar om der beleefdheid wille geduld werd. 't Was hare guitare, die geregeld meê ging en altijd voor den dag werd gehaald, tenzij men door de eene of andere afleiding daarvan verschoond wist te blijven. Kwam die gewenschte afleiding niet, dan werd 't gezelschap meestal op een bekend air, vooral uit Robert, onthaald, waarbij 't geroep van grace! grace! tot boven op den zolder hartverscheurend doordrong. Zij was en bleef vijf en twintig jaar en droeg altijd zorg om door hare kleeding de waarheid daarvan te staven. Ze had een gebrek - wanneer 't namelijk een gebrek kan genoemd werden - zij verbeeldde zich namelijk altijd, dat een heer, die met geveinsde of ongeveinsde aandacht naar haar gezang luisterde, tot over de ooren op haar verliefd was, en hoe dikwijls hare beste plannen en berekeningen in dat opzigt schipbreuk hadden geleden, toch gaf ze den moed niet op, maar bleef met eene onbegrijpelijke volharding hopen, dat ook voor haar de ure wel eens zou aanbreken. Betje Dammers kon niet zulk een muzikaal genie genoemd worden, bezat niet zulk eenen in 't oog vallenden neus en moest dus in vele opzigten voor hare zuster onderdoen. Daarentegen was zij met eene uitmuntende tong begaafd, en wist die meesterlijk te roeren. Daar men evenwel tot die manoeuvre een uitgebreid fonds van kennis of nieuwtjes of leugens noodig was, beijverde zij zich om steeds op de hoogte te zijn van alles, wat er in het stadje omging of zoude gebeuren, de aankomst en 't vertrek van vreemdelingen te weten; in 't kort al datgene in zich te vereenigen, wat men regtens van een nieuwsblad vorderen kan. Door dit een en ander had ze zich dan ook den vereerenden naam van ‘de courant van Dalenberg’ verworven. Na in zoo verre de beide nieuw aangekomenen behoorlijk geintroduceerd te hebben, zullen wij ze de woning van Marie laten binnen gaan. ‘Bonsoir, dames!’ zei Koosje binnenkomende, terwijl zij haar volgeling op een stoel plaatste, hetgeen Jane aanleiding gaf, om Marie heimelijk toe te knikken. - ‘Bonsoir! ten gevolge van je lieve invitatie, Marie! hebben wij pa van avond maar alleen gelaten. We hadden vroeger ook al eens bedankt en nu durfden we niet meer.’ ‘Neem plaats! neem plaats!’ zei Marie, ‘hoe maakt de oude heer het tegenwoordig?’ | |
[pagina 252]
| |
‘Och! pa heeft nog al last van rhumatiek, en moet daarom veel in de kamer blijven. Zoo nu en dan heeft hij nog al afleiding, vooral als de jonge Bemmel komt. Verleden week heeft hij wel driemaal thee bij ons gedronken!’ ‘Driemaal!’ riep Jane, ‘nu als dat niet wat te beduiden heeft, dan weet ik 't ook niet. Hoe is 't Koos! mag ik je feliciteren?’ ‘Foei Jane! wat kun je toch plagen! Papa heeft ook al gezegd, dat Bemmel zeker vues had, want hij kwam zoo vreeselijk druk.’ ‘Gekheid!’ riep Betje, ‘ik weet uit zeer goede bronnen, dat hij in Utrecht eene zeer goede kennis heeft; 't is de dochter van een notaris!’ ‘Och, kom! jij altijd met je berigten uit goede bronnen,’ antwoordde Koosje, ietwat beleedigd. ‘Wil ik je wat zeggen, Marie! hij houdt veel van zingen en zingt zelf magnifique. Gisteravond hebben we nog een duet gezongen.’ ‘En Koosje accompagneerde met de guitare?’ zei Jane tamelijk ondeugend. ‘Ja, zeker!’ hernam Koosje, ‘daar was Bemmel bijzonder opgesteld. 't Was een lief accompagnement. Hoe is 't Marie! doe je niets meer aan de muziek?’ ‘Om je de waarheid te zeggen,’ antwoordde Marie, ‘is mijne liefhebberij er geheel af. Vader was er altijd vreesselijk opgesteld, dat ik les zou krijgen op de piano, maar daar moeder er evenzeer opgesteld was, dat ik nu en dan aan de waschtobbe moest staan en des noods ander meidenwerk verrigten, heb ik het nooit tot eene zekere hoogte gebragt, en dan verleert men 't spoedig.’ ‘Heb je al gehoord,’ vroeg Jane, dat ze bij Hogel, den notaris, een nieuwen huisgenoot krijgen?’ ‘Een logé?’ vroeg Koosje. ‘Een heer of eene dame?’ riep Marie. ‘Weet je dat nog niet?’ zei Betje met tamelijk veel air, ‘dat is al oud nieuws.’ ‘Dat is onmogelijk!’ hernam Jane, ‘want eergister heb ik pas van mevrouw Hogel gehoord, dat het zoo was.’ ‘Oud nieuws! oud nieuws!’ herhaalde Betje; ‘je komt met de nachtschuit. Mijnheer Hogel krijgt het tegenwoordig zoo druk, dat hij een klerk op zijn kantoor noodig heeft. Daarom | |
[pagina 253]
| |
heeft hij eene annonce in de Haarlemmer geplaatst, waarop vele brieven zijn ingekomen. Een kon de gelukkige zijn, en die een komt in de volgende week.’ ‘Uit?’ vroegen allen. ‘Uit Vierbergen, een dorp bij Delft. Wil je nu ook nog meer van mij weten?’ ‘Als of je niet gaarne de eer hadt om alles wat er gebeurt mêe te deelen,’ zei Jane spottend. ‘Maar ja, als je dan zooveel weet, dan zal je ook den naam van dien gelukkige wel weten. Heeft hij een mooijen naam?’ ‘Zijn naam is van Rensburg. Dat klinkt nog al vrij goed, hè?’ ‘Zou hij muzikaal zijn?’ vroeg Koosje. Marie was ondeugend genoeg om Jane met den voet aan te stooten, waarop deze antwoordde: ‘Hij moet zeer goed op de fluit spelen en eene zeer goede stem hebben!’ ‘Dat zou eene aanwinst zijn!’ riep Koosje in verrukking, ‘ik heb eene prachtige collectie duetten voor fluit en guitare.’ ‘Ik denk,’ zei Marie, ‘dat mijnheer Hogel hem wel niet zooveel vrijen tijd zal laten, men neemt toch geen klerk om te zingen. Maar in allen gevalle is 't te hopen, dat hij maar een moedig jongmensch is en een lid voor de letterkundige vereeniging Apollo, want die hebben wel een steun noodig.’ ‘Hoe jammer!’ merkte Koosje aan, ‘dat de dames daar geene voordragten of bijdragen mogen doen. Het zou voor mij een waar genot zijn, daar iets voor te dragen. Bij voorbeeld een vers van van Beers. Weet je, welk ik bedoel?’ ‘Neen!’ zei Jane. ‘Ik bedoel dat prachtige vers van “de Blinde,” ken je dat, anders wil ik 't wel eens reciteren.’ ‘Dankje! dankje!’ riepen allen te gelijk. ‘Je moet toch al bedroefd weinig idee van ons hebben, om te denken, dat we dat nog niet zouden kennen. Dat is al zoo oud!’ 't Is toch altijd mooi!’ hield Koosje vol, ‘daar heb je bij voorbeeld die roerende passage....’ ‘Och neen, Koos! van avond niet! We wilden van avond liever onze oogen droog houden!’ riep Jane, die schrikte bij 't denkbeeld, om al dien tijd dat vervelend reciteren te zullen moeten aanhooren. | |
[pagina 254]
| |
‘Nu! zooals je wilt! Ik heb zelden iemand gezien, die zoo weinig van verzen houdt als gij.’ ‘Wel Jane! wat heb je daar een beelderig patroontje!’ zei Betje, om 't discours eene andere wending te geven. ‘Dat is toch niet uit de Aglaja, wel?’ ‘Neen! 't is uit de Gracieuse! O! die geeft zulke lieve patroontjes. Ik vind dit tijdschrift bijzonder mooi.’ ‘Wat is dat? de Grasjeuze! die heb ik nog nooit hooren noemen,’ zei Marie. ‘O! toen ik een jaar geleden in de residentie logeerde, heb ik dat tijdschrift al gezien, en pa heeft dadelijk voor mij ingeteekend.’ ‘Ja!’ zei Bet ietwat spijtig, als er iets voor jonge dames uitkomt, moet Koos 't altijd hebben.’ ‘Nog een kopje, dames?’ riep Marie zeer deftig. De aangesprokenen bedankten, terwijl Koosje, als 't niet te veel gevergd was, gaarne een glas water zoude hebben. Tevens stelde zij als intermezzo voor om de guitare voor den dag te halen en het gezelschap op een air uit ‘la dame blanche’ te onthalen, vooraf betuigende, dat men met hare stem wat consideratie moest nemen, dat ze wat heesch was. De dames waren met die voorafgaande schikkingen tevreden en zouden misschien nog tevredener geweest zijn, wanneer de volgeling ontrouw was geworden. Koosje deed haar best, zong als een lijster en niettegenstaande hare vooraf geannonceerde verkoudheid werden de hooge noten zoo uitgegalmd, dat de meid in de keuken er naar van werd en vond, dat die juffer vreeselijk gillen kon. Klokke tien stonden de dames op. Elk had zich uitmuntend geamuseerd en zoo eindigde de damesvisite bij Marie de Haas. | |
II.In de kom van het dorp Vierbergen stond of liever staat een huis van twee verdiepingen. 't Ziet er netjes uit; 't is geen heerenhuis en geene boerenwoning, 't is tusschen beiden in. 't Is goed onderhouden en goed in de verw en dat verwondert ons betrekkelijk niet, wanneer wij op een bordje naast de deur lezen: J. van Rensburg, mr. timmerman. De baas - zoo wordt hij op 't heele dorp genoemd - is een stevige vijftiger. Jaren lang heeft hij als knecht gewerkt, | |
[pagina 255]
| |
en eindelijk heeft hij een patent genomen, en een bordje - het zoo evengenoemde bordje, laten maken en hij was baas. 't Is hem redelijk wel gegaan; nu en dan een bankroetje; nu en dan eene aanbesteding, die niet zoo veel winst afwierp, als hij wel had gemeend; maar toch ging hij niet achteruit en sommigen, die altijd van een muis een olifant willen maken, zeiden zelfs, dat hij er warm begon in te zitten. Rensburg liet ze praten en ging bedaard zijnen gang. Zijn echt was met twee kinderen gezegend. De eersteling was een zoon en deze was door eene dochter gevolgd geworden. De zoon was naar zijnen grootvader Herman genoemd. Als jongen had hij niets, dat hem van de andere boerenjongens onderscheidde - vader was toen nog knecht - behalve dat hij vrij goed leerde en eene mooije hand schreef. Toen Herman dertien jaar was, was hij nummer een van de dorpschool en op zekeren avond hadden de ouders omtrent hunnen oudsten het navolgende gesprek: ‘Ik heb van daag meester Vlak gesproken over Herman. Hij zegt, dat de jongen de knapste van de school is en dat hij niet meer weet, wat hij hem leeren zal.’ ‘Wel, dan moet je hem maar op 't timmeren doen, en nemen hem van de school af.’ ‘Hoor vrouw! je moet me dat niet kwalijk nemen, maar de jongen is te goed voor een timmerman. Vraag hem steden uit landen, die hier ver vandaan liggen en hij noemt ze dadelijk. Laat ik hem wat uitrekenen, dan weet hij het nog eerder dan ik. En dan die jongen een krullejongen te laten worden, dat gaat niet. Hij kan de vreugd en roem van onzen ouden dag worden.’ ‘Maar wat wil je dan toch van hem maken?’ ‘Ja, zie je! ik zou hem wel naar een ander school willen sturen, bij voorbeeld naar een kostschool zooals de zoon van dien heer, die aan 't eind van 't dorp woont, maar ze zeggen, dat het zooveel geld kost en dat kan de bruin niet trekken. Maar ik kon toch wel eens onderzoeken. Nu en dan zie ik wel eens zoo wat in de krant.’ ‘Nu man!’ zei de vrouw met volkomene onderwerping, ‘je zult het beter weten dan ik, maar ik dacht in mijne onnoozelheid, dat het zoo kwaad niet was, als Herman timmerman werd zoo als gij.’ | |
[pagina 256]
| |
Drie maanden later kreeg van Rensburg eene kleine erfenis en nu werd het bewuste bordje gemaakt en na lang zoeken en weerzoeken kwam Herman op eene kostschool in Noordbrabant, alwaar hij voor de hooge som van honderd zestig gulden per jaar alles leerde, wat volgens 't idee van zijn vader, een groot geleerde met mogelijkheid kon leeren, en daar was nog 't eten en eene massa andere zaken onder begrepen. Dat was een drukte voor vrouw Rensburg! Hij moest zooveel van dit en zooveel van dat hebben en de moederlijke zorg had nog zooveel te bedenken en er nog zooveel bij te voegen. Eindelijk brak de dag van vertrek aan en na veel tranen van moeder ging Herman dat nieuwe tijdvak in zijn leven te gemoet. Wij willen hem gedurende de drie jaren, welke hij aldaar doorbragt, niet volgen; hij was zestien jaar toen hij terug kwam en was goed uit de kluiten gegroeid, bezat middelmatige kennis, maar ging in de oogen van vader voor een wonder door. Wanneer Rensburg, die nu ook lid van de kolfsocieteit was geworden, des avonds daarheen ging, om van de vermoeijenissen des daags eenige uitspanning te genieten, dan moest hij altijd over zijn jongen praten. ‘Wel Rensburg,’ zei de notaris op zekeren avond, ‘ik heb je jongen zien loopen; dat is een stevige kerel geworden. Moet hij ook timmerman worden?’ ‘Neen, mijnheer Sterk; ik heb nu jaren in dat vak doorgebragt, en vroeger was 't goed, maar tegenwoordig zijn er zooveel beunhazen en knoeijers, dat er bijna niets te verdienen valt en dan heb ik mijn jongen niet zooveel laten leeren en zooveel geld voor hem betaald, om hem een timmerman te laten worden. Je moest eens lezen, welke mooije brieven die meester over Herman heeft geschreven; hij was een zijner beste leerlingen. Neen, ziet u, ik had al meer dan eens zoo gedacht of hij ook....’ ‘Nu! wat hadt ge dan met hem voor?’ ‘Ja, ziet gij, ik had al meer dan eens gedacht, of gij hem ook misschien op uw kantoor zoudt kunnen gebruiken! Wie weet, wat er naderhand nog van hem groeide! Misschien werd hij later nog wel notaris!’ ‘'t Is met die jongens nog al lastig. Ze hebben nooit geduld en verknoeijen menig stuk papier en zijn ze dan eenmaal zoo ver, dat men er werkelijk iets aan heeft, dan gaan ze weg.’ | |
[pagina 257]
| |
‘Nu mijnheer Sterk, gij zoudt het altijd eens kunnen proberen,’ antwoordde de timmerman, die wel wat geraakt was over die uitdrukking van verknoeijen, waartoe hij zijnen zoon niet in staat rekende, - ‘hij behoeft niets te verdienen en mogt het niet gaan, dan is er nog niets aan bedorven.’ Nog menig woordje werd er gewisseld, tot dat de heer Sterk eindelijk zoo ver kwam, dat hij zeide: ‘Welnu! laat de jongen maar eens bij mij komen, dan zullen we zien, wat wij met hem kunnen uitvoeren!’ En zoo werd de zaak bepaald. Rensburg liet er geen gras over groeijen. Dat lievelingsdenkbeeld woog hem zoo zwaar op 't hart, dat hij den volgenden dag zijnen zoon reeds met de gemaakte afspraak bekend maakte. Herman wist niet of het leven op een kantoor aangenaam was of niet, maar het denkbeeld: op een bankje voor een lessenaar te zitten met de pen achter het oor of deftig schrijvende, had iets uitlokkends voor hem. Een kantoorklerk zag er deftig uit, zag er uit als een heer, rookte een sigaar en had zoo volstrekt niets meer van een kwajongen en dat was voldoende, om met het besluit zijns vaders ten hoogste ingenomen te zijn. En hoeveel moeder er zich in den beginne tegen had verklaard, werd de moederlijke trots door het woord klerk eenigermate gestreeld. Het was eene fatsoenlijke betrekking, en ook bij haar kwam het denkbeeld op: wie weet, of mijn Herman nog niet eens notaris wordt! Het bezoek bij den heer Sterk liep gunstig af en de jonge Herman werd klerk - alias loopjongen - op 't kantoor van den notaris. En 't ging vrij goed. De jongen schreef eene goede hand, en was nog al gewillig en oplettend. Langzamerhand was er in zijn uiterlijk voorkomen verandering merkbaar. Een net jasje en een stijf gestreken boordje gaven hem een geheel ander air. Hij begon 't gewigt zijner betrekking te gevoelen, en toen hij zoo ver kwam, dat hij met den notaris meê ging op verkoopingen, en dan naast den notaris in de tilbury zat en de boeren voor den notaris den hoed afnamen, dan had hij immers ook zijn aandeel hier van. Het achterkamertje boven was netjes behangen, en dat werd zijn kamertje. Daar kwamen langzamerhand boeken en een kistje | |
[pagina 258]
| |
met sigaren, en een paar duitsche pijpen, en hier en daar - hoewel zeer tegen den zin van moeder - een fraaije plaat aan 't behangsel gespeld en zoo werd het een studeervertrek. En de oude Griet - die er al zoo lang had gediend - hield dat vertrek zoo schoon en zoo netjes, en sprak dikwijls over den jongenheer de klerk, die ze als een heel klein kind had gekend, en die nu erg in de boeken zat en studeerde, zoodat de arme jongen er bleek van werd. - Herman is nu twintig jaar, en ziet er niet onknap uit. Hij heeft mooi zwart haar en een beginsel van een baard, draagt een rotting en houdt veel van gekleurde pantalons en gekleurde vesten. Hij is lid gewordən van eene vereeniging van jonge lieden in 't naburige stadje, welke ten doel heeft, om door 't vervaardigen en reciteren van verzen den smaak voor 't schoone te veredelen en te bevorderen. Dat vereischt studie en inspanning, want nu en dan is 't ook zijne beurt en als de muren van zijn kamertje konden spreken, dan zouden ze vertellen, hoe menigmaal het handboek voor notarissen werd terzijde geschoven en plaats moest maken voor een roerend dichtstuk; dan zouden ze vertellen, hoe de goede jongen zich vaak afsloofde en aftobde om een regel te vinden, die op een anderen lijmde en paste; hoe hij dan dat vertrek op en neer liep en menigmalen mistroostig de pen op de tafel wierp. En dan dat studeren! Die arme Griet! Daar stond ze aan den trap, en ze had toch niet gemerkt, dat er buiten den klerk iemand naar boven was gegaan, en toch hoorde ze praten, praten al luider en luider en ze hoorde, hoe de jonge heer eindelijk uitriep: Verrader! sterf! uw giftig bloed
Bespatte vrij deez' reine muren!’
Nu hield ze het niet langer uit. Goede hemel! moest ze dat nog beleven? En ze had hem als een kleine onschuldige jongen gekend, en nu? Nu zou hij een moord begaan, en op 't schavot sterven!! Neen! ze ijlt den trap op en stoot de deur open, hoewel ze anders altijd eerbiedig zou aankloppen. Maar haar verbaasde blik ontmoet niemand dan Herman, die met een knorrig gezigt haar aanziet, als eene onwelkome stoornis, maar overigens geene | |
[pagina 259]
| |
moorddadige plannen schijnt te hebben, en ze kan niet anders zeggen dan: ‘Om Gods wil, jongeheer! bega toch geen ongeluk! denk om je arme ouders!’ Tot dat Herman de zaak begrijpt en haar lagchende verzoekt, om hem met rust te laten en gerust naar beneden te gaan. - Vader Rensburg was in de wolken, wanneer zijn zoon zich eene enkele maal verwaardigde, om in den huiselijken kring iets voor te dragen, en moeder gevoelde meer en meer, dat haar man toch gelijk had gehad, toen hij voorspelde, dat die jongen te knap was, om een timmerman te worden.
't Is Januarij en in en voor die maand zien verscheidene papieren kinderen het levenslicht; en sommigen hebben een sierlijk, rijk met goud bekleed gewaad aan en sommigen dragen een dood eenvoudig pakje. En sommigen dier kinderen zijn vrolijk en anderen zijn arm. Van sommigen kent men de ouders en van anderen zijn ze totaal onbekend. Voor sommigen ware het beter geweest, nooit het levenslicht aanschouwd te hebben, terwijl anderen de bewondering opwekken voor eenigen tijd en nog anderen eene blijvende plaats bekleeden. Herman is naar de stad geweest en bij zijne tehuiskomst schittert zijn gelaat van ongekende blijdschap. De moeder bemerkt dit spoedig en is nieuwsgierig om te weten, wat haar kind zoo gelukkig kan gemaakt hebben. Herman lacht geheimzinnig en haalt vervolgens een pakje uit den zak. Met de meeste deftigheid maakt hij 't papier los en er komt eindelijk een boekje voor den dag, hetwelk hij zijner moeder aanbiedt. Het is een almanak en een van de zulken, die er eenvoudig uitzien en niet onder de sterren van de eerste grootte behooren. Maar voor hem is 't een helder lichtende zon, die eene menigte stralen verspreidt en onder die stralen is er een, die uit zijn brein is ontsproten! En met bevende handen doet hij die verzameling open en wijst zijn moeder op een versje, waar boven staat: ‘het tweegevecht’ en hij slaat het blaadje om en....zij kan hare oogen naauwelijks gelooven....daar ziet zij met eigen oogen onder den laatsten regel den naam van haren zoon, van H. van Rensburg! Dat is bijna meer dan ze dragen kan. Haar zoon, die timmerman zou geworden zijn door haar toedoen, die zoon is zoo | |
[pagina 260]
| |
ver, dat hij verzen maakt! En 't staat er toch gedrukt met zijn naam er onder. En dat zal op 't dorp en in de stad en overal gelezen worden, waar maar almanakken verkocht worden. Dat gaat hare stoutste verwachting verre te boven. Te midden van die verrukking komt de baas, de vader van 't genie te huis. 't Brandt haar op de lippen, 't moet er dadelijk uit en in verrukking roept ze: ‘Man! man! onze Herman is een dichter geworden!’ ‘Een wat? Hij heeft toch geen onaangenaamheden met den heer Sterk gehad?’ ‘Och, beste man! je begrijp 't niet. Onze jongen heeft een vers gemaakt, en 't is gedrukt, hier in dit boek en zijn naam, zijn eigen naam staat er onder!’ De baas was verbluft. Eindelijk komt hij tot bedaren en zegt: ‘Drommelsche jongen! Heb jij dat gemaakt! Daar zullen ze van opkijken. Jongen! je doet ons eer aan! Dat moet de notaris zien, dat moet hij zien!’ En Herman is in de wolken. Zoo'n schitterende uitslag had hij niet verwacht. Maar 't heeft hem dan ook moeite en inspanning gekost! Dat zouden die muren van zijn kamertje kunnen getuigen. Dat is de eerste proef en nu heeft hij den moed, om een veel grooter te maken.
Een paar maanden later stond er in de Vaderlandsche Letteroefeningen eene aankondiging van dien almanak, waarin onder anderen voorkwam: ‘De dichtstukjes, die in dezen almanak vookomen, zijn al zeer onbeduidend, sommigen zijn verre beneden het middelmatige. Als een proefje deelen wij er een mede, getiteld “het tweegevecht” waarin wij de volgend treffende regels vonden: “Verrader! sterf! uw giftig bloed
Bespatte vrij deez' reine muren! -
Dan zal ik met verheugd gemoed
Op uw ontzield geraamte turen!”
de rijmelaar is nog zoo goed geweest, om er zijn naam onder te zetten.’
Die recensenten! | |
[pagina 261]
| |
Op zekeren morgen riep de heer Sterk zijnen klerk bij zich en zeide: ‘Rensburg! ik moet u iets zeggen. Ik heb tot dusverre het genoegen gehad, om over u voldaan te zijn, en zoo lang gij u tot den arbeid van een en klerk hebt bepaald, hebt gij mijne goedkeuring verworven. Het schijnt echter dat uwe eerzucht nog naar een hooger doel streeft. Is dat zoo of niet?’ ‘Wanneer gij daarmede bedoelt, dat ik mij tegenwoordig ook aan de edele dichtkunde toewijd, dan hebt gij gelijk.’ ‘Juist; dit bedoel ik. Men heeft mij verhaald, dat gij aan 't verzen maken zijt.’ ‘Ik ben een beoefenaar der edele poezij geworden en gevoel, dat ik daartoe eenen aanleg bezit, dien ik behoor aan te kweeken en tot volkomenheid te brengen.’ ‘Maar, beste vriend! zijt gij wel zeker van dien aanleg?’ ‘Ik gevoel, dat er een dichtvuur in mij gloort, dat niet gesmoord mag worden. De poezij is eene hemelsche gave, waarmede slechts weinigen bedeeld zijn.’ ‘Maar ik neem de vrijheid, om te twijfelen, of die gave u werkelijk is toebedeeld. Welk bewijs hebt gij daarvoor?’ ‘Ik kan daarvoor geen beter bewijs aanbrengen dan dat anderen die gave reeds op prijs beginnen te stellen en een mijner eerstelingen de eer hebben waardig gekeurd, om naast andere voortbrengselen van poetisch vernuft eene plaats te bekleeden.’ ‘Gij hebt dan reeds een uwer verzen laten drukken?’ ‘Juist, mijnheer! Ik had het aan de redactie van eenen almanak ter plaatsing opgezonden, en 't is dadelijk geplaatst.’ ‘Faute de mieux!’ zeide de notaris glimlagchende. Herman had nog wel zooveel van zijn fransch onthouden, om die bitse aanmerking te kunnen verstaan. Hij antwoordde daarom tamelijk verstoord: ‘'t Schijnt wel, dat mijnheer aan mijne verzen geene zeer groote waarde toekent. Hebt gij 't wel eens gelezen?’ ‘Neen! dat heb ik niet!’ ‘Maar hoe kunt gij dan daarover een afkeurend vonnis vellen?’ ‘Anderen, die 't hebben gelezen, zijn zoo goed geweest, om hun oordeel uit te brengen, en ik geloof, dat zij gelijk hebben gehad?’ | |
[pagina 262]
| |
‘En mag ik weten, wie zoo vermetel is, om mijn werk te bedillen? Zeker een afgunstige?’ ‘Daar!’ antwoordde de notaris, terwijl hij hem het nummer der Letteroefeningen gaf; ‘lees dit eens bedaard na. De recensenten kunnen wel eens iemand onverdiend doorhalen, en aanmerkingen maken, die kleingeestig mogen genoemd worden, maar ik geloof, dat in dezen hun oordeel juist is, en zij den spijker op den kop hebben geslagen.’ Met deze woorden verliet hij het vertrek en liet Herman met de hatelijke recensie alleen.
Woedend kwam Herman te huis. Zijn ‘tweegevecht,’ waarin zoo menige schoone, treffende passage voorkwam, zóó gering te schatten, en dan juist die aangehaalde. Eene der roerendsten! 't Was onbegrijpelijk, hatelijk. Maar hij zou die onbeschaamden teregt zetten, en dan later, dan zou mijnheer Sterk nog wel eens anders praten. | |
III.Het magazijn van Springer & Cie. was een van de voornaamsten in 't stadje Noordam. 't Was een winkel die eene grootere stad geene oneer zou hebben aangedaan. Groot waren de ruiten, waarvoor de uitgezochtste stoffen zoo uitlokkend waren uitgestald. Van binnen heerschte eene weelde, waarvan een vroeger geslacht geen denkbeeld zou hebben gehad. Prachtige gaslampen verspreidden des avonds een schitterend licht; sierlijk waren de toonbanken; alles glom de bezoekers tegen en niettegenstaande die pracht waren de prijzen der artikelen vrij goedkoop. Een groot getal mannelijke en vrouwelijke bedienden vlogen op de wenken der klanten en allen zagen er zeer fatsoenlijk uit, ja menigeen had het voorkomen van een heer of dame, en allen konden uitmuntend praten. Men kon verzekerd zijn, daar altijd menschen te vinden, al waren al die bezoekers ook niet juist altijd koopers. En daar de nieuwste modes daar onmiddelijk te verkrijgen waren, moest elk, die eenige aanspraak op goeden smaak (?) wilde maken, zich in dat magazijn de noodige artikelen aanschaffen. 't Is 12 uur en als wij een kijkje in bovengenoemd magazijn nemen, zien wij een heer bij eene der toonbanken zitten. Hij heeft een zeer peinzend voorkomen en rust met zijne kin op | |
[pagina 263]
| |
een elegant rottingje. Hij heeft een deftigen, zwarten hoed op, geen Cavourtje of Garibaldi of Tyroler; niets van dat alles. Zijne kleeding is net. Een toegeknoopt jasje omgeeft zijne rijzige gestalte en bedekt grootendeels het witte vest, terwijl de geruite pantalon met sous-pieds hem vrij naauw om de beenen sluit. Voeg hierbij een paar lichte handschoenen en het toilet is volkomen. Met den elboog op de toonbank leunende, rust het eene been op den stoel waarop de eigenaar van dat been zit, terwijl het andere een steun heeft gevonden op een voor hem staand stoeltje. Niet verre van hem af staat zijn vriend, een der winkelheeren - alias bedienden - ook een lid der letterkundige vereeniging en een der eerste vernuften. Hij is bij uitstek chique in zijne kleeding, draagt een wollen pantalon met sous-pieds, dito vest, ver open, zoodat het half hemd met monsterachtige knoopen sterk uitkomt en om zijn langen, dunnen hals is een das met een verbazende strik bevestigd, zoo ver uitstekende, dat een blik van welgevallen over dien sierlijk gelegden strik, daarop rusten kan. Zijn haar is alles behalve krullend, maar met veel moeite en taai geduld is 't hem gelukt, om daarin van voren een lok tot een krul te dwingen, die hij, om bijzonder te zijn, steeds op zijn voorhoofd laat rusten. Zijn gelaat toekent innig welbehagen met zichzelven en een glimlach van tevredenheid plooit den wijden mond nog wijder, zoodat hij zich bijna tot de ooren uitstrekt en dus nog verder dan de natuurlijke grenzen gaat, hetwelk een Napoleon hem zou kunnen benijden. Een' arendsneus heeft hij niet; dit ligchaamsdeel heeft bij hem een onnatuurlijk ronden vorm en aan dien neus en aan dien krul op het voorhoofd is hij kenbaar onder duizenden. ‘Bonjour, Herman!’ hooren wij hem zeggen. ‘In geene veertien dagen heb ik u hier gezien. Zeker weer druk bezig geweest in de dienst van Apollo?’ Herman heeft een antwoord op de lippen, maar schijnt zich te bedwingen. In plaats van te antwoorden, zegt hij: ‘En gij, Hoek! hebt gij 't vers al klaar voor de volgende vergadering?’ ‘Stil! wees voorzigtiger! laat toch die anderen niet hooren, dat ik in mijne nachtelijke uren, in de uren, aan Morpheus ontwoekerd, dat prozaische winkelstof van mij afschud, om mij | |
[pagina 264]
| |
in hooger sferen te bewegen, en die zuivere lucht in te ademen, terwijl ik op de vleugelen der verbeelding gedragen, hooger en hooger stijg, tot dat de god des slaaps eindelijk zijne heerschappij herneemt en mij weêr tot het proza terugbrengt.’ ‘Maar is 't klaar?’ ‘Neen, nog niet! Reeds drie avonden heb ik mijne gewone positie ingenomen, dat is: regt uit op twee stoelen en naast mij op het nachttafeltje een rein stuk papier en een potlood, wachtende op de ingeving der alles bezielende poezij, maar de een of andere booze geest mengt er zich onder, want elken morgen is 't papier nog even zuiver gebleven.’ ‘En 't onderwerp?’ ‘Het is eene ode aan de maan, die zoo menigmalen mijn dakkamertje tot een feeënpaleis maakt, wanneer de vriendelijke stralen van hare zilveren schijf door het kleine raam dringen en een tooverachtig licht werpen op mijne sponde. Zoodra mijne ode gereed is en ik ze voorgedragen heb, zend ik ze naar een almanak.’ ‘Naar een almanak? Doe dat nooit!’ ‘Waarom niet?’ ‘Wilt gij u dan door laaghartige, ijverzuchtige recensenten laten bespotten, aan de kaak stellen en belagchelijk maken bij 't publiek?’ ‘Hoe weet gij dat?’ ‘Hoe ik dat weet? Gij kent mijn vers ‘het tweegevecht?’ ‘Zou ik dat niet kennen? Herinnert gij u dan niet meer, hoe opgetogen ik was, toen gij het hebt voorgedragen?’ ‘Welnu! datzelfde vers is opgenomen in een almanak en omdat er nu misschien anderen van minder waarde in zijn, heeft een laag beoordeelaar goedgevonden om mijn werk daarmede gelijk te stellen, ja! geheel af te keuren!’ ‘Is 't mogelijk!’ ‘'t Is zeker. En om u te bewijzen dat die wijze man er geen greintje verstand van heeft: juist eene der schoonste passages is door hem uitgefloten!’ ‘Welke?’ ‘Die passage, waarin Bertram zegt: ‘Verrader! sterf!’
‘Die zooveel furore maakte op dien avond, toen gij met eene doordringende stem ze hebt voorgedragen?’ | |
[pagina 265]
| |
‘Dezelfde. Ik heb mij dan ook bepaald voorgenomen, om geene losse stukjes meer uit te geven en ze zoo doende weg te werpen, maar ze in eenen bundel vereenigd, het publiek aan te bieden. Dan eerst zullen zij beter naar hunne waardij geschat worden!’ ‘'t Idee is uitmuntend. Als we er zamen een uitgaven? Dat zou goed klinken. Eerste gedichten van v. Rensburg en Hoek! hè?’ ‘We zouden kunnen zien of ze voor eene vereeniging vatbaar waren. In allen gevalle zal ik 't in gedachten houden.’ Hun belangrijk gesprek werd afgebroken door de komst eener jonge dame, die blijkbaar eenen verbazenden indruk op Hoek maakte. Hij zette zijn gelaat in de allerminzaamste plooi, streek de krul op het voorhoofd nog eens op en gelijk en nam eene zeer theatrale houding aan. Herman bewaarde nog eenigen tijd zijne peinzende houding, welke hij voor zich zeer interessant vond en na ter sluik eenen blik op de jonge dame geworpen te hebben, stond hij op en trok zijnen vriend ter zijde, die aan een paar collega's de zorg overliet om de schoone bezoekster te voorzien van 't noodige, daar hij zich daartoe op dit oogenblik te zenuwachtig, te gejaagd bevond. ‘Hoek! kunt gij mij zeggen, wie die jonge dame is?’ ‘Gij bedoelt die schoone, met die ravenzwarte lokken en dien hemelschen oogopslag?’ ‘De dame, die daar zoo even is gekomen en nu aan de toonbank zit.’ ‘Ik ken haar, helaas! niet. Alleen kan ik u zeggen, dat zij een paar malen met de dochter van mevrouw Dammers hier geweest is. 't Is waarschijnlijk eene logée, maar ze is zeker een engel!’ ‘Gij schijnt bijzonder met haar ingenomen te zijn?’ ‘Ingenomen! welk eene zwakke, flaauwe uitdrukking voor dat zalig gevoel, dat mijne ziel doortintelt, mij in zalige verrukking op haar doet staren, die hier midden in dit prozaische magazijn als eene hemelsche verschijning is neergedaald!’ ‘Maar waarom dan niet toegevlogen, om hare wenschen te voorkomen of te vervullen?’ ‘Daartoe ontbreekt mij de moed!’ ‘Die waagt, die wint!’ ‘Op zulk eene wijze wil ik hare toegenegenheid niet verwer- | |
[pagina 266]
| |
ven. Ik zal een gedicht maken, dat haar moet treffen, dat haar moet doen zien, wie ik ben, wat ik kan en welke mijne gevoelens zijn. Mijne ode aan de maan zal ik aan haar opdragen en haar een afschrift daarvan doen toekomen.’ ‘Maar weet gij dan zeker, hoe lang haar verblijf alhier nog zal duren?’ ‘Neen! dat weet ik niet, maar ik zal mij haasten. Misschien is mij deze avond gunstiger.’
Te midden van zijne poëtische uitboezemingen werd hij eensklaps tot het dorre proza teruggeroepen door de stem des boekhouders, die hem naar de afzending van eenige ellen katoen kwam vragen. Hij wierp zijnen vriend Herman eenen wanhopigen, en den hoed der dame eenen verliefden blik toe, daar zij juist met haren rug naar hem was toegekeerd en ging om zich aan zijn lot te onderwerpen.
Al had Herman zijn gevoel niet in zulke verhevene bewoordingen lucht gegeven, toch was hij getroffen geworden door het voorkomen der onbekende. Tot dusverre was hij nog weinig in aanraking gekomen met dames en ging hij uit, dan was 't naar de letterkundige vereeniging, alwaar alleen heeren werden toegelaten. Hoewel juist niet schoon te noemen, bezat de dame eene zeer smachtende uitdrukking in hare groote, bruine oogen. Zij bezat daarenboven eene bijzonderheid in haar gelaat, die slechts aan enkelen kon behagen, aan hen, die op iets buitengewoons gesteld waren. Die bijzonderheid bestond in haren neus. Ieder die met den levensloop der dame niet bekend was, zoude waarschijnlijk tot de veronderstelling komen, dat de een of andere vijandige geest dien neus een weinig had omgedraaid en hem daardoor eenen vorm had gegeven, afwijkende van de Grieksche of Romeinsche medebroeders. In één woord, hij was zoodanig, dat men hem onder honderd anderen herkende. Had Herman het genoegen gehad, met haar bekend te zijn, dan zoude hij geene betere pose hebben kunnen aannemen om haar te behagen, dan die, waartoe hij na 't vertrek van zijnen vriend Hoek terug keerde. Juist die peinzende, den denkenden mensch kenmerkende pose maakte op haar een' zeer gunstigen | |
[pagina 267]
| |
indruk en zij hield zich overtuigd, dat die haar onbekende heer een zeer denkend jongmensch was, of iemand, die onder leed ging gebukt, en zij gevoelde zich onwillekeurig als tot hem aangetrokken. Eindelijk verliet Herman het magazijn, zich voornemende, om alles aan te wenden, ten einde meer bijzonderheden aangaande de dame te vernemen, en zoo mogelijk met haar in kennis te komen. Arme Hoek! Gij waant eenen vriend te hebben, en die vriend zal uw medeminnaar worden, eene tegenpartij, die waarlijk niet gering is te achten! Gelukkige Hoek! de Muze is al weer eene roos op uw zoo doornig levenspad en gelukkig zijt gij in uwe onwetendheid. Schep vrij idealen en maak ode bij ode. Uw leven zal er waarschijnlijk des te aangenamer door zijn. Een winkelbediende, hoe deftig ook gekleed, die elk oogenblik van de luimen der bezoekers afhangt, wiens kleeding behalve een onderkomen en voeding bijna de eenige verdienste is; hard is vaak uw lot! | |
IV.Niettegenstaande de welgemeende waarschuwing van den heer Sterk ging Herman voort met zich aan het rijmen toe te wijden, en daaraan verscheidene uren te besteden, die hij zoo nuttig had kunnen gebruiken. Hij had zich niet gestoord aan de waarschuwende stem, die tot hem gekomen was en beschouwde ze als een uitvloeisel van nijd en wangunst. Vader Rensburg was zeer ingenomen met de gaven van zijnen zoon, die in huis voor een mirakel doorging en wiens advies meer dan eens werd ingewonnen, en moeder? ja moeder was zoo blijde, dat het haar zoon was, die zoo roerend wat kon voordragen; en zoo geheel een mijnheer was. Had ze dat ooit van haar zoon kunnen denken? En zij had medelijden met hem, wanneer hij sprak van de afgunst van anderen en zij had den moed of liever het doorzigt niet, om den heer Sterk gelijk te geven en Herman tot nuttige werkzaamheid aan te sporen. ‘Rensburg! zijn de stukken gereed?’ vroeg de notaris. ‘Welke bedoelt gij?’ ‘Wel die stukken aangaande de verkooping van stuk het wei- | |
[pagina 268]
| |
land. Gister avond hebt gij ze meêgenomen, om ze te huis in orde te maken; gij weet, er is haast bij!’ ‘Neen, mijnheer! ze zijn niet af!’ ‘En wat moet ik dan beginnen? Gij weet zoo goed als ik, dat wij van daag houtverkooping hebben; daar gaat de grootste helft van den dag meê heen, en wanneer moet dat werk dan gemaakt worden?’ Herman keek verlegen voor zich, ‘Ja, Rensburg! dat is nu binnen kort reeds de derde keer. Ik heb je al meer dan eens gewaarschuwd! Dat ellendige verzen maken zal je den hals nog breken. Lees een vers en maak er een, daar is geen kwaad bij, maar verzuim daardoor je studie niet. Je hebt een goed hoofd; waarom gebruikt ge dien tijd niet om je voor te bereiden voor 't examen? Ben je eenmaal kandidaat, wel nu! al moest je dan nog jaren wachten, tot dat je notaris wordt, dan komt er toch nog al ligt de eene of andere betrekking, die je lijken zou! Denk maar eens, wiens huis heb ik verleden week verkocht!’ ‘Van Steenman, den kruidenier!’ ‘Juist; nu die man zat er vrij goed in en 't ging hem voorspoedig; maar wat gebeurt er? Daar zijn eenige van die snoeshanen in de stad, welke eene vereeniging vormen; 't was een liefhebberijtooneel, schijnbaar was 't maar ééne voorstelling voor de armen, maar toen was 't zoo bevallen, en de menschen hadden er zóó op aangedrongen, dat ze eindelijk voor de tweede maal eene uitvoering gaven, welke, helaas! nog beter beviel dan de vorige. Nu was er geen houden meer aan. Nu moesten de vergaderingen elke week gehouden worden; dat was elke week een avond weg, behalve de tijd, die er vereischt werd om die rollen goed in 't hoofd te krijgen, en zoo kwam 't langzamerhand, dat hij bij dat liefhebberijtooneel veel gelds aan kostumes verknoeide, en eindelijk zoo geheel en al geabsorbeerd was, dat menigeen hem achter de toonbank had zien zitten, terwijl hij zijne rol bestuurdeerde en somtijds niet wist, of er klanten bij hem kwamen of niet. Meer dan eens is hij gewaarschuwd geworden, maar hij sloeg alle vermaningen in den wind, en dikwijls heb ik, wanneer ik zijne schuur voorbij ging hem daar overluid zijne rol hooren leeren, terwijl de klanten ongeduldig werden en naar eenen anderen winkel gingen. | |
[pagina 269]
| |
En zoo zal het u ook gaan. Het noodzakelijke verwaarloost gij, en datgene, wat desnoods niets meer dan eene uitspanning behoorde te zijn, is voor u eene behoefte geworden. Geloof mij op mijn woord, gij zult het u later nog bitter beklagen!’ Voor eene poos scheen de vermaning van den notaris indruk op hem te maken. Hij begon aan de studie en hoe droog en vervelend dit ook ware, hij liet zich hierdoor niet afschrikken. 't Gevolg hiervan was, dat men hem miste op de vereeniging. 't Ging gemakkelijk om eene eerste en tweede keer fameuse drukte op 't kantoor en eene andere maal ongesteldheid voor te wenden, maar toen die hulpbronnen waren uitgeput, toen moest eigenlijk het hooge woord er uit en zoo als hij wel had gevreesd, men spotte met zijnen afval en eenigen, die hem bespotten, en anderen in hunne onnoozelheid beweerden, dat dit een verlies voor de vereeniging zoude zijn; 't was ook niet noodig, om daarom geheel weg te blijven; hij kon immers nu en dan komen, nu en dan iets maken en voordragen en het bedaard aanleggen. Herman liep met al zijne wijsheid in den val, waarin reeds zoo menigeen is geraakt. Hij wilde twee heeren dienen en moest ondervinden, dat hij er slechts een kon dienen. De eerzucht en beleedigde trots; 't gevoel, van niet meer een jongen, een loopjongen te zijn, dat alles werkte zamen. Hij zou dan maar eene enkele keer op de vereeniging komen, en zelden iets voordragen, maar 't gevolg was natuurlijk te voorzien en liet zich niet lang wachten. Het wetboek en het handboek moesten den strijd opgeven; het heen en weer loopen op de kamer begon met nieuwe woede, en meer dan eens luisterde de oude Griet aan den trap, wanneer de jonge heer weer zoo erg onrustig begon te worden, en zoo druk met zijn eigen aan 't praten was, al maakte ze zich niet meer ongerust voor moord en doodslag en het andere natuurlijk gevolg bleef ook niet achter. Andermaal was zijn kantoorwerk niet in orde, en nu nam de heer Sterk de vrijheid, om Herman te verwittigen, dat hij zijne diensten niet langer behoefde en naar eenen anderen klerk zoude omzien. Dat was een harde slag voor Herman; dat had hij niet verwacht! hij had nooit gedacht, dat de heer Sterk de zaak zoo ernstig zoude opvatten, en daar hij in den grond geen kwaad hart had, gevoelde hij zich nu beschaamd. | |
[pagina 270]
| |
Op kleine plaatsen is men in den regel nog al tamelijk kwaadsprekend en men zegt algemeen, dat dit komt, omdat de meeste menschen gaarne veel praten en wat nieuws vertellen. Op eene kleine plaats valt niet veel voor en wanneer men nu niet veel weet en toch veel wil praten, dan moet men noodzakelijk veel liegen. Waarom zou het dorp Vierbergen hierop eene uitzondering maken? Uitzonderingen zijn zeldzaamheden, en die vindt men ten goede zoo bijzonder weinig. Geen wonder dan ook dat Teunis de molenmaker 's middags tot zijn vrouw zeide: ‘Wil ik je wat vertellen, Mie? De zoon van van Rensburg is bij den heer Sterk, den notaris, van daan. Ze moeten woorden gehad hebben. 't Verwondert me eigenlijk niet, want die jongen heeft nog el veel drukte en vergeet wel, dat zijn vader ook maar timmermansknecht is geweest. Hij loopt er altijd als een groote meheer bij, en zoo dik zal de ouwe er dan ook wel niet inzitten. 't Is wel eens goed voor hem, dat een ander hem eens op zijn plaats zet.’
‘Heb je 't al gehoord, Gerrit!’ sprak de barbier tot zijn buurman, ‘mijnheer Sterk heeft zijn klerk weggejaagd. 't Was me dan ook een windmaker, die jongen! Ik heb dikwijls gezegd: dat loopt nooit goed met hem af!’ ‘Zou hij zijn handen uitgestoken hebben? je begrijp me wel?’ zei Gerrit. ‘Dat weet ik juist niet; maar 't was niet onmogelijk, als je nagaat, hoe menheerachtig hij er altijd bijloopt. Jongen! jongen! 't is toch wat voor den ouden baas!’
Gerrit kwam 's middags thuis en 't eerste nieuwtje, dat hij zijne vrouw mededeelde was. ‘Die jonge van Rensburg is bij den notaris weggejaagd; hij kon zijn handen niet thuis houden.’ ‘Dat spijt me voor zijne moeder,’ antwoordde de vrouw; ‘wat zal dat mensch aangaan! Dat kan nog leelijk voor hem afloopen.’
En zoo ging het als een loopend vuurtje, telkens vergroot en telkens verergerd, zoodat sommige huisvrouwen, die somtijds den geheelen dag in huis niets te doen hebben, of den | |
[pagina 271]
| |
schijn aannemen, van niets te doen te hebben, reeds op den uitkijk stonden, of de veldwachter nog niet kwam, om hem, den misdadiger, weg te brengen. Na verloop van eenige dagen kwamen die geruchten den notaris ter ooren en hij haastte zich, om ze tegen te spreken, en zij werden dan ook verstikt en hielden op, maar ze hadden toch doornen nagelaten, waaraan Herman's moeder zich had gestoken, en Herman's vader had er door geleerd, dat de bekwaamheden van zijnen zoon nog niet zoo algemeen gewaardeerd werden als hij wel vermoedde, en voor hem was 't eene goede les, hoewel hij 't niet als zoodanig erkende maar zich verstoord betoonde over den notaris, die in zijne oogen de oorzaak van al die onaangenaamheden was. Zoo verliepen er eenige dagen, toen Herman het besluit nam, om Vierbergen te verlaten en pogingen aan te wenden, om op een kantoor, waar dan ook, geplaatst te worden, want al hadden de booze praatjes geheel opgehouden, toch verbeeldde hij zich, dat iedereen op 't dorp hem verdacht hield en er hem op aanzag, en dat was hem onverdragelijk. Dan maar liever de wijde wereld in; zijne ouders keurden, na eenig beraad, zijn plan goed, en zoo werd er dan besloten om naauwkeurig de nieuwsbladen na te gaan, in de hoop, dat zich spoedig eene goede gelegenheid zoude opdoen.
‘Ik geloof Herman! dat dit iets goeds voor u zoude zijn,’ sprak baas van Rensburg op zekeren morgen, terwijl hij het Handelsblad aan zijnen zoon gaf. ‘Wat is dat?’ vroeg zijne moeder. ‘Eene advertentie,’ antwoordde Herman. ‘Men vraagt op een notariskantoor een geschikten klerk en daar er juist niet bij opgeven staat, dat de gevraagde reeds candidaat notaris behoeft te zijn, zal ik er dadelijk werk van maken.’ Hoezeer moeder er tegen opzag, om van haren zoon te scheiden, begreep zij toch, dat er maar één middel bestond, om hem weder geregelde werkzaamheid te bezorgen. Op het dorp was daartoe geene gelegenheid; er was geen denken aan, om weder bij den heer Sterk geplaatst te worden en niets bleef hem dus over, dan in den vreemde te gaan. De oude van Rensburg was van 't zelfde gevoelen. Het zou den jongen | |
[pagina 272]
| |
goed doen, meende hij, om eens onder anderen te gaan; zoo moest hij ondervinding en menschenkennis opdoen, en dan zou 't met hem nog wel teregt komen. Om kort te gaan, de brief werd verzonden en nu wachtte Herman met ongeduld op een antwoord! Een antwoord! Het was de eerste maal, dat hij op eene annonce schreef, en men moet het hem niet kwalijk nemen, dat hij niet kon begrijpen, dat er een legio menschen bestaan van allerlei stand en rang, die hunkeren naar eene betrekking! O! als we eens konden doordringen in zoo menig huis, wat zouden we dan menig verlangende, menig wachtende ontmoeten! Hier eene wees, die genoodzaakt is, eene betrekking als gouvernante of secondante of jufvrouw van gezelschap te zoeken, die reeds op zoo menige annonce te vergeefs heeft geschreven en zoo menige annonce te vergeefs heeft geplaatst! Daar een huisvader buiten betrekking, die alles aanwendt, om op eene fatsoenlijke wijze in het onderhoud der zijnen te voorzien en gedurig zijne vurigste verwachting in rook ziet vervliegen. En waar zouden wij eindigen, als wij al die mogelijke gevallen wilden opnoemen! Dan eerst leert men beseffen, welk eene tooverkracht kan gelegen zijn in een stukje papier, dat vaak over geluk en ongeluk kan beslissen. Zonderling genoeg maakte Herman in dat geval eene gelukkige uitzondering. Naauwelijks was er eene week verloopen of de bode bragt eenen brief voor den heer H. van Rensburg. ‘Een brief uit?’ vroeg de moeder. ‘Uit Dalenberg!’ antwoordde Herman. ‘Van wien mag die zijn? Daar ken ik niemand.’ ‘Wel nu! doe maar open, jongen! Wie weet, of 't geen goede tijding is! Misschien het antwoord op den uwen! misschien over die betrekking!’ Met bevende handen brak hij den geheimzinnigen brief open en dadelijk zag het bespiedend moederoog, dat het eene goede tijding was. ‘Moeder!’ riep Herman, ‘ik heb de betrekking! 't Is een brief van den notaris Hogel te Dalenberg. Wanneer ik hem een getuigschrift van mijnen vorigen patroon zend, is de zaak geklonken. Ik zal daar geheel in huis zijn en daarenboven een salaris van driehonderd gulden krijgen.’ | |
[pagina 273]
| |
Groot was de vreugde der ouders en niet minder die van den jongen klerk. Het getuigschrift van den heer Sterk was nu de eenige zwarigheid, maar deze was gemakkelijk te boven te komen. Herman had zich immers aan geen wangedrag, aan geen misdrijf schuldig gemaakt. De heer Sterk zoude hem dit niet weigeren. En zoo was 't ook. Hij verklaarde zich ter stond bereid, om het gevraagde te geven. Zoo kwam de zaak zeer spoedig in orde en de dag werd bepaald, waarop Herman het ouderlijk huis zoude verlaten en bij den heer Hogel de betrekking aanvaarden. | |
V.'t Was een heerlijke morgen, toen Herman de ouderlijke woning verliet, toen hij dat achterkamertje vaarwel moest zeggen, dat hem lief en dierbaar was geworden. De boeken waren weggenomen, de platen waren weggenomen en de pijpen en al die menigte kleinigheden, die zulk een vertrek van een vrijgezel echt comfortable kunnen maken. Den vorigen avond hadden de koffers meer dan eens de revue gepasseerd en de moederlijke zorg had zich met alle mogelijke naauwkeurigheid overtuigd, dat er niets ontbrak, om het hem in den vreemde aangenaam te maken en toch nog aan huis te doen denken. En Griet had geloopen en gedraafd als een postpaard en zij kon het maar niet op, dat de jongeheer nu maar zoo pardoes weg ging en ze mogt hem zoo lijden en ze had hem zoo gekend als een kleine jongen en wie weet, of ze hem nog zou weer zien. Herman hield zich goed; hij nam afscheid van zijne ouders en de vrolijke morgenzon lachte hem zoo vriendelijk en bemoedigend toe, dat hij vol vertrouwen de diligence instapte, die reeds versche paarden had gekregen. De koffers waren bovenop, nog een handdruk van vader en moeder; nogmaals de belofte van spoedig te zullen schrijven; nog een groet van Griet, die haar boezelaar voor 't gezigt hield, want ze schaamde zich voor de anderen, die er omheen stonden. ‘Alles klaar! vort jongens!’ riep de voerman, legde er fiks de zweep op en de wagen rolde voort. Nog een paar malen aan 't portier gekeken, nog een hoed afgenomen, nog eens met de hand gewuifd. Dan gaat de wagen het huis van den | |
[pagina 274]
| |
bakker voorbij, nog een paar huizen en nu een nijdigen hoek om en weg, uit 't gezigt is het rijtuig. Dat zijn zoo van die momenten, die men nooit vergeet. Zulk een scheiden schijnt voor eeuwig en die er meê spotten wil, die 't niet manlijk, niet ferm noemen wil; 't zij zoo; maar hij is te beklagen, want waar 't gevoel zijne stem verliest, dan zwijgen spoedig andere edele stemmen. De reis was al juist als de meeste togten in eene diligence. 't Is een togt, om landerig en slaperig en hypocondre te worden, als daar buiten de zon zoo lief schijnt en negen personen zich op elkander stapelen en pakken en zich niet kunnen verroeren, al heeft de conducteur ook verzekerd, dat er plaats genoeg is. Eerst eene pauze, dan eene poging om een gesprek aan te knoopen, dat meestal spoedig kwijnt en eindelijk geheel uitgaat; een paar dames, die vriendelijk verzoeken, om niet te rooken of een paar, die vinden, dat het zoo ijselijk togt, als dat raampje open is, en met alle geweld de frissche lucht er uit willen houden, om bijna te stikken in dat digt bevolkte naauwe hokje; kortom, al die kleine misères, die het reizen in eene diligence kunnen opleveren, ondervond hij ook, maar hij was niet in eene stemming, om er zich boos of verdrietig om te maken, en daar onder zijne reisgenooten bepaald niemand was, die hem bijzonder beviel, bewaarde hij 't stilzwijgen. Na eenen zeer vervelenden rid kwam de diligence in den namiddag te Dalenburg aan, en de paarden, gewend om dezen togt te maken, hielden werktuigelijk stil voor eene herberg, die met een uithangbord versierd was, dat een zwart paard voorstellen moest. Hierin kon men zich onmogelijk vergissen, daar er duidelijk te lezen stond: ‘in 't zwarte paard, logies en stalling.’ Het portier werd geopend en de passagiers konden weer ruimer adem halen. 't Is altijd een eigenaardig gezigt, dat aankomen en vertrekken eener diligence. Iemand, die rentenier is, en letterlijk niet weet, wat hij zal uitvoeren, kan daarin altijd ruime stof tot afleiding vinden; geen dag is het gezelschap hetzelfde; nu eens talrijk, dan weder is de wagen slecht bezet; en als men dan nog eens al de verschillende motiven wist, waarom die reizigers hunne woningen hebben verlaten, wat zou dat eene belangrijke bijdrage voor onze menschenkennis kunnen worden! | |
[pagina 275]
| |
Op de stoep voor het zwarte paard stond een heer, die er zeer welvarend uitzag. Zijn gelaat vertoonde een paar bolle roode wangen, tusschen welke zich, als in eene diepte, een neus van eenen ronden vorm en vrij roode kleur bevond, als zakte die daarin weg. Boven dien neus stonden een paar kleine, ronde openingen, die de dienst van oogen waarnamen en eene goedige, prettige uitdrukking aan dat bolle gelaat gaven. Tegen die wangen, als om de verdere uitzetting te voorkomen, stonden een paar hagelwitte ijsplanken, bijeen gehouden door een zwart zijden das. Zijn zwart haar was kort afgesneden als wilde de eigenaar de gevuldheid en rondheid van gelaat nog meer doen uitkomen. Daarbij had hij de gewoonte, om den hoed in de hand te houden, zoodra hij meer dan gewone beweging had gemaakt en dit was heden het geval, daar hij, bij 't laat arrivement der diligence, verscheidene malen de straat op en neer had gewandeld. Door die manoeuvre had hij een nog onschuldige voorkomen en had hij geen zwarten rok en een ligt vest aan gehad, dan zoude men hem voor een uit het achterland hebben gehouden, die vol verbazing eene diligence zag aankomen. De dikke heer stapte naar 't voertuig en naauwelijks hadden de passagiers hunne gevangenis verlaten, of de eerstgenoemde klopte Herman op den rug en zeide: ‘Heb ik 't pleizier om mijnheer van Rensburg te zien?’ ‘Die ben ik!’ antwoordde Herman, terwijl hij verwonderd in de volle maan staarde. ‘Dat is mij zeer aangenaam; ik ben de notaris Hogel. - Volgens onze gemaakte afspraak rekende ik heden op uwe komst en begaf mij daarom naar 't kantoor. Warm van daag, hè? Mij dunkt, gij zult het in die kast ook fameus warm gehad hebben?’ ‘O, mijnheer! 't was geducht benaauwd. 't Is van daag dan ook zoo drukkend!’ ‘Dat is 't,’ - en de zakdoek werd uitgehaald, om nogmaals 't zweet van 't voorhoofd te wisschen - maar waar zijn uwe koffers! De knecht is zoo juist gekomen, en zal ze wel thuis brengen. Ben je daar Jacob?’ De aangesprokene verscheen in de gedaante van een mensch, wiens gelaat ten duidelijkste aantoonde, dat de afstand tusschen den mensch en den aap niet zeer groot is. Jacob was huis- | |
[pagina 276]
| |
knecht en rijknecht en tuinman en koetsier. Op uitdrukkelijk verlangen van de wederhelft van den notaris, had Jacob eene liverei gekregen, die weinig verschilde van die van andere menschen, behalve dat hij een zeer hoogen hoed droeg, waarop ter regterzijde eene fameuse kokarde prijkte. Jacob was gewoonlijk knorrig en werd hij kwaad, dan kwam men hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat zijn gezigt sprekend op een aap geleek. Hij zorgde voor de twee paarden van den notaris, ging mêe uit rijden, harkte Zaturdagsavonds den tuin netjes op, sleep messen voor de meiden, maakte lange praatjes in de keuken, vooral als de linnenmeid beneden was, en was nu zijnen meester gevolgd, om de bagage van den verwacht wordenden heer naar het huis van Hogel te vervoeren. ‘Alles klaar Jacob?’ vroeg Hogel, ‘vooruit dan maar.’ De dikke, rolronde machine geraakte weder in beweging, de knecht ging vooruit en Herman volgde den notaris. Zij kwamen eindelijk aan een deftig huis met drie verdiepingen, dat er roijaal uitzag. Op de deur was een koperen plaatje en daarop stond te lezen: W. Hogel, Notaris. Wel wat verlegen stapte Herman den stoep op, terwijl de notaris hem vooraf ging en riep: ‘kom, mijnheer Rijswijk...ik wil zeggen van Rensburg. Gij moet maar dadelijk met de huisgenooten kennis maken.’ ‘Met veel genoegen,’ sprak Herman en volgde den ouden man, die inmiddels door 't afzetten van den hoed zich eenigermate bekoeld had, naar binnen. Daar zaten de huisgenooten, voor zoo verre zij niet absent waren, bestaande uit mevrouw, haar jongsten zoon en nog eene dochter. Mevrouw Hogel vormde een scherp kontrast met haren echtvriend. Terwijl bij mijnheer alles aan een' steeds voortrollenden bal deed denken - zoo drong zich bij hare aanschouwing het beeld van een snijboonenstaak met alle geweld voor den geest. Zij was ook zoo slank van figuur en dat gaf misschien aan haar gelaat eenen langwerpigen, spitstoeloopenden vorm, waardoor de gedaante eenen onaangenamen indruk maakte. Zij was, zoo als men zegt, bij de hand en eigenlijk 't hoofd van 't huisgezin; de spil, waarom alles draaide. Zoodra Herman binnenkwam, stond mevrouw zeer beleefd op en wierp eenen onderzoekenden blik op den nieuwen huis- | |
[pagina 277]
| |
genoot, iemand, dien zij natuurlijk ook onder haar kommando zoude moeten plaatsen. Dat eerste onderzoek scheen nog al niet geheel en al ongunstig uit te vallen, ten minste, ze vroeg zeer minzaam naar zijne reis en schonk hem een kopje thee. Een kop thee in eene prettige, gezellige huiskamer is een uitmuntend middel, om zich spoedig te restaureren en te huis te gevoelen. 't Is een middel, om de tongen los te maken, en niets is een aangenamer en huiselijker tooneel dan eene kamer, waarin eene lamp haar zacht licht verspreidt of nog beter een schemeruurtje met een zingenden waterketel en een komfoortje met lieve transparentjes, die zoo dikwijls stof voor een discours opleveren. Hoe ook sommige zaken bij den heer Hogel minder aangenaam mogten zijn, één ding was zeker, het theeuurtje vergoedde veel onaangenaams. ‘Is u vroeger meer in deze streek geweest, mijnheer Rensburg?’ ‘Neen, mevrouw! 't schijnt eene lieve streek te zijn!’ ‘O ja! charmante wandelingen, vooral sedert men die touwbaan heeft weggedaan, die hier vroeger even buiten de poort was. Ik heb in der tijd nog al bijzonder mijn best gedaan, om er dat door te krijgen.’ ‘Gij, lieve!’ zei mijnheer Hogel. ‘Wel zeker! als ik u zoo gedurig niet had aangezet, was er weer niets van gekomen. Je weet nog wel, die laatste vergadering van den raad!’ ‘Nu, ja! maar de dames hebben in den raad toch niet veel te vertellen, vrouwtje!’ ‘Wel nu nog mooijer. Ik geloof integendeel, dat wij vrouwen dikwijls vrij wat scherper oog en vlugger oordeel hebben dan de mannen en wij op menig besluit nog al zoo eens geïnfluenceerd hebben.’ ‘Zijn hier nog al amusementen, mevrouw?’ vroeg Herman. ‘Dat gaat vrij wel, als men bedenkt, dat Dalenberg niet zeer groot is. Er is hier onder anderen eene vereeniging, Apollo genoemd, die sedert drie jaar bestaat en ons reeds menigen gezelligen avond heeft verschaft. Declameert u ook, mijnheer Rensburg?’ ‘O, ja! mevrouw!’ antwoordde Herman, en 't speet hem bijna, dat hij 't gezegd had, want hij dacht aan Sterk en aan zoovele andere zaken. | |
[pagina 278]
| |
‘Maakt u misschien ook verzen?’ vroeg mevrouw verder. De voorzigtigheid zei neen! maar de eigenliefde zei: ‘Nu en dan, mevrouw! waag ik het, om het gebied der poëzij te betreden.’ ‘O! dat treft heerlijk! Ik heb weinig tijd, maar toch breng ik somwijlen een nederig offer op 't altaar der dichtkunde. Onlangs heb ik nog een gedichtje van zes regels vervaardigd op den dood van mijnen hond. Dat heeft zoo algemeen voldaan, dat kunt u niet begrijpen. 't Was nu zoo veel bijzonders niet, maar 't werd toch algemeen zeer aardig gevonden. Elk, die hier kwam, moest het lezen en mijn kleine Frans heeft het toen van buiten geleerd. Ken je 't nog, Frans!’ ‘Welk, mama? Dat vers, daar ze toen op dien avond zoo vreeslijk om zaten te lagchen? meent u dat?’ ‘Kom, jongen! je weet het wel. Het begint immers: mijn kleine, zwarte.....’ ‘Ja, dan is 't zelfde.’ ‘Nu, zegt het dan nog eens op.’ Frans was eerst verlegen, maar herstelde zich spoedig en zei: Mijn kleine, zwarte lotgenoot,
Heeft nu den adem uitgeblazen!
En gister zat hij nog voor de glazen;
Ach! gister nog! en nu.....reeds dood!
De allerfelste zielesmarte
Doorvlijmt nu keizer Bonaparte!
Herman wist niet hoe hij 't had, of hij lagchen zou of zijne verbazing betuigen. Mevrouw kreeg eene kleur als een kalkoensche haan, maar hield zich toch vrij goed en zeide: ‘Wel Frans! hoe dom! je verwart 't eene vers met het andere.’ ‘Wel mama! dat komt, omdat oom Karel mij geleerd heeft, dat ik 't zóó moest opzeggen.’ ‘Ja, weet u, mijnheer Rensburg, mijn broer Karel is nog al grappig en daarom heeft hij zeker dien laatsten regel zoo jammerlijk verminkt!’ ‘Wie mag daar zijn?’ vroeg mevrouw een oogenblik later, toen er gebeld werd. ‘Mama!’ antwoordde Chrisje, de dochter, ‘wie weet, of 't Koosje Dammers niet is. Een paar dagen geleden was ze al van plan, om een uurtje te komen praten.’ | |
[pagina 279]
| |
‘Ik heb er ook volstrekt niets tegen, maar van avond kwam ze nu wel wat minder gelegen.’ ‘Och mama! maar nu zij eenmaal hier is, kunnen wij ze geen belet geven.’ ‘Dus weet gij zeker, dat zij het is?’ ‘Ik geloof het ten minste wel. Ja! ik hoor hare stem reeds in den gang.’ ‘Goeden avond!’ klonk weldra de stem van mejufvrouw Koosje Dammers in de kamer. ‘Ik hoop niet, dat ik u belet zal doen, maar Chris had me al zoo dikwijls gevraagd, of ik niet een uurtje kwam praten, dat ik niet langer durfde wachten. Hoe vaart mijnheer? O! neem mij niet kwalijk, ik geloof, dat ik mij in de scheemring totaal vergis.’ ‘Wanneer gij denkt, dat de heer Hogel daar zit, ja! dan vergist gij u geducht. 't Is de heer Rensburg, de nieuwe klerk. Was 't zoowel dag geweest, dan had ik u behoorlijk aan elkander gepresenteerd...’ ‘Och, mevrouw!’ hernam Koosje, ‘dat 's volstrekt niet noodig; maar ik meende heusch, dat de heer Hogel daar zat. Mijnheer is toch immers niet ziek?’ ‘Volstrekt niet; hij is zoo gezond als een visch. Mijnheer moest noodzakelijk uit. Er is nog zooveel te beredderen tegen het aanstaande feest. Je weet wel, onze burgervader is binnen kort 25 jaar burgemeester geweest, en nu is de raad er bijzonder op gesteld, om dien merkwaardigen dag op eene gepaste wijze te vieren. Mijnheer is ook in de kommissie. Wat het geven zal, weet ik nog niet, maar wel, dat het veel zal kosten en misschien weer menige onaangenaamheid veroorzaken! Enfin! zonder moeite krijgt men niets en ondank is gewoonlijk het loon. Daar Hogel nog al gewoon is, om mij bij zulke zaken te raadplegen, deel ik ook eenigermate in die drukte en zal daarom regt blijde zijn, wanneer alles naar wensch en zonder ongelukken zal afgeloopen zijn.’ ‘Dat zal eene ongewone levendigheid in ons anders zoo stil Dalenberg geven.’ ‘Dat zal 't wel, vooral als men 't eens kan worden over de zaak. Ik heb op een volksfeest aangedrongen, omdat ik het zeer onbillijk vond, dat alleen de notabelen daarvan jouisseren. De mindere stand wil ook wel eens genoegen hebben.’ ‘Dat is eene zeer juiste opmerking, mevrouw! Dat denk ik | |
[pagina 280]
| |
ook wel eens met ons genootschap Apollo. Als ik daar zulk een genotvollen avond heb, dan zou ik den minderen stand ook zoo gaarne daar eens brengen, hoewel ik niet weet, of hun verstand genoeg gecultiveerd is, om het voorgedragene te begrijpen.’ ‘Dat zou ik zeer betwijfelen. A propos! Koosje! doe je ook nog tegenwoordig aan de kunst?’ ‘Ach mevrouw! ik wenschte, dat ik meer gelegenheid had, om mij daarin te oefenen. Maar mijne guitare neemt mij ook veel tijd, want ik zing tegenwoordig veel. 't Spijt mij, dat ik ze niet bij mij heb, anders zou ik u een zeer schoon air zingen. Zonder accompagnement gaat het minder goed.’ ‘Nu, dan recommanderen we ons voor eene volgende keer. Mijnheer Rensburg! doet gij ook aan de muziek?’ ‘'t Spijt mij, mevrouw! Andere bezigheden hebben mij daarin verhinderd en daarenboven was er bij ons geen goede muziekmeester. Toen ik nog op de kostschool was, had ik er niet veel ambitie in en later speet het mij, het niet geleerd te hebben.’ ‘Wel Koos! maak je nog verzen?’ ‘Hemel! neen, mevrouw! Ik houd dol veel van verzen en van reciteren, maar ze maken! neen! dat gaat niet. Ik weet niet, hoe u somtijds zoo gaauw iets bij elkaar kunt krijgen.’ ‘Weet je nog bij den dood van mijn hond?’ ‘Gunst, mevrouw! dat 's waar ook! Ja! gij zijt er vlug meê.’ ‘Mij dunkt, dat we nu toch de lamp maar eens moesten opsteken, dan kan ik je meteen dat nieuwe borduurpatroon laten zien.’ Chrisje stak de lamp aan. Licht! Einde der duisternis! Oplossing van geheimen! Hoe verschillend is de uitwerking, die gij voortbrengt? Waarom zouden wij 't verzwijgen, dat mejufvrouw Koosje zeer nieuwsgierig was, om den nieuwen klerk te zien? Waarom zouden wij ontkennen, dat Herman niet minder nieuwsgierig was? De naam Dammers had bij hem herinneringen opgewekt. Hij dacht aan 't magazijn van Springer en aan die jonge dame, welke naar 't zeggen van Hoek, eene logée van den heer Dammers was. Zou 't mogelijk zijn? En waarom niet? In zoo menig boek leest men van toevallige ontmoetingen, die ons bij de eerste lezing ongerijmd en verschrikkelijk gezocht voorkomen, en hoe menig- | |
[pagina 281]
| |
malen ontmoeten wij dergelijke toevalligheden niet in ons eigen leven? Beiden verlangden dus naar licht in den ruimsten zin des woords. Het licht kwam en men was in staat elkander naauwkeurig op te nemen. Herman was verbaasd, want dadelijk herkende hij de jonge dame, welke op dien dag zoo veel impressie op hem had gemaakt en Koosje zag dien peinzenden heer voor zich, die hare belangstelling had opgewekt, zoodat de herkenning wederkeerig was. Had mevrouw Hogel toevallig Koosje aangekeken, ze zou gezien hebben, dat jufvrouw Dammers een kleur kreeg en eene zekere verwarring zich in haar spreken vertoonde. Dat Herman stil was, kon niemand hem kwalijk nemen. Alles was nog zoo vreemd, en daarenboven was mevrouw gewoon, den boventoon in alles te hebben.
Zoo had de tweede ontmoeting van Herman van Rensburg en Koosje Dammers plaats. Koosje vertrok vroeg en droomde dien nacht van den peinzenden jongeling, den klerk van mijnheer Hogel en toen Herman zich des avonds op zijn kamertje bevond, dat hem zoo vreemd en niet zoo prettig en niet zoo huiselijk voorkwam, als 't achterkamertje te Vierbergen in de ouderlijke woning, toen zat hij daar toch niet eenzaam en verlaten, want om hem zweefde een vriendelijke genius, die de trekken vertoonde van mejufvrouw Koosje Dammers. | |
VI.Meer en meer naderde de dag, waarop Dalenberg feest zou vieren ter eere van den waardigen burgervader. Menigvuldig en waarlijk aftobbend en hoofdbrekend waren de toebereidselen, maar nog meer tijd en moeite en gehaspel en gekibbel hadden de beraadslagingen gekost. Zooveel hoofden, zooveel zinnen; de een verwierp wat de ander voorstelde, ten einde zelf een geheel ander plan te opperen, dat evenwel met nog meer vuur door den eersten verworpen werd. Maar eindelijk was er dan toch een einde gekomen aan al die verschillende kibbelpartijtjes en het programma werd vsstgesteld. Ten einde ook het zoogenaamde volk eenige pret te verschaffen en die pret voordeelig voor de plaats zelve te doen zijn, | |
[pagina 282]
| |
had de heer Hogel of liever mevrouw Hogel bij monde van haren man voorgesteld, om in den namiddag van den feestdag eene groote harddraverij te doen plaats hebben, terwijl er ook gelegenheid zoude gevonden worden voor de amusante aardigheden van ring rijden, in den zak loopen, den paling den kop aftrekken enz. enz., terwijl ook het mastklimmen niet vergeten was. De heer Hogel ijverde bijzonder voor al die festiviteiten, want al had hij er persoonlijk daarmede niets uit te staan, als kommissaris moest men geducht toezien dat alles goed en ordelijk geschiedde. Het idee van eene harddraverij was van mijnheer en mevrouw uitgegaan. De heer Hogel had namelijk bijzonder veel liefhebberij in paarden en al was hij nu juist de man niet, die er harddravers op na kon houden, toch had hij een span zeer goede paarden, die in elk geval konden mededingen, daar Dalenberg niet veel paarden onder de bevolking telde en met de boerenpaarden uit den omtrek was er toch, meende hij, nog wel uithouden aan. De goede man was geheel vervuld met die harddraverij en niets moest er verzuimd worden, opdat die dag in de jaarboeken van Dalenberg zoude kunnen en mogen vermeld worden. Het terrein werd uitgezocht en afgebakend, de noodige schikkingen werden gemaakt tot het oprigten van tribunes, de prijzen werden ontboden en bezigtigd: in één woord, er viel zoo veel te doen, dat men vragen moest: waar haalt de man dat alles van daan. Men moet zich bij zulke gevallen verwonderen over de vlugheid, levendigheid en het doorzigt, die sommige menschen bij zulk eene gelegenheid ontwikkelen, en dat menschen, wien het anders te veel moeite kost, om zich uit den gewonen kring te rukken en zich nooit kunnen verbeelden dat zij, zonder te bezwijken, zoo iets en zoo iets zouden hebben kunnen doen. En zoo ging 't dan ook met den heer Hogel. Hij was opgewonden door den sleutel der eerzucht en de gedachte, dat hij dien dag genoemd zoude worden als de ontwerper van dat plan, was meer dan voldoende om hem uit zijne sluimering te wekken. Het programma was nagenoeg het volgende: Optogt van de leden van den raad naar het huis des burgemeesters, voorafgegaan door twaalf jonge dames, van welke er eene, met name Koosje Dammers, de eer zoude hebben, | |
[pagina 283]
| |
om zijn edel achtbare geluk te wenschen en bij die gelegenheid een gedicht voor te dragen, vervaardigd door den heer van Rensburg, klerk op 't kantoor van den notaris Hogel. Daarna aanbieding van een zilveren inktkoker door de leden van den raad. Harddraverij buiten de Westerpoort opgeluisterd door de muziek van de schutterij. Des avonds concert in de zaal van de vereeniging ‘Apollo.’ Vervolgens eene serenade aan den burgemeester en aan de vier oudste raadsleden. Eindelijk: een schitterend vuurwerk.
Welke dagen van agitatie waren die voorafgaande dagen, waarop alles moest in orde gemaakt worden. Herman had zich aangeboden om het vers te vervaardigen en reeds dadelijk zweefde de gedachte hem voor den geest, dat zijne onbekende, nu bekend gewordene dame, de eer van het voor te dragen moest geschonken worden. Dat zou hem een uitmuntend middel aan de hand geven, om nader met haar in kennis te komen! Wat zou er dan niet veel te bepraten vallen! Hij zou 't haar voorlezen, zij zou 't voor hem opzeggen, hij 't haar overhooren, naar haar luisteren, haar met de meeste bescheidenheid en in zijne hoedanigheid van ex-kommissaris van de vereeniging te Vierbergen, eenige nuttige wenken geven. Geene betere gelegenheid kon zich voordoen. En Koosje? ook haar was de gemaakte schikking hoogst aangenaam. Ook zonder hare ingenomenheid met den notarisklerk zou zij reeds alle moeite hebben aangewend, om met de eer der voordragt beschonken te worden, en nu was haar zulks dubbel aangenaam. En wat viel er nu niet veel te bestellen! Opzettelijk werd het oude kransje ten huize van den heer Dammers bijeengeroepen, ten einde eenige belangrijke punten aangaande het toilet te regelen. Het spreekt wel van zelve, dat dit tot hoogstbelangrijke discussiën aanleiding gaf, en het spijt ons, bij gemis aan stenografen, die niet te kunnen mededeelen. Jane, die op de theevisite bij Marie de Haas zoo ondeugend was geweest, om Koos met van Bemmel te plagen, meende nu alle redenen te hebben, om te kunnen en te mogen zeggen: | |
[pagina 284]
| |
‘Wel Koos! nu zal ik je toch wel mogen feliciteren, niet waar? Nu valt er geen ontkennen aan.’ Koosje kreeg eene vreeselijke kleur en antwoordde vrij verlegen en toch inwendig gestreeld met het vooruitzigt: ‘Foei, Jane! wat ben je toch ondeugend!’ Meer zei ze niet en juist daarom werden de anderen in hare opinie versterkt.
De gewigtige dag brak aan. 't Was de 10e September. Heerlijk was de zon opgekomen, er woei een stevige noordooster en alles beloofde eenen schoonen dag. Geheel Dalenberg vierde feest. Hier en daar waren in de straten eerebogen opgerigt en al wie maar kon, had schatting en contributie betaald, hetzij in klinkende munt, hetzij in groen of in vlaggen en menigeen had zichzelven overtroffen. De optogt had in geregelde orde plaats. De twaalf jonge dames waren in 't wit gekleed met een blaauwe ceinture en Koosje was met een kloppend hart onder de eersten. Altijd was 't haar vurige begeerte geweest, om een man te zijn en in 't openbaar te mogen spreken. Nu was haar dat lang begeerde geluk te beurt gevallen en...eene zekere beschroomdheid, een ongekend gevoel, als zat er een ‘en ik en weet niet wat’ in haar keel, had zich van haar meester gemaakt. Hoe zouden aller oogen op haar gevestigd zijn! Zij wist, zij gevoelde het, dat zij de heldin van den dag was. Somtijds kwam de gedachte nog bij haar op, om hare taak aan een ander af te staan, maar even spoedig verwierp zij die, niet alleen om hare eerzucht te bevredigen, maar ook en wel in de voornaamste plaats, omdat Herman de vervaardiger der dichtregelen was en zij hem niet wilde duperen. Voor het huis van den burgervader hield de optogt halt. De deur, de breede deur werd geopend en de stoet ging gedeeltelijk naar binnen. Daar trad Koosje voor en bevend en als stokte hare stem kwam eindelijk de eerste regel: Wij groeten u! o, achtbaar hoofd!
uit hare beklemde borst. Het eerste schaap was gelukkig over den dam en nu volgden de anderen met meerdere bereidwilligheid. De burgervader was zigtbaar aangedaan en met de meeste | |
[pagina 285]
| |
satisfactie vertrokken de aanwezigen, nadat de jubelaris had betuigd, dat deze dag een der gewigtigste zijns levens was en hem immer onvergetelijk zoude zijn. Intusschen zag men hier en daar reeds eenige groepjes naar de Westerpoort gaan. Daar vertoonde zich een belang wekkend schouwspel, zooals de oudste Dalenbergers nog nooit hadden bijgewoond. Er waren reusachtige tribunes opgerigt, waarop de vaderlandsche vlag wapperde; overal stonden kramen, rijkelijk voorzien met alles, wat hongerige magen en drooge keelen konde bevredigen, zoodat het ruime veld het voorkomen had van eene kermis. Hier en daar reden sierlijk met rozen of strikken prijkende paarden, die eene pantoffelparade hielden en het air aannamen, als hadden ze den prijs reeds behaald. - Ten einde alle mogelijke staatsie aan het tooneel bij te zetten, waren eenige stalknechts geheel als jockeijs gekleed en niet weinig trotsch op hun kostum, slenterden zij langs de baan of reden op de hun toevertrouwde paarden. Geene beroemde engelsche dravers noch arabische paarden waren daar aanwezig. Men zag er menig boeren werkpaard en eenige heeren paarden, hetzij van Dalenbergers of van heeren uit den omtrek. Het spreekt wel van zelf, dat het paard van den heer Hogel niet achterbleef. Hoewel eigenlijk niet meer dan een koetspaard, moest het toch mededingen en had door zijne lange pooten altijd in de oogen van velen kans, om den prijs met goeden uitslag te betwisten. Jacob, de koetsier, tuinman enz., had zich dien dag bijzonder veel moeite gegeven, om èn zijn paard èn zich zelven zoo mooi mogelijk aan te kleeden. Als men het paard zag, zou men gezegd hebben, dat het geheel in eene geruiten japon was gedoken, waaruit de ooren te voorschijn kwamen, en Jacob had dien dag een korten, lederen broek en kaplaarzen aangetrokken, maar daar de eerste wel wat naauw en kort was, werd de geregelde beweging zijner onderdeelen eenigermate belemmerd, zoodat hij met vreeselijke kromme knieën liep en er alles behalve vlug uitzag; zoo verscheen hij op de kampplaats, terwijl hij het edele paard bij den toom hield. Naauwelijks was hij daar aangekomen, of Dries, de knecht uit het zwarte paard, en voor den feestdag in een jockeij herschapen, bood zijne diensten aan, hetwelk door Jacob ten stelligste geweigerd werd. | |
[pagina 286]
| |
De heeren der kommissie hadden voor dezen dag een zeker aantal menschen, die bekend stonden als goed te kunnen rijden en die meestal stalknechts of paardenkoopers waren, aangewezen, om bij de harddraverij de functie van rijders waar te nemen, waarvoor hun de noodige belooning was toegezegd. Dries, bij genaamd het tonnetje, een vent, die drommels goed rijden, uitmuntend drinken en daarbij praten kon als de beste advokaat, schoot dadelijk toe, toen hij het paard van den heer Hogel bemerkte, en schreeuwde en zwoer bij kris en kras, dat niemand dan hij het paard zoude berijden, en dat men dan wel eens zou zien, wie den prijs zoude behalen. Nu had Jacob, die volstrekt geen rijder was en daarbij een vrij vreesachtig karakter bezat, zich dien dag met allen mogelijken moed gewapend en bij zich zelven de gelofte afgelegd, dat hij zijn best zou doen, niet bang zijn en niemand dan hij, de eer zoude genieten, om Juno - het paard - in 't strijdperk te brengen, al moest het hem dan ook een paar ribben kosten. Dikke Dries was er evenwel de man niet naar, om een opgevat plan te laten varen, maar Jacob hield het paard zoo stevig vast, en zijne knieën stonden met gevaar van te zullen doorbreken, zóó krom, dat hier aan geene transactie te denken viel. Een vrij hevige twist was hiervan het gevolg, waarbij Jacob ruimschoots gelegenheid had, om zijne overeenkomst met eenen aap ten duidelijkste te doen blijken. Er bestond alle vrees, dat zij handgemeen zouden raken, daar Dries ter eere van het feest nog al vele toasten op den burgervader had ingesteld, toen gelukkig de heer Hogel gevolgd door Herman, mevrouw, koosje Dammers en verder gevolg op de kampplaats verscheen. Naauwelijks had Dries den notaris in 't oog gekregen, of hij ging met alle deftigheid op hem af, om zijne grieve mede te deelen, geassisteerd door den kastelein uit het zwarte paard, welke dien dag bijna niet te herkennen was en een volkomen gentleman poogde te zijn. De heer Hogel, welke het dien dag vooral fameus warm had, 't welk trouwens niet te verwonderen was, had tot zijne gewone remedie - het ontblooten van zijn hoofd - de toevlugt genomen, en zijn goedaardig gelaat vormde een scherp kontrast met het opgewonden voorkomen van Dries en het | |
[pagina 287]
| |
nijdige gezigt van Jacob. Verscheidene nieuwsgierigen hadden zich om en bij de twistenden verzameld, en uit hunne uitroepingen bleek duidelijk, welke partij de notaris moest kiezen. Het was eene grievende teleurstelling voor Jacob, toen zijn meester het harde vonnis uitsprak, dat Juno door dikke Dries bereden moest worden, daar de jockeys door de kommissie waren aangesteld, en Jacob daarenboven geen volbloed rijder was. - De menigte juichte de uitspraak bijzonder toe en gelukkig veroorzaakte deze kibbelpartij geene verdere stoornis. Jacob smaakte eene boosaardige vreugde, toen de Juno den prijs niet behaalde en voor een paard van een boer uit den omtrek moest onder doen, terwijl hij bij herhaling verzekerde, dat niemand anders dan Dries daarvan de oorzaak was, en hij, wanneer hij de Juno had bereden, zijnen heer zonder twijfel de zilveren koffijkan had bezorgd.
De tijd stond niet stil en het oogenblik naderde, waarop men zich naar 't concert zoude begeven. Jane was bij Marie de Haas blijven dineren en zou met haar naar 't concert gaan. Beiden zaten in het voorkamertje. 't Was nog wat vroeg, om zich klaar te maken. Op eens riep Jane: ‘Marie! Marie! kom eens gaauw hier! gaauw dan toch!’ ‘Mijn hemel, Jane! wat is 't?’ ‘Kom dan toch! Wie komen daar aan? Kijk eens goed!’ ‘Waarachtig, dat is van Rensburg met Koos; gearmd!’ ‘Dat verwondert me volstrekt niet; te meer daar Koes zich verledene week zoo stil hield, toen ik haar vroeg, of ik haar mogt feliciteren!’ ‘Nu kan 't, dunkt mij, toch niet lang meer geheim blijven.’ ‘Wie weet.’ ‘Of,’ zei Jane, ‘'t moest maar pro forma zijn, alleen beleefdheid.’ ‘Kom! hoe heb ik 't nu? Koos was al zoo lang op hem gecharmeerd. Maar ik zou liever van Bemmel genomen hebben!’ ‘'t Is nog altijd de vraag, of ze hem heeft kunnen krijgen!’
't Concert voldeed uitstekend, te meer daar de eischen der Dalenbergers niet zeer hoog waren. Algemeen voldaan ging | |
[pagina 288]
| |
men, na afloop van 't vuurwerk huiswaarts; Koosje ging andermaal aan den arm van Herman, en wat zij spraken weet ik niet. De maan zag zoo vriendelijk op hen neder en menigeen weet misschien, hoe aangenaam men in dat schijnsel somtijds met een zeker iemand aan den arm daar henen wandelt. De maan is evenwel ook eene spion, en al zijn de woorden, tusschen die twee gewisseld, niet tot haar doorgedrongen, zeker heeft zij gezien, wat Herman deed, toen ze eindelijk voor de woning van den heer Dammers stonden en zeker zou zij ons kunnen zeggen, om welke nu nog verborgene reden, Hermans zwarte haren de bruinen van Koosje aanraakten. Drie weken later was ook dat raadsel opgelost, toen men bij den heldersten zonneschijn een heer en dame gearmd door de straten van Dalenberg zag wandelen, welke bij onderscheidene families visites gingen maken, en daarbij Marie de Haas en Jane ook niet vergaten. Hartelijk was de felicitatie van Jane; geen greintje van afgunst straalde daarin door, hetwelk Koosje ten sterkste verbaasde, vooral daar zij vast overtuigd was, dat Jane op dit punt nog al ijverzuchtig zoude zijn. Zij kon niet nalaten, om Jane, die haar zoo dikwijls geplaagd had, nu op hare beurt eene kleine pique te geven en zei daarom: ‘Wel Jane! goed voorbeeld doet volgen; wanneer zullen we nu het groote nieuws van u hooren?’ ‘Ach!’ antwoordde Jane, ‘dat is zoo moeijelijk te bepalen. Wie weet hoe spoedig!’ Koosje glimlachte ietwat ongeloovig als wilde ze zeggen: dat kan je begrijpen! ‘A propos! Koos! komt Bemmel nog zoo druk bij je aan huis?’ ‘Bemmel? Neen! Als ik daar nog om denk! Je hebt me vroeger ook wel met hem geplaagd en 't had dan ook wel wat den schijn alsof hij vues had, hoewel hij zich nooit gedeclareerd heeft!’ ‘Dat zal hij ook wel gelaten hebben. Hij weet wel, dat er eene strenge straf staat op bigamie!’ ‘Wat!’ riepen Koosje en Herman te gelijk uit, ‘is Bemmel dan getrouwd?’ ‘Neen! dat niet, maar hij hoopt toch spoedig te trouwen, en kon daarom zijn hof niet maken aan Koosje Dammers!’ | |
[pagina 289]
| |
‘Is 't eene vreemde dame?’ ‘Volstrekt niet, gij kent ze even goed als ik.’ ‘Marie de Haas?’ ‘Mis geraden!’ Maar wie dan? Gij? Maar neen! dat idee is al te dwaas!’ ‘Wel nu nog mooijer! Denkt gij dan alleen het regt te hebben, om u te engageren?’ ‘Maar....’ ‘Kom! geen maren meer! Gister avond is 't er doorgegaan, en op dezen stond is Jane, uwe oude vriendin, geëngageerd met den heer Willem Bemmel, die eene week geleden eene voordeelige betrekking bij 't centraal spoor heeft gekregen. Nu was 't de beurt van Koosje om te feliciteren, maar of 't confusie was of dat zij werkelijk vues op den bewusten heer had gehad, dit zullen wij daar laten, maar de gelukwensch kwam er wel wat flaauw uit.’
Herman en Koosje bleven elkandar getrouw. Nu en dan bragt de eerste nog een offer op 't altaar der poëzy, maar hij had toch leeren inzien, dat hij van loutere poëzy niet kon leven en nu een bepaald doel hebbende, legde hij zich met allen ijver op de meer drooge en vervelende studie toe, die hem dat doel moest doen bereiken. Wel werd hun geduld op eene vrij groote proef gesteld, maar nadat hij met glans zijn examen als candidaat-notaris had doorgestaan, kreeg hij langzamerhand meer dan eene betrekking, en al waren ze nu, op zich zelve beschouwd, niet zoo voordeelig, vele kleintjes maken een groot, en zoo doende werd hij in staat gesteld, om zich met Koosje door den band des huwelijks te vereenigen, terwijl hij de hoop nog niet opgeeft, om eenmaal een bordje te kunnen laten maken; een zwart bordje, waarop alsdan met gouden letteren te lezen zal staan:
H. van Rensburg, notaris. |
|