| |
Een wonderdoctor' bij de Hottentotten.
Na eene reis van bijna zes honderd mijlen waren wij in het land der Bechuanas aangekomen en hielden ons drie dagen op in het kleine dorp Thabes, in een vriendelijk en vruchtbaar dal gelegen. Onze ossen waren zeer vermoeid en dus zeer verheugd eenige rust te kunnen nemen na den langdurigen marsch. Het opperhoofd der streek, Bocco-Schuecz, was een reeds bejaard man, die ons met een minzamen groet welkom heette en zijn bijstand bood, zoo wij dien mogten noodig hebben. De bewoners van Thabes hadden veel te lijden van de gevolgen eener langdurige droogte en ook voor ons was men om die reden vrij bezorgd, daar het zeer moeijelijk viel, eene voldoende hoeveelheid water te bekomen voor onze paarden en ossen. Toen wij des avonds bij Bocco-Schuecz in zijne tent zaten, verhaalde hij ons den zorgelijken toestand van zijn stam. Het koorn, zeide hij, verdorde, en de vruchten aan de boomen en struiken konden niet groeijen. Een gedeelte zijner mededeelingen kon ik zeer goed verstaan, het overige werd mij door onzen leidsman verklaard. Ik vroeg dus aan het oude opperhoofd, of er niet een regendoctor in de nabuurschap was, waarop hij mij een toestemmend antwoord gaf en zeide, dat hij zijne komst elken dag te gemoet zag. Hij had reeds om hem gezonden, en zoo hij niet spoedig mogt komen, zouden eenigen zijner lieden heengaan om hem te halen.
| |
| |
‘Gelooft gij,’ vroeg ik hem, ‘dat hij het kan laten regenen?’
‘Zeer zeker!’ antwoordde Bocco-Schuecz met nadruk.
Het was mijn voornemen niet, met den goedhartigen man te redetwisten, daar ik maar al te wel begreep, dat hem dit zou krenken en toch tot geen gunstig gevolg kon leiden. Ik wenschte alleen eenige vragen te doen tot mijn eigen onderrigt en mijn gastheer zeide, dat hij zich gelukkig zou rekenen, mij daarop zooveel doenlijk antwoord te geven. ‘Wij zullen tabak rooken,’ voegde hij er bij, ‘dan kunnen wij meer op ons gemak praten.’
Hij riep een zijner knechten en beval hem, om pijpen te brengen. Ik gaf er echter de voorkeur aan, uit mijn eigen meerschuimen kop te rooken, maar Belus gaf mij te kennen, dat het het opperhoofd aangenamer zou zijn, indien ik uit eene zijner pijpen rookte, aan welk verzoek wij gereedelijk voldeden. Deze pijpen waren van keurig beschilderde en bewerkte klei gevormd, met een lang roer van rood hout en een barnsteenen mondstuk voorzien; ook de tabak was zeer goed, en werd ons in gedroogde bladen gebragt, waarvan wij zooveel afbraken als noodig was om de pijp te vullen.
Terwijl onze gastheer zijne pijp ontstak, zag ik, dat de meeste hutten van het dorp regelmatig waren gebouwd en uit stevige in den grond geslagen palen bestonden, van boven bij elkander gebonden en met gedroogd gras bedekt. De tent van het opperhoofd was aanmerkelijk grooter en ook van anderen vorm, nagenoeg als dien der engelsche tenten. Zij bevatte drie vertrekken of afdeelingen. Terwijl wij rookten en zamen praatten, werden de vrouwen weggezonden. De kleeding is in den hoogsten graad eenvoudig. Een stuk wollen stof om de lendenen gewonden, omstreeks tot aan de knieën reikende, was de meest algemeene dragt, waarbij sommige vrouwen nog een stuk stof over de schouders hadden geworpen. Ons opperhoofd had weinig, dat hem als zoodanig kon doen kennen, behalve dat hij eene menigte glazen kralen om hals en armen droeg en zijn hoofd met eene kroon van struisvederen bedekt was.
Zoodra de tabakswolken naar de kap der tent omhoog stegen, gaf Bocco mij te kennen, dat ik nu vrijelijk zoovele vragen mogt doen, als mij goed dacht.
‘Gij verwacht alzoo een regendoctor?’ begon ik. - ‘Ja!’ was zijn antwoord, ‘wij wachten hem reeds sedert vele dagen.’ -
| |
| |
‘Zou hij dan regen kunnen doen vallen, als hij komt?’ - ‘O, zekerlijk.’ - ‘En van wien heeft hij die magt?’ - Zij is met hem geboren.’ - ‘Gelooft gij, dat er nog eene grootere magt is, dan die van den regendoctor?’ - ‘Gewis, en die groote magt is hem nabij, zoodra hij komt.’ - ‘Wat of wie is die grootere magt?’ vroeg ik nieuwsgierig. - ‘Ik geloof, dat het een geest is, die in de wolken woont.’ - ‘Heeft die geest ook menschen geschapen, denkt gij?’ - ‘Neen, de menschen groeijen op de aarde. De Bechuanas komen uit een groot, diep hol in het land der Bakoni. De eerste man is geschapen, toen de rotsen nog zacht waren, want zijne voetstappen zijn nog op de hoogten zigtbaar.’ - ‘Gelooft gij, dat die groote geest magt heeft over de lotgevallen van uw stam?’ - ‘Gewis, maar die geest doet niets voor ons, zonder de voorbede van onzen doctor.’ - ‘Alzoo gelooft gij niet, dat de groote geest de lotgevallen der menschen bestuurt?’ - ‘Alleen dan, wanneer hij daarom gebeden wordt. De geest bezit eene groote wijsheid. Hij weet, dat de menschen gaarne hun eigen wil volgen en als hij wilde beproeven hen te leiden, dan zouden zij de wetten ontduiken en hem verstoord maken.’ - ‘Gij gelooft dus niet, dat uwe doctors bovennatuurlijke kracht bezitten door hun eigen wil?’ - ‘Neen, de doctors zijn slechts de uitverkoren gunstelingen van die groote magt, die in de wolken zetelt. Die groote geest verschaft zijne gunst alleen dan, als hem dat goeddunkt en zoo wij iets van hem willen afsmeeken, geschiedt zulks door tusschenkomst van onzen doctor.’ - ‘Maar ik heb vernomen, dat sommigen van uwen stam slangen, krokodillen en apen aanbidden?’ - ‘Dat is zoo!’ - ‘En mag ik vragen, waarom zij zulks doen?’ - ‘Ik zal het u
zeggen: wij gelooven, dat onze doctors, als zij gestorven zijn, in de gestalte van die dieren onder ons verkeeren.’ - ‘En toch worden er krokodillen en slangen door uwe lieden gedood?’ - ‘Welnu, als de geest van een doctor in zoodanig dier mogt wonen, dat door hen gedood wordt, zoo geschiedt dien geest geen kwaad, hij neemt alsdan eene andere gestalte aan, welke hij zich kiest.’
De antwoorden van het opperhoofd schenen mij te opregt, dan dat ik aan de welgemeendheid zijner woorden zou twijfelen. Toen ik gedaan had met vragen, verhaalde hij mij, dat nu een jaar geleden een mijner landslieden, een zendeling, gepoogd
| |
| |
had hem tot het christendom te bekeeren. Hij schudde twijfelachtig het hoofd bij die mededeeling en gaf mij tevens te kennen, dat hij de godsdienstige denkbeelden van dien zendeling voor ijdel en dwaas hield. Daar ik echter geen lust had, met den ouden man te twisten, gaf ik mij geen moeite, die leerstellingen, op welke hij toespelingen maakte, te verdedigen.
De avond was reeds gevorderd, toen men ons in de tent van het opperhoofd, slaapplaatsen aanbood; wij wilden echter bij verkiezing in onze reiswagens slapen, waar de bedden reeds opgemaakt waren. Het was omstreeks tien ure, toen wij ons derwaarts begaven. De hemel was zeer helder, hoewel de lucht meer, dan de vorige dagen, van regen zwanger ging, en bij onze wagens komende, zag ik, dat het kwikzilver in den barometer aanzienlijk was gedaald. ‘Wij zullen morgen regen hebben,’ zeide ik tot Harry Rusk. - ‘Zoo,’ hernam hij, ‘en dat zonder hulp van den regendoctor.’ - Weldra sliep ik in, maar het was mij niet vergund lang te rusten; want even na middernacht werd ik door een luid geraas gewekt. Toen ik den wagen had verlaten, zag ik eene menigte lieden, met brandende fakkels, die zij woest rondzwaaiden, wild door elkander snellen. Harry en ik begaven ons dadelijk naar de tent van het opperhoofd, waar wij vernamen, dat de regendoctor was gekomen en dat hij had voorgeslagen, oogenblikkelijk een aanvang te maken met de geheimzinnige plegtigheid, die noodig was om den regen voort te brengen. Wij waren zeer nieuwsgierig die ceremoniën bij te wonen, en Bocco-Schuecz gaf ons, ten bewijze zijner hooge ingenomenheid, eene plaats nevens zich. Het was een indrukwekkend tooneel. Het uit kegelvormige tenten bestaande dorp werd door meer dan honderd brandende fakkels verlicht, de halfnaakte Bechuanas liepen onder woest getier heen en weder, en zagen er uit als ronddolende geesten. De vrouwen droegen drooge bossen rijshout naar eene ruime plaats, in het midden van het dorp, waar dan ook weldra een buitengemeen groot vuur brandde. Spoedig bemerkte ik den regendoctor, dien ik voor de eerste maal zag, en bij het heldere schijnsel der vlammen kon ik hem zeer goed gadeslaan. Hij was een klein, oud, gebogcheld man, die, in weerwil van die verhevenheid op zijn rug, vrij vlug was in zijne bewegingen. Zijne kleeding was zeer schilderachtig.
Zijn hoofd was bedekt met eene soort van lederen muts, aan beide zijden
| |
| |
waarvan de uitgespreide bontkleurige vlerken van een grooten vogel waren aangebragt. Over zijne schouders droeg hij een mantel van het vel eens luipaards, waarvan de staart in vieren was gespleten, welke deelen achter over de schouders en voor over de borst hingen. Zijne beenen waren met een zacht lederen bedeksel geschoeid; om de enkels had hij insgelijks twee uitgespreide vlerken. Zijne armen waren bloot, met een versiersel van elpenbeen om de polsen. Zoodra hij bij het vuur trad, hield eensklaps het geschreeuw der menigte op en hij begon nu met zijne tooverspreuken. De eerste verrigting was iets, dat veel gelijkenis had op het blad van een boom, uit een aan zijne zijde hangenden zak te nemen, dit herhaalde malen door de handen te rollen en daarbij een dof geprevel te doen hooren. Nadat hij die bladen tot een kogel had gevormd, wierp hij dezelve in het vuur en begon nu met zijne lange armen door de lucht te zwaaijen en te schreeuwen, in welk geluid weldra een dozijn oude mannen instemden, die hij vooraf in een kring rondom het vuur had geplaatst. Met elkander bragten zij een oorverdoovend geluid te weeg. Dit duurde zoolang, tot al het hout verbrand was, en zoodra de laatste vlammen in de asch waren uitgedoofd, hield het geschreeuw op; waarna de toovenaar de kolen met een langen stok nogmaals oprakelde. Toen maakte hij weder een kogel van bladeren en wierp die, even als de eerste, ook in het vuur. De Bechuanas hielden dit voor den wezenlijken kogel, dien de doctor in hun bijzijn had gevormd, doch naar mijne meening was het een andere; dit doet echter niets ter zake. Hij had nu ook een krans van frissche bladeren in de hand, en nadat hij eenige schreden was achteruit gegaan, kwamen de vrouwen op nieuw om het vuur aan te maken. Zoodra dit weder begon te branden, bragten eenige jonge mannen eene groote geit, die zij met een strik om de hoornen vast hielden. De doctor streek het dier eenige malen over den kop, en gaf hem een bos bladeren, welke zij gulzig
opat. Het kwam mij voor, dat de geit zeer hongerig was en de bladeren met een zeker kruid vermengd waren, hetwelk aan dezelve een voor haar aangenamen smaak verleende; de lekkerbek zou zijne gulzigheid echter spoedig duur moeten betalen. Naauwelijks had zij het laatste blad verslonden, of het dier werd op zijde gelegd en terwijl twee stevige mannen hetzelve vasthielden, sneed de doctor met een
| |
| |
mes den buik van de geit open, nam de maag, welke natuurlijk de tooverbladeren bevatte, daaruit en wierp dezelve onmiddelijk in het vuur. De vrouwen legden er andermaal hout bij en de mannen vingen op nieuw met hun geschreeuw aan. Nu werd de huid van het dier afgetrokken en die insgelijks in het vuur geworpen, vervolgens het ligchaam in vier deelen gesneden en eveneens in de vlammen gelegd. Daarna sloeg de toovenaar de armen kruiselings over elkander en liep langzaam den brandstapel eenige malen rond, onverstaanbare woorden prevelende en nu eens naar de wolken, dan weder naar den grond starende. De vrouwen stookten het vuur steeds op, de mannen vervolgden hun luid geschreeuw. Eerst hield ik deze toonen voor de woeste uitbarsting hunner begeestering, maar Bocco deelde mij mede, dat zij daarmede den grooten geest aanroepen, of het hem behagen mogt de pogingen van den doctor met een gunstig gevolg te bekroonen. - Na verloop van een uur waren de overblijfselen der ongelukkige geit verbrand en het vuur verdoofde; ook verstomde allengs het wilde getier der menigte en niet lang daarna heerschte weder de doodsche stilte van den nacht in het dorp, daar de fakkels waren uitgebluscht, zoodra het geheimzinnige vuur begon te branden.
Maar niet alleen was het door den toovenaar ontstoken vuur uitgedoofd en de fakkels gebluscht, ook de lucht had zich verduisterd; dikke wolken waren opgekomen en de dampkring werd vochtig. Toen ik des morgens mijn reiswagen verliet, viel er een verfrisschende regen. Zoodra ik het opperhoofd ontmoette, vroeg hij mij, wat ik nu van dat alles dacht, waarop ik hem vrijmoedig antwoordde, dat ik het zeer opmerkelijk vond. Ook vroeg hij mij, of ik nu geen vertrouwen stelde in den regendoctor? waarop ik hem natuurlijk zeide, dat ik alleen vertrouwen stelde in die hoogere magt, welke den regen gebood. Hij schudde ongeloovig het hoofd en verzekerde mij, dat de regengeest de wolken niet zou hebben geopend, om de verfrisschende droppelen te doen nedervallen, zoo de doctor hem daarom niet had gebeden.
|
|