| |
| |
| |
Een stedeke uit den Achterhoek,
door H.G. Hartman Jz.
(Met eene plaat.)
‘De Achterhoek? fi donc!’
Neen, mevrouw! gij behoeft dat fi donc! niet uit te spreken. De jaren zijn lang vervlogen, toen men zich den Achterhoek voorstelde, als een oord, ‘waarachter geen land meer was,’ zoo als de zoon des volks zich uitdrukte. De dagen liggen in een ver verleden, toen men bij het uitspreken van dien naam dacht aan onbereikbare, of alleen met gevaar van leven, enz. te bezoeken streken; waar de bevolking op den laagsten trap van beschaving staat, en waar aan den geest van ontwikkeling en vooruitgang slechts een weinig beteekenende plaats werd ingeruimd, indien men hem al eenige herberg verleende. Neen, dat alles behoort tot het verleden. De Achterhoek is geen achterhoek meer; uitvindingen en ontdekkingen op het gebied van stoom en nijverheid, verbindingen met andere streken, door het aanleggen van goede wegen en het daarstellen van andere middelen van gemeenschap, hebben den Achterhoek opgebeurd uit zijn verachterden toestand. Ja, de nijverheid heeft hier juist een harer voornaamste zetels opgeslagen. Een tak van ons volksbestaan bloeit hier op eene wijze, zoo als men die elders in ons land en op vele plaatsen in het buitenland te vergeefs zoekt. Wij bedoelen de weverijen en spinnerijen, de callicotfabrieken en linnenbleekerijen, die men hier aantreft. De stoom heeft den arbeid vereenvoudigd, de productie vermeerderd en het geproduceerde verbeterd. De oude zandwegen zijn vervangen door goede grindbanen, de logge gevaarten van karren en wagens door elegante rijtuigen en diligences. Hier en daar wordt reeds een kanaal gegraven of worden plannen of middelen besproken, om het getal waterwegen te vermeerderen. En als straks de vurige salamander met zijn rijk bevrachten staart door de vroeger dorre heiden of eenzame zandvlakten trekt, dan is eene schoone toekomst voor den Achterhoek geopend.
En niet alleen op het veld des materiëlen levens, ook op de
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
LOCHEM, VAN DEN PAASCHBERG AF TE ZIEN
| |
| |
bane der meer geestelijke ontwikkeling zijn en worden reuzenschreden gedaan. Het is waar, men is er nog niet zóó op de hoogte, van wat men in de haute volée smaak noemt, en eene zonde tegen de etiquette wordt niet met een vonnis van verbanning uit den fatsoenlijken kring gestraft, - de menschen zijn eenvoudig, en daardoor ongekunsteld, - maar zelfs als men zoekt naar kunstmin of zin voor het edele en schoone, zal men er geene vergeefsche pogingen aanwenden. Hier vindt men eene rederijkers-kamer, dáár is een muzijkgezelschap gevestigd; ginds wordt eene liedertafel aangetroffen, elders is eene vereeniging tot beoefening van letterkunde, enz.
Waarlijk de Achterhoek staat bij velen zeer laag aangeschreven, omdat het oordeel van vader en grootvader op de kinderen en kleinkinderen is overgegaan; maar de streek heeft in de laatste jaren den invloed van den geest des tijds ondervonden, en de ontwikkelings-periode onzer eeuw is ook voor den Achterhoek aangebroken.
Daarom durf ik mijne lezers gerust uitnoodigen tot een togtje naar den Achterhoek.
Wanneer men uit Holland met den spoortrein in Gelderlands hoofdstad is aangekomen en daar plaats genomen heeft in de diligence van van Gend en Loos, die op zijne zijwanden de namen der steden Arnhem - Zutphen - Lingen spelt, dan voert deze u weldra door het bevallige Velp, het aangename Dieren en het bekoorlijke Brummen, naar de hoofdstad van het voormalige graafschap Zutphen. Een kwartier voorbij deze stad passeert men nog het liefelijk gelegene Warnsveld, doch nu heeft het natuurschoon opgehouden. Dorre heidevelden zoowel aan zijne regter, als aan zijne linkerhand, nu en dan afgewisseld door een dennenboschje, eene enkele boerenwoning of een eenzaam heerenhuis, - voila tout, wat de weg oplevert. Doch vóór zich uit heeft men een heerlijk verschiet op blaauwende bergen of groene wouden en het verlangen daarheen, doet het onaangename der naaste omgeving vergeten. Daarheen! de diligence brengt er u in een paar uur rijdens. Zie, reeds ontdekt gij boven het bladerrijk geboomte de toren van oud-Lochems veste, weldra hebt gij aan uwe regter hand eene uitspanningsplaats - de Luchter -; nog een paar minuten en gij zijt aan den voet van die heuvels, die zich in de verte als bergen aan
| |
| |
u voordeden. Komt! verlaten wij het rijtuig en wandelen wij stadwaarts. Wij hebben dan beter gelegenheid om alles op te merken.
Dáár, aan onze linkerhand woont de rector der Latijnsche school. Deze inrigting, die in vroeger dagen zeer bloeide, was, door welke omstandigheden weet men niet, na het vertrek van den vorigen rector, eenigzins in verval geraakt, zoodat het bestuur den benoemden rector in 1862 vergunde, de weinige leerlingen bij zich aan huis te onderwijzen. Het grondig onderrigt van Jhr. Dr. J.P. Pompe van Meerdervoort, deed echter de school weder meer bekend worden en terwijl het getal leerlingen toeneemt, mag men hopen, dat de inrigting zich weldra weder in vorigen bloei zal verheugen.
Naast die woning is de begraafplaats der Israëlieten. Een eenvoudig plekje gronds, waarop de steenen u reeds zijne bestemming prediken. Schuins tegenover deze vindt men de algemeene begraafplaats. Een breede opgang brengt u aan een ijzeren hek tusschen twee eenvoudige maar nette huisjes, die het vroegere houten hek met zijn opschrift hebben vervangen. Doch heeft de houten afsluiting moeten zwichten voor den tand des tijds, de opschriften, die men aan den dichter Staring te danken heeft, zijn bewaard gebleven. Men vindt ze op de muren der huisjes, die tot berging der benoodigdheden voor de begraving van Lochems dooden dienen. Die opschriften herinneren in welsprekende taal, de broosheid van ons leven, de eeuwigheid van ons bestaan.
Verheft uw oog, wie aan een grafstee schreit:
Keert stof tot stof, de mensch erft d' eeuwigheid.
Geen afschrik bare u, wat gij ziet, -
Den dood vreest hij, wie God vreest, niet.
Het is stil op den godsakker, en de indrukken zijn verheved, die men opdoet, wanneer men de oogen laat gaan over de doodsche hoogte, en van daar den blik werpt naar het woelige beneden. Doch, wij gaan verder. Een paar schreden verder en wij zijn op een vier- of liever een vijfsprong. Voor ons loopt de straat die door de Nieuwstad naar de oude Veste geleid, aan onze regterhand geleiden twee goede grindwegen naar het gehucht Barchem, de eene langs de havezathe de Cloeze, toebehoorende aan de echtgenoot van den burgemeester van
| |
| |
Laren Mr. C.J. Sickesz, de andere langs de uitspanningsplaats de dolle hoed. Achter ons de weg van Zutphen aan onze linkerhand het pad door den zoogenaamden Enk. Ofschoon dit laatste, door de heerlijke bouwlanden, waar tusschen het zich heenslingert, vriendelijk uitnoodigt, willen wij evenwel onzen weg vervolgen, na even een blik geslagen te hebben op de twee gebouwen, die aan den ingang van dat pad zich verheffen. Het eene is de gemeentelijke inrigting voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs voor jongens, in de wandeling de Fransche jongens kostschool geheeten. Het onderwijs van den heer J.J. de Planque mag uitmuntend genoemd worden. Doch het gebouw heeft eene geschiedenis. Oorspronkelijk was het bestemd voor de kerk eener afgescheidene gemeente; het vertrek van den eigenaar, die het hoofd zijner partij was, deed dit plan echter in duigen vallen, en het werd voor zijn tegenwoordig gebruik ingerigt. Het draagt den naam van Sumatra, terwijl het buitentje tusschen de twee bovenaan gewezene grindwegen dien van Java in den gevel voert. Dit geeft aanleiding dat de straat, die tusschen die beide huizen naar de stad voert, medigmaal bestempeld wordt met den naam van Straat Sunda. Het andere gebouw aan den weg door den Enk is eene eenvoudige boerenwoning, de Gloep geheeten. Hier was, in den Spaanschen oorlog, en later in den Munsterschen krijg, een voorpost gevestigd, wiens pligt het was, gloepende of gluipende, verkenningen te doen. Eene der drie grachten, waarmede de stad vroeger omgeven was, liep hier langs. De Munstersche bisschop Christoph Bernard van Galen deed echter de grachten dempen, de wallen slechten en ter plaatse waar vroeger de sterke vestingwerken den vijand weerstand boden eene enkele gracht graven, die de stad nog omgeeft.
Die gracht is van onberekenbare waarde voor de inwoners der grijze veste. Niet alleen dat zij het uitzigt bij het doen eener wandeling langs de wallen vervrolijkt en de stad van versch water voorziet, maar haar bagger of slijk levert eene goede mest op, die met graagte begeerd en met vrucht aangewend wordt.
Lochem bezat vroeger drie poorten, doch deze zijn thans afgebroken, terwijl de ophaalbruggen over de gracht zijn vervangen door steenen duikers. Ter plaatse, waar wij thans het stedeke binnentreden, stond de Smee- of Smedenpoort, die ha- | |
| |
ren naam aan de straat, die van af haar, verder stadwaarts invoert, heeft geschonken. Ééne herinnering dier poort is niet onbelangrijk, waarom wij haar hier inlasschen. Nadat de Spanjaarden in 1582 onder Verdugo de vesting te vergeefs belegerd hadden, wilden zij in 1590 eene poging wagen, om haar door list te vermeesteren. Althans, niets kwaads duchtende, ziet de poorter op zekeren morgen drie hooiwagens den weg van Zutphen afkomen, om binnen de stad hun last te lossen. Hij opent de poorten en de wagens rijden door. Doch zijn zoon, gebruik makende van een oud privelegie, om namelijk, gedurende den tijd, dat de wagens zich onder de poort bevonden, zooveel hooi te trekken, als mogelijk was, voelt op den tweeden wagen iets hards, tast door, en houdt een laars in de hand. ‘Verraad! verraad!’ roept hij uit en spoedig snellen anderen te hulp. De vijand had eenig krijgsvolk onder het hooi verborgen, doch terwijl de poort voor de twee laatste wagens gesloten werd, kostten het den stedelingen niet veel moeite, om de soldaten, die hun verblijf op den eersten hadden, weder buiten de stad te jagen.
Zoodra men de brug of duiker overgegaan is, ziet men aan de linkerhand een huisje van zonderlingen bouwtrant. Vier steenen pijlers dragen een gedeelte van het dak, zoodat eene soort van overdekten gang of warande gevormd wordt. Het is de zoogenaamde wacht, het verblijf der krijgsmagt, die het stedeke verdedigde. Wij slaan langs dit gebouw den wal op, om onze wandeling te vervolgen.
Al spoedig hebben wij de school voor gewoon lager onderwijs bereikt. Is het onderwijs van den heer G.W. Snel er zeer goed te noemen, en verdient de school daarom wel een bezoek, ook uit een historisch oogpunt, is zij dat ten volle waardig. Het gebouw is de kloosterkerk van het vroegere convent der zusters van 't gemeene leven. Lochem had twee zulke inrigtingen, waarvan deze den naam van het groote convent droeg, Het kleine was gevestigd in de Bagijnastraat. Het eigenlijke klooster van het groote convent, of juister uitgedrukt het Zusterhuis, lag in de Achterstraat en was door den kloostertuin aan de kerk verbonden. Dit huis wordt thans door den jongsten predikant der Ned. Herv. gemeente bewoond. Ook van het verblijf van den Munsterschen bisschop in de stad (1666 en later 1672) weet de school te verhalen. Zij werd door
| |
| |
dien kerkvorst in 1672 gebruikt tot uitoefening der eeredienst, terwijl hij de groote kerk had doen inrigten tot eene bakkerij, ten dienste van zijn garnizoen te Deventer.
Een weinig verder zien wij weder een openbaar gebouw. Het is de bewaarschool. Opgerigt door het departement Lochem der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, met subsidiën van die Maatschappij en van de gemeente, werd zij den 25 Augustus 1862 aan hare bestemming toegewijd. Zij telt thans ruim 100 leerlingen.
Slechts een paar schreden verder en wij ontmoeten aan onze linkerhand weder eene inrigting van onderwijs. Het is de school voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs voor meisjes. Het gebouw, weleer eene gevangenis, had een toren, zooals de afbeelding der stad bij Slichtenhorst nog te zien geeft, en de school draagt dan ook den naam van Blaauwe Toren. Het gemeentebestuur deed haat tot schoolgebruik inrigten en het onderwijs van mej. M.J.C. Puffius, de tegenwoordige hoofdonderwijzeres, deed het getal leerlingen zoodanig klimmen, dat zij thans eene bloeijende school mag genoemd worden. Niet alleen uit de stad zelve, maar ook van elders, zelfs uit Amsterdam worden er kinderen gevonden en de aangename ligging van Lochem, de gezonde streek enz., dragen niet weinig bij om de school aanbevelenswaardig voor ouders en voogden te maken.
Altijd langs den wal voortwandelende komen wij weldra aan de synagoge. De Israëlitische gemeente telt ongeveer 100 zielen en het godshuis, dat bovendien in bouwvalligen toestand verkeert, is dan ook niet groot genoeg tot behoorlijke uitoefening der eeredienst. Van daar dat het kerkbestuur pogingen aanwendt eene nieuwe synagoge te doen verrijzen. De gemeente heeft uit eigen boezem daartoe eene belangrijke som bijeen gebragt en geholpen door de giften harer stadgenooten, de rijkssubsidie, de bijdragen van de ingezetenen der omliggende plaatsen en de opbrengst eener loterij, zal het bestuur in zijne poging slagen.
Wij zijn nu weldra aan een der andere uitgangen van de stad genaderd. Het is de zoogenaamde Walderpoort, ofschoon ook hier niets meer te zien is, dat naar eene poort gelijkt. De weg hier buiten voert door het dorp Laren naar Deventer, en wordt onderhouden door eene commissie, die te Deventer gevestigd is, doch in elk der besturen van de gemeenten, waardoor de weg loopt, één vertegenwoordiger heeft.
| |
| |
Wij zouden hier den wal kunnen verlaten en de Walderstraat door, de markt over, ons begeven kunnen naar het raadhuis en het kerkgebouw der Ned. Herv. gemeente, maar wij willen liever eerst de oude veste van rondom bezien, vóór wij het binnen gedeelte in oogenschouw nemen. Wij gaan dus langs de gracht voort, en zien weldra een gebouw aan de overzijde, waar heen eene brug ons toegang verleent, en dat door zijn hoogen schoorsteen, maar meer nog door de twee ijzeren ronde ketels ons zegt, dat het stedeke des avonds door gas verlicht wordt. Het is de gasfabriek, die voor rekening der gemeente opgerigt is. Sedert den 9 Januarij 1863 is zij in werking. Leverde hare daarstelling groote moeijelijkheid door het moerassige van den grond, de uitkomst heeft die moeiten heerlijk beloond en Lochem kan thans met de grootste steden wedijveren, zoowel in helderheid, als in sterkte van hare verlichting. Het gebouw met zijne machineriën en gereedschappen, alsmede de materialen tot het in werking brengen, kostte de gemeente p.m. ƒ 25000 en al leverde de fabriek het eerste jaar geene voordeelen op, ook door de vermindering van den prijs der gas, om de concurrentie der petroleum, zij belooft op den duur hare uitgaven te bestrijden. En daarom mogen wij, in navolging van onze voorvaderen, die bij elk gewigtig werk de namen vermeldden van de leden der magistraat, onder wier bestuur dit werk tot stand kwam, hier ook noemen, de heeren L. Leen, als burgemeester, en C.A.W. Huneveld Hein en J. Reerink als wethouders, die ter uitvoering van een raadsbesluit, de gasfabriek hebben doen stichten.
De derde of laatste uitgang der stad hebben wij weldra bereikt. Het is de Molenpoort of Molenbrug, aldus genoemd, naar den water- koorn- en oliemolen even buiten dezen uitgang aan de Berkel gelegen en die door de stad voor ƒ 1250. - 's jaarlijks, is verpacht. De weg, die wij daar zien, voert naar Goor en door den verder gelegen Achterhoek naar Hannover en Pruissen.
Aan den wal, tusschen de Molen- en Smeebruggen trekt nog een gebouw onze aandacht. Het is de societeit de Eendragt. Hare uitwendige nette bouworde, hare inwendige ruimte en bovenal de bijgelegen tuin met kegelbaan, noodigen vriendelijk tot een entrée. Wij willen hier een oogenblik uitrusten, om in de tent, of onder de warande een kijkje te nemen over
| |
| |
de bebouwde akkers en golvende korenvelden, op den groenen Paaschberg met zijn geboomte en laag kreupelhout. Het is een der schoonste gezigten, die de stad oplevert en gaarne verwijlen de leden der societeit hier meermalen om den blik op dat natuurschoon te genieten.
Het inwendige der stad levert niet veel merkwaardigs op, wanneer wij de kerk en het daarachter gelegene raadhuis uitzonderen. Die kerk is eene der oudste van het voormalige graafschap Zutphen. Zij was vroeger aan St. Gedula gewijd en werd reeds in 1134 door gravin Ermgard aan het kapittel van Zutphen geschonken. Het is een eerwaardig, ruim gebouw, welks gewelf op twee rijen pilaren rust en dat ruim 800 zitplaatsen bevat. De dienst wordt er in verrigt door twee predikanten, terwijl een orgel het gezang der gemeente begeleid. De kerk had in de Spaansche en Munstersche onlusten veel te lijden. Vooral de bisschop van Galen heeft hier ontzettend huisgehouden. Terwijl hij den predikstoel en de banken liet afbreken en op de markt verbranden, plaatste hij, zooals boven met een enkel woord werd vermeld, zeven bakovens in het godsgebouw ten dienste van zijn leger te Deventer.
De toren is het eigendom der burgerlijke gemeente. Boven zijn ingang vindt men een steen met het opschrift:
Āno-dm̄-m-ccc-lxxviii-ist-bestaē
waaruit dus blijkt, dat deze ingang in het jaar 1478 is vernieuwd geworden. Eene andere vernieuwing aan den toren schijnt in 1722 te hebben plaats gehad, althans boven het wijzerbord aan de marktzijde van den toren vindt men een steen, waarop
SOLI DEO
GLORIA
Ao 1722.
De laatste vernieuwing werd bewerkstelligd in 1857, toen een andere spits werd aangebragt en de wijzerborden op nieuw geverwd.
Het raadhuis is een fiksch gebouw, bevattende, behalve eene ruime raadzaal, secretarie, enz., eene bergplaats voor het archief, terwijl in een der bovenvertrekken de zitting van het kantongeregt, en in een ander het bureau van den griffier gehouden worden. Het draagt het wapen van de gemeente in zijn voor- | |
| |
gevel, terwijl de namen der burgemeesters, onder wier bestuur het werd gebouwd, in de posten der hoofddeur gevonden worden.
Terwijl ik straks eenige punten uit de geschiedenis van Lochem wil verhalen, vermeld ik alleen nog dat de omstreken alleraangenaamst zijn. De Paasch-, Zwiepsche- en Kalebergen, aan de eene zijde, de havezathe Ampsen aan de andere zijde der stad, met hunne vruchtbare velden en akkers, met hunne wouden en trotsche vergezigten, beloonen ruimschoots de verwachting die men van eene wandeling in de vrije natuur koestert. En als straks de staatsspoorweg van Zutphen naar de Pruissische grenzen voltooid is, die de stad passeert, en waarvoor nabij de laan naar het Huis Ampsen het station Lochem wordt gebouwd, dan zal gewis menig tourist het kleine maar liefelijke Berkelstedeke bezoeken en zich verzoenen met het denkbeeld van een togtje naar den Achterhoek.
Op het gebied der industrie bloeijen hier een achttal leerlooijerijen en eene pannenfabriek, behalve de andere takken van ambachtsnijverheid. Kunsten en wetenschappen vinden hier beoefenaren, zigtbaar in een bloeijend departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, eene vereeniging ter beoefening van letterkunde en muzijk, onder den naam van Kunstmin, en eenige gezelschappen die de welsprekenheid en toonkunst in stilte huldigen.
Aangename verpoozing en nuttigen werkkring gaan hier hand in hand, en volgaarne zeg ik den heer van Heeteren na: (zie Nederlandsche Volksalmanak voor 1843, blz. 133).
Nooit vergeet ik, schoone dreven,
Akkers, bosschen, berg en dal,
Schoon blijft gij mij bovenal.
Sieren ook geen praalgestichten,
Voor geen plaats hebt gij te zwichten,
Want die eenvoud siert u 't best.
| |
II.
Tot het voormalige graafschap Zutphen behoorde oudtijds ook een groot gedeelte van het land van Cleef, t.w.: het drostambt van Elten, de geheele Lymers met Zevenaar en het graafschap van 's Heerenberg. Verder was ook de stad Goch
| |
| |
aan de Niers, met Kronenburg en het stedeke Buuk tegenover Wezel in het gebied der graven van Zutphen gelegen. Zelfs breidt men dit gebied tot de stad Emmerik uit, en wel op grond eener verklaring van den raad dier stad, in 1489; ‘dat de Rhijndijk tusschen Emmerik en Doornik van oudsher heeft toebehoord aan Zutphen.’ De tegenwoordige grenzen van hetgeen men in de wandeling nog het graafschap van Zutphen noemt, zijn beperkt tusschen Overijssel, de Veluwe, den IJssel en Pruissen.
Men zegt, dat de Sicambren en Usepeten het graafschap het eerst bevolkt hebben. Slichtenhorst weet dan ook te verhalen van onderscheidene gevechten, die met de Romeinen voorvielen, en vermeldt met groote woorden de vrees, die keizer Augustus voor deze volken had, waarom hij vrede met hen maakte. Hoe het zij, toen Julius Caesar ons land bezocht, vond hij hier bewoners, die hem op velerlei wijze bemoeijelijkten.
Later werd het graafschap door de Franken, Saksers en Friezen bezet, en door Karel de Groote bij het Frankische rijk ingelijfd. Onder diens opvolger werd, zooals bekend is, het leenstelsel ingevoerd, en het graafschap Zutphen in leen gegeven aan zekeren Reinier of Reinoud. De geschiedenis vermeldt dit feit omstreeks 833.
In het laatst der elfde eeuw werd het graafschap van Zutphen vereenigd met de heerlijkheid van Gelre, onder Otto, graaf van Nassau. Deze Otto was in 1061 gehuwd met de erfdochter van den voogd van Gelre, tengevolge waarvan hij in 1079 tot graaf van Gelre verheven werd. Door zijn tweede huwelijk met de erfdochter van graaf Herman van Zutphen, hechtte hij in 1086 het graafschap Zutphen aan dat van Gelre. Een zijner kleinzonen, Hendrik van Nassau, verkreeg in 1135 door eene echtverbindtenis met de dochter van Godfried van Bouillon, de Veluwe bij zijn overig gebied. Zoo bleef de stand van zaken, tot dat in 1339 de laatste graaf Reinoud II tot hertog, en Gelderland dus tot een hertogdom verheven werd. Intusschen bleven de hertogen nog steeds den titel van graven van Zutphen dragen.
Ons bestek gedoogt niet, om de geheele geschiedenis van Zutphen mede te deelen. Wij doen slechts enkele grepen en vermelden, dat het graafschap ruim zijn deel heeft gehad in de binnenlandsche twisten en onlusten, welke in de middeleeuwen in ons vaderland heerschten. Zoo werd het onder anderen in 1478 door den bisschop van Munster, Hendrik van Schwart- | |
| |
senburg, voor 60000 Rijnsche goudguldens in onderpand ontvangen, onder beding nogtans van ‘weder inruiminge te doen aan de regte erfgenamen, zoo haast de verschoten penningen weder zouden zijn geteld,’ welke men alle jaar mogt lossen met 16000 Rijnsche goudguldens. Gedurende deze verbindtenis zouden de Stenden en de pandheer geen deel van het graafschap mogen verzetten of vervreemden, dan met toestemming der bannerheeren, ridders, knechten en steden, die hem ook alreede eene schatting hadden ingewilligd en deze, na verloop van vier jaren zouden vernieuwen, om die penningen voor den krijg of tot vrijkoop van de verpande gedeelten van het graafschap te besteden.
Wat Lochem betreft, is het onbekend, wanneer dit het eerst bevolkt is. Het algemeen vermoeden is, dat de Usepeten zich hebben nedergezet op de uitgestrekte heide of weidegrond, die zich ten noorden van de stad bevindt, en dat zij van daar een weinigz uidwaarts zijn afgezakt. De genoemde heide bleef evenwel in hun bezit, en werd gebezigd tot het maaijen van plaggen of schadden, en alzoo om de bewoners van brandstof te voorzien, welligt ook om het vee te doen weiden. De naam dier uitgestrektheid is Armhoede, waarschijnlijk, dewijl zij strekte om tegen armoede te beveiligen.
De oorsprong van den naam der stad moet gezocht worden in hare ligging. Omgeven van een gedeelte der heuvelen of bergen, die het oosten van ons vaderland bezoomen vormde de grond hier een dal, eene diepte, hetgeen in het oud-Saksisch werd uitgesproken als loc, loch, log. Hier hadden de woeste horden eene woonplaats een heim gekozen en de naam lag dus voor de hand: Logheim. In den loop der tijden werd de ei in u veranderd en naar de Saksische uitspraak het log in loc, zooals dan ook in oude stukken nog voorkomt Logchum, Lochum, hetgeen vervolgens weder gewijzigd werd in Lochem.
Waarschijnlijk moet de stichting van Lochem in de elfde eeuw gezocht worden, want in het begin der twaalfde werd er reeds eene kerk gevonden, die door de gravin Ermgardis in 1134 aan het kapittel van Zutphen geschonken werd, zooals blijkt uit het navolgende handvest: (oorspronkelijk Latijn).
‘Wij, burgemeesteren, schepenen ende raden van de stadt Zutphen getuigen, dat voor ons verschenen is, de eerwaarde heer......, canunnik van de kerk te Zutphen, en dat hij
| |
| |
ons eenen openen, ongeschonden, van alle verdenking vrijen brief vertoond heeft, met een rond zegel, van door oudheid verbleekte was, enz., waarvan de inhoud was als volgt:
In naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Omdat het volk hetwelk de Catholieke geloofsbelijdenis in Christus toegedaan is, door zichtbare teekenen onderricht moet worden, opdat het door daarstelling van zichtbare dingen geloof kan hechten aan de getuigenissen aangaande onzichtbare zaken, dat allen, zoowel de nakomelingschap als de thans levenden, de wijze orde en waarheid der zaken, die bevestigd moeten worden, moeten leeren kennen, opdat niet, indien (hetwelk geen plaats moge hebben) eene bijgeloovige dwaling der trouweloozen moge ontstaan zijn, de liefdegaven der getrouwen te niet gaan; zoo maak ik, Andreas, door Gods genade, bisschop van Utrecht, door dit stuk aan alle getrouwen bekend dat vrouwe Ermengard, de beroemde gravin, wettige erfgename der stad Zutfen, te Memlo tot ons komende, gezegd heeft, dat zij met haren man Coenraad, graaf van Lucelenberg en haren zoon Hendrik, de Lochemsche kerk met alle tienden en overige inkomsten aan de Heilige Moeder van God, Maria, en den gelukzaligen vorst der apostelen Petrus en aan de zeer eerwaardige maagd van Walburg ten geschenke aanboden tot eene praebende voor (tot onderhoud van) de geestelijke (canonieke) instellingen van de Zutfensche cathedraal, ter herinnering aan alle levenden en gestorvenen, die in Christus getrouw gebleven zijn, en wel meer bepaaldelijk voor het heil der ziel van haren man Gerard, door wiens wederkeerige belofte zij zich ook hiertoe verbond, en voor de verlossing (vrijkooping) van haar geslacht, namelijk van graaf Otto, haren vader en hare moeder Judith en hare broeders, mannen, wier nagedachtenis zalig is, namelijk den bisschop Theodorik en de graven Hendrich en Gérard, in tegenwoordigheid van de geheele geestelijkheid en het volk in voornoemde Zutfensche kerk, om waskaarsen te dragen bij gelegenheid van de heilige reiniging der gelukzalige Maria, ook ten aanschouwe en aanhoore van zoowel leeken als geestelijken van grooten invloed, namelijk het opperhoofd Hendrik
Luithburgen, den consulent Constantinus, Wouter van Stapele, Burckhard de Withe, Herman van Mirlare, Arnold van Ennether, Gerlach van Dedingwerk, Ulrich van Beltram, Pelgrim van Zutfen, Coenraad van Wapmc, Wenzo van Lesten,
| |
| |
Drachward van Horst, Berelmus van Richerlo. In tegenwoordigheid van dezen heeft zij, zeg ik, gezegd en verzocht of wij dit, hetwelk zij zelven redelijk met eene vrome toewijding gedaan hadden, door de getuigenis van ons voorrecht en de uitspraak van onzen ban zouden willen laten bekrachtigen. Terwijl wij derhalve hunne daad prijzen en aan het billijk verzoek van de vrouwe gravin onze toestemming geven, hebben wij het opmaken van dit stuk en de bekrachtiging van hetzelve door ons zegel tot getuigenis van deze daad bevolen en allen, die zich tegen deze vrome aanbieding mochten verzetten of trachten dit te doen, sluiten wij, uit kracht van onzen ban uit onze gemeente (excommuniceren wij) op verzoek van den Vader en den Zoon en den Heiligen geest en alle heiligen Gods, opdat zij, zoo zij niet weder tot betere gedachten komen, met den duivel ten eeuwigen dage gekweld worden, zoo geschiede het, zoo geschiede het. Dit nu is geschied in het jaar 1134 sedert de verschijning in het vleesch van onzen Heer, het achtste van ons bewind.’
Dat Lochem door de graven van Zutphen, onder goedkeuring van den bisschop van Utrecht op andere wijze bevoorregt werd kan onder anderen blijken uit den volgenden giftbrief van 1207:
‘Uit naam der Heilige en ondeelbare Driëenheid!
Ik, Willem, bisschop der Utrechtsche kerk, maak bekend enz., dat eene zekere oneenigheid, lang bestaan hebbende tusschen onze voorgangers en de heeren van Zutphen, over sommige tienden, welke zij beweerden, hun eigendom te zijn, aldus beslist is. Nadat de graaf Godschalk en zijne echtgenoote Adelheid en hunne kinderen Gerhard en Otto op ons opontbod te Utrecht gekomen waren, hebben wij in de volle synode, hunne aanspraak op de Lochemsche tienden erkend; als ook de tienden van hun land, hetwelk Salland genoemd wordt in het geheele bisdom van Utrecht, hetzij deze bestaan in weiden of eilanden, of in bebouwde of nog te bebouwen moerasgronden ten gebruike der kanunniken in Zutphen, aan hun door onzen ban verzekerd, volgens verzoek der Schenken. Ter vergoeding echter hebben wij aan den zaligen Martinus en ons gegeven twintig slaven (of lijfeigenen) en tien mannen enz.’
Hieruit blijkt dus, dat reeds onderscheidene hofsteden of curti in en om Lochem gevonden werden. Het was evenwel nog slechts eene open plaats, weinig of niets meer dan eene villa,
| |
| |
welk woord in oude Charters gelijk gesteld wordt met mark. De plaats verkreeg bij brief van graaf Otto III, in dato 16 Julij 1233, dezelfde stadsvrijheden, als reeds in 1190 door Otto II aan Zutphen geschonken waren. Eene eeuw later, te weten in 1330 werd de stad bemuurd door Reinoud II, terwijl door diens voorvanger Reinoud I in 1312 vergunning was verleend tot het instellen en houden eener markt.
Wat wij tot hiertoe van Lochem vermeldden, is alles, wat de geschiedenis ons uit de eerste eeuwen van zijn bestaan heeft bewaard. Ook in het archief der gemeente is niets naders te vinden, want Lochem werd verscheidene malen door brand vernield, hetgeen Frederik van Stralen, in het begin der 17e eeuw burgemeester van Wageningen, aanleiding gaf tot de volgende dichtregelen, die Slichtenhorst in zijn ‘Tooneel des lands van Gelder’ heeft opgenomen.
Mijn stadt is meermaels door Vulcaens bedrogh geschonden,
Mijn krachten uytgeput, mijn ryckdom schier vergaen.
Bellona heeft daer nae een groot gedeelt verslonden,
Hoe kan een krancke stadt twée goden wederstaen?
Dat Lochem veel te lijden heeft gehad over de twisten en beroerten in de zestiende en zeventiende eeuw, waarop de twee laatste regels van het bovenstaande versje doelen, is ontegenzeggelijk waar. Wij willen enkele gebeurtenissen daaruit mededeelen.
In 1506 werd Lochem door Karel van Gelder ingenomen. Karel was in den herfst van 1505 uit Antwerpen ontsnapt en begon, toen hij in Gelderland was aangekomen, al dadelijk de vijandelijkheden, die na het vertrek van Philips en het verdrag van Roozendaal waren opgehouden. Hij was meester gebleven van twee deelen van Gelderland, het kwartier van Roermond en Nijmegen (Tiel en Zalt-Bommel uitgezonderd). Het derde en vierde gedeelte, het kwartier van Veluwe en het graafschap Zutphen, waren, op Zutphen zelf na, in de magt der vijanden en nu rustte Karel niet, voor hij deze ook in zijn bezit had. Weldra waren Grol, Wageningen en Lochem door hem bemagtigd en ondanks den dringenden brief, die Philips uit Spanje schreef, en waarin hij de teruggave dier steden eischte, bleven zij toch in de magt des hertogs, die, zooals Wagenaar zegt, den brief aan den koning van Frankrijk zond.
Deze inname was de stad echter niet zwaar te staan gekomen.
| |
| |
Van meer belang was de belegering door don Verdugo in 1582. Farneze François Verdugo was van zeer geringe afkomst. Hij was stalknecht geweest bij graaf Pieter Ernst van Mansfelt, doch wist zich door bescheidenheid en lust tot studie derwijze de gunst van zijnen meester te verwerven, dat hij door bemiddeling van deze de krijgskunst beoefende en later met eene natuurlijke dochter van den graaf van Mansfelt huwde. Van nu af begon zijne verheffing en aan den invloed zijns vroegeren meesters had hij het ook te wijten, dat hij ondanks de vermeende regten van Maarten Schenk, bij het overlijden van den graaf van Rennenberg, in 1581, als diens opvolger naar deze landen werd gezoden.
In het begin des jaars 1582 deed hij met zijne troepen onderscheidene strooptogten in Drenthe, en sloeg in Julij het beleg voor Lochem. Hij wierp eenige schansen op en liet al zijn krijgsvolk hier zamentrekken. Niettegenstaande eenige Westfriesche vendelen wel dertig kerspelen in Twenthe verbrandden, konden zij toch hun oogmerk niet bereiken, om Verdugo het beleg te doen opbreken. En toen graaf Willem Lodewijk van Nassau eenige wagens met mondbehoeften in de stad had weten te brengen, verstoorde dit den belegeraar dermate, dat hij zijn volk naauwer om de stad liet legeren, en de veste van alle zijden insloot, terwijl hij bovendien het getal opgeworpen schansen met zestien of zeventien vermeerderde. Graaf Willem en de graaf van Hohenlo trachtten nu de stad te ontzetten, bragten een leger van 1000 ruiters en 3500 voetknechten bijeen, en trokken met twee halve kartouwen en vier veldstukken van klein kaliber op Lochem aan. Kleine schermutselingen, zoowel te voet als te paard, hadden er plaats, tot dat eindelijk eene der schansen, vóór de Molenpoort gelegen, bemagtigd werd. Of de belegerden van dit plan wisten, is onbekend, maar het laat zich gissen, daar zij, op hetzelfde oogenblik, dat een aanval van buiten geschiedde, een uitval van binnen deden. Verdugo verloor hierbij 70 of 80 man. Men hield de Spanjaarden door schermutselingen bezig, herstelde de afgebroken brug over de gracht en wist op nieuw eenigen voorraad van levensbehoeften in de stad te brengen. Dat dit laatste noodig was, blijkt uit de eenvoudige woorden van Wagenaar, dat ‘men zich sedert eenigen tijd reeds met paardenvleesch beholpen had.’ De voorspoed, die de Staatschen genoten, maakten hen
| |
| |
stoutmoediger, vooral toen zij in één nacht nog twee schansen vermeesterden. Men besloot, om Verdugo, die zich op den nabij gelegen berg teruggetrokken had, aan te vallen. In drie hoopen verdeeld, trok men op de Spaansche krijgsmagt aan, doch dit geschiedde in zulk eene ‘slechte orde,’ dat Verdugo de zwakke schaar weldra deed uiteenstuiven. Een groot gedeelte der soldaten en eenige bevelhebbers vonden den dood op het slagveld, terwijl een ander gedeelte, ongeveer 800 man, zoowel door de vlugt als op Hohenlo's bevel zich in de stad terugtrok. Onder dit laatste gedeelte bevonden zich twee zonen van den graaf van den Berg en vele leden van den Gelderschen adel. Hohenlo, door dit verlies ter nedergeslagen, trok naar Zutphen, en liet den vijand tijd, om de verloren schansen te herwinnen.
Intusschen had de stad zich van nieuwen nooddruft voorzien en kon zij dus weder het beleg verduren. Daar evenwel het getal der ingeslotenen aanzienlijk vermeerderd was, begreep Verdugo, dat die behoeften ook te spoediger verteerd zouden zijn. Hij schreef derhalve om bijstand aan Parma, die hem Karel, graaf van Mansfelt, en den baron van Hautepenne, met omtrent 600 ruiters en 1500 voetknechten toezond. Dus versterkt, deed hij, of liever, deed Mansfelt, wien het opperbevel door Verdugo was overgedragen, de stad opeischen. ‘Doch de belegerden, zegt Hooft, hoewel zij reeds ten einde van drie weken na de tweede spijziging, het paardenvleesch moesten aanspreken, toonden geen kommer.’ Manmoedig weerstonden zij den vijand, vertrouwende, dat te eeniger tijd de stad wel zou ontzet worden, of dat er ten minste redding zou opdagen. En hun vertrouwen werd niet beschaamd. Hohenlo was naar Antwerpen vertrokken, ten einde prins Willem met den stand van zaken bekend te maken, en schilderde den benarden staat der veste met zulke kleuren, dat hem op zijne vordering een nieuw leger werd toevertrouwd. Dit leger bestaande uit 2500 man voetvolk en 1500 ruiters, vertrok den 21 Sept. 1582 uit Deventer en vereenigde zich op de heide tusschen Zutphen en het huis te Dorth met het overige krijgsvolk, zoodat de sterkte tot 5000 voetknechten en 2500 ruiters klom. Weldra trok men nu op Lochem aan. ‘Zij sleepten,’ zegt Hooft, ‘met zich vier zware stukken geschut, getal van delvers, vijf wagens, op elken eene lange aak, vijf geladen met schipbruggen, zes met schanskorven, vele met andere krijgsgereedschappen en eetwaren, om
| |
| |
tevens den vijand en den honger te verdrijven.’ Naauwelijks had Verdugo's voorpost, die in eene sterkte bij het Huis ter Wilde, ongeveer een half uur van Lochem, lag, de aanrukkende troepen in het oog gekregen, of deze verliet de sterkte, waarop Hohenlo haar bezette, en onmiddellijk eene schans deed opwerpen tusschen twee van den vijand in. Hierdoor toegang tot de stad verkregen hebbende, sloeg hij eene brug over de gracht en voorzag de belegerden van mondbehoeften, terwijl hij voortging met meerdere schansen op te werpen. Des nachts liet hij de overtollige bewoners uit de stad vertrekken, de bezetting verwisselen en waagde nu, bij het aanbreken van den dageraad, een nieuwen aanval op de belegeraars. Deze weken naar den berg, waar zij tot den middag bleven, en vervolgens in slagorde naar Grol trokken, ‘een leelijk spoor van vuur en vlam, waar zij doortogen,’ achterlatende. Op den avond van den 22 September was de stad geheel ontzet en werd zij ruim voorzien van levensmiddelen.
Acht jaren later waagden de Spanjaarden eene nieuwe poging om de stad in hunne magt te krijgen, doch ditmaal niet met eene openbare belegering, maar met list. Op zekeren morgen werd ten 9 ure aan de Berg- of Smeepoort toegang verzocht voor drie hooiwagens, die den weg van Zutphen afkwamen, bij ieder van welke wagens twee of drie boeren waren, met hooivorken op de schouders: De portier, niets kwaads vermoedende, opende de poort en liet de wagens binnen. Met ongewonen spoed trachtten de voerlieden over de valbrug te komen, doch de zoon van den portier, naar oud gebruik, eenig hooi van den wagen trekkende, hield het been van een man in de hand, en begon nu uit alle magt te roepen: een laars! een laars! Spoedig ontdekte men nu wat den inhoud der vrachten was. De geleidende boeren waren niets anders dan vermomde soldaten, terwijl op de wagens nog meerdere verborgen waren. Op den kreet: verraad! sprongen de Spanjaarden uit het hooi, en bragten 16 man, die aan de poort de wacht hadden, om het leven. De aanvallers werden nu versterkt door andere troepen, die zich in het kreupelhout hadden schuil gehouden en weldra bevonden zich 300 man te voet en 150 te paard in de stad. Doch de bezetting der veste, aangevoerd door den wachtmeester François Ballochi, viel zoo kloekmoedig op de Spanjaarden aan, dat zij er hen weder uitdreef. De waagmeester
| |
| |
en een pastoor, beiden uit Zutphen, hadden dezen aanslag gesmeed. De waagmeester was dan ook de eerste, die in de stad was, doch verloor er het leven.
Vijftien jaren na dezen aanslag, in 1605, gelukte het echter den Spanjaarden onder Spinola, de stad bij verdrag te bemeesteren, doch zij zouden niet lang roem dragen op haar bezit. Reeds het volgende jaar werd zij onverwachts door het leger van Maurits van Nassau bezet, en Spinola's magt, die meende dat de graaf op Deventer getrokken was, en niets kwaads vermoedde, was genoodzaakt Lochem, na eene verdediging van vijf dagen, op den 24 October 1606 aan graaf Ernst van Nassau over te geven.
Lochem moet dus eene sterke vesting zijn geweest, want nu eens was het de honger, dan weder list, en in allen gevalle eene zware belegering, die men moest aanwenden om haar te winnen. Wat de magt van menschen evenwel te sterk was, zou bezwijken voor de kracht van het vuur. Den 6 April 1618 ontstond er des avonds ten 8 ure brand, die zoo spoedig aanwakkerde, dat binnen 2 à 3 uren tijds, bijna de geheele stad eene prooi der vlammen was. Ook het stadhuis met al de archieven werd vernield, alleen werden een drietal huizen gespaard. Baudartien zegt van dezen brand: ‘Ik ben des anderen daags te Lochem gekomen, alwaar mij de miserie en ellende, die ik daar zag en hoorde, deze weeklagt over die arme verbrande stad en volk heeft uitgeperst:
O, Heer! o lieve God! wat is dat een elend!
Hier is een stad geen stad; waar men zich keerd of wend
Ziet men niet dan droefheid aan menschen en aan beesten,
Het is hier al bedroeft, den minsten met den meesten.
O God! ontferm u toch over dit arme volk,
O Heer! zie nederwaarts uit 's Hemels hoogste wolk;
Wilt des vromen gebed verhooren en haar kermen,
Wilt dit volk genadelijk ontfermen!
De stad werd evenwel weder spoedig opgebouwd en reeds in 1634 werd o.a. het stadhuis aan zijne bestemming toegewijd. Aan de deurposten prijken acht schilden; waaronder de namen der burgemeesters, die toen het bewind in handen hadden t.w.: W. Muyderman, D.I. Wentholt, W. Schomaker, B.R. Westenberg, S.R. Westenberg, N.H. Olmius, B. Verstege en J.V. Schuulenborg.
Dat Lochem van den krijgszuchtigen bisschop van Munster Christoph Bernard van Galen veel te lijden heeft gehad, zal
| |
| |
wel geen betoog behoeven. Deze bisschop, die een geheim verdrag met den markgraaf van Kassel Rodrigo gesloten had, verklaarde op den 19 September 1665 aan de staten van Holland den oorlog, als oorzaak daarvoor opgevende, dat de staten zich in een regtsgeding in Oost-Friesland hadden gemengd, 't welk alleen het Duitsche rijk betrof, terwijl zij hem geene voldoening wilde schenken op zijnen eisch omtrent Borculo. Met een leger van 18000 man vermeesterde hij Lochem en het kasteel den Wildenborgh, terwijl hij in het midden van October alle de plaatsen van den Achterhoek in zijne magt had. De vestingwerken, die zeer vervallen waren, deed hij zoodanig herstellen, dat het later aan de staten eene volslagen belegering kostte, om het stedeke weder te herwinnen.
In eene Geographische beschrijving van de provintie Gelderland leest men: ‘Terstond deden zij (de staten na de bovenstaande bomagtiging) alle de vestingen slechten, zoodat de bisschop het in 1672 wederom zonder moeite in bezit nam.’ Waarom dit slechten der wallen geschiedde is onbekend, maar wel heeft de geschiedenis ons bewaard, hoe van Galen er nu huis hield. ‘Van de kloosterkerk, die tot een school werd gebruikt, maakte hij wederom eene kerk ten dienste der roomsch-gezinden maar hij liet den predikstoel, de banken, de glazen en wat er meer in de groote kerk was, omverwerpen en verbranden, zette daar zeven bakovens in ten dienste van zijn leger voor Deventer. Zijn verblijf alhier duurde echter niet lang, want hij moest het stedeke, Anno 1674 wederom verlaten.’
In den nacht van 27 op 28 Augustus 1693, trof de stad eene nieuwe ramp. Big een hevige wind ontstond er brand, die derwijze toenam, dat binnen een uur tijds vier en twintig huizen eene prooi der vlammen werden.
De onlusten in het laatst der achttiende eeuw deden zich ook hier gevoelen. Het oprigten eener burgerwacht, hoewel door het bestuur geweerd en zoolang mogelijk geweigerd, werd door de ingezetenen doorgedreven en de patriotische verdeeldheden zijn bij velen, volgens de verhalen hunner vaders en grootvaders overbekend, en worden daarin ook te veel namen betrokken van nog levende personen, zoodat wij daarover voor als nog het stilzwijgen bewaren.
Ten slotte daarom een paar woorden over de kerkelijke aangelegenheden.
| |
| |
De kerk was aan St. Gedula gewijd, en stond door de gift van gravin Emgardis onder het patronaat van het kapittel van Zutphen, terwijl zij in 1561 met de kapel te Laren onder het bisdom van Deventer werd gebragt.
De Hervorming moet er laat zijn doorgedrongen. In 1608 telde de gemeente slechts 93 communiecanten, terwijl er nog R.C. priesters doopten. In 1612 doopten er vroedvrouwen en werden de banken der kerk tot gastmalen en andere afkeuringswaardige doeleinden gebruikt. De ergernis was zoo groot dat deze aanleiding gaf tot het volgende schimpdicht:
Aenschou o berkelsvolk, wat u al nu gebeurd,
Omdat gij scherp verwierpt en hoog hebt uitgekeurt
U tempel wort bemorst met Venus offer hande
Regeerders zijn niet vrij, uw herders, het is schande,
Doen als de Moabiet; gaan Gods gemeente voor
Met ongeregtigheit op een verlaten spoor;
Besmette hoererij door Bileam bedreven,
Ontzien ze in geenen deel nog een ontugtig leven.
Zij dienen 't sondig saet, benevelt in 't gemoet,
In weerwil van Gods woort, door driften aangevoet
Hun saemen komts geschiet gemeenelijk bij nagten
aen 't hoer huis zeer befaemt, alwaar zij dan ook tragten,
naer Bacchus offerhand, op Venus haer altaer
sig neer te werpen en voor die afgoden haer
gaen buigen, om aldaar haer geile drift te smaeken,
En sig als dan te saem ontugtelijk vermaeken.
De koggel, die gaet voor, dan mee de fienst in schien,
Hoe kuis voor't oog haer hout wil 't daer wel mede lien.
Op heuvels wort hier mee geklaustert of gestegen,
Den olmen boom geplant, bij bos en natte weegen;
Den herder gaat ter stal in een verouderd schot,
Versaedigt sijnen lust uit een bemorste pot.
Voert ook sijn suster mee, die haer in iedel heeden
Onder de boom verlaet, en had geen kuise seden.
Dog melden kan 't ik niet, wat daer wort behandelt,
En wie daer niet meer, de sijd deur door in wandelt.
Het blijft hier egter niet bij suipen en hoereeren,
Maer dit monstreuse volk komt mede te regeren,
in 't midden van de raet; set haer tot quaet doen aan,
en segt wraeksugtiglijk: keert walter van de baen,
ofschoon met hand en eedt, daertoe wel schient verbonden.
U agting kon hierdoor somtijds worden verslonden,
Waerom wij dan ook een groot getal der raeden,
door afgunst aangeset, met ontrouw zien belaeden.
Regent en priester dan, en de geheele bende,
Laet u gewaerschout zijn; denkt eens aan die elende,
Welk u ontmoeten kan, als Simri, die in lust
Van vuil ontugtigheit op Gods bevel ontrust
Wiert, en door Phineas den priester dootgestoken,
| |
| |
En soo sijn levens draed in sonden afgebroken.
Hoe kan men sulk propheet gemoetlijk vereren
Die snode lusten doet en selfs doet vermeren,
Hoe sal so dien regent met ordre gaen bestraffen
Quaet doenders bose daen terwiel sij selfs verschaffen
Voorbeelden van 't quaet trotslijk sond braveren,
Omhelst den afgodist, Kuis-heit om gaan keren
O wangedrogt, laet u sulk sond niet meer bekoren,
Want door sodaenen strik u sijlen gaen verloren.
Bekeert u saem bij tijts verlost Sodoms wallen
Of kerk en staet die moet plots in duigen vallen,
En Godes felle wraek daer moogt gij wel op letten,
Die sal u snoo misdrijf en geile lust verpletten.
Denkt ook aen Beltsasar, hoe dat, daer hij braste,
Godts regtvaerdigheit op 't schielijks hem verraste.
Ach hadt dien vromen strop het mogen overhalen,
En die verkeerde bend, haer driften neer gaen daelen.
Dan hadt men op 't altaer schere kunnen planten,
Waardoor de etterwont dan aen alle kanten,
Gesuivert soude sijn door haeren opregten klank
Daer nu integendeel vermeerdert wort haren stank
Alsoo die nu niet door bibels medicinen,
Oft goe voorbeelden getragt word te verdwienen,
Maer gants contrair van dien met onkuise gruweldaen
Een weg gewezen wort aen anderen in te slaan,
Terwiel blintheit dan de blijnden niet kan leijden
Omdat geen regt voor krom selfs weet te onderscheiden.
Kom dorsten leeraer dan spreekt haer veelroerent voeren
En segt dat sulke zond lichaam en ziel vermoren,
In dien niet bij tijts gestort wordt in 't vermoogen,
Want soo het lange duurt sluit harten en siels ogen.
Versuimt dan niet min u pligt alsoo gij seer wel kent
Die goddelosen loon als ook 's hemels dreigement;
Bidt luidt met 't vrome volk dat dit verkeeren mag
Onkuisheijt wordt gehaet Gots vrees com voor den dag,
Zoo zal u schaepstal nog en priester heil ontmoeten,
Wanneer haer maer bij tijts buigen voor 's Heeren voeten,
Ook in den laetsten ontvangen goeden loon,
Soo haer opregt bekeert als den verloren soon.
De kerkhervorming vondt niet zeer gereeden bijval. Nog in 1610 verzocht de kerkeraad om amotie van altaren, beelden met hunne huiskens enz., waartoe order werd gegeven bij resolutie van 28 Januarij 1610. Later werd de landdrost Dorth, als scholten van Lochem gelast om te doen demoleren die pauselijke reliquiën van altaren, beelden enz. en te doen wegruimen uit de oogen der menschen.
De predikant moest zich tevreden stellen met een tractement van ƒ 350, behalve huis, hof en koeweide, terwijl de kerk
| |
| |
twee maal eene subsidie van ƒ 600 ontving, tot herstel van haren slechten toestand.
Toen bij den brand van 1618, ook de kerk gedeeltelijk vernield was, werden de timmerkosten van kerk, klok en toren begroot op ƒ 12000, naar oud gebruik half door de stad en half door het schoutambt te betalen. In 1624 werd de kleine klok te Deventer gegoten en voorgesteld, het kerkhof, als slaapkamer der menschen zoo in te rigten, ‘dat varkens en swine van dezelve geweerd konden worden.’
|
|