Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
Buren, en historisch-genealogisch onderzoek naar de Heeren van Buren.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
Dat in latere eeuwen, bij de uitbreiding van dezen pagus, Tys-tre-bant zich aan den eenen kant tot over de Waal, den geheelen Bommelerwaard, en aan de andere zijde over de Linge, de landschappen Culenborg en Buren omvattende, tot aan de Lek heeft uitgebreid, en toen graafschap was, is bekend. Mogelijk waren deze deelen toen de pagi minores, waaruit het graafschap Tystrebant, welks westelijke grenzen vrij onzeker zijn, was zamengesteld. Tusschen Lek en Waal stroomde de Linge in het midden door het graafschap heen. Van dit graafschap Tys-tre-bant, waarvan de oudste geschiedenis tamelijk in het duister ligt, zijn slechts weinig graven bekend, van welke de Geldersche geschiedschrijver Pontanus, en Slichtenhorst, die zijn werk vertaalde, melding makenGa naar voetnoot(1). Als hoofdplaats van het geheele graafschap gold Tiel, (Ty-la) dat reeds in het midden der 5e eeuw eene havenplaats van Gallië genoemd wordt, en als de vermoedelijke verblijfplaats der graven van Tys-tre-bant, of zoo als het later ook wel geschreven wordt, Teys-ter- of Tes-ter-bant, moet worden aangemerkt. Van graaf Bouwdewijn, dien men als de zevende graaf van Cleef en Teisterbant acht, leest men: dat hij bij zijne vrouw Hildegarda (831) drie zonen had, Lodewijk, Everard en Robert, van welke drie zonen Robert, bij scheiding van zijne broeders, Tystrebant als afzonderlijk graafschap verkreeg, en als zoodanig de eerste graaf was (834). Ook hij bezat insgelijks bij zijne vrouw Cunegunda, des graven dochter van Hoey, drie zonen, Lodewijk, die zijn vader in de regering opvolgde, 994, Diederik, de eerste heer van Altena, en Robert, de eerste heer van Heusden, waaruit wij dus afleiden, dat die beide plaatsen voor dien tijd almede tot Tysterbant behoord hebben. In 950 gaf koning Otto I van Duitschland aan den bisschop van Utrecht een klooster te Tiel, met een steenen kerk of steenen vesting, en eenige andere kerken door graaf Waldgerus of Walcherus en zijn zoon Radbodo en Hatto gebouwd, bij welke gelegenheid Tiel, vroeger een Castra, reeds Civitas genoemd wordtGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
Omtrent dezen Walcher of Waldger, - zoo men wil een zoon van Gerolf, graaf van Friesland, met de erfdochter van Bouwdewijn II van Tysterbant en Hoey gehuwd, en daardoor in het bezit van Tysterbant gekomen, meent men, dat hij een half broeder was van den graaf Dirk I van Holland. Zijn zoon Diederik, die hem in de beide graafschappen opvolgde, had bij zijne gemalin van Cleve twee zonen, Hendrik, die hem opvolgde, en Gerbrand, die tot zijn aandeel verkreeg Businchem, Soelen en Bueren. Van dezen Gerbrand stammen verder de heeren van Businchem, die van Soelen, van Culenborg en Bueren af, terwijl de graven van Tysterbant, uit welke deze heeren, gelijk die van Arkel, Altena en Heusden zijn voortgesproten, zelf met den laatsten graaf Ansfried, van Tysterbant en Hoey, ophielden. Het graafschap werd thans in zoo vele afzonderlijke heerlijkheden opgelost. Deze Ansfried namelijk, laatste graaf van Tysterbant, Bratusband (misschien Braband) en Hoey, schonk dit laatste voor altijd aan het bisdom, en verstond zich met zijne gemalin Hilgondis of Hilgundis van Stryen, hunne goederen onder bloedverwanten te verdeelen, beide de wereld te verlaten en even als hunne dochter Benedicta geestelijk te worden. De gravin stichtte diensvolgens de wijdvermaarde abdij Thoor (bij Maseik), waar zij in 996 als eerste abtdisse, gelijk hare dochter in Ao. 1000, overleden is. Ansfried zelf, die een groot gedeelte van zijn graafschap Tysterbant aan het bisdom Utrecht schonk, werd in 994 tot bisschop van het Sticht gekozen en stichtte, reeds oud en blind geworden, het klooster den heiligen berg buiten Amersfoort, van de Benedictijner-orde, waar hij in 1008 overleden is. Even als het graafschap Tystrebant tot verscheidene heerlijkheden verbrokkeld was, zoo telde men ook vele heeren, die, aan dat geslacht ontsproten, en ook veelal onderling verwant zijn. Hoezeer wij die affiliatie en verwantschap hier niet willen, ook niet in allen deelen meer kunnen nagaan, zoo noemen wij slechts de heeren van Businchem, wier stamvader Gerbrand (zoon van graaf Dideric van Tysterbant) van Culenborg was. - Zijn afstammeling Roelof was de laatste heer van Businchem, die zijne dochter Ida aan Alard van Bueren (1125) in huwelijk gaf, welk Buren zich almede als eigen heerlijkheid van Tystrebant afgescheiden had of daaruit ontstaan was. | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
Alvorens evenwel het geslacht en de lotgevallen van Buren als heerlijkheid, later een graafschap, nader te leeren kennen, willen wij het vroegere landstadje zelf eerst in oogenschouw nemen. Gelegen in het hart van het vroegere graafschap Tystrebant, waarvan ten jare 1222 bij Caesarius van Heisterbach de laatste melding wordt gemaakt, ligt het op genoegzaam gelijken afstand van Tiel en Culenborg, en evenzoo op bijna dezelfde lijn van Wijk bij Duurstede en Bommel, - alzoo in het midden op den kruisweg tusschen deze vier steden, die elkander in oorsprong en ouderdom, misschien niet zoo heel veel zullen ontwijken, zoo wij wel onderrigt zijn op 51o 54′ 42″ noorderbreedte en 22o 59′ 37″ oosterlengte, en op bijna gelijken afstand ook van Linge en Lek, welke de zuidelijke en noordelijke grensscheiding van het latere graafschap Buren vormen. Reeds ten jare 697 wordt van Tysterbant en in 772 van Buria (Buren,) gewag gemaakt, dat in de 11e eeuw als Buram ‘in Testrebante apud Buram’ voorkomtGa naar voetnoot(1). Dat evenwel een en ander nog hooger in ouderdom zullen opklimmen, al vindt men er ook geene melding van gemaakt, meenen wij ook uit de straks gemelde steden te mogen besluiten. Oud zijn ongetwijfeld deze plaatsen, ook het nabijgelegen Erichem, ook wel Arnlo en Arnchem, of Arnlohem geheeten, en daarom als het oude Arnacum geacht, waar, in den Bataafschen vrijheidskamp, - even als bij het verderopgelegene Vada of Vadahem (Wadenoy), en te Maurik tegenover Batavodurum (de Bataafsche torenstad of Duurstede), en te Castra (Kesteren) over Grinnes (Rhenen) en daarom Castra-Grinnes geheeten, - op één dag het pleit van den manmoedigen opstand beslecht werd. Terwijl van Batavo-durum uit Tudor de Romeinsche brug trachtte te vernielen, die daar over de rivier werd geworpen, trok Classicus, naar het Castra tegenover Grinnes, waar hij schepen of schuiten, in geval van nood, voor zijne vlugt in gereedheid hield. Inmiddels trok Civilis zelf met zijn neef Verax, dien hij te Arnacum achterliet, naar Vada, in de nabijheid der oude Saten (Avesaten), waar hij ter naauwernood den overwinnenden Romeinen door de vlugt ontzwom. Alles duidt hier in den omtrek op klassieken grond. Ty-la, door sommigen een castra, later een villa en eindelijk civitas | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
geheeten, kan ook even als Culenborg, d.i. Zuilenburg, reeds ten tijde van de Romeinen bestaan hebben, vanwaar een weg over de oude Saten (sedes) en Arnacum naar Bura of Buria, zoowel naar Batavodurum, als van Bura naar Culenborg en verder over Via-nen liep. Neemt men dan aan dat te Buren, in de nabijheid van het oude Arnacum (Erichem), een versterking of toren gestaan hebbe, waarvan het oude, zware kasteel de latere plaatsvervanger was, dan verkrijgt het gevoelen van dezulken vele waarschijnlijkheid, die meenen, dat het thans gesloopte kasteel ouder is dan de stad, die zeker aanvankelijk uit slechts enkele woningen bestond, waarvan de bevolking dan als buren des kasteels kunnen aangemerkt zijn; waarvan buurt en buurschap. Immers het gevoelen van anderen, die hier een Romeinschen burg en dan met het nabijgelegen Asch het oude Asci-burgium veronderstellen, is wel niet genoegzaam gegrond. Bij de verbrokkeling en verdeeling van Tystrebant door graaf Ansfried onder zijne bloedverwanten, verhieven zich, zoo als wij boven zagen. Businchem, Culenborg, ook Buren, Vianen, Soelen enz. tot heerlijkheden. Onder dezen schijnt Buren eene belangrijke hoofdplaats te zijn geweest; wij besluiten dit uit de onderhoorigheden, die reeds van oudsher onder Buren behoorden. Hadden welligt de graven van Tystrebant, die nu en dan hunne hoofdstad Tiel verlieten, ook hun verblijf op het kasteel te Buren, gelijk op het kasteel te Soelen, of Aldenhage, en op Tystrebant onder Ave-Saten, het geval schijnt te zijn geweest? Deze vraag moeten wij hier onbeantwoord laten; doch reeds van oudsher schijnt Buren de overige heerlijkheden in belangrijkheid overtroffen te hebben. Zoo bezat de vroegere hoofdstad Tiel van oudsher het regt, ‘elke zeven jaren eene zekere som te vorderen van de steden Culenborg en Buren, en hare dorpen’, niet zoo als Slichtenhorst meent, tot afkoop van het burgwerken en het versterken van fortificatien, maar zoo als Rink met meer regt meent, voor tolvrijheid, die zij, benevens 72 dorpen daarvoor kochten. In dit zoogenoemde sevenjaarsgelt betaalde elke plaats, stad of dorp, naar gelang zij groot was, 2, 3, 4, 5, 6 of meer ‘golde gulden.’ Culenborg betaalde daarin 14, Buren 9, zoodat deze plaats toen den tweeden rang toekwam, alle overige plaatsen of dorpen minder. - Blijkens een oud HS, van 1623, misschien nog ten raadhuize van Buren | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
aanwezig, betaalde in dat jaar Buren met Erichem, te zamen
Al deze plaatsen schijnen destijds tot het gebied van Buren behoord te hebben.
Nadat ook Buren, gelijk andere deelen van het graafschap Tysterbant tot heerlijkheid geworden was, werd het door een aanzienlijk geslacht geregeerd, 't welk veelvuldig aandeel in de Geldersche, Utrechtsche en ook Brabandsche geschiedenis genomen heeft, waarvan wij hier, naar Voet van Oudheusden, eene geslachtslijst laten voorafgaan, om dan daarna dezen en genen heer van Bueren, nader historisch toe te lichten. Zij zijn: Alard van Bueren, vermeld Ao. 1125. Hij trouwde met Ida, dochter van Roelof, heer van Businchem en Aleyd van Heynsberg, en verkreeg met haar de heerlijkheid van Businchem tot een bruidschat. Hugo van Bueren, krijgsman Ao. 1152. Otto, heer van Bueren, vermeld in de jaren 1190 en 1203. Aart van Bueren, domheer van Utrecht 1205. Jan, heer van Bueren, vermeld 1225. Alard, heer van Bueren, vermeld in den jare 1228 en 1258, hij wan: Otto, heer van Bueren. Deze heeft zijn slot Buren, om met graaf Reinald van Gelre over zekere misdaad te verzoenen, den grave in handen gegeven, in den jare 1298. Doch hij heeft den burgt door het gedurig smeeken van zijne zijde van den graaf wederom te leen ontvangen. Hij wan: Alard, heer van Bueren. Deze leefde nog 1314 en 1343. Hij was getrouwd met Elisabeth van Vrese, dochter van Lambert en Elizabeth van Puflik, bij wie hij verwekte: Otto, heer van Bueren, die getrouwd was, eerst met de bastaard-zuster van Willem, grave van Henegouwen en Holland; daarna met Aleid van Borselen, zonder kinderen overleden. Lambert van Bueren, volgt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
Johan van Bueren, getrouwd met Gerarda de Cock van Wardenburg. Lambert van Bueren, wiens huwelijk onbekend is, volgde zijn broeder Otto in de regering op. Deze verwekte echter: Alard van Bueren. Hij hadde te wijve Mabilia, dochter van Gijsbert van Caets en Elisabeth van Businchem, en verwekte bij haar:
Alard, heer van Bueren, trouwde Elisabeth, dochter van Gijsbert, heer van Bronkhorst, Batenborg en Borkelo, en van Cathrina van Leefdael. 1367. Hij verwekte:
Gysbert van Bueren, zoon van Alard, heer van Bueren en Elisabeth van Bronkhorst - Batenborg, had ten wijve Catharyn, dochter van Godefried, heer van Heynsberg en Philipote van Gulik. Heer Gysbert stierf vóór zijn vader (1397) en had verwekt: Willem van Bueren, die volgt. Johan van Bueren, proost van Aken en St. Marien te Utrecht, als godgeleerde vermeld; hij is in 1428 binnen Culenborg gesneuveld. Willem van Bueren, na den dood van zijn grootvader, heer van Bueren, zoon van Gysbert en Catharyn van Heynsberg, trouwde eerst met Margareet, dochter van Dirk, graaf van Limburg, bij welke hij geene kinderen verwekte; daarna met Erm- | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
gart, dochter van den Graaf van der Lippe en Isabella van Meurs. Hij wan bij deze:
Nog eene dochter, wier naam onbekend. Willem voorschreven was opgestaan tegen zijn leen-heer, weshalve hertog Arent van Gelre hem Buren ontnam en het verbeurd verklaarde, en is uitlandig als balling en beroofd van alles, gestorven. Zijne huisvrouw is te Luik overleden Ao. 1464. Dit Buren is naderhand door giften van hertog Arent, aan het huis van Egmond gekomen; zoo was Frederik, de broeders zoon van hertog Arent, de eerste grave. De opvolgende graven van Buren stammen alzoo uit het huis van Egmond. Jan van Bueren, zoon van Alard, heer van Bueren, en Elisabeth Bronkhorst-Batenborg, was heer van Ewijk en Doddendaal. Hij trouwde met Eleonora van Borselen, gravin van Oostervant, bij wie hij verwekte Elisabeth van Bueren, getrouwd met Gerard, de XIIe heer van Culenborg.
Uit bovenstaande geslachtslijst, die in Arnout van Bueren, ‘uit wien eene talrijke nakomelingschap gesproten is,’ vervolgt, blijkt derhalve dat dit geslacht der van Buren's, op verschillende tijden met aanzienlijke geslachten door huwelijken is verbonden geweest; als, behalve met de heeren van Businchem, Culenborg en Vianen, met de Bronkhorsten en van Borselen's; ook met de graven van Holland, 's Heerenberg, Heynsberg Limburg, Gulik, van der Lippe en Oostervant. In hun geslacht hebben behoord, behalve Bueren, Balgoyen, Doddendael en Ewijk, deze laatsten in het Rijk van Nijmegen, over de Waal gelegen; waaruit het zich verklaren laat, dat de geschiedenis der van Buren's verder in Braband schijnt te moeten worden nagespoord.
Gaan wij thans, zoo veel de geschiedenis ons inlichting geeft, het leven en de lotgevallen dier heeren van Buren na, die zoo als gebleken is, hun bezit, althans in den beginne, als vrije | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
heerlijkheid van Tysterbant, met een sterk kasteel of slot in eigendom hadden, dat oulings, volgens LuisciusGa naar voetnoot(1), ‘dertien honderd zestig treden in den omtrek, vier torens en honderd zes en zeventig binnen-vertrekken had en door drie grachten omgeven was;’ terwijl van hieruit, althans in later eeuwen, het bestuur werd uitgeoefend over Businchem, Arichem, of Erichem, Ravenswaai, Buurmalsen, Tricht, Soelmond, ook 's Hermond geheeten, benevens Ast, thans Asch. Van den eerst bekenden heer Alard van Bueren, weet men, dat hij in het huwelijk trad met Ida, dochter van den zevenden en laatsten heer van Businchem en Aleid van Heynsberg, waarbij Roelof, die haar reeds op 15jarigen leeftijd uitloofde, in het vertrouwen van geene kinderen meer te zullen krijgen, vaststelde, dat Businchem haar ten bruidschat zou geschonken worden. Toen evenwel zijne eigene gemalin Aleida later nog van een zoon Huibert beviel, liet hij in 1144 voor dezen den burg en het vlek Culenborg vergrooten en tot stad uitbreiden, en schonk hem dit met onderhoorigheden tot erfdeel, terwijl heer Alard, door Ida, Businchem met Buren vereenigde, gelijk het dan ook voortaan van Culenborg gescheiden en met Buren is vereenigd gebleven. Zoo als bekend is, stamde deze laatste heer Roelof van heer Gerbrand, jongsten zoon van graaf Diederik van Tysterbant, van wien ook deze beide bezittingen Businchem en Culenborg kwamen, nadat de graaf zelf binnen Tiel door de Noormannen was om het leven gebragt. Dat door gemelde bruidschat het aanzien van Buren zeer verhoogd en de magt dier heeren aanmerkelijk uitgebreid werd, behoeft hier niet gezegd. Gemelde heer Roelof, de laatste van Businchem en eerste van Culenborg, stierf na eene langdurige regering in 1174 op het slot te Buren, doch is met zijne huisvrouw te Businchem begraven.
Eene naauwkeurige en volledige geslachtlijst van de opvolging en afstamming van gemelden heer Alard van Bueren bestaat niet: wat Slichtenhorst en Voet van Oudheusden daarvan mededeelen, hebben wij boven aangevuld, onder anderen met | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
Hugo van Bueren, krijgsman uit de Betuwe, die ten jare 1152 voorkomt. Van dezen zegt Van der Aa, dat hij zich met vrouw en kinderen, eerst naar Thuringen, naderhand in het land van Twenthe begaf, waar hij het klooster Werslo, en vervolgens in het graafschap Benthem het klooster Wytmarsch stichtte. Of deze krijgsman evenwel ook als kloosterbroeder geleefd en in een dier beide gestichten gestorven en begraven is, daarvan zwijgt de geschiedenis.
Ook omtrent heer Otto van Bueren is weinig bekend; men weet alleen van hem, dat hij mede een handvest of charter onderteekende, waarbij graaf Otto II van Gelder en Zutphen de vrijheden der stad en kerk van Zutphen vernieuwde en deze met nieuwe voorregten begiftigde. Dit was in 1190 en 1203. Eenigen tijd later, en alzoo vermoedelijk onder zijne regering vindt men, ten jare 1205 melding gemaakt van Aart van Buren, door ons mede op de geslachtlijst ingevoegd. Deze komt voor als domheer van Utrecht. Hij deed met Pelgrim van Haastrecht, uit het huis van Arkel, en daarom ook Pelgrim van Arkel genoemd, eenen inval in het sticht van Utrecht, waar zij verscheidene dorpen plunderden, en daarna in den brand zetten. Doch de Stichtschen vereenigden zich tot tegenweer, waardoor zij zich genoopt vonden over het Businchemsche veer de vlugt te nemen, waar de overtogt in eene schuit moest geschieden. Slichtenhorst verhaalt dienaangaande eene volkssage, welke aan het Businchemsche veer te huis behoort. Toen namelijk de vlugtelingen zich in de veerpont bevonden en deze reeds van wal was gestoken, kwam daar een groote zwarte ruiter op een vreesselijk groote zwarte merrie aanrijden, die van den dijk af in de veerpont sprong, en deze plotseling met man en muis deed zinken, zoodat er na dien tijd noch van Pelgrim van Arkel of Haastrecht, noch van Aart van Bueren, ooit iets meer vernomen isGa naar voetnoot(1).
Nog een ander door ons tot de lijst van Slichtenhorst en Voet van Oudheusden toegevoegd, is Jan heer van Bueren, dien wig nog ten jare 1225 vermeld vinden, in een togt van den Utrechtschen bisschop, Otto van der Lippe, tegen Rudolf, van Coe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
vorden, die in dat jaar Groningen belegerd en daardoor een pas voorafgaand verdrag met den bisschop geschonden had. Onder de helpers van den prelaat, zooals: de graven van Gelder en Cleve, Walraven van Meurs, Willem van Lynden, Jan heer van Arkel, de heer Gijsbrecht van Amstel, Rudolf van Goor, drager van 's bisschops standaard van St. Marten, en Johan van Culenborg, wordt ook Jan van Bueren genoemd. Bij de aantogt van 's bisschops leger brak Rudolf het beleg op; doch hij en de heeren in zijn leger stoorden zich niet in het allerminst aan het banvonnis, dat de bisschop over hen uitsprak. Daarop voerde de kerkvoogd zijn krijgsvolk op den vijand aan; doch men drong onbedachtzaam zooverre in de moerassen, die de partijen gescheiden hielden, door, dat meest allen door de zware wapenrusting verzonken, onder welke ook Rudolf van Goor, met zijn standaard van St. Marten. De ligtgewapende Drenthenaars, de paden en wegen kundig, rigtten daarop een algemeen moordtooneel aan; velen versmoorden in het moeras, anderen werden doodgeslagen, onder dezen ook 's bisschops broeder Dirk, proost van Deventer, de heer van Arkel, van Lynden en de bisschop zelf, benevens vele anderen. De bisschop in 's vijands handen gevallen, werd deerlijk mishandeld en daarna vermoord. Foeke Sjoerds berigt, waarschijnlijk naar Beda en Heda: ‘de priesterlijke kroon werd hem, met een zwaard, van 't hoofd geschoren, dat er het vel en het vleesch aan hangen bleef, men sneed hem den hals af en smeet hem toen in 't moeras,’ waaruit hij evenwel later opgehaald en in Utrecht begraven werd. Onder de gevangenen behoorden de graaf van Gelder en de heer van Amstel, die evenwel spoedig daarna op hun woord van eer in vrijheid gesteld werden. Welk lot bij deze moordadige slachting de heer Jan van Bueren ondervond, is evenmin als dat van Johan van Culenborg bekend. Misschien wisten zij het dreigend gevaar gelukkig te ontsnappen, de laatste althans stierf eerst in 1240.
Alard heer van Bueren, dien wij ten jare 1228 en 1258 ontmoeten, komt als regter Alard van Bueren voor onder de getuigen van Gerard van Nassau, graaf van Gelder en Zutphen, bij gelegenheid, dat deze nieuwe voorregten en vrijheden aan de Veluwe schonk en bevestigde. Toen in 1258 de Veluwe veel | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
schade berokkend was, door de troepen of het krijgsvolk van graaf Otto III van Gelder, liet ook hij zich daaraan gelegen liggen. De aanleidende oorzaak dier schade was daarin gelegen, dat de Hollanders na den onverwachten dood van koning Willem II, graaf van Holland, zich gedurende de minderjarigheid van den jongen graaf Floris V, niet door de voogdesse Aleida, of zooals men zeide, door ‘een spinrokken’ wilden laten regeren. In de onlusten over de voogdijschap was ook Otto III van Gelder betrokken, die door Holland tot voogd gekozen was, terwijl Zeeland zich aan de zijde van gravin Aleida schaarde, en na den ongelukkigen dood van den oom Floris, den hertog Hendrik van Braband tot medevoogd huldigden. Om aan de roepstem der Hollanders te voldoen, trok Otto met een leger over de Veluwe naar Holland, waarmede hij te Dordrecht aankwam en door de burgerij als voogd erkend werd. Zoo het schijnt had de Veluwe hierdoor groote schade ondergaan, strijdig met vroeger aan haar geschonkene voorregten en vrijheden; weshalve wij ook onder diegenen, die voor vergoeding daarvan zorgden, den boven vermelden getuige ‘regter Alard van Bueren’ aantreffen. Onder zijn bestuur schijnt het te zijn, dat in 1259 de dijk langs de Linge gelegd is, die de zuidelijke grens van zijn gebied uitmaakte, en welk water destijds vrij druk bevaren blijkt geweest te zijn, blijkens de pachtpenningen, welke de tol te Malsen, destijds met die van de Maas (te Driel) en van de Waal (te Zuilinchem) gezamenlijk opbragten; aangezien deze jaarlijks voor eene som van vierduizend vierhonderd gulden, onder behoorlijke borgtogt verpacht werden. Tot hiertoe hadden de heeren van Bueren hunne heerlijkheid als onafhankelijke en vrije heerlijkheid bezeten, waarin zij met die van Soelen, Culenborg en anderen gelijk stonden; althans bij al het voorafgaande is nog van geenerlei leenroerigheid eenig blijk geweest. Doch in 1298, of daar omstreeks, zagen heer Otto van Bueren en zijn zoon Alard, zich verpligt, het slot van Bueren aan graaf Reinald van Gelder in handen te stellen, ten einde zich met dezen te verzoenen, over zeker misdrijf, dat evenwel niet genoemd wordt. Op voorspraak, en dringend smeeken zijner vrienden, ontving Otto zijn slot op nieuw van den graaf in leen; mits belovende, | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
dat hij, noch zijne nakomelingen, den graaf ooit zouden beoorlogen; maar hem in tegendeel, tegen zijne vijanden zoude bijstaan, en het slot, dat hij nu in leenbezit ontving, steeds voor den graaf zoude open houden. Het is dan ook waarschijnlijk op dien grond, dat Reinald van Gelder in 1298 dezen Otto en zijn zoon, volgens Slichtenhorst, ‘zijne getrouwe luiden,’ noemtGa naar voetnoot(1). De algemeene voorwaarden nu, waarop een heer zijn burg of slot voor den graaf open hield, en die vermoedelijk ook hier geldig zullen geweest zijn, bestonden daarin, dat de heer zich verbond, alles wat tot de vest behoorde, dus, naar de wijze van vestingbouw van dien tijd, in de eerste plaats dak en muurwerk behoorlijk te onderhouden. Zoo lang echter de graaf of leenheer er zich, hetzij alleen of met zijne manschappen bevond en ophield, was het onderhoud voor diens rekening. Daarbij mogt de leenheer dan ook gebruik maken van alle voorhanden zijnde krijgsbehoeften, geschut, armbussen, dat hij evenwel, als hij weder aftrok op het slot achterliet, of wanneer het gedurende zijn verblijf vernield was, betaalde, of wel in vorigen toestand herstelde. Intusschen gedoogde de groote omvang der burgen, waaronder die van Buren boven menig ander uitmuntte, dat, gedurende de bezetting van den graaf, ook de heer met zijn gezin daarop verblijf bleef houdenGa naar voetnoot(2). Wij zien daaruit welke verpligtingen en afhankelijkheid het openhouden van het slot te Buren, den vroeger vrijen heer oplegde. Bij de overgave van het slot wordt intusschen geene melding gemaakt van de heerlijkheid zelf, waaruit men heeft willen afleiden, dat deze vrij en de jurisdictie op denzelfden voet en erfelijk bleef, gelijk zij tot hiertoe geweest was. Wel komen de heeren van Buren reeds vroeger voor als bondgenooten van Gelder, ook zelfs van Holland, en als helpers van den bisschop, doch van leenroerigheid is nergens sprake. Waar later, 1313, van leenpligtigheid van de heeren van Buren sprake is, bijv. aan Holland, daar betreft zulks niet de heerlijkheid Buren, maar enkel Aalwijk en andere leenen, terwijl daarenboven, als zij wegens de heerlijkheid aan den graaf van Gelder leenroerig waren geweest, het ontwijfelbaar is, dat zij dan deel zouden genomen hebben aan den beroemden slag van Woerinc (5 Julij 1288), waarin de graaf van Gelder met al | |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
zijne vasallen, tegenover den hertog van Braband stond, en geenerlei melding van Buren gemaakt wordt.
1304. - Tijdens het bestuur van den voorafgaanden Otto van Bueren, leefde zekere Arend van Bueren, die alleen door zijn treurig uiteinde en als een aanhanger of volgeling van Jan van Renesse in de zaak van Guy of Guido van Vlaanderen bekend is. Toen namelijk de Vlamingers die in 1304 bijna geheel Holland veroverd hadden, zich genoodzaakt zagen allerwege voor de ontrolde vaan van Witte van Haemstede en Jonker Willem de vlugt te nemen, en in den zeestrijd voor Zierikzee, voor de vereenigde Fransche en Hollandsche vloot bezweken, toen bevond zich van Renesse met zijne volgelingen in Utrecht. Bij het vernemen van dien tegenspoed, namen zij mede in allerijl de vlugt, omdat ook zijne magt te zwak was, zich staande te houden en hij op geene genade van Jonker Willem kon rekenen. Te Businchem evenwel snelde hij met de zijnen den dood in de armen; door de zwaarte zijner manschap zonk de schouw, en behalve Jan van Renesse zelf, vonden den dood in de Lek, wel honderd man waaronder: Arend van Benskop, twee zonen van Gijsbrecht van Amstel, Hubert van Everdingen en anderen, waaronder ook de bovengenoemde Arend van Bueren, van wien overigens niets bekend is, dan dat hij kanunnik was, waaruit wij afleiden, dat hij als aanhanger der Vlaamsche partij daarom Utrecht zal hebben moeten verlaten.
Meer weten wij van heer Alard van Bueren, die zijn vader Otto opvolgde. Hij was gehuwd met Elisabeth van Vrese, dochter van Lambert en Elisabeth van Puflik (in Maas en Waal gelegen). Hij geraakte in geschil met graaf Reinald van Gelder over landerijen in de nabijheid van Beest en Tricht, en dus op de grensscheiding zijner heerlijkheid gelegen, waarop beiden meenden regt te hebben. - Misschien heeft op dit geschil betrekking een document van 1343, de leenroerigheid al of niet van Buren aan Gelderland betreffende, welk stuk door P. Nijhoff vermeld, in de archieven van Gelderland bewaard wordtGa naar voetnoot(1). Zooals destijds bij soortgelijke verschillen meermalen het geval | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
was, liet heer Alard de beslissing of uitspraak in dit geschil aan graaf Reinald zelf over. Deze nu besliste, dat het land tusschen Tricht en Beest, benevens de visscherij in de Linge, voor zooverre zijn bezit zich uitstrekte, aan hem zelven (Reinald n.l.) wettig toebehoorde; voorts dat heer Alard van Bueren te Arnhem in leisting komen en blijven zou, tot dat hij den graaf voldoening zou hebben gegeven, wegens eene tekortkoming in zekeren leen-pligt, daar hij in een verdedigend verbond met Otto van Heukelom, wel den graaf van Holland, maar niet dien van Gelder, wiens ledigman hij was, van vijandschap verschoond had. Het blijkt alzoo dat Alard wel eenige leenen van den graaf van Gelder in bezit had, doch wegens Bueren was hij toen nog niet leenpligtig. Wat het beteekent: ‘in leisting’ te komen, vinden wij opgehelderd bij NijhoffGa naar voetnoot(1). ‘Wanneer namelijk de hoofdschuldenaar en zijne borgen, om schuldeischers ten aanzien der gereede betaling van hetgeen hun toekwam, zekerheid te verschaffen, zich verbonden om in leisting te komen (pactum obstagii) ingevalle aan de gemaakte overeenkomst niet voldaan werd, waren zij verpligt, om, wanneer het tijdstip der betaling of voldoening verloopen was, binnen een bepaalden tijd na de eerste aanmaning in eene stad, ter keuze van den schuldeischer, in eene betamelijke herberg op eigen kosten, intrek te komen nemen, en goede vertering te maken, tot dat de betaling zou geschied zijn. Somtijds voegde men daarbij de voorwaarde, dat, wanneer die ‘leisting’ een bepaalden tijd, bijv. een jaar of meer weken geduurd had, zonder dat betaling plaats had gegrepen, de schuldeischer dan het hem toekomende bedrag bij de Lombarders of Joden mogt opnemen, waardoor dan de schuldenaar en zijne borgen aan de joden overgeleverd, nog zoo lang in leisting moesten blijven, tot dat, benevens de hoofdsom, ook de meestal hooge renten afbetaald waren. Soms echter werd bepaald, dat, wanneer de schuldenaar veertien dagen in leisting gelegen had, zijne goederen geregtelijk konden aangeslagen worden. ‘Mannen van ridderlijken stand deden zoodanige ‘leisting’ niet anders dan te paard; intusschen bedongen zij, zoowel als de steden, die eene dergelijke verpligting op zich namen, doorgaans, dat zij zich daarbij naar hunnen stand mogten doen | |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
vertegenwoordigen, namelijk: regerende vorsten of heeren ieder door twee ridders of twee knapen; - ridders ieder door éénen knaap, en iedere stad door twee schepenen of vier stedelingen, die mede te paard moesten inkomen. ‘Dit gebruik heeft in Gelderland stand gehouden tot den jare 1473, toen de raad des hertogs van Bourgondië door een bevelschrift openlijk liet aankondigen, dat de leisting op verbeurte van lijf en goed verboden werd; wordende partijen daarbij verwezen tot de op nieuw opgerigte ‘camer van justicien binnen der stad van Arnhem,’ en zulks uit aanmerking, dat het verband van leisting was ‘een groote verderflike, snoede gewoente, - dair mede die partijen sichselven richtere maken in ueren (hare) eygenen saken, ind doin alsa den enen onbegrijpenliken verderfliken scaden, dat den anderen nijet to staden en komtGa naar voetnoot(1).’
Langdurig waren op het einde der dertiende eeuw de geschillen, die er tusschen Otto, graaf van Gelre, en den hertog van Braband, Jan I, ontstaan waren over het bezit van Tiel, dat tusschen Gelderland en Braband een gelijke twistappel was, als het land van Waas tusschen Vlaanderen en Holland. In 1286 toen Jan van Cuik bevelhebber was der stad lagen de Gelderschen te Senne (Zennewijnen), voornemens de stad in te nemen, doch van Cuik, aan wien Jan Utenhoven, met versterking uit Breda was afgezonden, tastte hen te Senne aan, en maakte Otto van Bueren en Alard van Driel gevangen, en behield alzoo de stad voor Braband. - Doch eerst door den beroemden slag van Woeringen 5 Junij 1288, waarin de graaf van Gelder de nederlaag leed, werd bij het sluiten van den vrede bepaald, dat de graaf van Gelder aan den hertog van Braband Tiel zou overgeven, in den staat waarin de stad zich toen bevond. Het schijnt evenwel, dat aan die overgave voorwaarden verbonden waren, waarbij Buren belang had en die door den hertog niet werden nagekomen. In het jaar 1315 of 1317 klaagde Otto van Bueren aan den raad van den hertog van Braband, dat dit verdrag tusschen des hertogs voorgangers en wijlen zijnen vader (Alard van Buren) | |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
gesloten, niet naar behooren werden nagekomen. In plaats echter van daarop voldoening te ontvangen, verkreeg hij een beleedigend antwoord. Daardoor in gramschap ontstoken, verzamelde hij zijne krijgsbenden en trok daarmede op tegen Tiel; doch de burgers, daarvan tijdig onderrigt, trokken hem gewapend buiten de stad te gemoet. Het kwam tot een gevecht, waarin de burgers geslagen en op de vlugt gedreven werden. Otto, die hen op de hielen volgde, drong met de vlugtelingen gelijktijdig de stad binnen, die hij, volgens Slichtenhorst en Rink, aan plundering overgaf, zoodat hij bij zijn vertrek een aanmerkelijken buit medevoerdeGa naar voetnoot(1). Welke voldoening of wedervergoeding de hertog van Braband zich wegens dien inval en plundering zal verschaft hebben, wordt ons niet vermeld.
Gemelde Otto van Bueren was tweemaal gehuwd, eerst met de bastaardzuster van graaf Willem van Henegouwen en Holland, daarna met Aleida van Borselen; misschien maakten die aanzienlijke geslachtsbetrekkingen hem zoo stoutmoedig in krijgsondernemingen, waarvan ook de navolgende feiten getuigen. Otto was mede borg gebleven voor eene som van 8000 ponden, welke Reinold, de zoon van Reinold van Gelder aan eenige tafelhouders schuldig was. Een verbazende som voor dien tijd, waarin men van deftige maaltijden en onthaal aan vorstelijke personen leest, met inbegrip van bier en wijn, van niet meer dan dertig stuivers op stadsrekeningen voorkomende. Reinolds vader bragt het zijne toe, die bezwarende schulden af te lossen; desniettegenstaande werkte de zoon zijn vader in andere opzigten in het geheim tegen, spande zelfs met Nijmegen tegen den vader zamen, en waagde het zich openlijk tegen hem te verzetten, en hem, onder voorwendsel van krankzinnigheid, op het huis te Montfoort gevangen te houden, waarna de zoon Reinold zelf de teugels van bewind in handen vatte, zonder zich evenwel graaf te laten noemen. Hij noemde zich ‘Oldste Soone des greven van Gelre.’ Door graaf Willem van Holland, benevens eenige aanzienlijke Heeren werd eene bemiddeling voorgedragen, en werd de graaf aanvankelijk ontslagen, 1319; doch toen de zoon hem daarna weder zetten liet | |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
en zich aan hen niet meer stoorde, vereenigden zich in 1319 de heeren van Buren en Arkel, deden eenen inval in den Bommelerwaard, bemagtigden de stad Bommel en plunderden en verbrandden die. ‘Plunderen en branden’ scheen toen reeds als sieraad van den oorlog te gelden. - De oude graaf overleed in 1326 in de gevangenis, waarna graaf Reinold hem opvolgde.
Vermoedelijk was het gedurende de gevangenschap van Otto van Bueren, dat hertog Jan van Braband, den broeder van dezen gevangene in de regering van Buren deed opvolgen, als of hij daarvan door de behaalde overwinning leenheer was geworden. Immers zoo verklaren wij het, wat NijhoffGa naar voetnoot(1) zegt, en anders onverklaarbaar schijnt, dat hertog Jan III van Braband den zoon Lambert met de heerlijkheid van Buren beleende; terwijl Otto nog niet overleden zijnde, ook later nog voorkomt met den bijnaam van den Ouden. Wij houden het alzoo daarvoor, dat hertog Jan, den ouden Otto, als krijgsgevangene in zijne magt hebbende, hem wegens deelneming aan den gelderschen aanval op Tiel (1286), en den bijstand dien hij aan Otto, graaf van Gelder, verleende, zal genoopt hebben afstand van zijne heerlijkheid te doen ten behoeve van zijn broeder, die zich daarvoor aan den Brabander verbonden, of althans tot onzijdigheid in den oorlog met Gelderland verpligtte, waardoor wij dan ook een paar jaren later geen Burenaar in den beroemden slag van Woerinc aantreffen. Later, in 1334 zien wij, dat deze heer Lambert geld had opgenomen, waarvoor graaf Arnold van Gelder borg was gebleven. In het geschrift, waardoor Lambert den graaf belooft, hem daarvoor schadeloos te houden, noemt hij dien tot driemaal toe ‘zijn beminden heer,’ waaruit wij schijnen te moeten afleiden, dat hij welligt voor die borgtogt zijne heerlijkheid aan den gelderschen graaf, zoo niet opgedragen, dan althans verpand zal hebben. Immers wat wij van zijnen opvolger lezen geeft te meer grond tot deze veronderstelling.
Deze opvolger was Alard van Bueren, dien het geslachtregister als zoon van Lambert kennen doet, zonder echter het | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
huwelijk van dezen te vermelden; terwijl daarentegen zijn broeder Johan van Bueren vermeld staat als gehuwd met Gerarda de Cock van Wardenburg. Nijhoff evenwel zegt, dat Gerard van Wardenburgh (bijgenaamd met den wringenden hals) getrouwd is geweest met Johanna van Bueren, uit welk huwelijk, en dus niet van Lambert, benevens andere kinderen gemelde Alard van Bueren is voortgesprotenGa naar voetnoot(1). Voorts vermeldt Nijhoff, dat gezegde Gerard in 1320, Margaretha, de erfdochter van zijnen toen waarschijnlijk overleden half-broeder Gerard de Cock van Batenburg ten huwelijk gaf aan een zoon van het geslacht van Asperen. Vermoedelijk heeft deze erfdochter Batenburg ten huwelijk medegebragt, en zijn daaruit voortaan de heeren van Batenburg voortgesproten. Wij verbeteren dus de bovengemelde geslachtlijst van Slichtenhorst, naar bovenstaande inlichtingen van Nijhoff aldus: Alard, heer van Bueren, enz. Deze had te wijve, zegt Slichtenhorst, Mabilia, dochter van Gijsbert van Caets en Elisabeth van Businchem. Otto, heer van Bueren enz., dezelfde die in 1286 gevangen werd (kinderloos gestorven), komt ook als de Oude voor. Lambert van Bueren, waarschijnlijk reeds door hertog Jan van Braband tot heer van Bueren gesteld, (geen huwelijk bekend). Johanna van Bueren, erfgename van Lambert, huwt Gerard de Cock van Wardenburgh, uit dit huwelijk dan is Alard, heer van Bueren. Wanneer wij nu aannemen, dat Lambert, die zelf geene kinderen had, de heerlijkheid van Buren voor eene borgtogt aan den graaf van Gelder zal verpand hebben, dan laat het zich gereedelijk verklaren, dat hertog Reinold van hem bij de aanvaarding van de heerlijkheid gereedelijk de belofte ontving, dat hij zijne kinderen niet zou uithuwelijken, om zich zóó te beter van het grafelijk bezit der heerlijkheid te verzekeren. Alard beloofde namelijk met ronde woorden: ‘zijne kinderen in geenerwijs te zullen wijven, noch mannen, noch bestaeden, nochte zijne heerlijkheid van Bueren aen geenen heer ofte hand te zullen brengen, (d.i. van de hand of over te zullen doen), hij en deedt het (tenzij hij dat dede) van raede ofte geheyte (op last) des hertogs zijns lieven heeren’Ga naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
Wij zien dus, de vrije beschikking over de heerlijkheid van Buren, hield onder dezen heer Alard van Bueren op; terwijl hertog Reinold elders uitdrukkelijk getuigt: ‘Alard van Bueren heeft, met zijnen vrij- en moetwille (uit vrije keus) ons opgedragen alle alsulke leenen, heerlicheyt, ende goede, als hier na beschreven staen ende volgen, dat is te weten dat huis ende borgh te Bueren, mit zijnen graften und voorborchten, mit den hoffstede als die gelegen und begreepfen (begrepen) und mit den Linghen (de Linge), neffens den lande van Bueren, also verre als die heerlicheit van Bueren gheet und streckt, mit den gerighte (geregt), hooghe ende leghe, van den lande van Bueren, mit visscherijen, mit vogelrijen, ende voert mit allen sijnen toebehooren, ende daer toe dat gerichte, hooghe ende leghe, van Boesinchem mitter Lecken, neffens den lande van Boesinchem, also verre als die heerlicheit van Boesinchem gaet ende streckt, mit visscherijen, mit vogelrijen ende voert mit allen haeren toebehoren’ enz.Ga naar voetnoot(1). Zoo dan ontving deze Alard gemelde heerlijkheden voortaan weder van den hertog in leen, en Buren werd alzoo onder zijne regering van vrije heerlijkheid, een vermoedelijk erfelijk leengoed. Maar ook dit zou eerlang ophonden. De volgende geldersche onlusten legden daartoe wel den grond. -
Naauwelijks was Gelderland, de Betuwe, door eene zware en langdurige overstrooming geteisterd (1 42), waaraan de Betuwe, door Rhijn en Waal, ook nog gedurig onderhevig is, of een andere ramp, die het geheele gewest trof, waarin ook Buren deelde, volgde, - wij bedoelen namelijk de twisten tusschen de aanzienlijke geslachten der Heeckerens en Bronkhorsten: de eersten voor den hertog Reinold, de laatste voor zijn broeder Eduard, onder wiens aanhangers ook Otto van Bueren, den Oude, behoorde; wiens kleinzoon thans de heerlijkheid van Buren van gemelden Reinold in leen bezat. Nadat de twisten reeds vele jammeren hadden opgeleverd, begon de krijgskans sterk tot Eduard over te hellen. Reinold gevoelende, dat hij met zijnen aanhang, de Heeckerens, misschien het onderspit, tegen zijn broeder Eduard en de Bronkhorsten | |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
zou delven, verlangde, om zijn geheelen ondergang te voorkomen, eene onderhandeling. Deze had dan ook werkelijk op het slot Roozendaal, bij Arnhem plaats, waar de hoofden der beide partijen, eenen landraad benoemden, bestaande uit acht leden, vier van de partij van Reinold en vier (waaronder Otto van Bueren), van den kant van Eduard. Deze acht mannen beloofden met plegtigen eed op de reliquiën der heiligen, zoo als destijds gebruikelijk wasGa naar voetnoot(1), onpartijdig en naar hun best weten, over de zaak der beide broeders te zullen beraadslagen, en ‘naar hunne vijf zinnen,’ overeenkomstig de bestaande landswetten, aan ieder regt te doen wedervaren. Wanneer zij uit gebrek aan eenstemmigheid binnen den tijd van ééne maand geene uitspraak konden doen, dan zou de zaak ter kennis worden gebragt van drie raden, hun als overlieden toegevoegd, die dan, hetzij bij eenstemmigheid of bij meerderheid van stemmen, wederom binnen den tijd van ééne maand eene beslissende eind-uitspraak zouden doen, waaraan beide broeders zich dan te onderwerpen hadden. Ook Reinold en Eduard zwoeren op de reliquiën der heiligen te Arnhem te zullen komen en de stad niet te verlaten, alvorens de landraad ingesteld zijnde, uitspraak gedaan had. Deze landraad voerde evenwel, volgens Nijhoff, weinig uit, maar nog in den loop van hetzelfde jaar 1358 kwam een verdrag tusschen beide partijen tot standGa naar voetnoot(2). Otto van Bueren, toen reeds een man van hooge jaren, en daarom de Oude bijgenoemd, schijnt steeds naauw met Eduard te zijn verbonden gebleven; althans wij vinden hem als medeonderteekenaar van vele brieven, welke door Eduard werden uitgevaardigd, waarin hij zich den titel geeft van ‘ridder,’ terwijl hij in den landvrede van 1359 tusschen de heeren, ridders, knapen en steden van den lande van Gelre en Kleef voorkomt, als Otto van Bueren ‘de oude,’ zoo wij vermoeden ter onderscheiding van een anderen Otto van Bueren, die heer moet geweest zijn van Aarsen en door ons in de geslachtlijst is ingevoegd; ten zij er tusschen deze beide nog een andere | |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
van Bueren van dien naam bestaan hebbe, door het register insgelijks verzwegen.
Eenige jaren later ontmoeten wij Alard van Bueren en Businchem, als zoon van Lambert, van wiens huwelijk echter niets bekend en door ons zelfs betwijfeld is, weshalve wij hem veeleer voor een zoon van Gerard de Cock van Wardenburgh en Johanna van Bueren, en opvolger van Lambert houden. Hij was gehuwd met Elisabeth, dochter van Gijsbert, heer van Bronkhorst en Catharina van Leefdaal. Als aanhanger met de Bronkhorsten van Eduard werd hij in 1367 door dezen beleend met het huis en de heerlijkheid Buren, met zijne hooge en lage gerigten van den lande van Buren en met al zijne regten en toebehoorenGa naar voetnoot(1). Uit den Giftbrief blijkt onwedersprekelijk, dat Buren toen als een ‘vijf marxleen’ van Gelder beschouwd werd, en dat bij niet betaling der vijf marks, of bij gebrek aan mannelijke nakomelingen, de heerlijkheid onmiddelijk aan den leenheer terug viel; terwijl Alard het thans als een Zutphensch leen ontving, dat bij overlijden des bezitters aan den naasten in den bloede kwam en bij gebreke van mannelijke nakomelingen ook door vrouwen mogt bezeten worden. In het daarop volgend jaar 1368 komt deze Alard voor als medeonderteekenaar der huwelijksvoorwaarden tusschen Eduard van Gelder, en Catharina, oudste dochter van hertog Albrecht van Beijeren, welke toen nog slechts den ouderdom van tien jaren bereikt had. Eduard verbond zich bij die gelegenheid onder meer andere voorwaarden, haar als wettige vrouw te zullen erkennen, zoodra zij den ouderdom van twaalf jaren bereikt hadGa naar voetnoot(2). Behalve deze huwelijks-voorwaarden, bekrachtigde Alard in 1370 insgelijks eenige door Eduard uitgeschreven bepalingen aangaande het geldmunten, en hij komt in die stukken voor als 's Graven, ‘Vriend en Raad’Ga naar voetnoot(3). Het voorgenomen huwelijk heeft echter niet kunnen gebeuren, want nog voor dien tijd overleed Eduard aan de gevolgen eener bekomen wonde, die hij in 1371 in een gevecht tegen de Bra- | |||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||
banders ontvangen had, welke voor zijn gevangen broeder opkwamen. Deze was namelijk in 1361, dus kort na het bovenvermelde bestand, in een nieuwen krijg gevangen genomen, en reeds sedert tien jaren, eerst te Roozendaal bij Arnhem, daarna op het huis Nieuwenbeek (tusschen Deventer en Zutphen) gevangen gehouden. Deze onverwachte dood van Eduard, die sommigen aan een verradelijk schot van een zijner eigene dienaren hebben toegeschreven, bragt Reinold weder op den grafelijken zetel. Hij was intusschen in de gevangenis zoo overmatig dik en vet geworden, dat hij sedert dien tijd den bijnaam van den vetten verkreeg.
Reinold thans, na zijns broeders dood uit de gevangenis ontslagen, en op nieuw aan het bestuur gekomen zijnde, ontving als hertog, de hulde der steden en heerlijkheden. Onder deze laatsten komt evenwel Buren niet voor. Kort daarna volgde ook deze zijn broeder in het graf, zonder dat een hunner kinderen had nagelaten. Hij was in Gelderland de laatste uit het stamhuis van Nassau, dat daar sedert meer dan 300 jaar het gebied had gevoerd. Dit deed de twisten tusschen de Heeckerens en Bronkhorsten op nieuw ontbranden, die in verbittering en bloedvergieten de partijschappen der Hoekschen en Kabeljaauwschen in Holland en die der Schieringers en Vetkoopers in Friesland niet toegaven. Aangezien Alard, zooals wij gezien hebben, met eene dochter van Bronkhorst gehuwd was, kan het niet verwonderen, dat ook hij de partij der Bronkhorsten aankleefde, even als zijn broeder Otto van Bueren, heer van Aarsen, een goed in het OverkwartierGa naar voetnoot(1). Deze partij stelde Willem van Gulik, een 7jarige prins en neef der beide overleden graven voor; terwijl de eersten Magteld of Margaretha, hunne zuster, gehuwd met den graaf van Blois verkozen, die zich al dadelijk op de Veluwe huldigen lieten en zich haastten de teugels van het bewind in handen te bekomen; hoezeer de partij van Willem later boven dreef. Zoodra de graaf en gravin van Blois, ook in de Betuwe, | |||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||
den Tielerwaard en Bommelerwaard erkend waren, stelden zij zich in 1377 aan het hoofd, zoo het schijnt, van eene middelpartij, die van eenen landvrede, met het daarbij uitgedrukte oogmerk, om openbaar geweld te keeren, en aan landbouwers, kooplieden, bedevaartgangers, ridders en knapen, dus aan personen van allerlei rang en stand, aan ingezetenen in het algemeen, veiligheid en vrij verkeer te land en te water te verzekeren. Deze wijze maatregel scheen ook bij de van Buerens bijval te vinden, want er werden 10 gezworenen benoemd, tot raadslieden, waaronder ook Alard van Bueren. Deze zouden kennis nemen van, en uitspraak doen in alle geschillen, die tusschen de verbonden magten zouden ontstaan. Met hunnen raad zouden de leden van den landvrede, alle geweld gezamenlijk te keer gaan, de verbrekers vervolgen, ook zelfs buiten de palen des verbonds, hunne sloten nederwerpen en regt doen over de gevangenen. Er werd een overslag gemaakt van het aantal gewapenden, dat, zoo door iederen ambtman met zijne onderhoorige ridders en knapen, als door de heeren, die eigen banier voerden, ten dienste van den landvrede, gereed moesten worden gehouden, om, wanneer de nood dit mogt vorderen, daarmede te velde te trekken. De heer van Buren en Businchem leverde daaraan tien gewapende ruiters. Deze landvrede was mede onderteekend door Otto, Jan en Arend van Bueren (die als Arnoud voorkomt op de geslachtslijst), drie zoons van Alard. Deze Otto was behalve heer van Aarsen, ook heer van Ewijk (in het rijk van Nijmegen) of Rijks-Ewijk en Doddendaal. Hij was voogd over zijn heef Willem van Bueren, dien wij later zullen leeren kennen. Hij had den burg van Gelder in bewaring, dien hij later aan Willem, hertog van Gelder weder overgaf, waarvoor hij 5000 oude schilden ontving. Deze Otto stierf zonder kinderen na te laten.
Wat het inwendige bestuur van de heerlijkheid Buren betreft, zoo schijnt men in Alard een heer te hebben gehad, die de bevordering der algemeene belangen zeer ter harte nam. Hij toch schonk op onderscheidene tijden 1378, 1383, 1395 enz. landregten aan de stad en de dorpen van Buren, waarvan de afschriften aldaar nog aanwezig zijn, terwijl de oorspronkelijke stukken met uithangend zegel in groen was gedrukt, | |||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||
zich bevinden, zooals Nijhoff zegt, in het archief van CulenborgGa naar voetnoot(1). Omtrent dezen tijd bezat Buren ook reeds twee jaarmarkten, die nog gehouden worden, benevens eene weekmarkt, die echter in den Spaanschen oorlog in verval is geraakt; zoodat sedert dien tijd de ingezetenen zich naar de omliggende steden Tiel, Culenborg en Wijk bij Duurstede ter markt begeven. Even zooals Alard voor het welzijn der heerlijkheid zorgde, zoo scheen hem ook het belang zijner kinderen aan het harte te liggen, waarin hij op eene billijke wijze trachtte te voorzien. Nadat Willem van Gulik, als hertog van Gelder in zijn kort en onrustig bestuur, eindelijk met de Brabanders vrede gesloten had, werd hij in 1402 door zijn broeder Reinold IV opgevolgd. Deze bevestigde Alard ‘zijnen lieven zwager’, in het bezit zijner leenheerlijkheden Buren en Businchem; ten Zutphenschen regte, waarvan de oorspronkelijke perkamentenleenbrief in het archief van Culenborg berustGa naar voetnoot(2). Doch Alard, die reeds op jaren moet geweest zijn, begreep die leengoederen in zijn geslacht te moeten overdragen, die daarmede dan ook 12 Aug. 1403 door Reinold in genoegzaam gelijkluidenden brief, als van Alard zelf beleend werd, aan Willem van Bueren. Wie deze was, moeten wij hier trachten uit te maken. Alard. zegt het register, was ‘jong gestorven.’ Dat kan de even gemelde Alard dus niet geweest zijn, doch hij was de zoon van Alard den Ouden, zoo ook Gijsbert in 1307 overleden. Deze nu liet een zoon na Willem geheeten. Wij vermoeden, dat deze de opvolger van Alard geweest zij, en dat die dus naar erfregt van Gijsbert, die hem bij leven had moeten opvolgen, dezen Willem daarmede bevoordeeld hebbe; doch Nijhoff noemt dien Willem ‘een zoon’ van Alard. Hiertegen strijden, zoo het ons voorkomt de doopnamen zijner kinderen, waarin wij eerst den vader dan den grootvader benoemd zien. Ook het register noemt Willem de opvolger van ‘zijn grootvader.’ - De overdragt van de heerlijkheden werd hem dan ook bevestigd door hertog Reinold waarvan de bovengenoemde brief 12 Aug. 1403 mede nog in het archief van Culenborg aanwezig is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||
Ook voor zijne eigene zoons zorgde Alard op deze wijze: aan zijn zoon Otto deed hij geregtelijke opdragt van verscheidene stukken lands te Malsen, Asch, Erichem en elders, benevens de tienden van Burenerbroek; terwijl hij aan zijn zoon Jan de waard te Businchem en eene tiend aldaar schonk, waarmede hij insgelijks door Reinold beleend werd. De beide dochters van Alard waren gehuwd, zooals het register zegt; Elisabeth, met Jan van Vianen, heer van Heukelom en Beverweerd, en Catharina met Frederik III, heer van 's Heerenberg. De laatste overleed in 1410.
Over den dood van Alard ligt een sluijer van onzekerheid verspreid; tenzij men hem, ook nog in hoogen ouderdom jeugdigen moed en ridderlijke fierheid toekenne. Immers vermeldt Slichtenhorst dat hij gesneuveld zou zijn in den beroemden strijd van Willem van Arkel te Gorinchem, doch de omstandigheid, dat deze hem eerst laat sneuvelen en later zegt, dat hij gevangen werd genomen, geeft ons grond te veronderstellen, dat hier niet aan Alard maar alleen aan Otto van Bueren moet gedacht worden, dien men weet, dat Willem van Arkel in 1417 tegen Jacoba van Beijeren, - welke strijd in een oorlog tusschen Gelderland en Holland ontaard was - bijstond. Wat Wagenaar dienaangaande zegt laten wij hier volgen. Jan van Beijeren had zich met Egmond en Jonkhr. Willem van Arkel verstaan, om Gorinchem en het slot van Arkel op de Hollanders onder Jacoba te veroveren. Egmond had vrienden in de stad, waar nog velen de vorige Arkelsche regering waren toegedaan: hij drong er onverhoeds binnen, dreef de Hollanders naar 't slot. ‘Jonkhr. Willem van Arkel, eenige Geldersche en Luiksche benden bijeen gekregen hebbende, volgde Egmond, en wierp zich insgelijks binnen Gorinchem, dat terstond door 't herstellen der vesten in staat van tegenweer gesteld werd. Ook leed het niet lang, of de jonge gravin begaf zich, aan 't hoofd harer getrouwe Hollanderen en Zeeuwen, naar 't slot Arkel, om vandaar de stad te bestormen. 't Slot werd door eene graft, onlangs, op Arkels bevel, gegraven, van de stad afgescheiden. De poorters van Utrecht en Amersfoort, welke hier wederom hulp boden, waren de eersten, die, eene groote bres in den muur geschoten hebbende, over de graft, in de stad trokken. De Hollanders en 't overige leger der | |||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
gravinne volgden hen. De Arkelschen waren wel 3500 gewapenden sterk, en stonden geschaard in eene straat, thans de Krytsteeg genoemd. Hier viel op den 1en van Wintermaand een bloedig gevecht voor, in 't welk vrouw Jacoba de overhand behield. Meer dan duizend man sneuvelde er van de Arkelsche zijde, onder welken Jonkhr. Willem zelf was. Egmond en vele Geldersche edelen werden gevangen genomen: van welken er sedert eenigen onthalsd werden.’ Zoo verre Wagenaar. Onder deze ‘Geldersche edelen’ nu, die in de stad gevangen genomen, doch later weder los gelaten zijn, behoorde ook Otto van Bueren, terwijl wij nergens dan bij Slichtenhorst gewag van Alard vinden gemaakt, die blijkbaar zijn naam met dien van den zoon Otto van Bueren verward schijnt te hebben. Door een gedenksteen in de zoogenoemde Krytsteeg, houdt men te Gorinchem het aandenken aan dat moorddadig gevecht bewaard. Wij lazen daarop voor eenige jaren: Doe men screef den 1en December MCCCC en een,
Doe stierf de edele Hooghgeboren Willem van Arkel onder desen steen.
1401 oude jaartelling, de slag viel voor 1 Dec. 1417.
Thans overgaande tot Willem van Bueren, hebben wij met een' man te doen, die even als zijn broeder Jan van Bueren, al vrij onrustig van aard schijnt geweest te zijn, waardoor beiden zich onaangenaamheden op den hals haalden, die, zoo als wij zien zullen, ook op beider verderf uitliepen. Deze broeder was proost van Aken en St. Marten van Utrecht. Wanneer Willem in de heerlijkheid is opgevolgd blijkt niet, doch wel dat hij den 16 Febr. 1416 een landregt aan de ingezetenen zijner heerlijkheden Buren en Businchem schonkGa naar voetnoot(1). Drie jaren later, 1419, sloot hij met onderscheidene heeren, ridders en knapen een verbond van verdediging, onder den naam van eeuwvrede, waarbij men elkander, ingeval van nood, bijstand en verdediging beloofdeGa naar voetnoot(2). Dit verbond werd ook door zijn broeder Jan van Bueren onderteekend, en scheen | |||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||
groote plannen voor de toekomst aan te kondigen, die wij in den loop der geschiedenis zich zullen zien ontwikkelen. Dat Jan van Bueren ook met hertog Jan van Beijeren in betrekking stond, wiens aanhang wij boven zagen, dat in Gorinchem zulk eene geduchte nederlaag leed, blijkt uit een perkamenten H.S. van 1419 in de archieven te Culenborg bewaard. Daaruit weet men, dat hij den hertog eene som gelds geleend had van 2652 engelsche nobelen. Ook vindt men zijne onderteekening in de belangrijke verbondsbrieven van 1418 tusschen de ridderschap en de steden des lands van Gelder en Zutphen. In dezen brief klaagden ridderschap en steden beide over het schenden hunner voorregtenGa naar voetnoot(1), en men beloofde elkander, na den dood des hertogs zonder wettige kinderen, geen heer of hertog aan te nemen, dan met de meeste stemmen van ridderschap en steden. Toen later, na den dood van Reinoud IV in 1423, Arnoud, zoon van Jan van Egmond, door 's lands staten tot hertog van Gelder en Gulik en Graaf van Zutphen gehuldigd werd, zwoeren ook Willem, heer van Buren, benevens zijn broeder Jan, hem gehoorzaamheid en trouw, naar ridderlijk gebruik, met opgestoken vingers. Bij de huldiging van Arnoud verbond deze zich, de stad Grave, die aan Gelder behoorde, doch toen aan Willem van Bueren verpand was, zoo spoedig mogelijk in te lossen, opdat de schuld niet te groot mogt worden, en Grave daardoor van Gelder worden afgescheurdGa naar voetnoot(2).
Na den dood van bisschop van Blankenheim in 1423, deden zich verscheiden mededingers naar den bisschops-zetel op, waardoor bij de verkiezing op St. Martensdag de stemmen der kanoniken zoo verdeeld waren, dat zij zich tot vier personen bepaalden, als: Rudolf van Diepholt, proost te Osnabrug en kanonik in den Dom te Keulen, Walraven van Meurs, broeder van den aartsbisschop van Keulen, Zweder van Culenborg, proost van den Dom te Utrecht, en Jan van Bueren, proost te Aken en van St. Marie te Utrecht, broeder van Willem, heer van Buren. Van dit viertal viel de keus van het kapittel op Rudolf van | |||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
Diepholt. Deze ontving verre de meeste stemmen, weshalve hij tot bisschop van Utrecht werd uitgeroepen; doch paus Martinus V verkoos, met voorbijgaan van die allen, Rabanus, bisschop van Spiers, die met pauselijke goedkeuring zijne waardigheid aan Zweder van Culenborg overdroeg. In de verschillen, die daardoor tusschen Rudolf van Diepholt en Zweder van Culenborg, over den bisschops-zetel ontstonden, namen steden en ridderschap van het Sticht levendig aandeel: Willem van Bueren, even als de Hoekschen, kozen de partij van den eersten. Zweder had in 1427 de stad Tiel ingenomen; weshalve Willem besloot, met behulp der Stichtschen en eenige Hoekschen, benevens zijn broeder Jan van Bueren, Tiel bij verrassing of met geweld te hernemen. Hij noodigde daartoe de overheden van Tiel tot een vriendschappelijk gastmaal te Buren. In den nacht verzamelde hij zich eene menigte krijgsvolk in de vesting van Buren, en trok in alle stilte naar Tiel. Doch de aanslag ontdekt zijnde, kon de stad thans niet bij verrassing veroverd worden; weshalve hij haar bij herhaling bestormde, doch door krachtdadigen tegenstand genoodzaakt werd, met achterlating van een aantal dooden en gekwetsten, in verwarring de vlugt te nemen. Diepholt zocht deswege zijn gemoed te koelen door het plunderen en uitbranden van de dorpen Santwijk, Drumpt, Soelen, Wadenoyen, Malsen en het vermaarde en rijke klooster Mariënweerd, waarna hertog Arnoud, die de zijde van Zweder hield, van zijnen kant met eenige krijgslieden in het land van Buren viel, en alles, wat hij ontmoette, te vuur en te zwaard verwoestte, ja zelfs de tuinen, de boomen en het veldgewas niet spaardeGa naar voetnoot(1). Deze aanslag van Diepholt, door ons naar Slichtenhorst en Rink verhaald, omdat Willem en Jan van Bueren daarin betrokken waren, viel alzoo niet beter uit, dan een voorafgegane strooptogt, dien hij kort te voren van Rhenen uit in de Betuwe ondernomen had, toen hij met zwaar verlies tusschen Rijswijk en Maurik geslagen werdGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
Nadat bisschop Diepholt nog vergeefsche poging had aangewend, om zijn mededinger en tegenstander Zweder van Culenborg door vergif te laten ombrengen, beraamde hij, zoo het schijnt, met den proost Jan van Bueren, een nieuwe aanslag (1428) thans op Culenborg, doch die, volgens Voet van Oudheusden, voor den laatsten nog ongelukkiger uitviel dan de verradelijke en duur betaalde aanslag op Tiel. Diepholt zond namelijk op den 23 Febr. 1428, den proost Jan van Bueren, zoo men wil, ook Willem van Bueren aan het hoofd van eene bende krijgsvolk van 1500 man, veelal van de Hoeksche partij, om de stad Culenborg in den nacht te overrompelen. Aan de oostzijde eene brug over de gracht geworpen hebbende, beklommen zij den muur. De proost kwam met een 40tal der manschap binnen, en stak, ten teeken voor de buiten zijnde troepen, de trompet, terwijl hij zich naar de poort spoedde, om die te openen. Door de trompet werden evenwel ook de burgers gewekt, die te wapen snelden, en zoo dapperen tegenstand boden, dat zij den proost, Jan van Bueren zelf, met 18 man gevangen namen, welke laatsten dadelijk werden nedergesabeld, terwijl zij den proost voor een nog smadelijker dood spaarden. Als voorvechter van den verradelijken aanslag werd hij naar de oude vischmarkt getrokken, waar hij op een der vischbanken geworpen, in handen der vischwijven geraakte, die hem in ‘mooten kapten,’ terwijl de overigen der bende, die reeds met hun aanvoerder in de stad waren, het door de vlugt ontkwamen. Zoo mislukte deze aanslag, gelijk die van Tiel. ‘Zoo een schandelijk en droevig uiteinde - zegt Voet van Oudheusden, - had Jan van Bueren, een regte woelwater, die reeds in 1421 Brussel met zijne complicen meenende te overrompelen, in den nacht aldaar met 150 schildboortige mannen gevangen wierd genomen. Die sedert mededinger naar het Utrechtsche bisdom is geweest, en in den jaere 1427 een aenslag had op Tyel, welke mislukte; die de Geldersche dorpen aen koolen hielp leggen. Die de vlamme in de abdije van Marienweert aenstak, en daer hij een geestelijke was en verpligt zulk een heiligdom te beveiligen, niet ontzien heeft, een medewerker, ja voorganger te wezen van die geene, die geen plaetse toegewijd aen Gode, ontzagen.’ ‘De reden waarom men het op Culenburch verzien had, was | |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
wel daarin gelegen, dat heer Jan van Culenburch in den bisschopsoorlog natuurlijkerwijze de partij zijns broeders Zweder van Culenburch koos, die dit feit, waarin zijn broeder Jan den proost sloeg, door navolgend jaar-vers heeft trachten in aandenken te houden: Te Culenburch binnen mueren
Sloeg Jan in den winter Bueren;
Doet een af in 't getal
Ghij vindt den datum alGa naar voetnoot(1).
Behalve door dit gedenkvers werd de bevrijding der stad van het dreigend gevaar, dat haar boven het hoofd hing, ook nog jaarlijks kerkelijk door eene processie en hoogmis en door het uitdeelen van brood aan de armen, op St. Emerentius-dag gevierd; terwijl een spreekwoordelijk gezegde: God dank! de proost van Aken op de vischbank! in den mond des volks voortleeft, en, even als te Gorinchem, de plaats wordt aangewezen, waar vroeger jonkhr. Willem van Arkel sneuvelde, zoo ook in Culenborg nog de plaats, waar Jan van Bueren gegrepen, en waar hij ter visch- of slagtbank gesleept werd. Dat was het treurig einde van een woelziek en onrustig leven. Zoowel heer Jan van Culenborg als het stads-bestuur, en bisschop Zweder van Culenborg, die zich dien nacht juist op het kasteel bevond en door het wapengeschreeuw van Holland, Buren, Utrecht! zeer verschrikt was, hebben in hunne proclamatien of brieven van den volgenden dag mede omstandige beschrijvingen van 't feit nagelatenGa naar voetnoot(2).
Willem van Bueren moest door dezen smadelijken dood zijns broeders, met wien hij als aanhanger van Rudolf van Diepholt meer dan een aanslag gedeeld had, wel zeer getroffen zijn. Dit schijnt hem evenwel niet te hebben afgeschrikt, om, vermoedelijk door bisschop Diepholt daartoe aangespoord en bijgestaan, door Jan van Langerak, andermaal een aanslag op Tiel te beproeven, en wel op nagenoeg dezelfde wijze als die van 1328. Daartoe noodigde hij ook thans, gelijk toen, de regering | |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
van Tiel bij zich op het slot, onder het voorwendsel van belangrijke zaken aan haar te zullen mededeelen. Zoo dacht hij andermaal de stad alsdan zonder opperhoofden zijnde, gemakkelijker in handen van het bisschoppelijke leger te zullen stellen, dat inmiddels in alle stilte naar Tiel getrokken was. Maar ook ditmaal werd de verradelijke aanslag nog bij tijds in de stad bekend, door eenen bode door jonkhr. van Gaesbeek afgezonden, welke toevallig het oogmerk der vijandelijke troepen van den bisschop ontdekt had. Dit was oorzaak, dat ook nu weder de aanslag mislukte, want de vijanden, die in groote menigte waren, geen wederstand verwachtende, waren naauwelijks aan de poort genaderd, of zij werden onverwachts zoodanig door het geschut uit de stad beschoten, dat zij in allerijl terugweken en in verwarring aftrokken, nadat zij het binnendringen vooraf nog aan de Santwijksche en eene andere poort beproefd hadden, waar zij op dezelfde wijze ontvangen, en door de dappere burgerij, door eenige van de oudsten aangevoerd, manmoedig afgeslagen werden. Na drie mislukte stormen, waarin zij vele dooden en gekwetsten achter lieten, trokken zij dus onverrigter zake wederom afGa naar voetnoot(1). Dat hertog Arnoud dezen nieuwen aanslag vernemende, wel zeer moest verstoord zijn op bisschop van Diepholt en Willem van Bueren, als aanvoerder zijner troepen, zal niemand bevreemden; doch minder verklaarbaar is het, dat, terwijl Zweder op pauselijke last zijnen tegenstander Diepholt en aanhangers in den ban deed, de hertog integendeel, in 1429 den vrede met beiden sloot, waarbij wij als medeonderteekenaar van den zoenbrief Jan van Bueren, heer van Ewijk aantreffen, waarbij bepaald werd, dat Culenborg de vroeger Burensche gevangenen zou los laten, waartoe echter heer Jan eerst dan bewilligde op voorwaarde, dat hertog Arnoud de geledene schade zou vergoeden, zoo als, volgens Voet van Oudheusden, ook gebeurd isGa naar voetnoot(2). Door Willem van Bueren werd zelfs eene verzoening tusschen Rudolf van Diepholt en zijn neef Jan van Culenborg tot stand gebragt. Intusschen schijnt zich heer Willem van Bueren, door zijne deelneming aan de bisschoppelijke onlusten, zeer in schulden | |||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||
gewikkeld te hebben. In 1430 verkocht hij aan zijn neef een watergang van Redichem tot uitwatering onder Businchem, voor eene somme gelds ‘die hij ons vol en al betaelt heeft,’ zegt de koopbrief bij Voet van OudheusdenGa naar voetnoot(1), en in 1431 bekende Willem van Bueren, daarenboven nog bij open brief, dat hij van zijn neef geleend had eene som van 2900 overlandsche Rijnsche guldens tot betaling van zijne schulden. Tot onderpand voor de aflossing verbond hij, met believen vanz ijne huisvrouw Ermgard van der Lippe, een gedeelte van zijne heerlijkheid Businchem. Zoo wel die verkoop als leening beschouwen wij als noodwendig gevolg van zijne zucht tot gedurige oorlogen en herhaalde aanslagen. - En aangezien nu Willem van Bueren, waarschijnlijk niet bij magte zal geweest zijn, gemelde som op den behoorlijken tijd af te lossen, zoo zien wij den hertog van Gelder in 1433 den heer van Culenborg in dat gedeelte van Businchem bevestigen, dat hij van Willem van Bueren in onderpand bezat.
De gedurige deelneming aan de bisschoppelijke verdeeldheden hadden Willem van Bueren in schulden gestoken, zijn broeder ten val gebragt; de deelneming op nieuw aan de geschillen van hertog Arnoud uit het huis van Egmond, met Adolf, graaf van den Berg, beiden door keizer Sigismund tot opvolgers van hertog Reinoud erkend, bragt eindelijk ook hem ten val. Adolf van den Berg, die zich op opene brieven des keizers beriep, trachtte Willem van Bueren tot zijne zijde over te halen, waartoe hij welligt, door de gedeeltelijke schenking van Businchem, door hertog Arnoud, aan zijn neef gedaan, weinig moeite gehad heeft. Adolf bewoog Willem van Bueren zelfs zich in 1430 aan het hoofd van een leger te stellen, waarmede hij Gelder op drie plaatsen te gelijk aanviel. Arnoud ziende, dat met Willem van Bueren geen vrede te houden was, trok met eene krijgsmagt tegen Buren zelf op, belegerde stad en slot, doch de eerste aanval werd moedig weerstaan. Eerst na een langdurig beleg werden de belegerden gedrongen zich over te geven, waarbij zij evenwel hun leven en hunne bezittingen vrij bedongen. Buren werd toen van wege den hertog door eenen ambtman bestuurd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
Willem van Bueren, die zich inmiddels in Adolf's leger schijnt te hebben bevonden, gaf daarom toch de vijandelijkheid en den moed niet op. Hij kwam in 1434 weder in Buren, en bewoog de inwoners en bezetting op nieuw tot afval van den hertog. Doch Arnoud verzamelde nu een magtig leger op de Veluwe, waarbij zich velen uit Harderwijk voegden, omdat de hertog hun door geheel Gelderland tolvrijheid schonk, tot zoo lang hij hun 1300 goudgulden zou hebben terugbetaald, waarmede zij hem, benevens de hulptroepen bijstonden. Zóó met geld en volk door eenige steden bijgestaan, sloeg de hertog andermaal het beleg voor het afvallige Buren (1435), dat hij weldra weder onder zijne gehoorzaamheid bragt, terwijl Willem van Bueren zich door de vlugt redde. Maar nu ook nam Arnoud meer doortastende maatregelen ten opzigte van Buren. Terwijl Willem als banneling en vervallen van zijne heerlijkheid beschouwd werd, behandelde de hertog de ingezetenen geenszins als rebellen, maar met toegevendheid. Hij liet hen alle vroegere regten en privilegiën behouden; doch de heerlijkheid zelf schonk hij; nevens die van Leerdam, Schoonrewoerd en Haastrecht, aan zijn broeder Willem van Egmond, die tevens heer van IJsselstein was. Wel vermeldt Slichtenhorst, dat deze schenking na de eerste inneming van Buren plaats had; doch ook ons komt het met Voet van Oudheusden meer aannemelijk voor, dat dit eerst na de tweede verovering plaats had, bij welke gelegenheid de heerlijkheid Buren, door aanhechting van nog andere, de bovengenoemde heerlijkheden, ten behoeve van Willem van Egmond uitgebreid, en de vlugtende Willem van Bueren, wegens opstand, vervallen verklaard werd van zijne heerlijkheidGa naar voetnoot(1). Terwijl deze evenwel voor Adolf bleef strijden, en daarbij welligt op den onzekeren kans van het krijgsgeluk bleef rekenen, legde hij als balling en vervallen van zijn leengoed, eene buitengewone koelbloedigheid aan den dag, in den slag op St Hubertsdag 1444 op de grenzen van Gulik en Gelderland. In den hoogen ouderdom van meer dan 80 jaren overleed hij in ballingschap te Luik in 1461. Zoo eindigde ook hij zijn onrustig en veel bewogen leven, na tweemaal gehuwd te zijn geweest, eerst met Margaretha, dochter van Dirk, graaf van Limburg, bij wie hij geene kin- | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
deren had; daarna met Ermgard, dochter van den graaf van der Lippe en Isabella van Meurs, bij wie het meermalen genoemde geslacht-register vier kinderen, drie zonen en eene dochter, vermeldt, waarvan de eerste zoon Vincent, zonder kinderen stierf, terwijl Gijsbert en Alard, gelijk ook hunne zuster Elisabeth zich den geestelijken stand wijdden. Beide deze geestelijke heeren, Gijsbert en Alard, waren kanunnik te Luik, maar de eerste daarenboven aartsdeken te Condrot en de laatste ook kanunnik te Keulen en aartsdeken te Famine; terwijl de zuster Elisabeth, als Abdisse te Thoorn, bekend staat. Deze betrekkingen der beide zoons te Luik verklaart het ons, waarom Willem, zoo als gezegd, in 1461 te Luik overleed, waar ook zijne huisvrouw, hem twee jaren later, 1463 ten grave volgde.
Na bovenstaand overzigt van de Geschiedenis van de heeren van Buren kunnen wij, wat die van het landschap betreft kort zijn, om straks den genealogischen draad van het geslacht van Buren, zoo verre de Geschiedenis reikt, weder op te vatten. Hertog Arnoud van Gelder, uit het stamhuis van Egmond, had zich de heerlijkheid Buren bemagtigd, slot, stad en landschap ten behoeve van Gelder verbeurd verklaard, en den drossaard Walraven van Hasten op het kasteel tot bestuurder van stad en land aangesteld, in welke waardigheid deze door andere drossaards Jan van Lawick, Frederik van Egmond, Otto van Bylandt enz. werd opgevolgd. Onder den eersten waren de Burenaars in opstand geraakt. Door Nijmegen en andere Gelderschen bijgestaan, belegerden en bemagtigden zij het kasteel; doch moesten weldra weder voor den hertog in onderwerping komen, die de heerlijkheid aan zijn broeder Willem van Egmond beloofde. Doch deze heeft er nimmer bezit van gehad. Daarna werd in 1444 door den Hertog het slot, benevens de stad en heerlijkheid in leen opgedragen aan Gerard van Kuilenburg, die met Elisabeth, dochter van Jan van Bueren en Eleonora van Borselen, graaf van Oostervant, gehuwd was. Willen, hertog Arnoud 's broeder, had bij zijne huisvrouw Walburg, dochter van Frederik graaf van Meurs, onder andere kinderen, drie zonen, onder wie de hertog, na den dood zijns | |||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
broeders, zijne heerlijkheden verdeelde. Frederik van Egmond, zijn tweede zoon, ontving in den jare 1472 de heerlijkhed Buren en IJsselstein. Ten zijnen behoeve werd de heerlijkheid Buren, door keizer Maximiliaan in 1492 tot een graafschap verheven, omdat hij diens zijde tegen de Gelderschen gekozen had. Deze alzoo de eerste graaf van Buren was met Aleid dochter van Gerard, heer van Kuilenburg en Elisabeth van Buren gehuwd, die hem de heerlijkheid St. Martens-dijk in Zeeland ten huwelijk bragt. Hij overleed in het jaar 1500. Zijn zoon Floris van Egmond werd na hem graaf van Buren. Deze ontzette in 1516 Leeuwarden, dat door de Gelderschen belegerd was, en bragt in hetzelfde jaar Dokkum onder de gehoorzaamheid aan keizer Karel V. Ook bragt hij veel toe om dien vorst het wereldlijk gebied over Utrecht te doen opdragen. In dien tijd bekleedde hij het ambt van stadhouder in Holland. Hij stierf in 1539. Bij zijne vrouw, Margaretha, dochter van Cornelis, heer van Zevenbergen, liet hij een zoon en twee dochters na, welke zoon, Maximiliaan geheeten, hem in het graafschap Buren opvolgde. Deze diende keizer Karel in verscheidene buitenlandsche oorlogen, en bekleedde van zijnentwege, het ambt van stadhouder van Friesland. Men verhaalt, dat de keizer hem aanbood zijn graafschap tot een hertogdom te verheffen; doch vernemende, dat zijne inkomsten daardoor niet vermeerderd zouden worden, sloeg hij het aanbod af, met de woorden: ‘dat hij liever een rijk graaf, dan een arm hertog wilde zijn.’ Bij Francoise, dochter van Hugo, heer van Belingcourt, had hij eene dochter Anna, die hem na zijnen dood in 1548, in het bezit van het graafschap Buren, en verscheidene heerlijkheden opvolgde. Zij huwde in het jaar 1551, met Willem van Nassau prins van Oranje, en bragt daardoor het graafschap Buren, benevens hare heerlijkheden in het huis van Nassau-Oranje over. Prins Willem heeft vier vrouwen gehad, Anna van Egmond, Anna van Saksen, Louise van Bourbon en Louise de Coligny. In het jaar 1584 in Delft dood geschoten, werd hij door drie zijner zonen, den een na den anderen in het graafschap Buren opgevolgd. Eerst door Filips, een zoon bij Anna van Egmond; deze overleed 1618 te Brussel; toen door Maurits, een | |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
zoon bij Anna van Saksen, en na diens dood in 1625, door Frederik Hendrik, een zoon bij Louise de Coligny. Men weet dat Frederik Hendrik door zijn zoon Willem II en deze wederom door Willem III is opgevolgd. Na den dood van dezen in 1702, kwam het graafschap Buren, bij onderlinge schikking tusschen den koning van Pruissen en Willem Karel Hendrik Friso, in 1732, aan dezen laatsten, en is sedert dien tijd in het huis Nassau-Oranje gebleven. Als graafschap heeft Buren, in alle groote en belangrijke gebeurtenissen des lands gedeeld, vooral, ook in die van het hertogdom Gelder, zoo bijv. in den Spaanschen oorlog, gelijk later in de Fransche overheersching 1672, 1795. Daar evenwel ons onderzoek zich hoofdzakelijk tot het geslacht, minder tot de heerlijkheid, thans graafschap van Buren, bepaalt, zoo keeren wij thans, voor zoo verre de geschiedenis ons inlichting geeft, nog een enkel oogenblik tot hunne genealogie terug.
Om dezen draad weder op te vatten, moeten wij beginnen met Arnout van Bueren, zoon van Alard en Elisabeth, dochter van Gijsbert, heer van Bronkhorst, Batenburg en Borkelo. Van dezen wordt op het geslacht-register aangeteekend, ‘dat uit hem vele nazaten zijn gesproten.’ Waar moeten wij die evenwel zoeken? Dit is even onzeker als zijn huwelijk zelf. Gelijk vroeger te Ewijk en Doddendaal van Buerens in het bezit dier heerlijkheden waren, n.l. Otto van Bueren, heer van Doddendaal, en Jan van Bueren, heer van Ewijk en Doddendaal, - zoo ontmoeten wij ook een Otto van Bueren als heer van Balgoi of Balgoyen. Het eerste, Ewijk en Doddendaal, ligt in het rijk van Nijmegen en daarom Rijks-Ewijk geheeten, Balgoi in het land van Maas en Waal aan de Waal. Nopens die heerlijkheden, eenmaal in het bezit der van Bueren's, wordt berigt: ‘Doddendaal is eene heerlijkheid bij Ewijk, alwaar men (in 1714) de overblijfsels nog ziet van het aanzienlijk heerenhuis of slot. Het zwaar muurwerk van het huis van Doddendaal is in de jaren 1672 en 1702 door de Franschen, zeer beschadigd geworden. Een gedeelte van het gebouw is tot eene woning van den (toenmaligen) heer bekwaam gemaakt. Deez' roomschgezind zijnde, houdt een priester op het huis, die de dienst doet, in een ruimen overwelfden kelder van | |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
't gebouw, die, zoo men getuigt, wel 800 menschen bevatten kan’Ga naar voetnoot(1). Uit dezen omvang des kelders kan men eeniger mate, tot dien van het geheele, forsche gebouw besluiten, waar Otto en Jan van Bueren leefden, zonder dat van hen afstammelingen bekend zijn. Van Balgoi of Balgoyen, eene heerlijkheid aan de Maas, tusschen Grave en Ravestein, leest men, wat het slot aangaatGa naar voetnoot(2) ‘van het adelijk slot, dat hier eertijds gestaan heeft, en in het jaar 1672, door de Franschen verwoest is, bespeurt men geene overblijfsels dan eenen langen vierkanten heuvel, die rondom met ruigte is begroeid.’ Dit was zoo in 1741, alles predikt vergankelijkheid; gemelde Otto van Bueren, heer van Balgoi, kan afstammelingen hebben nagelaten, die zich in het rijk van Nijmegen, of wel ook in N. Braband, hebben uitgebreid. Het naast van bovengemelden Arnoud, met zijne ‘vele nazaten’ achten wij in de Betuwe zelf, en wel in Neer-betuwe, eenige straks te vermelden nakomelingen. Onzeker is het ons evenwel gebleven van wien zekere Willem van Bueren afstamt, dien wij uit zijne vijandige ontmoeting met het aanzienlijke geslacht van den Boetselaer kennen. ‘In den jare 1460 (zoo lezen wij bij Voet van Oudheusden)Ga naar voetnoot(3) is Rutger van den Boetselaer, zijnde getrouwd met Elburg van Langerak en half heer van Asperen op zijn kasteel, dat aan de noordzijde der stad gelegen was, door eenen Willem van Bueren doodgeschoten. De reden was dat Rutger van den Boetselaer en Arent Piek van Beestdam, die zijn kasteel aan de zuidzijde bij de Gellekomsche poort had, en mede half heer van Asperen was, wegens zijn huwelijk met Belior van Polanen, tweede dochter van Otto van Polanen, te zamen oneenig waren over eenige inkomsten van de heerlijkheid. In dezen twist mengde zich Willem van Bueren, die een zusters-zoon was van Arent Piek; hij kwam met eenig gewapend volk voor Rutgers kasteel, en schoot genoemden Rutger met een knipbus dood, vlugtte toen op het slot van Arent Piek, dat daarop door de Bour- | |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
gonschen werd belegerd; Willem, ziende geen ontzet, meende het te ontvlugten in het nabijgelegen kruis-broeders klooster; doch hij wierd gegrepen, naar den Haag gebragt en aldaar onthoofd. De halve heerlijkheid met het slot van Arent Piek werden verbeurd verklaard en opgedragen aan Carel van Bourgondie, Grave van Charlois’Ga naar voetnoot(1), wiens magt zich destijds in de Nederlanden als graaf van Holland en Zeeland gevestigd had, en in wiens naam dus alle regtspleging geschiedde. Dat het geslacht van Bueren ook nog in de Neerbetuwe zijne aanzienlijke afstammelingen behield, hetzij dan van Arnoud of een ander van Bueren, die het geslachtregister niet vermeldt, - dit blijkt daaruit dat wij hen in 1490 en later aantreffen onder de ambtmannen van Tiel en de Neerbetuwe, die aldaar met het hoogste gezag van den hertog bekleed waren. Volgens een pandbrief van St. Margretenavond 1458, stelde de hertog Johan van Rossem tot zijnen ambtman en regter in Tiel en den lande van Nederbetuwe aan, en wel met het regt ‘dat hij eenen rigter tot Tiel en tot Zandwijk zetten mogt.’ Dit regt aan anderen overdragende, ontving van Rossem daarvoor 600 goede gouden overlandsche Rijnsche guldens, die bij ontzet moesten terug betaald worden. Van Rossem stelde zeven borgen ‘die beloofden, bij niet voldoening in leisting te komen.’ Wat dat is hebben wij boven reeds verklaard. Er werd bedongen, ‘dat zij daartoe zouden inrijden tot Nijmegen of Tiel, daar zij ingemaand werden, ieder met eenen knecht en twee paarden, of zenden ieder eenen goeden eerzamen man, met hun gelijk kostelijk in de vertering zijnde, mede met eenen knecht en twee paarden, en aldaar in een eerzamen herberg op hunne kosten verblijven, tot dat de schuld betaald en de vertering voldaan was’Ga naar voetnoot(2). Vermoedelijk op soortgelijke voorwaarden had in 1490 een Lambert van Bueren het regt van Johan van Rossem verkregen, en na deszelfs overlijden verkochten en droegen zijn zoon Adriaan van Bueren, ambtman in Nederbetuwe en zijne huisvrouw het schoutambt in de geregten van Tiel en Zandwijk op aan hunnen neef, Adriaan van Rossem, en diens erven, onder beding, dat zij bij hun beider goedvinden zouden zetten | |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
burgemeesters, schepenen en raad van Tiel en Zandwijk; zoo lezen wij dan ook 1491 ‘is nije raet (tot Tiel) geset van wegen Lambert van Bueren.’Ga naar voetnoot(1) Na dien tijd deed dit de regter. Na zijn dood volgde het beroemde geslacht van Nicolaas Vijgh op; terwijl wij in later eeuw te Tiel nog aantreffen, onder de schepenen, ‘in 1581 Jhr. Jan. van Bueren.’ Er is wel geen twijfel of deze jonkr., behoort, even als de voorafgaanden tot het oude geslacht, dat wij leerden kennen en zoo ook bij Rink de navolgende zonder datum: ‘Henricus van de Poel, tanquam redditarius virginum in Westroyen, erkende namens dezelve (n.l. wegens het klooster te Westroyen) schuldig te zijn ten behoeve van Jutte, weduwe van Arnoldus van Bueren, zeven Ph. guldens, te betalen jaarlijks ‘also lange sij leven sol; geschiedde betalinge also niet, soe mach sy off haer gewaerde bode daer over tot Westroyen comen ende daer bliven liggen op 't Joncfrouwen cost, also lange teeren sij haer gelt mede nam’Ga naar voetnoot(2). Wij zien dus, met den banneling Willem van Bueren, was het aanzienlijk geslacht dier heeren nog niet uitgestorven. In hoe verre en in welken graad van affiliatie de genoemden van het oude geslacht afstammen, laat zich thans, zonder opzettelijk genealogisch onderzoek wel niet met volkomen zekerheid bepalen. Dit is vooral ook het geval met de nog levende van Buren's in Holland, gelijk de gewezen president van Noord-Amerika, die voor eenige jaren met zijne zonen, zijne vaderstad bezocht, van waar zijn aanzienlijk geslacht, over 's Hertogenbosch schijnt af te stammen. - Het geslachtwapen der oude heeren van Bueren, zal zeker wel ook door hunne afstammelingen in eere zijn gehouden, en kan dan tot onderscheidingsteeken dienen van andere geslachten van dien naam; namelijk, volgens Rouck: ‘Escartelé de gueulen à la fasce bretessé et contre-bretessée d'argent.Ga naar voetnoot(3) |
|