| |
Het gevecht bij Wengrow.
In het gevecht bij Wengrow boden twee honderd jonge lieden, meest edelen, zich aan, om den terugtogt der insurgenten te dekken door de russische artillerie aan te vallen. Deze jonge helden zijn bijna allen op de plaats gebleven; maar het gros der insurgenten was gered.
(La Presse, 13 Jan. 1863.)
| |
Gedeeltelijk naar het Fransch van Aug. Barbier,
door Taco.
Verheven Polen! graf vol leven en vol glorie,
Vergeefs heeft dwinglandij, in spijt van 's lands historie,
Als 't bloedig marmer u met dubblen last verplet;
Maar 't trillen uwer leên en 't daavren uwer landen
Verkonden aan heel d'aard en aan uw dwingelanden:
Wie God en vrijheid mint wordt door geen dwang ontzet.
| |
| |
Het volk was opgestaan, niet door de wraak omschenen;
Geen oog schoot bliksems uit, geen arm sloeg om zich henen;
Maar kalm en wapenloos, in heilgen waanzin stout,
Door 't vrome kerkgezang het beulental te treffen
En vrijheid zich te biên in 't edelst zielverheffen,
Was 't doel van d'arme schaar, zoo vaak beproefd als goud.
Dat beulental! helaas, hun hart was min te treffen
Dan stomme rotsen, die de kruin ten hemel heffen,
't Was kouder dan de schots, 't was harder dan metaal,
En toen zij 't vroom gezang ten hemel hoorden stijgen,
Als van de tortelduif die nestelt in de twijgen,
Gaf knoet en doodend lood het antwoord op die taal,
Toen kwam de werfoff'cier, de hulp der dwingelanden,
Die 't krijgsheer offers biedt. Zijn vaak besmette handen
Aanvaardden ongeroerd 's lands schoonste bloem der lucht,
Ze ontrukten aan den grond zijn luister en zijn waarde,
De blanke knoppensneeuw viel gansch bevlekt ter aarde,
Voor lang zwond voor den stam de hoop op schoone vrucht.
Toen vlamde 't vrijheidsvuur en d' oorlogsvlam aan 't blaken,
Weêrkaatste zwaardgeflits, deed felle donders kraken.
Men zocht en vond den dood. De trouwe Pool wou eer
Stout, trotsch en onversaagd zijn duizendtallen geven,
Dan weêr in boei gekneld in vreemde streken sneven,
Eer sterven op hun grond dan in des dwinglands heer.
Toen schonk aan ieders borst, het vuur der jeugd zijn leven,
Men wou en huis en hof en kroost en bruid begeven,
En ijvrend voor den pligt, zoo rein, zoo dier, zoo groot,
Werd bosch en beemd bezield, en jongeren en oudren,
De knods in d' ijzren vuist, de zeissen op de schoudren,
Wijdd' elk zich voor 's lands heil tot strijder tot den dood.
Toen blonk een heldenfeit, zoo schoon als ooit te voren
Na eeuwen aan hun kroost de vaderen doen hooren,
En als in d' ouden tijd Leonidas verzon,
Deed een tweehonderdtal van jeugdige edellieden,
Tot redding van een heir, den heldendood zich bieden
Voor 't moordend sulfervuur van 't russische kanon.
| |
| |
Leeft, leeft in aller hart, gij eedle vrijheidszonen,
Na duizend jaren vlecht nog 't nageslacht u kroonen!
Maar vorsten, in den naam van vrijheid, pligt en regt,
Dekt Polen met uw schild, o! eindig 't bloedig treffen,
Laat 't edel heldenvolk weêr vrij het hoofd verheffen.
Ontneem den Czaar zijn roof, breek 't kluister dat hij legt.
O, scheurde een geest, als die van Willem van Oranje,
Den Pool uit Ruslands klaauw als hij ons nam van Spanje,
En drong der volken stem in Moskou's velden door,
Geen tranenbloed mag meer de vorst als hulde vergen,
Geeft vrijheid aan het volk daar achter uwe bergen,
En die zijn vorst bemint brengt u zijn hulde er voor.
Brittanje en Frankrijk, o! wilt heden u vereenen,
Gij Duitschland lekt den muil, hoor uwe zuster weenen
En geef den roof thans op, en verw de schaamte u rood,
Gij volken redt een volk, dat min verdient te lijden,
Daar het zoo als eens wij den vijand wil bestrijden,
Met d' ons bekende leus: ‘De vrijheid of den dood.’
Hoe ijdel is die wensch! Wat baat dat dichterdroomen,
Zal, na dat baldrend weêr, een lentemorgen komen,
En blinkt de lieve zon aan d' onbewolkten trans?
Ja, want na 't buijigst woên van d' opgekropte vlagen,
Zag 't schoon Itaalje weêr de zon der vrijheid dagen,
Na eeuwen slavernij; na nacht den morgenglans.
Wij bidden, dat vooreerst oud-Polen zich nog buige,
Dat hoop en ootmoed van zijn hemelkracht getuige!
Wij beiden eens haar regt, haar licht, haar kracht, haar raad,
Wij weten dat het kwaad niet meester is der aarde,
Dat 't regt hoe lang het toev' eens optreedt in haar waarde,
Het goede, Gods geslacht, is magtiger dan 't kwaad.
1863.
Waterloo-dag.
|
|