| |
Geestelijken en leeken in den Kerkelijken Staat.
De steeds voortdurende strijd over het ‘te zijn of niet te zijn’ der wereldlijke magt van den paus, is eene zaak van het hoogste gewigt voor de maatschappelijke toestanden van den Kerkelijken Staat.
Doch hieromtrent verneemt men doorgaans slechts weinig, want voor den vlugtigen, oppervlakkigen reiziger blijven de meeste bijzonderheden verborgen, terwijl slechts zij die zich lang in dat land ophielden en met een opmerkzamen geest begaafd, met allerlei personen en toestanden in aanraking kwamen, in de eerste plaats regt van spreken hebben; en onder dezulken bekleedt Archwort, als schrijver van ‘Mijne Herinneringen uit Italië’ eene eervolle plaats, terwijl de door hem ontsluijerde en aan 't licht gebragte feiten in hoofdtrekken volkomen overeenstemmen met het werk van Gurtzkow, getiteld ‘die Zauberer von Rom.’ Wij meenen den lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen geen ondienst te doen door eenige bijzonderheden omtrent de noodlottige magt die de geestelijkheid op den leek uitoefent, en die aan het straks genoemde werk van Archwort ontleend zijn, hier te doen volgen.
Ik geloof, zegt hij, dat geen verstandig mensch wiens oordeel niet door partijgeest beneveld is, mij zal kunnen tegenspreken wanneer ik verklaar dat in geheel Europa geen slechter regering bestaat dan die van den Kerkelijken of Roomschen Staat. Welk denkbeeld de geestelijken aldaar zich van de godsdienst vormen, en hoe zij die trachten te verbreiden, blijke uit het volgende voorbeeld.
Kort na den intogt der Oostenrijkers waren twee mannen, beide tot eene en dezelfde parochie behoorende, in verzekerde bewaring genomen, omdat zij in plaats van hunne wapenen aan de Oostenrijkers over te leveren, die heimelijk verborgen hadden. Zij werden beide aan het zoogenaamde standregt, dat
| |
| |
alleen de Oostenrijkers, als overwinnaars uitoefenden, overgeleverd.
De veldmaarschalk baron von Wimpfen, generaal der Oostenrijksche armée, tot wien de geestelijke der parochie onder welke de beide beschuldigden behoorden, zich wendde om gratie te verwerven voor één der aangeklaagden, vroeg hem waarom hij niet tevens voor den andere in de bres sprong die toch evenzeer zijn biechteling was, waarop de brave man hem ten antwoord gaf dat hij voor hem geen goed woord doen kon omdat hij een slecht Christen, de andere daarentegen dien hij aan de genade van zijne excellentie aanbeval, een uiterst godsdienstig mensch was.
‘Maar ik hoor toch algemeen,’ zeide de generaal, die intusschen omtrent een en ander zijne informatien had ingewonnen, dat hij dien gij zulk een godsdienstig mensch noemt, juist niet in de beste reputatie staat, daar hij niet alleen reeds twee maal in het tuchthuis gezeten heeft, maar ook nu nog algemeen als een dief bekend staat en als zoodanig gevreesd wordt, terwijl de andere daarentegen een goed mensch is, steeds op een eerlijke manier aan den kost komt en als een braaf man en vader bekend staat, die zijne kinderen zoo goed mogelijk groot brengt. Ook heb ik gehoord dat hij van zijne wapenen nooit een onedel gebruik heeft gemaakt, doch ze slechts verborgen heeft gehouden omdat hij er zulk een zwak voor had, ofschoon dit niet wegneemt dat hij de krijgswet overtreden heeft. ‘Uwe eerwaarde,’ ging de generaal voort, ‘is het best in de gelegenheid om mij te zeggen, in hoeverre al wat ik gehoord heb met de waarheid overeenkomt; ‘maar,’ liet hij er langzaam en nadrukkelijk op volgen, ‘ik verlang de waarheid te hooren en niets dan de waarheid.’
Deze woorden had de geestelijke zeker niet verwacht. Tot nog toe had hij zich verbeeld dat het eenen Oostenrijkschen officier niet in de gedachten zou komen tegenover iemand die tot eene der geestelijke orden behoorde zulk eene zelfstandigheid aan den dag te leggen.
De eerwaarde pater werd van schaamte en toorn rood tot over zijne ooren, doch om den Oostenrijkschen generaal als het ware uit te tarten en om hem te toonen hoe weinig respect hij als Romeinsch geestelijke aan een man van den degen verschuldigd was, nam hij een snuifje en zeide dood bedaard:
| |
| |
‘het is waar excellentie, mijn protégé is niet in alle opzigten zulk een braaf mensch als ik wel wenschte; maar hij gaat getrouw ter biecht, is mij behulpzaam in het toezigt op mijne biechtkinderen, zoodat ik altijd weet wat er in mijne parochie omgaat, en iederen Zondag, dikwijls zelfs in de week, bezoekt hij de mis, zoodat ik, dit alles in aanmerking genomen, uwe excellentie verzoeken moet het geringe feit waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt, door de vingers te zien.’
‘En de andere dan?’ vroeg de generaal ongeduldig.
‘Van hem weet ik slechts,’ gaf de pater ten antwoord, ‘dat hij een slecht Christen is en zijne godsdienstpligten bijna geheel en al verzuimt, zoodat eene kleine straf niet kwaad voor hem wezen zou;’ en na den ‘goeden Christen’ nogmaals aan de gratie van den generaal te hebben aanbevolen, ging de pater heen. De goede man, die toch meende niet misdeeld te zijn van gezond verstand, kon onmogelijk begrijpen dat de generaal den ‘goeden Christen’, in weerwil van zijne aanbeveling, vijf en twintig stokslagen geven liet en wel met de vermaning dat hij, zoo hij niet andermaal eene dergelijke straf wilde ondergaan, trachten moest een goed mensch te worden; terwijl hij den ‘slechten Christen’ algeheele gratie schonk, hem op den schouder klopte en hem tevens vermaande dat hij, reeds een goed mensch zijnde, zijn best doen moest dit te blijven en ook zijne godsdienstpligten niet moest verzuimen.
Als boekverkooper, hetgeen ik later geworden was, had ik veel met de inquisitie te maken, wijl aan haar oordeel de revisie der proeven moest onderworpen worden. Eens was een persoon, die deze heilige (!) instelling als handlanger diende, met het wapen in de hand gearresteerd geworden, waarmede hij zoo even iemand ernstig gewond had.
De inquisiteur en diens vicaris vorderden van mij dat ik bij de Oostenrijksche regering voor hun beschermeling spreken zou; daar ik echter algemeen gehoord had dat die kerel al menigen moord op zijn geweten had, verzocht ik mij daarvan te excuseren onder voorwendsel dat mijn voorspraak toch niets baten zou, om hetgeen ik later, daar men de ware reden van mijne onwilligheid wel doorzag, niet weinig te lijden had, vooral wanneer de vicaris alleen te huis was. De inquisiteur zelf was een goede ziel, zoodat hij dan ook eigenlijk voor zulk eene betrekking weinig deugde.
| |
| |
In den Romeinschen Staat kan niemand een paspoort of dergelijk stuk verkrijgen dan na een certificaat van goed gedrag van wege zijn geestelijke te hebben overgelegd, die hem dit slechts geeft wanneer de desbetreffende persoon genoegzaam voldoet aan zijne kerkelijke pligten of als een wraakzuchtig mensch bekend staat. In het laatste geval acht de pater zich genoodzaakt het certificaat zoo gunstig mogelijk te maken, doch is tevens, volgens den uitdrukkelijken wil der regering, verpligt den man uit te vragen waartoe hij dat stuk gebruiken wil, hierop zich naar de bevoegde autoriteit te begeven, en die mede te deelen hoe het met den persoon die van hem een certificaat verkregen heeft, werkelijk gesteld is. Op deze wijze heeft hij zijn eigene veiligheid niet in gevaar gebragt, en meent tevens aan de eischen van zijn geweten niet te kort gedaan te hebben.
Een pater dien ik op het hoogst onzedelijke van zulk eene handeling opmerkzaam maakte, gaf mij ten antwoord: ‘Maar wat zoudt gij dan wel doen zoo gij in mijne plaats waart? Het leven,’ ging hij voort, ‘is te zoet dan dat men het ligtvaardig in de waagschaal zou stellen!’
Is daarentegen hij die zich om een certificaat bij den geestelijke aanmeldt een vreedzaam mensch zonder echter het vorige paaschfeest gebiecht te hebben, dan kan hij geen certificaat krijgen, al staat hij ook nog zoo algemeen bekend als een braaf en eerlijk man. De geestelijken bekommeren er zich in 't algemeen niet over of de handel en wandel hunner biechtelingen regelregt aandruischen tegen de voorschriften van het Evangelie, zoo zij uiterlijk slechts hunne kerkelijke pligten nakomen, namelijk biechten en communiëren.
De wijze waarop men in den Pauselijken Staat de eene of andere post of waardigheid verkrijgt, is ook zeer opmerkelijk. De sollicitant die eene schoone vrouw, dochter of zuster heeft komt gewoonlijk het eerst in aanmerking, en dit wordt bevestigd door een spreekwoord dat daar te lande zeer algemeen is, doch hetwelk ik mij schamen zou hier aan te halen. Staat den sollicitant echter dit middel niet ten dienste of wil hij er geen gebruik van maken, dan is er nog een andere weg die hem gewoonlijk even zeker tot zijn doel voert. Hij zoekt dan namelijk te weten te komen in welke kerk de mis bediend wordt door den kardinaal of prelaat die over de begeerde post te be- | |
| |
schikken heeft, begeeft zich daarheen, werpt zich voor het altaar waar de priester zich bevindt op de knieën, bidt met opgeheven handen en zet die komedie zoolang voort tot dat hij er zeker van kan zijn dat men hem opgemerkt heeft. Eenige dagen achtereen herhaalt hij dezelfde vertooning, en nu eerst bezoekt hij den prelaat in diens woning om hem zijn verlangen te kennen te geven. Heeft hij zich reeds in de kerk de gunst van den prelaat weten te verwerven, hij heeft intusschen niet verzuimd zich door geld van de welwillendheid der bedienden en overige huisgenooten van den eerwaarden pater te verzekeren, want hij weet dat hij anders niet bij den geestelijke zal worden aangediend.
Naauwelijks kan men zich een denkbeeld vormen van de hebzucht, die in den Kerkelijken Staat onder de priesters heerscht en welke middelen er al niet worden aangewend om aan dien onedelen hartstogt te voldoen.
Wanneer elders iemand ziek wordt, dan wordt hij gewoonlijk door zijne naaste betrekkingen tot zijn laatsten ademtogt verpleegd. Wanneer hij sterft, wordt zijn lijk door zijne bloedverwanten en vrienden grafwaarts geleid. Een lijkstoet is dus inderdaad iets plegtigs, want men kan het den menschen aanzien, dat zij een vriend, een weldoener verloren hebben.
Doch in den Kerkelijken Staat worden, zoo de zieke ten minste niet geheel en al van tijdelijke middelen ontbloot is, zijne bloedverwanten en niet zelden ook zijne vrienden van hem verwijderd gehouden. De geestelijke, of, ingeval de stervende rijk is, verscheidene geestelijken, brengen de laatste uren bij hem door, hetgeen voornamelijk dan plaats heeft wanneer de ongelukkige nog niet in 't belang der geestelijkheid getesteerd heeft, waartoe zij hem gewoonlijk overhalen wanneer hij reeds in een toestand verkeert, waarin hij niet meer geoordeeld kan worden met vrijen wil te handelen. Hij sterft dus zonder den troost dien het bijzijn zijner familie hem geven zou. De dood is buitendien reeds terugstootend genoeg, maar in dat ongelukkige land in nog veel grootere mate. Heeft de stervende den laatsten adem uitgeblazen dan verlaat de familie gewoonlijk het huis, want de ter aarde bestelling geschiedt uitsluitend door geestelijken en hunne huurlingen, die daarvoor alles behalve karig beloond moeten worden.
Die lieden moeten dan, terwijl de stoet zich kerkwaarts be- | |
| |
geeft, hunne gebeden opzeggen. Het lijk blijft gewoonlijk des nachts in de kerk en den volgenden morgen worden de zielmissen gelezen. Hoe rijker iemand is en hoe meer vrienden of bekenden hij heeft, des te meer missen worden er voor hem gelezen en des te ruimer vallen de aalmoezen uit, want voor de mis van een weinig bemiddelde betaalt men slechts een halven florijn, doch voor die van een rijke naar verhouding veel meer. Dikwijls worden er voor de ziel van een afgestorvene niet minder dan duizend missen gelezen. De geestelijken en monnikken zonder betrekking, of zij tot wier kerken geen parochiën behooren, lezen grootendeels hunne missen in zulke kerken waarin zich een lijk bevindt en gaan natuurlijk bij voorkeur daarheen waar die missen goed betaald worden.
Ik heb het gezien dat priesters, die reeds gekleed waren om zich naar het altaar te begeven, op het vernemen dat zij in eene andere kerk meer geld voor eene mis konden maken, dan men hun aanbood voor de mis die zij op het punt stonden te lezen, zich weder van hun kerkelijk gewaad ontdeden om een paar koperstukken meer te verdienen.
De arme sterft in dat land vrij wat gemakkelijker dan de bemiddelde en de rijke, want bij eerstgenoemde laten de zwartrokken zich slechts zelden zien en bijna nooit anders dan op het oogenblik dat hij den laatsten adem uitblaast, zoodat hij het geluk heeft niet door de zijnen verlaten te worden alvorens God hem oproept.
Doch daarvoor wreekt men zich aan hem na zijn dood. Zijn lijk wordt zonder eenige plegtigheid ter aarde besteld. Zijne naaste betrekkingen zelfs wagen het niet hem de laatste liefdedienst te bewijzen, al beweenen zij hem ook met heete tranen. De geestelijkheid heeft het zoo ver weten te brengen, dat het in de publieke opinie voor eene ongepaste, zelfs barbaarsche gewoonte geldt, wanneer de nabestaanden het lijk grafwaarts volgen.
Is de familie zoo arm dat zij de kosten der stola niet betalen kan, dan blijft het lijk dikwijls zoolang in het sterfhuis liggen tot dat de familiebetrekkingen het benoodigde geld bijeen gebedeld hebben.
Het is mij op mijne reizen op het grondgebied van den Kerkelijken Staat niet zelden voorgekomen, dat ik in mijn logement door armen werd lastig gevallen, die mij smeekten hun eene
| |
| |
aalmoes te geven, omdat de geestelijke geweigerd had een hunner bloedverwanten te begraven zoolang zij de daartoe benoodigde gelden niet vooruitbetaald hadden. Zoo zat ik eens in eene herberg te Camerana bij Ancona, toen eene arme vrouw binnentrad en de aanwezige gasten smeekte haar iets te geven, opdat zij haar zoon, die haar eenige steun was geweest, zou kunnen doen begraven. Onder de aanwezigen bevond zich ook een geestelijke, die zich, behalve door zijn gewaad ook daardoor van de anderen onderscheidde, dat hij niets gaf.
In het jagt maken op erfenissen trachten de geestelijke orden evenzeer als de bestuurders van kerken en parochiën elkander de loef af te steken en wanneer het de eene partij gelukt is het de andere af te winnen, dan is zij zelfs onbeschaamd genoeg om er zich openlijk op te beroemen. Te Rome werd mij ten opzigte van de eerwaarde Dominikanen het volgende verhaald: -
Een rijk heer had, zoo als in dat land niet zelden het geval is, een partikulieren biechtvader en een geestelijken raadsman. Eerstgenoemde was een Dominikaner, doch had vroeger tot de orde der Jesuïten behoord; de andere behoorde nog tot die orde. Zijn einde voelende naderen liet de rijke heer beide roepen, doch de Jesuit alleen verscheen, daar de Dominikaner afwezig was. Op aandringen van den Jesuit vermaakte de stervende zijne gansche nalatenschap aan het genootschap van Jezus, ofschoon hij vele bloedverwanten had die in behoeftige omstandigheden verkeerden. De Dominikanerbroeders, van het gebeurde onderrigt, laten onmiddellijk den broeder hunner orde, den geestelijken raadsman van den testateur, ontbieden. Pater Fontanaroso, zoo heette de brave man, laat terstond den door hem begonnen cursus der vastenpredikatiën varen, ofschoon dit regelregt in strijd is met zijne instructiën en met het algemeen gevolgd gebruik van het land, en hij reist onmiddellijk af om zijn geestelijken zoon nog levend aan te treffen en den Jesuïten een vlieg af te vangen. Te Rome aangekomen begeeft hij zich onmiddelijk naar zijn zieke, die door zijne tegenwoordigheid als het ware geëlectriseerd wordt. Hij beseft dat hij aan den Dominicaner veel verpligt is en verzoekt den Jesuit zich eenige oogenblikken te verwijderen. Na de eerste begroeting bekomt de Dominicaner, op zijne vraag of de stervende zijne zaken reeds geregeld heeft, eene kopie van het testament. Hij door- | |
| |
loopt het stuk vlugtig en zegt een woord van lof over de uiterste wilsbeschikking van zijn biechteling, en eerst toen deze hem vraagt of hij alles zonder voorbehoud goedkeurt, neemt hij het stuk nogmaals in handen en geeft te kennen, dat hij toch gewenscht had dat Maria, de troost der stervenden, niet geheel en al vergeten mogt worden. Deze opmerking valt den ongelukkigen stervende loodzwaar op 't gemoed.
Hij strekt zijne handen uit naar den monnik en vraagt met sidderende stem, of hij zijne ondankbaarheid niet meer goed zou kunnen maken.
De sluwe Dominikaner, wiens doel het slechts was dat verlangen in den stervende op te wekken, laat den notaris roepen om hem het volgend codicil aan het testament te doen toevoegen: alles blijft zoo als geschreven is, slechts verlang ik dat de kerk Jesus en Maria mijn universele erfgenaam zijn zal. Naauwelijks heeft de stervende dit codicil onderteekend of hij blaast den laatsten adem uit, en de vrome vaders van den H. Dominicus komen ondanks de listen en de slinksche streken der Jesuïten, in 't bezit der gansche nalatenschap des overledenen, daar de kerk Jesus en Maria hun toebehoort.
|
|