| |
Proeve van een verklarend Nederduitsch woordenboek.
A.
Aanmerkingen. Hoort men het gereedst door hen maken, wier onbevoegdheid hun het stilzwijgen voor immer had moeten opleggen.
Aap. Volgens sommige geleerden het eigenlijk stamhoofd van ons geslacht. Niet verheffend, voorwaar! Doch ééne vraag slechts aan die weinig adel-trotschen onder onze broeders: Indien de mensch zich werkelijk uit den aap heeft ontwikkeld, vanwaar dan het vreemde verschijnsel; dat sedert die eerste promotie de geschiedenis nergens van meer dergelijke gewaagt?
| |
| |
Er schijnen dus jaarduizenden gevorderd te worden voor de rigtige aflevering van zulk een exemplaar. Een troost ten minste, dat van die zijde geene overbevolking te vreezen is.
Aarde. Sedert zij heeft opgehouden het middelpunt van het heelal te zijn, hadden hare bewoners het moeten begrijpen, dat het toen meer dan tijd was hunne buitensporige aanmatiging af te leggen. Hoovaardij op ingebeelde grootheid is de eene dwaasheid op de andere stapelen.
Afbreken. Heeft weinig te beduiden, als men niet bij magte is wat beters er voor in de plaats te stellen.
Afkomst. Waar men er zich trotsch op verheft, kan men in den regel verzekerd zijn iemand voor zich te hebben; die tot de nullen in de zamenleving behoort.
Appel. Dat onberekenbaar groote ja, vaak tegengestelde gevolgen uit dezelfde oorzaken kunnen ontspruiten, ziet men aan den appel van Paris, waardoor wanorde en tweedragt onder de goden werden geboren, en aan dien van Newton, waardoor de volmaaktste orde en harmonie aan 't licht zijn getreden.
| |
B.
Bedriegen. Een kwaad, dat minder geteld wordt, waar men het zich zelven doet, dan waar het den naaste betreft. En toch kan deze er zich voor wachten, terwijl hij die zich zelven misleidt, het verderf maar schaars ontkomt.
Begraafplaats. Een oord dat bij velen daarom zulke sombere denkbeelden verwekt, omdat het hun te weinig helder is geworden, wat daar van hun aanwezen niet geborgen wordt.
Behoefte, Een woord waarvan het begrip evenmin met naauwkeurigheid is te bepalen als de kwadratuur van den cirkel.
Berg. Zelfs de hoogste heeft nog te geringe verhevenheid om tat maatstaf te dienen, waar er sprake is van zelfvergoding.
Bestemming. Wordt door hen het best in al haar omvang begrepen, die bij de grootste krachtsinspanning zich gedrongen voelen te belijden, haar op verre na niet bereikt te hebben.
Bevelen. Iets dat ieder meent te kunnen, doch zij alleen verstaan, die geleerd hebben te gehoorzamen.
Blindheid. Een gebrek waaraan meer helderzienden lijden dan het getal der zulken bedraagt, die er om beklaagd worden.
Bouwval. Een welsprekend redenaar over de vergankelijk- | |
| |
heid. Aan bewonderaars ontbreekt het ook hem niet, maar wel aan hoorders die van zijne rede voordeel trekken.
| |
C.
Chemie. Eene ontaarde dochter, die, sedert zij tot aanzien is gestegen, de onbeschaamdheid heeft hare moeder - de alchemie - te verloochenen en aan de algemeene verachting prijs te geven.
Congres. Iets dat voor een geneesmiddel doorgaat, doch dat bij aanwending de kwaal meestentijds verslimmert.
| |
D.
Dalen. Kan dan eerst de weg tot rijzen worden, als men voor hoogmoed kinderzin heeft geruild.
Denken. Eene bezigheid, waaromtrent velen nog in het zonderling begrip verkeeren, dat zij uitsluitend voor enkele standen noodzakelijk is.
Denneboom. Eerst in het barre jaargetijde bemerkt men, dat zijn loof immer groen blijft.
Dichter. Iemand wien een tooverstaf ten dienste staat; doch daar deze even als de magneet twee verschillende polen bezit, begrijpt men ligt dat naar gelang die wordt aangevat, de wonderman dan eens hoorders of lezers aantrekt en dan weder van zich stoot.
Dienaar. Een woord dat als een onmisbaar ingrediënt kan beschouwd worden om brieven of verzoekschriften den behoorlijken vorm te geven. Het springt dus in 't oog, dat het dwaas is, iets af te leiden zoowel uit het eenvoudige ‘dienaar,’ als het meer versterkte: ‘dienaar der dienaren.’
Diepte. Het gemis er aan in vele hedendaagsche schriften zoekt men door uitgebreidheid te verhelpen.
Dijk. Een uitmuntend middel om rivieren onbevaarbaar te maken, landen te bederven, schatten te verspillen en gevaren te bestendigen.
Diplomaat. Iemand die scherp ziet, naauwlettend hoort, overgevoelig is, met omzigtigheid spreekt, steeds zijne ware meening verbergt, doch die van anderen te naarstiger uitvorscht.
Dorp. Eene plaats, waar verouderde begrippen en vormen moeijelijk worden ter zijde gesteld, omdat men zich de moeite niet geeft de nieuwere te ondeoeken.
| |
| |
Drank. In zijne algemeenste beteekenis opgevat, eene levensvoorwaarde; in engeren zin genomen, een middel om het ware leven te vernietigen.
| |
E.
Ebbe. Doet den oceaan minder van zijne poëtische zijde kennen, even als teruggang bij personen en volken meestal hunne schaduwzijde het duidelijkst doet uitkomen.
Echo. Waar zij in de zamenleving zich het luidst doət hooren, is het een bewijs dat het getal van zelfstandige denkers er uiterst gering is.
Eenzaamheid. Wordt dan alleen schrikwekkend, als men in een verleden staart dat wroeging in het geweten heeft achtergelaten, of op eene toekomst ziet waarvan men weinig te hopen heeft.
Eer. Een goed dat hartstogtelijk wordt nagejaagd, zonder te bedenken dat deszelfs bezit alligt de doode vlieg kan worden, die (naar de uitspraak van den wijzen koning) de kostbare zalve des specerijmengers tot bederf doet overgaan.
Eeuwig. Een woord dat voor het algemeen meer genietbaar is geworden sedert men het heeft aangewend om de duurzaamheid van vriendschapsbetrekkingen of verbonden te beter te doen uitkomen.
Ernst. Waar zij zich bij jeugdige menschen vertoont, zien wij karikaturen, waar zij op gevorderden leeftijd wordt gemist, ontwaren wij dwazen.
Examen. Wordt daarom door velen zoo geschroomd, omdat bij het opmaken van den geestelijken inventaris de aureole zou verdwijnen, die men alleen aan stand of betrekking te danken heeft.
| |
F.
Faam. Eene snapachtige dame, die ter wille van luistergrage ooren nog al van grootspraak zich bedient.
Fata Morgana. Eene luchtspiegeling, die even als de kasteelen door onze verbeelding opgetrokken, na korten tijd weder spoorloos verdwijnt. Beiden, schoon aan de werkelijkheid ontleend, missen den grondslag, waarop het bij duurzaamheid aankomt.
Frankrijk. Een land, waarheen magtige potentaten zoowel
| |
| |
als modemaaksters bestendig heen zien, om fatsoenen voor staatsstukken of toiletsartikelen op te doen.
| |
G.
Gedeelte. Minder dan het geheel. Bij zedelijke ligchamen nogtans doet zich vaak het verschijnsel op, dat de waarde van het geheel door een betrekkelijk klein gedeelte wordt vertegenwoordigd.
Geestenwereld (de). Is ons gewis naderbij dan wij vermoeden, en echter ver genoeg van ons verwijderd om ons geheel vrij te laten in onze gedragingen.
Geheugen. Beurtelings zwak en sterk bij dezelfde personen, naar gelang het eigene fouten of die van anderen betreft.
Gelach. Verkeert niet zelden in geween, als het op 't betalen van het gelag aankomt.
Gelegenheid. Komt schaars van pas, waar de trage hand het vatten ontleerd is.
Geraamte. Jaagt daarom der menigte zoo veel schrik aan, omdat het haar den spiegel voorhoudt, waarin zij duidelijk ontwaart, wat er van aardsche grootheid eens overblijft.
Geweten. Caoutchouc. Vandaar dat bij verlies van elasticiteit veler geweten zoo verbazend ruim wordt.
Gierigaard. De behoeftigste der stervelingen, wijl het aangroeijen zijner schatten hem des te huiveriger maakt een penning er van af te nemen.
Godsdienst. Onder welke vormen zij ook wordt aangetroffen, altijd legt zij het getuigenis af, dat de mensch zich zelven ongenoegzaam is.
Graf. Eene plaats waarbij schoone redevoeringen worden uitgesproken en fraaije bloemen geplant. Sprekers en planters voelen zich echter dan eerst op hun gemak, hoe verder zij er van verwijderd zijn.
| |
H.
Heelal. Eene uitgebreidheid, waarvan de omvang ons doet duizelen, doch vaak te eng voor hem, wien het geweten aanklaagt.
Hemel. Eene plaats waar ieder naar verlangt, maar toch zoo laat mogelijk wenscht heen te gaan.
Honger. Een scherp zwaard, doch bot geworden, heeft het vrij wat in, het weder te wetten.
| |
| |
Hoveling. Een reflectie-spiegel der deugden en ondeugden van den gebieder of der gebiedster.
Huis. Een woord dat aantrekt of onverschillig laat, al naar gelang men den zegen van het huiselijk verkeer heeft gesmaakt of daaraan vreemd is gebleven.
| |
I.J.
IJver. Zonder verstand, een locomotief in vollen gang, doch aan zich zelven overgelaten, die alom onheil sticht en eigen verderf voorbereidt.
Indruk. Is gemeenlijk daar het spoedigst verdwenen, waar de tranen het sterkst vloeijen. Een doorweekte bodem is dan ook weinig geschikt om er iets blijvends op te stichten.
Inkt en buskruid: de twee geweldigste sloopers in maatschappijen die op beschaving roem dragen.
Jaloerschheid. Een gebrek waardoor men verhinderd wordt den goeden smaak van anderen te huldigen, zoodra die zich openbaart omtrent het voorwerp, dat onze genegenheid heeft aangetrokken.
| |
K.
Kerk. Door hen vaak het minst bezocht, die haar bouwstijl het hoogst waarderen.
Kleed. Uit schaamte geboren, werd het alras door behaagzucht als troetelkind aangenomen, om later misleiding en bedrog uitnemende diensten te bewijzen.
Klimmen. Iets dat elk verstaat; doch niet ieder weet, waar men dient op te houden.
Koning. ‘Een Penningh van 't metael daar wij af zijn gemaeckt, Maar op de rekenrij der duizenden geraeckt.’
Krankzinnigheid. Ofschoon de geoefendste psycholoog wanhoopt, de juiste grenzen van dit gebied ooit te kunnen bepalen, dunkt het ieder gemakkelijk te zeggen, wat er al of niet toe moet gebragt worden.
Krijgen. Nemen en ontvangen. Het geval kan zich dus voordoen, dat men iets krijgt zonder het gekregen te hebben, en alzoo eene handeling begaat, die door een eerlijk gemoed wordt gewraakt.
Kroon. Pleegt dan eerst haar gewigt te doen gevoelen, als de drager zich bewust wordt welke verantwoordelijkheid zij hem oplegt.
| |
| |
Kruipen. Bij kinderen, een teeken dat zij zich weldra zullen opheffen; bij volwassenen, dat zij alle begrip van hunne waarde verloren hebben.
Kruis. Het teeken van den grootsten vrede, den felsten krijg, den kloeksten moed, de zeldzaamste geleerdheid; doch evenzeer van vorsten luim, van pligtpleging en van bodenloon.
Kruiwagen. Met een van goed kaliber komt men sneller aan zijn doel dan met een extra trein.
| |
L.
Lap. Een nieuwe lap op een oud kleed, schaadt; een oude lap op een nieuw kleed, is een misstand.
Last. Niet die ons door hooger Hand wordt opgelegd, weegt het zwaarst; alleen die drukt ter neder dien wij ons zelven onnoodig op de schouders tasten.
Leed. Waar dit anderen wordt aangedaan, eene beuzeling; waar men het zelve ondervindt, een molensteen.
Leeren. Wordt door zulken vaak het meest verzuimd, die er voortdurend de grootste behoefte aan hebben.
Leeuw. Een dier dat steeds zijne hoogheid gevoelt, maar die nimmer te grabbel werpt.
Lessen. Worden bij handvollen uitgedeeld, doch schaars met liefde ontvangen, en nog zeldzamer opgevolgd.
Leven. De grootste straf waartoe iemand kan verwezen worden, die zijne toekomst moedwillig heeft verwoest.
Liefde. Wien het bevreemden mogt, dat zij in fellen haat kan overgaan, herinnere zich slechts dat ook de zoetste wijnen den scherpsten azijn opleveren.
| |
M.
Maan (de). Predikt sinds jaarduizenden onafgebroken de groote waarheid: ‘schijn bedriegt’, doch men weet het, met weinig succès. Wien het ploegen op rotsen niet vreemd is, zie bijwijlen eens tot haar op, en spiegele zich aan hare onverstoorbare kalmte.
Meester. Zoo veel als: onderwijzer, leeraar, wondheeler, regtsgeleerde. Exploiteurs op verschillend gebied; no. 1 kiest daartoe de hersens; no. 2, het hart; no. 3, den uitwendigen mensch en no. 4, de beurs.
Middel. Dat het door het doel zou geheiligd worden, werd
| |
| |
vroeger wel beweerd, doch hieraan slaat niemand thans meer geloof.
Mijn. Weg naar de schatkamers der voorwereld.
Misdruk. Het Medusa hoofd, dat een uitgever zoo menigen auteur voorhoudt, en diens hand doet verstijven, als hij gereed staat, met zijn breinschat de wereld te verrijken.
Mode. Eene gebiedster wier bevelen - de dwaaste niet uitgezonderd - op het stiptst worden nagekomen. Ja, zoo ver wordt zelfs de onderdanigheid gedreven, dat men het als eene ware ramp zou aanmerken, indien men te dier zake van nalatigheid wierd beschuldigd.
Mom. Thans een speeltuig voor kinderen, daar volwassenen er zich niet meer van bedienen sedert zij in de kunst van veinzen zulke buitengewone vorderingen hebben gemaakt.
Morgen. Een onbekend kapitaal, waarop ieder evenwel groote wissels trekt, zonder de minste zekerheid of zij immer zullen gehonoreerd worden.
Mummie. Heeft al het terugstootende van een lijk verloren, sedert men haar als eene zeldzaamheid in musea van oudheden heeft binnen gesmokkeld.
| |
N.
Naam. Zich er een te maken, kost weinig; een goeden naam te verwerven en dien ongeschonden te bewaren, kost zeer veel.
Nachtegaal. Een groot talent, waaraan het bedelen om lof vreemd is.
Navolgen. Daar de groote menigte dit zoo gemakkelijk doet, omdat het denken bespaart, zoo rust er eene te grooter verantwoordelijkheid op hen die voorgaan.
Nood. Wordt daar het minst gevoeld, waar men dien het meest uitspreekt.
Noodlot. Eene godheid die geblinddoekt werd voorgesteld. De aanhangers die zij thans nog telt, dankt zij den blinddoek, die voor hooger licht onvatbaar maakt.
Nullen. In de cijferkunst brengen zij al wat waarde vertegenwoordigt op zijne plaats; in de zamenleving doen zij juist het tegengestelde.
| |
O.
Oog. In normalen toestand geeft het aan de ziel dikwijls
| |
| |
verwarder voorstellingen van de dingen dan zij ontvangt, wanneer het geheel voor het licht gesloten is.
Oogenblik. De voetstap van den tijd. De vervlogene oogenblikken worden veelal teruggewenscht, de tegenwoordige vaak verbeuzeld, op de toekomende steeds gerekend.
Omwenteling. Ontleent hare waarde alleen aan den toestand, die vóór ging, en dien zij doet geboren worden.
Onbekend. Maakt onbemind, doch daarom niet onbegeerlijk. Geen levenstijdperk waarin men alles wat onbekend is, niet vurig najaagt, terwijl teleurstelling niemand afschrikt zijne blikken er van nieuws naar heen te rigten.
Ondank. De munt waarmede de wereld betaalt, doch waarover men men zich telkens verwondert bij de voldoening. Sterk sprekend bewijs, dat aan de verbetering van ons geslacht in den regel door niemand gewanhoopt wordt.
Onderwijs. Kweekt hoogmoed of nederigheid, daar halve geleerdheid steeds opgeblazen maakt, en degelijke studie leert zien, hoe weinig men eigenlijk nog weet.
Ongelijk. Waar het wordt ondervonden, meet men het ten breedste uit; waar men het aandoet, rangschikt men het onder de kleinigheden.
Ongeluk. Heeft meer gelukkigen gemaakt dan het geluk dankbare genieters heeft gevonden.
Opschik. In de jeugd een bewijs van onverstand; op gevestigden leeftijd, gebrek aan ernst; in den ouderdom, eene bespotting van zich zelven; bij uiterste wilsbepaling, het getuigenis dat men nimmer het doel des levens heeft begrepen.
Ouderdom. Een zegen in 't verschiet, een last in de werkelijkheid.
Overmoed. Wordt daar het meest gevonden, waar de ware moed ontbreekt. Het is dus meer een teeken van armoede dan van rijkdom.
| |
P.
Paleis. Hut. Uitersten. Als zoodanig geen van beiden begeerlijk. Is de weelde te duchten, de ontbering niet minder.
Pantoffel. Als onderdaan, een voorwerp van eigenaardige aantrekkelijkheid; als scepter gebezigd, iets dat afschuw inboezemt.
Pijl. Waar zij het ligchaam wondt, heeft zij vaak den dood
| |
| |
ten gevolge; waar zij het hart treft, opent zij veeltijds een springader des levens.
Planeet. Een donkere bol die licht verspreidt; het tegenbeeld dier heldere bollen onder de menschen, die maar al te vaak het licht verduisteren.
Plooijen. Iets, waartoe meer menschen- en zaakkennis behoort, dan men algemeen gelooft. Onbekwaamheid in dezen kan daarom dikwijs meer kwaad aanbrengen, dan voorkomen.
| |
R.
Raadsel. Onopgelost: eene flesch champagne, die aller begeerte gaande maakt; opgelost: eene champagne flesch, door elk met onverschilligheid behandeld.
Ramp. Mag dan eerst een ongeluk heeten, als zij voorbijgaat zonder dat men er wijzer of beter door is geworden.
Regeren. Eene kunst, die elk verstaat, uitgenomen zij die er toe geroepen worden; ten minste zoo men aan de geoefende kritiek geloof mag hechten.
Rekening. Een kind der verschrikking voor hen, die niet onwillig maar slechts onvermogend zijn, te voldoen. Opligters geven zich naauw de moeite haar in te zien en leggen ze eenvoudig ter zijde.
Reus. Iemand die boven allen uitsteekt, en vaak niets uitstekends bezit.
Ridderorde. Zie: kruis.
Rijkdom. Geeft veel, maar ontneemt vaak nog meer; vandaar dat velen, omringd van groote schatten, zich zoo ongelukkig gevoelen.
Roos. Dat zij van de vroegste tijden tot nu toe de aangebedene is gebleven, heeft zij alleen daaraan te danken, dat zij doof is voor de vleitaal waarmede men haar onophoudelijk bewierookt.
Rust. Iets dat alle menschen begeeren, doch aan niemand dienstig is.
| |
S.
Schaamte. Toen zij onzen stamouders den eersten blos op de kaken joeg, was hunne onschuld verdwenen; waar de menschenvriend haar bij den verst afgedwaalde nog bespeurt, wanhoopt hij geenszins aan terugkeer tot het goede.
| |
| |
Schaduw. Iets begeerlijks of iets krenkends, al naar gelang men die opzoekt of er in geplaatst wordt.
Scheiden. Eene kunst waarin de meesten meer bedreven zijn dan in die van vereenigen.
Scherts. Een vreeselijk wapen, dat niet dan met de grootste behoedzaamheid kan aangewend worden.
Slagveld. Eene plaats waar de dood altijd stellig den grootsten buit wegdraagt.
Sneeuw. Zoo iets de magt van het kleine staaft, is het de sneeuwvlok, die voor een kinderadem bezwijkende, nogtans door hare zusters geholpen, de talrijkste legerbenden te grond rigt.
Spel. Is bij hen de ernst des levens voor wie het leven een spel is.
Spiegel. Een gevaarlijk ding, wijl het de zonderlinge eigenschap bezit, ons te doen zien wat er in werkelijkheid niet altijd bestaat, en veel te verbergen wat in waarheid aanwezig is. Groote behoedzaamheid zij dus elk aanbevolen die er zich van bedient.
Spreken. Op zijn pas, eene hand die wonden heelt; te ontijde, eene hand die wonden slaat.
Sterrenhemel. Leert ons naauwkeurig wat hij vroeger was, iets dat velen met opzet verbergen, wanneer zij de algemeene bewondering tot zich trekken.
Student. Iemand die een belangrijk kapitaal vertegenwoordigt, doch dat meestal onbeduidende renten afwerpt.
| |
T.
Tegenspoed. Een woord van onaangenamen klank. Bij personen of volken door weelde ontzenuwd, is echter geen heilzamer correctief denkbaar tot herstel der verlorene veerkracht dan juist de tegenspoed.
Temperament. Vervangt daar de plaats van het fatum der Ouden, waar men door gebrek aan zelfbeheersching zich door zijne hartstogten laat vervoeren.
Teugel. Veeltijds noodiger voor dien, die hem voert, dan die er mede geleid wordt.
Tijd. De snelheid en waardij er van wordt door de meesten dan eerst bespeurd, als hun geen tijd meer overschiet.
Toekomst. De tijd waarvan velen alles hopen, doch weinigen zich met ernst op voorbereiden.
| |
| |
Tong. Schaadt meer waar zij fluistert, dan waar zij luid hoorbare klanken voortbrengt.
Tooneelspeler. Iemand die al spelende den rand van het graf nadert, en aan de overzijde er van eerst met schrik ontwaart, hoeveel hij verspeeld heeft.
Tranen. Hebben dikwijls sterker vesting doen vallen, dan waarop de vernielendste projectielen zich kunnen beroemen.
Troon. Eene verhevenheid van slechts luttele voeten, maar wier bestijging vaak meer moeite kost dan het beklimmen van den Dawalaghiri.
Troost. Heeft daarom dikwijls zoo weinig te beduiden, omdat de trooster veelal onbekend is met de bron waaruit de ware troost is te putten.
| |
U.
Uitgaven. Overtreffen bij velen daarom zoo dikwerf de inkomsten, omdat de laatsten, zij het dan ook in strijd met hetgeen de optica leert, zich op een afstand merkelijk grooter vertoonen dan zij wezenlijk zijn.
Uitkomst. De maatstaf van bekrompen zielen, waarmede zij de waarde eener onderneming bepalen.
Uitstellen. Een transigeren met zijn geweten, waar men den moed tot handelen mist.
Uitvlugt. Eene munt van wier onwaarde ieder overtuigd is, doch die men niet schroomt telkens in omloop te brengen.
Uurwerk. Herinnert niet alleen met nadruk aan den verloopen, helaas! voor velen ook verlorenen tijd, maar ook met dubbelen ernst aan de oogenblikken, ons nog gegund.
| |
V.
Verbetering. Wordt in den regel steeds van anderen verwacht; met zich zelven aan te vangen, houdt men veelal voor onnoodig.
Verdraagzaamheid. Een gemakkelijk oorkussen voor luiaards naar den geest.
Verjaardag. Een handwijzer op den levensweg met twee armen; op den een onderscheidt men, bij verder voortgaan, al minder duidelijk het woord wieg; op den ander met toenemende helderheid het woord graf.
Verstrooijing. Opium: bij kleine hoeveelheden aangewend,
| |
| |
een pijnstillend, onnadenkend gebruikt, een ontzenuwend middel.
Verveling. Een poel, waaruit bestendig giftige dampen oprijzen.
Vijand. Dien te hebben, is geen schande; er zich eenen te maken, is onchristelijk.
Vlag. Dat zij volgens den stokregel de lading dekt, is eene bewering die der wereld op stroomen bloeds en tranen is te staan gekomen.
Voorteekenen. Gewaande: eene gezochte waar, schoon zij weinig te beduiden heeft; stellige: een minder gewild artikel, dat nogtans groot voordeel kan aanbrengen.
Voorwereld. Een boek welks bladzijden uit steen bestaan, en waarvan de letters uit geraamten zijn zamengesteld.
Vormen. Iets tijdelijks, dus voorbijgaande. Tot bevordering van regelmaat zijn zij uitmuntend; doch doodend moeten zij geacht worden voor de ontwikkeling van den geest, waar men er bij zweert.
Vrijheid. Wordt steeds het minst genoten, waar zij het meest wordt uitgetrompet.
Vrouw. Zoo lang zij zich binnen haar kring beweegt, eene hemelsche gestalte die het verloren paradijs weder doet hervinden; eene min aantrekkelijke figuur, als zij daar buiten treedt, wijl haar dan op eens de tooverstaf ontglipt. Te mannelijk voor eene vrouw, en te vrouwelijk voor een man, krijgt zij iets van dat halfslachtige, dat afstoot, daar niemand er zijn beeld in herkent.
| |
W.
Wachten. Wie zich die moeijelijke kunst heeft eigen gemaakt, geniet te overvloediger als hij zijn verlangen bevredigd ziet.
Wansmaak. Waar hij zich gevestigd heeft, een bedroevend verschijnsel; hem openlijk te hooren afkeuren, een bewijs dat de besmetting nog geen onrustbarend karakter heeft aangenomen.
Weegsteen. Het wegen met tweeërlei steenen of gewigten, een kwaad reeds in de oudheid bekend. Eerlijkheid blijkt dus te allen dage eene zeldzame plant te zijn geweest.
Weerhanen. Zoowel die op torens als onder de menschen hebben dit gemeen, dat zij naauwkeurig de windrigting doen kennen, zonder daardoor zelven in het minst te worden aangedaan.
| |
| |
Weldaad. De beste is in den regel altijd die, waar de hand verborgen blijft welke ze bewijst.
Weldadigheid. Gaat bij velen boven billijkheid. Vandaar dat men een' kwaden betaler gemakkelijker tot het doen eener weldaad dan tot het afrekenen met zijne schuldeischers zal overhalen.
Wereld. In min gunstige beteekenis opgevat, zoekt men haar doorgaans niet, waar zij zich het krachtigst uitspreekt: in eigen gemoed. Hoe weinig baat men te allen tijde dus vond, in het zoogenaamde ontvlugten der wereld, valt in het oog.
Winter. Verbergt onder een ruw uiterlijk steeds een vaderlijk zorgend hart.
Wonder. Een woord dat bij vele geleerden reeds als een verouderde term wordt aangemerkt. Om geheel tot de antiquiteiten over te gaan, behoort nog alleen maar de ontdekking te geschieden, hoe eigenlijk het leven ontstaat.
Wrijving. Tot op zekere hoogte, heilzaam; voortgezet, kan zij een vuur ontsteken dat verdelgend om zich heengrijpt.
| |
Z.
Zee. Het perpetuum mobile der natuur, dat der kunst nog niet is gelukt daar te stellen.
Zeil. Het in top te hijschen: het verlangen der meesten; het te kunnen minderen: iets dat maar weinigen regt verstaan.
Zelfkennis. Vindt daarom zoo weinig beoefenaars, wijl men het van meer belang rekent, anderen te leeren kennen.
Zerk. Grafsteen. Waar de levende er op spreekt van den doode, meestal vleitaal; waar de doode er op spreekt tot den levende, een woord dat ernstige behartiging verdient.
Zien. Iets dat weinig inspanning schijnt te kosten; de scheve voorstellingen van velen bewijzen het nogtans klaar genoeg, dat maar enkelen de kunst verstaan, goed te kunnen waarnemen.
Zigeuners. Menschen wier verleden onzeker, wier heden kommervol, wier toekomst raadselachtig is.
Zon. Een hemelligchaam, waaraan de geleerden, vooral van onzen tijd, het moeijelijk kunnen vergeven, dat het zoo hardnekkig het geheim bewaart omtrent de natuur van zijn wezen.
Zorg. Betaamt ieder, bezorgd te zijn, niemand, onbekend als men is met hetgeen het volgend oogenblik zal opleveren.
Zwijgen. Lofwaardig, als men daardoor het twistvuur dooft;
| |
| |
dwaas, als het zelfverdediging betreft; onregtvaardig, waar het den goeden naam des naasten geldt; onchristelijk, als men een broeder op het dwaalspoor ziet.
's Hage.
M.
|
|