| |
| |
| |
De oorlog in Sleeswijk.
(Met eene plaat.)
Ofschoon de oorlog in Sleeswijk in zeker opzigt reeds tot het verledene behoort, veronderstellen wij toch dat het de lezers der Vaderl. Letteroef. niet onaangenaam zal zijn, in de volgende bladen een beknopt en geregeld verhaal te ontvangen van den strijd, die sedert den aanvang dezes jaars zoo zeer de algemeene belangstelling gaande hield. Wel bragten de verschillende nieuwsbladen ons schier dagelijks berigten van schermutselingen en gevechten, van overwinning en nederlaag, maar van dergelijke mededeelingen, die niet altijd even naauwkeurig zijn, kan men zich moeijelijk een geheel vormen; toen wij dus eenige kolommen van een veel gelezen geïllustreerd buitenlandsch blad, door eene bekwame hand gevuld zagen met een aaneengeschakeld verhaal van den oorlog, die zoovele menschenlevens heeft geëischt, zooveel bloed deed stroomen, kwam het voornemen bij ons op, hetzelve ook voor dit tijdschrift te bewerken, en bieden wij het alzoo aan onze geachte lezers aan.
Wij zullen daarbij niet treden in staatkundige beschouwingen; de bijzonderheden toch, die aanleiding gegeven hebben tot het geschil, zijn genoegzaam bekend; alleen willen wij dit aanmerken, dat de lievelingswensch van geheel Duitschland verwezenlijkt is geworden, althans in zooverre dat de Denen, zij het dan door kracht van wapenen, uit de hertogdommen zijn verdreven en zich genoodzaakt zullen zien toe te geven aan de voorwaarden en eischen, die de beide groote mogendheden hen zullen stellen. Gewisselijk hebben deze tegen den wil van den duitschen Bond gehandeld, maar dit is althans daardoor bereikt, dat de bewoners van Sleeswijk weder vrijelijk kunnen ademhalen, nadat zij meer dan een tiental jaren de bitterste verdrukking en kwellingen van de zijde hunner kleine tyrannen hebben te verdragen gehad. Doch laat ons overgaan tot de mededeeling der krijgsverrigtingen.
| |
I. De winterveldtogt in Sleeswijk in 1864.
Te vergeefs had men gepoogd zich met den Bond te verstaan, omtrent de vraag der erfopvolging en het bezetten van Sleeswijk. De beide groote staten, Oostenrijk en Pruissen, verklaarden
| |
| |
alzoo, toen het voorstel in de zitting van den bondsdag op 14 Januarij was verworpen, dat zij de zaak zelve in de hand zouden nemen en zelfstandig tegen Denemarken optreden. Ten gevolge dezer verklaring begon, nadat de oostenrijksch-pruissische opeisching te Kopenhagen was van de hand gewezen, dadelijk het transport der noodige troepen naar de sleeswijksche grenzen, om de aan Denemarken gestelde voorwaarden, waarvan de voornaamste bestond in de ontruiming van Sleeswijk, zoo noodig met geweld door te zetten. De in Holstein aanwezige oostenrijksche en pruissische bondsreserven werden van de bondstroepen gescheiden en ingedeeld bij het leger door de beide groote staten gevormd, onder het opperbevel van von Wrangel gesteld. Dit bestond alzoo uit omstreeks 68,000 man van alle wapenen en was dus sterk genoeg, om de hoogstens 40,000 man tellende Denen te kunnen slaan. Deze gaven intusschen hunne stijfhoofdige houding geenzins op, en het scheen, dat zij elken voet breed van den sleeswijkschen bodem hardnekkig wilden verdedigen. Het schijnt echter, dat zij reeds toen, in de maand Januarij, ernstig daaraan dachten, in elk geval het terrein tot aan het Dannewerk te ontruimen, want de ongehoorde requisitiën, die zij - vooral in deensch Wohld, de tusschen het kanaal van de Eider en de bogt van Eckernförd gelegen landstreek, waar zij eenige honderd wagens en eenige honderd duizend bossen stroo, benevens eene aanzienlijke hoeveelheid hooi met dwang opvorderden - in het zuiden van Sleeswijk deden, konden zij redelijkerwijze van eene streek, waar zij op den duur dachten stand te houden, niet vergen.
Nadat de oostenrijksch-pruissische troepen op 30 Januarij aan de sleeswijksche grenzen hunne positie hadden ingenomen, zond de met het opperbevel der geallieerden belaste veldmaarschalk von Wrangel aan den deenschen generaal de Meza de schriftelijke opeisching tot ontruiming van Sleeswijk, wordende bij verzet of weigering daarvan met maatregelen van geweld gedreigd. Deze in zeer beleefde termen gestelde eisch van von Wrangel werd daags daarop gevolgd door het korte en krachtige antwoord van de Meza, die verklaarde niet te kunnen voldoen aan het door von Wrangel tot hem gerigte verlangen en geheel tegenovergestelde bevelen van zijn vorst te hebben ontvangen; geweld zou hij des noods met geweld moeten en weten te bestrijden. De vijandelijkheden waren dus nu onvermijdelijk en
| |
| |
geheel Duitschland, ja gansch Europa zag gespannen het oogenblik te gemoet, dat het eerste schot aan de Eider zou vallen, als het signaal voor de aanbrekende vrijheid der hertogdommen. De meeningen waren intusschen zeer verdeeld: deze herinnerden zich den schijnoorlog van 1848 en waren van oordeel, dat het ook thans denzelfden loop zou nemen; gene weder, die het niet zoo donker inzagen, wilden in de aanwezigheid van vier pruissische prinsen (de kroonprins, prins Friedrich Karl en de prinsen Albrecht, vader en zoon) bij het leger een goed teeken zien voor de ernstige bedoelingen der verbondenen. Even verdeeld waren de meeningen ten opzigte van den persoon des opperbevelhebbers, de maarschalk von Wrangel, die sommigen als aanvoerder van den in 1848 door Pruissen gevoerden schijnoorlog nog verdacht voorkwam, terwijl anderen het eene zeer geschikte keuze vonden, dat men een met land en volk zoozeer bekenden generaal, als von Wrangel, had gekozen, de krijgsverrigtingen in het onderhavige geval te besturen. Zooveel is overigens zeker, dat de keus van von Wrangel, in krijgskundig opzigt volstrekt niet is te misbillijken. Een korte terugblik op zijn verledene zal ons dit duidelijk bewijzen.
Friedrich Heinrich Ernst vrijheer von Wrangel is op 13 September 1784 te Stettin geboren, waar zijn vader als overste van een regiment infanterie in garnizoen lag. Reeds in 1796 kwam hij als jonker bij de pruissische ruiterij en maakte in 1807 zijn eersten veldtogt in Pruissen mede, waarin hij zich roemrijk gedroeg. Nadat hij in 1813 als ritmeester het ijzeren kruis had verworven, maakte hij den veldtogt van 1814 als majoor, dien van 1815 als overste mede en betoonde daarbij eene zoo ridderlijke dapperheid, verbonden met een schielijken, juisten blik in de leiding zijner manschappen, dat hij allengs opklom van den eenen rang tot den anderen. Na lange jaren van vrede bevond zich von Wrangel in 1848 als kommanderend generaal in Stettin, waar hij in het begin van April de benoeming tot generaal der kavallerie en tevens tot opperbevelhebber der tegen Denemarken aangevoerde bondstroepen ontving. Op Paaschzondag had de eerste botsing plaats met de Denen, die hij bij Sleeswijk in het destijds zwak versterkte Dannewerk verrastte. Bij de eerste bestorming wierp hij hen terug, maar toonde bij hunne vervolging - hij verbood namelijk den onderbevelhebber kortaf, de overwinning verder voort te zetten -
| |
| |
zulk eene laauwheid, dat men reeds destijds grond had te vermoeden, dat het hem geen vollen ernst was met den strijd. Het verder verloop der operatiën bevestigde dit vermoeden geheel en al en liet geen twijfel over, of von Wrangel had geheime instructiën, die hem verboden de Denen ernstig aan te tasten; de omstandigheid toch, dat hij hen, die hij geheel had kunnen vernietigen, uit Sleeswijk ongedeerd naar het eiland Alsen liet ontsnappen, van waar zij de voortrukkende duitsche troepen steeds in de flank en den rug konden verontrusten, deed den geheelen veldtogt nutteloos zijn. Zonder dan ook de hertogdommen de minste dienst te hebben bewezen, ontving hij op 24 Mei uit Berlijn het bevel terug te trekken, en reeds op 26 Augustus werd door de bemiddeling van Zweden en den invloed van Engeland de beruchte wapenstilstand van Malmö gesloten, waardoor vooreerst aan den oorlog een einde werd gemaakt. Op 15 Augustus 1856 verwierf hij de hoogste militaire waardigheid in Pruissen, namelijk die van generaalveldmaarschalk en in het laatst des jaars 1863 werd hij, ten gevolge het genomen besluit tegen den koning van Denemarken en in geval van het uitbreken der vijandelijkheden, andermaal aan de spits der duitsche bondstroepen gesteld, eene betrekking, welke hij later met het opperbevel over het oostenrijksch-pruissische leger voor Sleeswijk-Holstein verwisselde. Hij betrad aldus weder het tooneel, waar hij reeds in 1848 in schijn had oorlog gevoerd en het is gebleken, dat hij ditmaal met betere instructiën is voorzien geweest; daar de slechte uitkomst ten jare 1848 enkel het gevolg was van ontvangen bevelen, waaraan hij streng meende te moeten vasthouden. Na deze korte uitweiding willen wij den blik werpen op de eigenlijke krijgsverrigtingen.
Ten gevolge van het ontvangen antwoord van den deenschen generaal de Meza, vaardigde von Wrangel den overtogt van de Eider op 1 Februarij met de karakteristieke woorden uit: ‘Alzoo in Gods naam voorwaarts!’ en werden op 31 Januarij de pruissische troepen bij Kiel, de oostenrijksche in en bij Rendsburg geconcentreerd. De Denen, die wel konden vermoeden, dat in de eerstvolgende dagen een aanval zou plaats vinden, losten nog in den nacht op 1 Februarij hunne posten infanterie op den regteroever van de Eider door dragonders af, wijl zij niet voornemens waren hier een ernstigen wederstand
| |
| |
te bieden. In de vroegte van 1 Februarij rukte het zesde oostenrijksche legercorps, aangevoerd door den luitenant-veldmaarschalk von Gablenz, voorwaarts naar de overgangen van de Eider bij Rendsburg, de spoorweg- en sluisbruggen, die over een zeer smallen arm van de Eider leiden, en de laatste in het zoo dikwerf genoemde Kroonwerk, waarvan echter eigenlijk niets meer bestaat, daar de Denen hetzelve geslecht hebben. Eene eenvoudige palissadering, waarvan de sterke poort gesloten was, verhinderde hier den doortogt, terwijl twee dubbele posten kavallerie van de deensche zijde de beide uitgangen van de brug op den regteroever bezet hielden. De Eider was digt gevrozen.
Eene kompagnie hessische infanterie opende de tegen de palissadering van het Kroonwerk gerigte kolonne, waarop de soldaten der genie volgden met de noodige gereedschappen om het paalwerk om te hakken, daarna jagers en huzaren, ter vervolging van den vijand. Toen zij de poort naderden, vielen eenige schoten uit de schietgaten, zonder echter te treffen, en te gelijk zag men de deensche dragonders in vliegenden ren wegrijden. Eenige weinige krachtige houwen met de bijl waren voldoende, om de troepen den weg naar het noorden te openen. Te gelijker tijd rukte langs den spoorwegdijk eene afdeeling hessische infanterie over de omstreeks duizend schreden verder stroomafwaarts liggende spoorwegbrug voorwaarts, wier ondermijning, gelijk men zeide, onwaar bleek te zijn en drong aan de achterzijde van het Kroonwerk binnen. Deze bewegingen werden door den luitenant-veldmaarschalk von Gablenz in persoon bestuurd. Talrijke nieuwsgierigen, die een gevecht hadden verwacht, waren daar tegenwoordig en zonden nu de troepen hunne jubelkreeten aan gene zijde van den oever toe. Tot laat in den nacht stroomde eene aanzienlijke massa troepen van allerlei wapenen over de beide bruggen en over het ijs van de boven-Eider. Omstreeks 8 ure verscheen de opperbevelhebber von Wrangel met den kroonprins van Pruissen en beiden begaven zich weldra naar de voorhoede, die ijverig bezig was met de vervolging der Denen.
Op gelijke wijze en juist op denzelfden tijd had de overtogt der door prins Friedrich Karl aangevoerde Pruissen over de met de Eider verbondene Levensau, noordwaarts van Kiel, plaats. Juist ten 7 ure werd de aan de sleeswijksche zijde op- | |
| |
gehaalde brug met behulp van ladders beklommen en nedergelaten, waarna aldra de eerste compagnie van het 64ste regiment infanterie dezelve met den stormpas overging en op de in galop vlugtende deensche dragonders vuurde, waarna eene afdeeling van het regiment uhlanen no. 11 volgde, benevens achtereenvolgens een bataillon van het 64ste regiment, een eskadron uhlanen, een gedeelte van het 24ste regiment, eene batterij twaalfponders, weder uhlanen, nog eene batterij twaalfponders, afdeelingen van het 64ste regiment, twee gegoten stalen zesponds batterijen, pionniers, eene zesponds batterij enz. - Ook hier werden slechts ettelijke schoten met den vijand gewisseld; prins Friedrich Karl bevond zich aan het hoofd der kolonne, die onder het zingen van het lied: ‘Sleswich-Holstein meerumschlungen’ den sleeswijkschen bodem betraden.
Bij Rendsburg waren intusschen almede de oostenrijksche brigaden Nostitz, Gondrecourt en Tomas de Eider overgetrokken; de eerste rukte voorwaarts op den straatweg naar Sorgbrück, de tweede naar Duvenstedt, terwijl de brigade Tomas de dorpen rondom Rendsburg bezette. Thans volgde ook de brigade kavallerie en de nog verder zuidwaarts staande brigade Dormus marcheerde op Rendsburg. De Denen poogden de vervolging daardoor te vertragen, dat zij de bruggen over de Sorge achter zich wegbraken, maar de huzaren der brigade Nostitz bleven hen op de hielen, daar zij, zonder zich te bedenken, den met ijs drijvenden stroom doorwaadden; de pionniers volgden hen op den voet en sloegen in der haast bij Sorgbrück twee, bij Duvenstedt één brug, waarna de vervolging gestaakt en de voorposten noordelijk van de Sorge betrokken werden.
Terwijl de Oostenrijkers op de bovengezegde wijze voortrukten, marcheerden de Pruissen op den straatweg naar Eckernförd verder. Bij deze plaats, waar de zee zeer nabij den landweg gelegen is, wachtten hen twee deensche oorlogschepen, de korvet Thor en de gepantserde schooner Esbern Snare, die de op den weg voortrukkende troepen poogden te beschieten; zoo spoedig hadden zij echter de Pruissen niet verwacht en daarom nog niet gevuurd, toen zich reeds de pruissische kolonne vertoonde. Desniettegenstaande openden zij aldra hun vuur, en op het eerste schot rukte eene twaalfponds getrokken batterij voorwaarts
| |
| |
en nam op de hoogten, die als bastions nabij den weg oprijzen, eene voordeelige stelling in; deze werd zeer spoedig door eene zesponds batterij gevolgd en beiden beantwoordden nu levendig het vuur der deensche schepen. Hoewel minder grootsch, was het een schouwspel even als op 5 April 1849, welken voor hun zoo ongelukkigen dag de Denen nog niet schenen vergeten te zijn, want nadat eenige kogels van de pruissische zijde hadden getroffen, trokken beide schepen zich zoo spoedig mogelijk uit de haven terug; van de Pruissen was slechts één paard gewond. Eene afdeeling derzelve had zich westelijk om de met de eckernförder bogt in verbinding staande vindebijer Noer getrokken en verrigtte gelijktijdig met dat artilleriekamp een klein gevecht met de deensche infanterie, die zich overigens spoedig op Missunde terug trok, waarna de Pruissen ten slotte de hoogten achter Eckernförd bezetten.
Den 2 Februarij rukte op den linkervleugel de brigade Nostitz tot Norby (aan den spoorweg halfweg Sleeswijk), de brigade Tomas tot groot- en klein-Breckendorf voorwaarts; de brigade Gondrecourt bleef in Duvenstedt, terwijl de brigade Dormus de stelling innam, die de brigade Tomas den vorigen dag had bezet. De brigade kavallerie plaatste zich tusschen de brigades Tomas en Gondrecourt. Een escadron dragonders van Windischgrätz kreeg bevel voorwaarts te gaan en den vijand op te sporen; deze afdeeling, welke op hun marsch nog door een gedeelte huzaren werd versterkt, stiet bij Lottorf op vijandelijke infanterie, die na een kortstondig gevecht werd geslagen. Dien dag had hier verder niets bijzonders plaats, maar op den regtervleugel was hij des te bloediger. Van uit Eckernförd, waar de Pruissen met hooge ingenomenheid en geestdrift waren ontvangen en de inwoners aldra hertog Friedrich hadden geproclameerd, ondernam Prins Friedrich Karl eene verkenning tegen Missunde. Op den weg derwaarts werden de Denen na een korten tegenstand uit hunne schansen bij Holm en Kochendorf terug gedreven en trokken op Missunde terug.
Prins Friedrich Karl gaf dadelijk bevel de schansen bij Missunde aan te tasten; voorzeker een moedig besluit, dat, zoo het goed afliep, de Denen kon dwingen tot de overgave van het gansche Dannewerk; want van de zeven schansen, die hier op den zuidelijken oever van de Schlei liggen, zijn de beide voorste veel hooger dan de achtersten en die op den noorde- | |
| |
lijken oever gelegen. Daar nu de Schlei hier zeer smal is, waren de Denen uit deze beide voorste schansen, indien zij genomen werden, ook even gemakkelijk uit alle overige versterkte punten op deze plaats te verdrijven. Echter moest men in het oog te houden, dat alleen veldgeschut, hetwelk geheel onbedekt moest handelen, tegenover het zware geschut in de schansen aanwezig was, en dat de Denen, die dit terrein reeds lang op een aanval hadden voorbereid, elken afstand naauwkeurig kenden, dat alzoo de Pruissen, vooral bij den heerschenden dikken nevel ook ten opzigte der zekerheid van het mikpunt, in vergelijk bij de Denen aanzienlijk ten achter waren. Dit in aanmerking nemende zal men zich den afloop van het gevecht, dat hier plaats had, gereedelijk kunnen verklaren. Tusschen 10 en 11 uur rukten negen pruissische batterijen, houwitsers, veldzesponders, korte en getrokken twaalfponders in een uitgestrekt halfrond tot een afstand van 900-1000 schreden naar de hoogten tegenover de schansen op en openden een hevig vuur op dezelve, dat door de Denen even krachtig beantwoord werd. De Pruissen konden ten gevolge van den dikken nevel de uitwerking hunner schoten niet waarnemen, ofschoon het de Denen, in weerwil hunner zeer voordeelige stelling, evenmin gelukte een der vijandelijke stukken geschut te demontéren; intusschen leden de Pruissen hier een aanzienlijk verlies aan officieren en manschappen. Alvorens namelijk bres was geschoten, hetgeen bij aardwerken zeer moeijelijk is, werden achtereenvolgens verscheidene bataillons ter bestorming der schansen aangevoerd. Achter de voor de schansen aanwezige
kniggs lagen echter deensche jagers en infanterie in hinderlaag, ondersteund door de shrapnels en kartetsen der schansen, die de moedige bestormers met hun moordend lood ontvingen; desniettegenstaande rukte men onder luid hoerah voorwaarts, maar het onmogelijke kon niet gedaan worden; geheele lagen kartetsen veegden het glacis schoon, en ofschoon het gelukte eene vooruitstaande schans bij den Ornumermolen te bestormen, moest de aanval om half 5 ure worden opgegeven, nadat men 120 à 150 dooden en gewonden had verloren; overigens is later gebleken, dat het verlies der Denen nog grooter was, daar de werpschoten van het getrokken geschut der Pruissen binnen in de schansen vreesselijk hadden gewoed. De Denen zelf geven 150 à 200 man op.
| |
| |
De meeningen over de regeling van dezen aanval, die zonder eenig gunstig gevolg zoovele offers heeft gekost, luidden schier algemeen ongunstig; men was verbitterd over de overwinning der Denen, en betreurde de gevallen offers des te inniger, toen niettegenstaande de koelbloedigheid en volharding, die de moedige pruissische strijders te midden van het vijandelijk vuur, waaraan zij waren blootgesteld, hadden betoond, bleek dat onder de bestaande omstandigheden onmogelijk een gunstiger uitslag had kunnen verkregen worden.
Daarentegen is prins Friedrich Karl echter zeer populair en wilde men hem den slechten afloop niet wijten, daar in zijne krijgskundige bekwaamheden zoo veel vertrouwen werd gesteld.
Genoemde prins, de zoon van prins Friedrich Karl Alexander van Pruissen, broeder des konings, en van prinses Marie Louise Alexandrine, dochter van den overleden groothertog Karl Friedrich van Saxen-Weimar is geboren op 20 Maart 1828, en thans generaal der kavallerie, bevelhebber van het derde legercorps en tweede chef van het koninklijk pruissische regiment lijfhuzaren Nicolaas enz. Sedert 29 November 1854 is hij gehuwd met de prinses Marie Anna, de dochter van den regerenden hertog Leopold van Anhalt-Dessau. Door eene brochure, waarin hij de gebreken van het duitsche militaire wezen, met de pruissische jonkers scherp hekelde, verschafte hij zich voor eenige jaren een grooten naam, en men was algemeen verheugd, hem in November des vorigen jaars, toen de handelende uitvoering van den Bond tegen Denemarken werd te gemoet gezien, als den aangewezen opperbevelhebber der bondstroepen te hooren noemen. Die hoop werd echter niet vervuld, want daar de prins met het pruissische hof niet op den besten voet stond, ging men aan die zijde van de veronderstelling uit, dat hij zich, eenmaal in het veld zijnde, weinig om de bevelen van den minister zou bekommeren en benoemde, gelijk wij reeds vroeger gezegd hebben, met de waardigheid van bondsgeneraal een ander persoon, die reeds vroeger bewijs had geleverd, zich streng aan de gegeven instructiën te houden - namelijk den generaal-veldmaarschalk von Wrangel. Men kan, den persoon des prinsen in aanmerking nemende, niet beweren, dat hij, zonder te weten wat te doen, zijne manschappen heeft opgeofferd; sommigen waren dus van meening, dat hij door de bloedige offers, die bij Missunde vielen, de tot een schijnoorlog
| |
| |
overhellende ministerieële partij met geweld in een ernstigen strijd had willen medeslepen en ten opzigte der grootschheid van het doel met de door hem aangegrepen middelen ten volle goed had gehandeld. Dergelijke veronderstellingen zijn echter onnoodig. De prins, een vurig soldaat, vervuld van eergierigheid en ijver omtrent de oostenrijksche bondgenooten, wilde beproeven om de schansen, waarin de Denen zich zoo snel hadden terug getrokken, met den eersten stormloop te vermeesteren, waardoor alsdan allen verderen strijd om het Dannewerk onnoodig zou zijn geworden; dat hij daarbij wel eenigzins onvoorzigtig is te werk gegaan, valt niet te ontkennen, maar krijgskundige verrigtingen, die de veldheer alleenlijk op berekening en veronderstelling moet gronden, zijn later, wanneer alles duidelijk is geworden, gemakkelijk te veroordeelen.
Zoo stonden aldus de zaken op den avond van 2 Februarij. Van de oostenrijksche en pruissische zijde was men door de aangehaalde gevechten der voorposten en verkenningen overtuigd geworden waar zich de voornaamste magt en sterkte van den vijand bevond, en op den 3den begon aldus op bevel van von Wrangel in het centrum en op den linkervleugel een algemeen voorwaarts rukken. De Oostenrijkers zouden zich rigten op het eigenlijke Dannewerk, dat wij later uitvoeriger zullen beschrijven. In den vroegen morgen van 3 Februarij nam alzoo de luitenant-veldmaarschalk von Gablenz zijn marsch op Lottorf en Geltorf, twee plaatsen, die ongeveer anderhalf uur ten zuiden en zuidoosten van Sleeswijk liggen. De brigade Gondrecourt bevond zich aan de spits. Bij Lottorf stiet zij op twee eskadrons deensche dragonders, die schielijk terugtrokken; naauwelijks was zij echter voorbij het dorp, of zij bevond zich op de daar achter gelegen hoogten tegenover zes bataillons infanterie en twee batterijen, die hen met een levendig vuur ontvingen. De tirailleurs van het 18de bataillon jagers vingen den strijd aan, spoedig bijgestaan door de infanterie der brigade Gondrecourt, die weldra werd versterkt met twee bataillons en nog eene batterij. De Denen hielden moedig stand, maar toen zij door drie oostenrijksche bataillons met de bajonet werden aangevallen, weken zij, en namen op de onmiddellijk daarachter gelegen hoogten op nieuw eene stelling in. Doch ook hier werden zij door de oostenrijksche bajonetten achtervolgd en namen de wijk op Oberselk. Onmiddellijk
| |
| |
achter deze plaats bevindt zich de Kograben of Churgraben, een vooruitgeschoven deel van het oude Dannewerk, ongeveer in de rigting van het oosten naar het westen, waar achter zich de hoogte van koning Sigurd of de koningsberg verheft, waarop de Denen een sterken toren hebben gebouwd. Van hier heeft men een vrij uitzigt op de schansen van het eigenlijke Dannewerk, alsmede op de Schlei tot voorbij Gottorp en Sleeswijk, en kunnen alzoo alle bewegingen, die de verdedigers der schansen maken, worden waargenomen. Geen wonder dus, dat de Denen de vermeestering van dit punt tot elken prijs wilden verhinderen en alles in het werk stelden, om de Oostenrijkers daarin afbreuk te doen. Tot nog toe was het de Denen niet gemeend geweest, zich in eene hunner stellingen staande te houden; toen zij echter de onstuimigheid der Oostenrijkers zagen en voor hunne stelling op den koningsberg vrees begonnen te koesteren, hielden zij in Oberselk en bij Jagel ernstig stand. In Oberselk kwam het tot een verbitterd gevecht man tegen man, en driemaal moesten de Oostenrijkers met gevelde bajonet de deensche bataillons aantasten, alvorens het gelukte hen tot wijken te brengen. Door de Oostenrijkers vervolgd, trokken zij thans op den koningsberg terug, van wiens top eene menigte vuurmonden in de gelederen der dappere bestormers woedden; maar niets was meer in staat, hunne onstuimigheid te beteugelen, en na een kort, doch moorddadig gevecht met bajonet en kolf moesten de Denen ook dit punt voor hunne moedige tegenpartij ruimen, door wie zij op hunnen terugtogt uit twee batterijen, die de hoogte bezetten, nadrukkelijk werden beschoten. De Denen openden, zoodra de hunnen de hoogte hadden verlaten, uit de schansen van het Dannewerk een hevig kanonvuur op den omstreeks 2000 schreden verwijderden heuvel, maar hunne schoten waren meestal te hoog en misten aldus het doel; de hoogte bleef in het bezit der Oostenrijkers. De verliezen der laatste in deze bloedige, van 2 ure des namiddags tot
aan het vallen van den avond geduurd hebbende gevechten waren aanzienlijk en strekken ten bewijs van den moed en volharding der bestormers; 30 officieren en nagenoeg 550 manschappen lagen dood of gewond op het slagveld; doch ook de Denen hadden zwaren verliezen geleden. In den nacht van den 3den op den 4den werden maatregelen getroffen, den koningsberg tegen een onverhoedschen aanval der Denen te vrij- | |
| |
waren en werden te dien einde door eene compagnie der genie verschansingen opgeworpen; de nacht verliep echter zonder door de Denen gestoord te worden. In Oberselk was de ambulance gevestigd en het was een treffend schouwspel, toen de vlammen van verscheidene brandende huizen de bloedige jammertooneelen, die zich hier vertoonden, verlichtten; de nacht was naauwelijks voldoende alle gewonden op te zoeken, waarvan menigeen na een smartelijk lijden en door de koude verstijfd, den dood heeft gevonden en zeker hebben de smeltende stralen der zon nog vele lijken te voorschijn gebragt.
Terwijl alzoo aan deze zijde de brigade Gondrecourt, gevolgd door de brigade Nostitz, slag had geleverd, had zich de brigade Tomas oostelijk naar Fahrdorf en Stexwig aan de haddebijer Noer en de Schlei gewend, om van hier uit Sleeswijk te bedreigen; de brigade Dormus bezette Geltorf, ten zuidoosten van Selkernoor. De voorhoede der divisie van de pruissische garde was nog denzelfden dag in de rigting van Sleeswijk voortgegaan, en rukte toen verder links.
Nog des avonds te voren werd de dappere brigade Gondrecourt door de brigade Nostitz afgelost, welke laatste den ganschen nacht op en aan den voet van den koningsberg bivouakeerde, eene vreesselijke vermoeijenis, daar men, schoon de sneeuw tamelijk hoog lag en niettegenstaande het stormachtige, gure weder uit voorzigtigheid tot zelfbehoud zelfs geene wachtvuren durfde te ontsteken. Den 4den had er niets belangrijks plaats; een artillerie-gevecht op den middag tusschen eene oostenrijksche getrokken achtponds batterij van den koningsberg tegen drie deensche schansen had geen noemenswaardig gevolg, en evenmin een dergelijke strijd tusschen de brigade Tomas in Stexwig en de deensche schansen aan gene zijde van de Schlei; overigens werd de dag gebezigd tot verkenningen der positiën van het Dannewerk. Alleen de links van de Oostenrijkers voortrukkende zaamgestelde divisie infanterie der pruissische garde had eene ernstige ontmoeting met den vijand; zij verkreeg namelijk bevel om met de voorposten Klein-Reyde te bezetten, hetwelk nog in de magt der Denen was. Reeds des morgens vroeg had de aanval plaats, die de Denen na een korten strijd noodzaakte het dorp te verlaten, en waren zij dan nu ook op op alle punten in het eigenlijke Dannewerk teruggedrongen. Het overige van den dag verstreek met toebereidselen op den
| |
| |
aanval dezer schansen; gedurende den nacht werden op den koningsberg batterijen opgeworpen, die met getrokken pruissische twaalfponders zouden gewapend worden, om van hier uit het Dannewerk te beschieten. Daar de 14e diensvolgens als rustdag kan beschouwd worden, maken wij van die gelegenheid gebruik, eene beknopte beschrijving hier in te voegen van het Dannewerk, waarvan de aanval nu weldra op handen was.
Niet slechts Duitschland, neen! geheel Europa zag met gespannen verwachting het oogenblik te gemoet, dat de geallieerden die beroemde reeks schansen, dit vaste bolwerk van het noorden, om hetwelk reeds sedert een duizendtal jaren zooveel duitsch en deensch bloed had gestroomd, zouden aantasten. Die verwachting was met bange vrees vermengd; door onverantwoordelijk uitstel had men de Denen tijd gelaten, deze sterke positie nog meer te versterken, en sedert het conflict dreigde uit te barsten, hadden zij met onverflaauwden ijver aan die werken gearbeid. Al liep dus de aanval nog zoo gunstig af, men hield zich daarvan overtuigd, dat nogtans duizende brave soldaten voor de deensche wallen hun bloed zouden moeten spillen, nadat men de Denen tijd had gelaten, hunne door de natuur reeds zoo vaste stelling nog meer door de kunst te versterken. Op Paaschzondag van het jaar 1848 had wel von Wrangel de Denen bij Sleeswijk verrast en bij den eersten aanval uit het toen nog weinig versterkte Dannewerk teruggeworpen; maar thans was het geheel anders: van eene verrassing kon nu wel geen sprake zijn en de schansen, waarmede men thans had te doen, waren geheel anders dan die van 1848. Het Dannewerk in wijderen zin strekt zich uit van Friedrichstadt in het westen in noordoostelijke rigting naar Sleeswijk en de Schlei genoemde zeeboezem, en wel zoodanig, dat het met de Eider bij Friedrichstadt een spitsen hoek vormt. De geheele reeks schansen kan worden verdeeld in de versterkingen van Friedrichstadt op den regter vleugel; in de bij Friedrichstadt in de Eider uitwaterende Treene met haar nevenstroom de Reyde, in het centrum; in het eigenlijke Dannewerk voorwaarts van Sleeswijk en het bruggenhoofd van Missunde aan den zuidelijken oever der Schlei op den linkervleugel. De bestorming van het sleeswijk-holsteinsche leger in den avond van 4 October 1850 op Friedrichstadt levert een bloedig bewijs van de sterkte dezer plaats, die, in moerassig land gelegen, bijna alleen over
dam- | |
| |
men toegankelijk is. De Denen hadden dan ook dit punt sedert nog aanmerkelijk versterkt. Door de daar aanwezige sluis kon men het geheele dal van de Treene tot Hallingstedt onder water zetten; een met omstreeks 20 stukken geschut gewapend bruggenhoofd lag in het zuiden van de Eider, en een viertal sterkten in den hoek tusschen de Eider en de Treene, bij Noord- en Zuidstapel, bij Drage en Seeth, dekte de plaats aan de oostzijde; de dijk van de Eider en de Treene, alsmede de rendsburger straatweg waren door sterke schansen gedekt en aan de achterzijde van Friedrichstadt liep eene versterkte lijn tot Koldenbüttel. Van af Hallingstedt tot aan het eigenlijke Dannewerk liepen in oostelijke rigting zeven lange, met sluizen voorziene en aan de einden door schansen gedekte dijken, die het geheele Reydedal tot voor het Dannewerk konden onder water zetten, door welke overstroomingen de bodem zoo drassig wordt gemaakt, dat nog weken daarna geen ruiterij noch artillerie zich daar kan bewegen. De oorspronkelijke wal van het eigenlijke Dannewerk, die zich eerst van het westen naar het oosten uitstrekt, maar dan eene bogt maakt en in noordoostelijke rigting voortgaat, was door twaalf groote schansen versterkt, die op een uitgestrektheid van 9000 schreden zoodanig zijn aangelegd, dat de eene hoogstens 800 schreden van de andere is verwijderd; daar nu de draagwijdte van een kartetskogel 400 schreden is, kon de geheele ruimte tusschen dezelve met kartetsen bestreken worden. De schansen hebben sterke, hooge wallen en diepe, breede grachten; de rugzijde daarvan is met palissaden afgesloten en in het binnenste van iedere schans staat op steenen voeting een bomvrij blokhuis voor 120 man; bovendien waren dezelve met geschut van het zwaarste kaliber gewapend en voor het front grootendeels door water gedekt. De linkervleugel der stelling wordt door de Schlei gedekt, een, ofschoon niet overal even diepe, maar toch breede en aan de oevers voor het grootste gedeelte
moerassige zeeboezem, die slechts twee engten heeft, welke voor een overtogt geschikt zijn. De eene derzelve, bij Stexwig, is op het aan den noordelijken oever vooruitspringende schiereiland Palörde, door drie schansen met 24 stukken geschut verdedigd; de andere, bij Missunde, is door een op den zuidelijken oever der Schlei gelegen bruggenhoofd gedekt, waarvan de wal dubbel is gepalissadeerd en inwendig insgelijks een bomvrij blokhuis heeft; dit
| |
| |
voortreffelijke werk is echter wederom met zeven deels opene, deels gesloten schansen omringd, en dit zijn nu de schansen, die prins Friedrich Karl zoo stoutmoedig liet aantasten.
Buitendien bevonden zich nog schansen bij Arnis en Kappeln, verder oostelijk op den noordelijken oever der Schlei, alsmede batterijen bij Siseby en Gundeby. Het terrein vóór en gedeeltelijk ook achter deze schansen kan onder water gezet worden. De geheele uitgestrektheid van Friedrichstadt tot Kappeln bedraagt 8¾ mijlen met nagenoeg 36 schansen, welke groote uitgestrektheid het eenige nadeel was der Dannewerkstelling, en wel zeer groot, daar de Denen hunne toch niet aanzienlijke en evenmin vertrouwde troepen over deze gansche uitgestrektheid moesten verdeelen en alzoo in gevaar kwamen, wanneer de reeks schansen aan één punt werd vermeesterd, gedeeltelijk afgesneden en gevangen genomen te worden. Zij poogden dit wel te voorkomen door eene langs de geheele lijn loopende telegrafische verbinding, maar de terugtogt kon alleen op Flensburg geschieden, waar de op den regtervleugel staande troepen zeer in het naauw moesten geraken, zoo de terugtogt eerst dan plaats had, als de lijn op een punt was verwonnen; en, dat dit vroeger of later het geval zou wezen, liet zich, bij de overmagt der Oostenrijkers en Pruissen, alsmede bij de onvergelijkelijke dapperheid dier troepen, wel niet in twijfel trekken.
Daardoor hadden dan ook de volgende voorvallen plaats. Den 5den verstreek aan de zijde der Oostenrijkers, met uitzondering eener kanonnade van uit den koningsberg en van Fahrdorf, tamelijk rustig; in den nacht zouden nog meer batterijen worden opgerigt, om den volgenden dag ter ondersteuning der Pruissen op de gansche lijn den aanval te kunnen beginnen. Deze trokken namelijk in den loop van den dag steeds verder voorwaarts, ten einde bij Arnis en Kappeln den overtogt over de Schlei te beproeven. Des middags van den 5den bezetten zij Karlsburg, tegenover Arnis, dat door twee schansen gedekt was. Daar men van de zijde der Denen een krachtigen wederstand verwachtte, werden talrijke stukken geschut aangebragt, waarvan men zich een des te gunstiger gevolg voorstelde, daar de oever aan deze zijde op dit punt hooger is dan de tegenovergestelde oever. Te gelijker tijd moest de brigade Röder bij Kappeln in booten overgaan en zich tegen
| |
| |
Arnis wenden. Die bewegingen zouden des nachts beginnen; maar reeds ten 8 ure des avonds ontving men door burgers van de gindsche zijde het berigt, dat de Denen Kappeln hadden verlaten. Dadelijk begon nu de brigade Röder den overtogt en stelde zich op den noordelijken oever met het front tegen Arnis op, om het slaan van bruggen van hier uit te ondersteunen. Doch ten 1 ure des nachts kwam ook in het hoofdkwartier Karlsburg van Arnis het berigt, dat de Denen waren teruggetrokken. Oogenblikkelijk ging ook hier de voorhoede de Schlei over en vervolgde den vlugtenden vijand op wagens, die bij menigten door de jubelende bevolking ter hunner beschikking waren gesteld.
Met het aanbreken van den dag, op den 6den, begon de bruggenbouw bij Karlsburg, die precies ten 10 ure voltooid was, waarop onder het luide gejubel der bevolking de algemeene intogt naar Kappeln aanving. De stelling voor Missunde was, toen prins Friedrich Karl oostwaarts marcheerde, door de oostenrijksche brigade Dormus, ondersteund door eene brigade kavallerie, ingenomen. Naauwelijks was de prins over de Schlei getrokken, of ook hier ontving men van Sleeswijk het berigt van den terugtogt der Denen. Reeds met het vallen van den avond meenden de oostenrijksche voorposten een ongewoon gedruisch, het getrappel van paarden en geraas van raderen, achter de deensche schansen vernomen te hebben; om 11 uur vertoonde zich een deensch parlementair met een verzoek tot wapenstilstand, die echter, toen hem des middernachts het antwoord daarop zou gebragt worden, weder was verdwenen. Dit gaf de oostenrijksche veldposten aanleiding, patrouilles tegen Sleeswijk uit te zenden, die reeds onderweg uit de stad komende burgers ontmoetten, om de Oostenrijkers van den plaats gehad hebbenden aftogt der Denen kennis te geven. Bereden ordonnancen begaven zich nu dadelijk naar het hoofdkwartier Lottorf, waar zij omstreeks half 5 ure des morgens aankwamen. Oogenblikkelijk beval von Gablenz, zoodra hij die verrassende tijding ontving, de bezetting van Sleeswijk, waarop onmiddellijk de intogt in de met vlaggen versierde stad plaats had, die ten 9 ure des morgens was afgeloopen. Thans eerst hadden de Oostenrijkers gelegenheid, de vreesselijke hinderpalen te leeren kennen, die zij nog straks onder het vernielend vuur des vijands stormenderhand hadden gemeend te moeten vermees-
| |
[pagina t.o. 105]
[p. t.o. 105] | |
| |
| |
teren; wallen, grachten, spaansche ruiters, met ijzeren spitsen voorzien alles was aanwezig, om een aanval zooveel mogelijk te kunnen weerstaan en daarbij nog honderde zware stukken geschut, die hunne zwarte muilen tegen het zuiden gekeerd hielden en de moedige bestormers met dood en verderf bedreigden, want de meesten derzelve waren door de Denen, slechts ten deele vernageld, in de schansen achter gelaten; enkele derzelve hadden zij, benevens eenige amunitie, in de Schlei doen zinken. In de schansen en op de pleinen van het slot Gottorf bij Sleeswijk lagen kogels, schanskorven, bossen en palissaden in wanorde door elkander en werden door de overwinnaars buit gemaakt.
De tijding van dit voorval deed eene algemeene verbazing ontstaan; de Denen hadden voortdurend zoo gesnoefd op het Dannewerk, dat zij voor onneembaar verklaarden, hadden daaraan zooveel - ofschoon dan sleeswijk-holsteinsch - geld verspild, dat men zich hun snellen aftogt, zonder, om aan de krijgsmanseer te voldoen, eene bestorming op slechts één punt te hebben afgewacht, aanvankelijk niet kon verklaren en aan verraad, schijnoorlog en dergelijke omstandigheden dacht. De zaak laat zich echter veel eenvoudiger verklaren. De Denen hadden zich meerendeels daarop verlaten, dat alleen de aanwezigheid van het Dannewerk voldoende zou zijn om indruk te maken op de oorlogstoebereidselen en vredesbesluiten der duitsche mogendheden. Die onneembaarheid der schansen was dan ook in de meest mogelijk gezwollen taal uitgebazuind, en zoo kwam het, dat men aan datgene, wat men steeds op dezelfde wijze hoorde beweren, in Duitschland eindelijk geloof sloeg en voor de ingebeelde onverwinbaarheid van het Dannewerk de bestaande zwakheid van hetzelve geheel voorbij zag, welke evenwel grootendeels in deszelfs uitgestrektheid bestond. Wel konden de Denen de gealliëerden, zoo deze tot eene bestorming overgingen, nog gevoelige verliezen doen ondergaan, maar dan liep toch ook een gedeelte van het deensche leger gevaar, omsingeld en den terugtogt afgesneden te worden. Zoo de versterkte lijn op een punt werd vermeesterd, was het onwaarschijnlijk, dat de troepen op den regtervleugel bij Friedrichstadt nog te regter tijd den weg naar Flensburg zouden bereiken, en bestond meer waarschijnlijkheid, dat zij genoodzaakt zouden worden zich over te geven. Hoe veel meer uitzigt op
| |
| |
goed gevolg had daarentegen een hardnekkige wederstand in de Düppeler schansen, wier uitgebreidheid beter overeenkwam met de sterkte van het deensche leger; en juist daar de verbondenen aan eene vrijwillige ontruiming van het Dannewerk, in een niet al te verwijderd tijdperk dachten, was het des te eerder mogelijk, dezelve onbemerkt en overal gelijktijdig ten uitvoer te brengen. Dit geschiedde dan ook in den nacht van den 5den op den 6den over de geheele lijn, van Friedrichstadt tot Kappeln. Het plan der Denen was geheel gelukt; zij waren aanzienlijk op den vijand vooruit en kwamen alzoo voorbedachtelijk en behouden in den zekeren sluiphoek bij Düppel en op het eiland Alsen aan. Het was thans de taak der Oostenrijkers en Pruissen, dit plan zooverre het nog mogelijk was, te verijdelen. Wij zullen zien, in hoeverre zij zulks bereikt hebben.
De brigade Nostitz, aan wier hoofd zich een eskadron huzaren van het regiment Lichtenstein bevond, begon aldra de vervolging der Denen op den flensburger weg. De brigade Tomas marcheerde in de regterflank, terwijl de brigade Gondrecourt, na eene korte rust in Sleeswijk, op den flensburger straatweg volgde. Ofschoon de wegen door sneeuw en ijzel schier onbegaanbaar waren, ging men in de vroegte van den 6den rusteloos voorwaarts, zoodat het de huzaren weldra gelukte, de vijandelijke achterhoede in de nabijheid van het regts van den weg bij Helligbek gelegen populierbosch in te halen. Zonder zich te bedenken, viel de moedige ruiterij de dragonders aan, waarmede zij een hevig gevecht aanving, hetgeen de deensche kavallerie spoedig deed inzien, dat zij hier met bekwame strijders te doen hadden. Zoodra von Gablenz hiervan berigt ontving, gaf hij bevel tot het aanrukken van twee en spoedig daarna van nog vier stukken geschut bij de voorhoede en bespoedigde den marsch, zooveel dit slechts mogelijk was. Intusschen bleven de huzaren de vijandelijke dragonders steeds op de hielen. Zulke schermutselingen komen echter geheel overeen met den aard der deensche soldaten, die listig en met verraad den vijand in duizend hinderlagen weten te lokken en hem nu hier, dan daar, ongedacht gevoelige verliezen doen ondergaan. Dit was ook thans het geval; de dappere huzaren, te onstuimig voorwaarts dringende, werden plotseling aan beide zijden van den weg, achter hekken en hagen, door klein geweervuur ontvangen, dat menig ruiter van den zadel deed storten;
| |
| |
een oogenblik wankelden zij, maar zetten toen de vervolging met zooveel kracht voort, dat de vijandelijke achterhoede, zoo zoo zij niet in wanorde wilde teruggeslagen worden, zich eindelijk gedwongen zag, een geregeld gevecht aan te vangen, hetwelk zij op de hoogten achter Oeversee en in een woud regts van dit dorp deed. Het was 3 ure in den namiddag. Von Gablenz zond tegen deze versterkte positie het negende bataillon jagers, het regiment van den koning van België en van den groothertog van Hessen af. De eerste aanval gold het sterk bezette woud en werd door het negende bataillon jagers, die de randsels hadden afgelegd, geopend. Woedend drongen de moedige strijders, ondersteund door het regiment van den koning van België en een gedeelte van het regiment Hessen, het woud in en vielen de Denen, die zich dapper en hardnekkig verdedigden, met de bajonet aan. Hun aanval gelukte; de Denen zagen zich gedwongen het woud te ruimen, maar hielden achter elke verdekking weder stand om het gevecht te vernieuwen. De jagers en de afdeelingen infanterie, ofschoon vreesselijk gedund door de kogels der gedekt staande vijanden, vielen ook hier met onbeschrijfelijke verbittering op hen aan, en kolf en bajonet zegepraalden onder eene vreesselijke schermutseling en slagting in den kamp tegen het vijandelijke vuur; de Denen, in wier rijen het ontzettend gevecht van man tegen man insgelijks vreesselijke openingen heeft gemaakt, moesten wijken en trokken onder beschutting van den invallenden avond terug, nadat zij eenige honderd dooden en 600 gevangenen, benevens twee getrokken vier en twintig ponders hadden verloren. Maar ook de verliezen der Oostenrijkers waren aanzienlijk, vooral de infanterie van het regiment koning van België en het negende bataillon jagers hadden talrijke verliezen geleden; van de eerste inzonderheid was de dappere aanvoerder, hertog Wilhelm van Wurtemburg, die zich persoonlijk in den strijd had gemengd, gewond geworden: een kogel
had hem twee teenen weggenomen en was in de holte van den voet blijven steken; eerst in het begin der maand April kon hij naar zijn vaderland terugkeeren. In het geheel bedroeg hier het verlies der Oostenrijkers 28 officieren en meer dan 700 man aan dooden en gekwetsten.
Zoo hadden dan de Denen andermaal voor de oostenrijksche wapenen moeten deinzen, nadat reeds te vreezen was geweest, dat zij engedeerd den Düppeler schuilhoek zouden bereiken; er
| |
| |
viel dus niet te twijfelen, dat het alleen aan de krachtdadige vervolging van von Gablenz is te danken, dat zij vooraf nog eene bloedige les ontvingen, die de kracht van hun vroeger reeds tamelijk gedemoraliseerd leger, nog meer ontzenuwde; het moge dus hier wel de plaats zijn, eenige woorden te wijden aan den dapperen bevelhebber, den luitenant-veldmaarschalk von Gablenz.
Vrijheer Ludwig von Gablenz, op 19 Julij 1814 te Dresden geboren, diende reeds in 1835 en 1839 onder Radetsky, onder wiens leiding hij ook in 1848 den veldtogt in Italië mede maakte; zijne uitmuntende diensten maakten hem na den veldslag bij Custozza zijne benoeming tot majoor bij den generalen staf waardig. Nog in November van datzelfde jaar begaf hij zich als chef van den generalen staf van het corps van Schlick naar Hongarije, waar hij in den toen plaats gehad hebbenden winterveldtogt de Maria-Theresia orde verkreeg. In 1854 stond hij als brigade-generaal bij het occupatieleger in Jassy, ging in 1857 bij het italiaansche leger over en rukte in 1859 met het zevende legercorps Piëmont binnen. In de bloedige veldslagen bij Magenta en Solferino gaf hij op nieuw blijk van zijne degelijke bekwaamheden en verwierf zich vooral door de geschiktheid en den moed, waarmede hij den terugtogt van het geslagen leger over den Mincio dekte, algemeene erkentelijkheid. In 1863 werd hij tot geheimraad benoemd en nog in hetzelfde jaar, bij gunstige beschikking, tot luitenant-veldmarschalk bevorderd. Toen tot den oorlog tegen Denemarken werd besloten, verkreeg hij het kommando over het uit vijf brigades infanterie en een dito kavallerie bestaande oostenrijksche reserve-corps, eene betrekking, welke hij later met die van opperbevelhebber van het oostenrijksche leger voor Sleeswijk-Holstein verwisselde; dat hij in staat is dien post naar waarde te vervullen, heeft de zoo even gegeven beschrijving van het gevecht bij Oeversee voldoende bewezen.
Des avonds van den 6den bevond zich het oostenrijksche hoofdkwartier in Frörup, en nog in denzelfden nacht rukte het geheele oostenrijksche legercorps naar Oeversee en omstreken op, terwijl alleen het regiment infanterie Coronini als bezetting in Sleeswijk terug bleef. In de vroegte van den volgenden dag moest de vervolging weder beginnen, maar reeds in den loop van den nacht en den volgenden morgen gelukte het de
| |
| |
Denen, het schiereiland Sundewitt en de Düppeler schansen te bereiken, waar zij voorshands zeker waren. Wij moeten dan ook, om onpartijdig te zijn, volstandig bekennen, dat de gealliëerden, hoewel zij taktische gevolgen verkregen hebben, nogthans hun strategisch plan - om namelijk de Denen van den flensburger weg westelijk te verdrijven, of hen in den rug te vallen - niet bereikt hebben; de proclamatie van prins Friedrich Karl bij het begin van den veldtogt, dat hij de Denen zoude vernietigen, alvorens zij op hunne eilanden de wijk konden nemen, was niet bewaarheid en het begin van den eigenlijken oorlog stond dus nu te wachten, daar tot nog toe slechts enkele, ofschoon dan bloedige, schermutselingen en gevechten van vooren achterhoede, voorgevallen waren, maar geenzins een geregelde veldslag van eenige beteekenis, was geleverd. Wij zullen intusschen de operatiën verder nagaan.
In de vroegte van den 7den rukte de gecombineerde divisie der pruissische garde op den flensburger weg voorwaarts, en ging door het oostenrijksche legercorps, dat in en bij Frörup en Oeversee de cantonnementen betrok, om van nu af aan de spits te marcheren. Het pruissische legercorps drong verder regts op Flensburg voorwaarts, zonder echter op den vijand te stooten. Zonder een geweerschot rukten de Pruissen ten 9 ure, de Oostenrijkers ten 10 ure des voormiddags in het met vlaggen versierde Flensburg, waar hertog Friedrich VIII werd uitgeroepen; de Denen hadden reeds des nachts de stad verlaten, om zich met het gros des legers op Sundewitt, Düppel en Alsen, met het overschot van hun leger op Fridericia terug te trekken. De vervolgers moesten zich dus nu ook verdeelen. Daar intusschen de troepen vreesselijk waren uitgeput, werd den 8sten en 9den rustdag gehouden; de voorpostenlijn der gealliëerden stond bij Niehaus en Rau. Von Wrangel had zijn hoofdkwartier in Flensburg, prins Friedrich Karl in Glücksburg, terwijl het oostenrijksche in het slot Gottorf bij Sleeswijk gevestigd was. Den 10den begonnen de bewegingen op nieuw, waar omtrent wij thans kort kunnen zijn. De Oostenrijkers en de gecombineerde divisie der pruissische garde marcheerden noordwaarts op Apenrade en Hadersleben, om de jutlandsche grenzen te bereiken, terwijl het pruissische legercorps met de insluiting der Düppeler schansen op Sundewitt een aanvang maakte. Tegelijk moest thans aan het opwerpen van kustbat- | |
| |
terijen gedacht worden, om zoo mogelijke landingspogingen der Denen in de flank en den rug der gealliëerden te kunnen verhinderen, en twee dezer batterijen hadden spoedig daarop, namelijk den 18den, gelegenheid zich met een deensch zeemonster, het pantserschip Rolf Krake, te meten. Wij moeten echter vooraf de opmerkzaamheid vestigen op een ander punt, namelijk op Sundewitt. Sundewitt is het kleine schiereiland aan de oostkust van Sleeswijk,
dat ten zuiden door de flensburger, ten noorden door de apenrader Fjord (bogt) wordt begrensd, en slechts door een smalle sond gescheiden, regt tegenover het eiland Alsen ligt. Het is een heuvelachtig, met eene menigte heggen en grachten doorsneden, zeer boschrijk landschap, voor den kleinen oorlog alzoo als geschapen, en door de duitsche troepen ten jare 1848, van wege de vele overvallen, die de Denen hier deden, het bloedgat genoemd. Op 28 Mei 1848 leden hier de duitsche bondstroepen bij het dorp Düppel een gevoelig verlies, daar groote scheepsbommen van de Alsensond hunne rijen vreesselijk dunden en tot den terugtogt noodzaakten. Daardoor werden dan ook de Denen op het blijvend gewigt van dit punt voor het bezit van Sleeswijk opmerkzaam gemaakt en begonnen zij bij Düppel aardwerken aan te leggen, die echter den 12den April 1849 door de Saksen en Beijeren met de eerste bestorming werden vermeesterd. De Duitschers legden daarna op dezelfde plaats eene sterke afsnijding met het front tegen het eiland Alsen aan, op wier plaats de Denen, na de beruchte sluiting van den vrede, de nieuwe, sedert voortdurend versterkte werken bouwden. Zij liggen op de geheel kale zandhoogten boven en noordwaarts van Düppel Kirchen, die, tusschen 100 en 200 voet hoog, een niet zeer breeden hoogterug vormen, en bestaan uit een tiental kleine forten, benevens verscheidene onbeduidende schansen, die door loopgraven ter verdediging met infanterie en gedekte communicatie onderling zijn verbonden. In de tweede lijn ligt voorts aan de Alsensond een sterk bruggenhoofd, hetwelk twee naar Alsen leidende schipbruggen dekt, door middel waarvan de Denen eene ongestoorde verbinding met dit eiland onderhouden. De kusten van Alsen waren tevens met strandbatterijen voorzien, en Sonderburg, tegenwoordig bijna geheel door de inwoners verlaten, was sterk gebarrikadeerd.
Tegenover deze schansen heeft de aanvallende partij eene zeer
| |
| |
ongunstige stelling. Gedwongen op een geheel kaal terrein voorwaarts te gaan, waaruit slechts hier en daar een enkele rotsblok omhoog steekt, van wier top men de torens van Sonderburg aanschouwt, zijn de aanvallers blootgesteld aan het vuur der schansen en van de schepen aan de kust en genoodzaakt, te midden van dat vuur tallooze hindernissen, als spaansche ruiters, wolfskuilen, palissaden, voetangels en dergelijke te overwinnen of weg te ruimen. Bovendien maakt de geringe uitgebreidheid der schansen voor het deensche leger eene hardnekkige verdediging mogelijk, zoo dat aan eene vrijwillige overgaaf derzelve niet gedacht kan worden. Alleen wanneer met de aantasting in het front een aanval in de flank uit het noorden over Ulderup gepaard gaat, is het doenlijk, de krachten der verdedigers te versnipperen en was bij de meerdere sterkte der gealliëerden eene verovering volstrekt niet onmogelijk. Zoo echter de schansen op de heuvels genomen zijn, dan hebben de batterijen op Alsen niet veel meer te beduiden; de oever van het vasteland bestrijkt namelijk den tegenovergestelden oever van het eiland, zoodat het beschieten en vernielen van alle schansen op de westzijde van Alsen van hier uit gemakkelijk kan worden bewerkstelligd, even gelijk het slaan van bruggen naar het eiland onder de beschutting der zware stukken geschut op de heuvels gemakkelijk is te volbrengen. Zoo dus eenmaal de Düppeler schansen overmeesterd waren, moesten de Denen, zoo zij zich niet wilden blootstellen gevangen genomen te worden, evenzeer Alsen ontruimen, alvorens nog de overgang was aangevangen.
De Pruissen begonnen dus nu deze schansen in te sluiten, en wel ten noorden, ten westen en zuidwesten; om echter het laatste nog meer mogelijk te maken, bouwden zij bij Eekensund, op het smalste punt der flensburger bogt, eene schipbrug, die door twee batterijen bij Holnis en Alsnoer was gedekt. Deze brug was voor de Denen een doorn in het oog, want zij bespaarde de Pruissen lange omwegen rondom de gemelde bogt; derhalve verscheen dan ook den 18den de Rolf Krake in de flensburger wateren, met het doel om dezelve te vernielen. In twee gepantserde torens voerde hij in ieder derzelve twee stukken geschut van zwaar kaliber, hij zelf scheen onkwetsbaar en gleed sluipend, slechts weinige voeten boven het watervlak uitstekende, en zonder een man op het dek te toonen, voor- | |
| |
waarts. Het vuur der pruissische batterijen scheen hem aanvankelijk weinig te deren; hij zette bedaard zijn weg voort en begon de brug te beschieten, maar zonder gevolg, daar een landtong het juiste mikpunt verhinderde. Nadat hij daarna nog met de batterij bij Eckensund ettelijke schoten had gewisseld, verliet hij na een strijd van ongeveer een uur, oogenschijnlijk beschadigd, de bogt en koos het ruime sop. Voor de Düppeler schansen stond nu een tijdlang alles stil; met het beschieten kon wegens gebrek aan zwaar geschut geen begin gemaakt worden en de gevechten, die plaats hadden, waren louter schermutselingen, om het terrein voor de schansen zoo naauwkeurig mogelijk te verkennen, en zoo doenlijk van de Denen te zuiveren. Beide pogingen gelukten dan ook, en den 20sten was reeds het glacis vóór de schansen van de Denen nagenoeg gezuiverd, wier leger thans volgenderwijze was verdeeld.
De eerste, tweede en een gedeelte der derde divisie stond op Alsen, en zes bataillons daarvan maakten de bezetting uit der Düppeler schansen; Fridericia was door drie regimenten infanterie bezet. Tegenover deze laatste stonden bij Christiansfeld de divisie der pruissische garde, bij Hadersleben de Oostenrijkers. Wij zullen geen melding maken van de verschillende gevechten, die voor de Düppeler schansen voorvielen; op zich zelven beschouwd waren zij van geene beteekenis en dienden alleen daartoe de overmagt der prnissische troepen boven de deensche te doen uitkomen. Behalve de dooden verloren de laatstgenoemden steeds een aanzienlijk getal gevangenen; hetgeen men zich gedeeltelijk daaruit kan verklaren, dat menig Sleeswijker in het deensche leger zich gaarne liet gevangen nemen, ofschoon dan toch altijd nog een aanzienlijk getal echt deensche gevangenen overig blijft. De schuld daarvan kan wel niet anders dan in den langen, bijna onafgebroken terugtogt van Rendsburg tot in de Düppeler schansen gelegen zijn, die het deensche leger, dat zich bovendien nog slecht aangevoerd en verraden meende, geheel den moed ontnam, weshalve ook reeds op den terugtogt in elk gevecht het verlies der Denen alleen aan gevangenen aanzienlijk was.
Van meer belang, dan de gevechten op Sundewitt, is de omstandigheid, dat de deensche regering reeds sedert den 10den op alle duitsche, niet slechts enkel pruissische en oostenrijksche, schepen in deensche havens aanwezig, beslag had ge- | |
| |
legd; welke handelwijze weldra van de zijde der oostenrijksche en pruissische regering, alsmede later van den duitschen bond, ten opzigte der deensche schepen werd gevolgd, en er zou nu aanleiding genoeg zijn geweest, Denemarken ook van wege den duitschen bond den oorlog te verklaren, maar de duitsche bond is - de duitsche bond, en niet alleen in staat om oorlog te verklaren, maar wel om te constatéren, te protestéren, en te protocolléren.
Deze besluiteloosheid van den duitschen bond en de werkeloosheid op het tooneel van den oorlog begonnen reeds eene sombere stemming te weeg te brengen, toen op eens het berigt werd ontvangen: ‘De Pruissen hebben den 18den de jutlandsche grenzen overschreden, de Denen terug geworpen en Kolding bezet.’ Eene algemeene blijdschap was daarvan het gevolg, dat men tegenover het halsstarrige Denemarken thans eindelijk veerkracht betoonde en een deel der oorlogskosten op vijandelijk land overbragt, maar - bittere vergissing en teleurstelling. Van Berlijn kwam eene berisping, die den grijzen veldmaarschalk von Wrangel niet weinig in verlegenheid bragt - de voortgang moest onmiddelijk gestaakt worden, en alleen Kolding mogt door de Pruissen bezet blijven. Von Wrangel had op eigen gezag gehandeld; in Weenen en welligt ook in Berlijn was men over dien moedigen stap bedremmeld en blikte verlegen naar Parijs en Londen, nieuwsgierig en beangstigd hoe de fransche en engelsche kabinetten zouden denken over een stap, die welligt tot ernstige verwikkelingen zou kunnen aanleiding geven.
Er brak nu weder een tijdperk van stilstand op het tooneel van den oorlog aan, en de zwanenveder der diplomaten liet andermaal haar gekrats hooren. Engeland en Frankrijk, het laatste welligt alleen in schijn, drongen aan op conferentiën; Oostenrijk en Pruissen stemden toe, doch alleen onder de voorwaarde, dat Alsen en Sundewitt, alsmede Fehmarn, en overigens geheel Sleeswijk door de Denen zou worden ontruimd. Dit troostte de duitsche patriotten een weinig, want daarin kon het halsstarrige, thans tot het uiterste gedreven Denemarken niet toestemmen, en zoo was het ook, - de conferentiën eindigden zonder gevolg. Toch kon men niet zonder een gevoel van medelijden den blik vestigen naar het krijgstooneel; op Sundewitt had, behalve eenige herkenningsgevechten, die vele
| |
| |
menschenlevens kostten, niets bijzonders plaats en het noodige belegeringsgeschut liet lang op zich wachten. Met koortsachtig ongeduld zag men alzoo eene beslissing te gemoet, die dan ook eindelijk vervuld is: den 8en Maart heeft ten gevolge der bemoeijingen van Pruissen - generaal von Manteuffel werd in persoon naar Weenen gezonden - de algemeene intogt der Oostenrijkers in Jutland plaats gevonden; zij moesten met de divisie der pruissische garde dit land bezetten en Fridericia insluiten. Zoo werd dan de strijd op vijandelijk land overgeplant en zouden de Denen ondervinden, dat het wel degelijk ernst was met de bedoelingen der gealliëerden. De verdere verrigtingen in Jutland zullen wij in de volgende afdeeling nagaan en sluiten deze met de opmerking, dat de eerste tijdingen uit Jutland eene oostenrijksche overwinning bij Veile waren.
| |
II. Over den intogt der verbonden legers in Jutland tot Veile.
Wij hebben de bovenstaande beschouwing der krijgsgebeurtenissen besloten met den intogt der gealliëerden in Jutland; wij willen daarop nogmaals uitvoeriger terug komen. Het bezetten van Kolding door de Pruissen was, als het ware, door de noodzakelijkheid geboden, zoo de verbonden legers zich niet wilden blootstellen, voortdurend door hunne vijanden bestookt te worden. De stad, aan het westelijk eind der Koldingfjord en ten deele noordelijk aan de gedurende den winter zeer gezwollen Koldingau gelegen, bood vooral de Denen, die zich, gelijk wij hebben gezien, althans gedeeltelijk ten noorden van Jutland hadden terug getrokken, een voortreffelijk steunpunt tot uitvallen tegen de voorposten van de divisie der pruissische garde. In geval van vervolging hadden zij altijd nog gelegenheid zich in die door de natuur versterkte stelling terug te trekken, welke sterkte reeds op 23 April 1849 een bloedige twistappel was geweest tusschen de Sleeswijk-Holsteiners onder aanvoering van Bonin en de Denen. Reeds destijds kon die stelling door de moedige Pruissen alleen na hevigen strijd en onder vreesselijk bloedvergieten genomen worden, en hetzelfde zou thans weder, hetzij vroeger of later, het geval zijn geweest. Zoo de Pruissen echter Kolding namen, alvorens de Denen zich daar versterkten, nam de zaak eene andere wending: voor de Pruissen lag dan het gansche zuidelijk gedeelte van Jutland
| |
| |
open, en zij konden den voortgang des vijands, in geval zij zelf niet verder wilden voortrokken, uit het noorden in eene vaste stelling in en om Kolding tegenhouden; tevens ging voor de Denen met Kolding een verder landingpunt verloren en een talrijk leger, ter bespieding der Pruissen, moest nu in Jutland aanwezig blijven, dat zij anders welligt naar Alsen en Düppel zouden gezonden hebben.
Dit een en ander was te duidelijk, om Kolding, in weerwil der berisping, die de grijze von Wrangel voor zijn inval in Jutland uit Berlijn ontving, niet bezet te houden, ofschoon men te Weenen, waar elke verdere concessie aan den oorlog zeer ongaarne werd gezien, geenzins die meening deelde. Het gezond verstand zou echter ditmaal over diplomatische bedenkingen en conferentiën zegevieren: de naar Weenen gezonden pruissische generaal von Manteuffel wist de oostenrijksche regering voor een verder doordringen in Jutland gunstig te stemmen. Daarmede was veel gewonnen: door het bezetten eener vijandelijke provincie - want Sleeswijk kon regtens als zoodanig niet beschouwd worden - werd een gedeelte der oorlogslasten van de reeds uitgemergelde hertogdommen afgenomen en op de schouders gelegd der inwoners van het vijandelijk land, die dezelve eigenlijk behoorden te dragen. Bovendien had men een kostelijk pand in handen, om zich voor de ter zee weggenomen duitsche handelsschepen aan deensch eigendom schadeloos te stellen, en wat wel het voornaamste was, het deensche leger werd voortdurend verdeeld - in zeker opzigt dat der geallieerden evenzeer - maar deze hadden, uithoofde der meerdere magt van hetzelve, daarvan niet zoo veel nadeel.
Alvorens echter deze overeenkomst met Oostenrijk was verkregen, hadden tusschen de pruissische en deensche patrouilles, ten noorden van Kolding, vooral op den weg naar Fridericia, veelvuldige schermutselingen plaats, bij welke de Denen meermalen gelegenheid hadden bewijs te geven van de hun eigene sluwheid en list, gelijk zij dan ook op 29 Februarij twee eskadrons van het westphaalsche regiment huzaren no. 1 in eene hinderlaag wisten te lokken, waarvan zij 1 officier, 33 manschappen en 24 paarden gevangen namen. Op 6 Maart begonnen de oostenrijksche troepen naar het noorden voorwaarts te rukken: de brigade Dormus begaf zich naar Oldis, de brigade Gondrecourt naar Hadersleben en de brigade Nostitz naar Chris- | |
| |
tiansfeld, te zamen eene magt van omstreeks 15-16000 man.
Den 7den betrokken deze troepen rondom het stadje Christiansfeld zeer bekrompen kwartieren, om daar het bevel af te wachten tot het overschrijden der jutlandsche grenzen, welk bevel nog denzelfden dag werd ontvangen, zoodat reeds den 8sten in den vroegen morgen, tusschen 2 en 3 uur, de verdere voorwaartsche beweging een aanvang nam. Onder de ongunstigste weersgesteldheid moest dezelve plaats hebben; de onophoudelijke regens toch der laatste dagen hadden den buitendien reeds slechten straatweg en de nog slechter zijwegen schier onbegaanbaar gemaakt, zoodat men niet dan uiterst langzaam voorwaarts kon trekken. De troepen waren in twee kolonnes verdeeld: de eene derzelve, onder persoonlijke aanvoering van von Gablenz en bestaande uit de brigades Gondrecourt en Nostitz, marcheerde op den straatweg verder; de andere, zamengesteld uit de brigade pruissische kavallerie, de eveneens naar Jutland bestemde, tot nog toe in het noordwestelijk gedeelte van Sleeswijk verstrooid gelegen hebbende oostenrijksche infanterie-brigade Tomas en de brigade Dormus, moest onder het bevel van den luitenant-veldmaarschalk graaf Neipperg in de linkerflank der eerste kolonne voortgaan en de toen zeer hoog gestegen Koldingau bij Eistrup overtrekken. Deze laatste brigade kon zich echter niet op gelijke hoogte houden met de hoofdkolonne, want toen zij de Koldingau bereikte, bleek het dat de brug bij Eistrup onder water was gezet; alvorens nu de pontonniers hun werk hadden volbragt, ging, niettegenstaande alle inspanning en haast, een geruimen tijd verloren, ofschoon een gedeelte der troepen, om spoediger voorwaarts te komen, op eene meer ondiepe plaats door den snelvlietenden stroom waadde. De hoofdkolonne trok des morgens ten 6 uur door Kolding en zette zich van daar, begeerig om den strijd aan te vangen, naar Veile in beweging, op welke stad de verdere krijgsverrigtingen het eerst gemunt waren. Het was geenzins eene gemakkelijke taak, die men zich had voorgesteld: want eene menigte
moeijelijkheden van het terrein en zeer gunstige stellingen ter verdediging der Denen moesten allereerst worden te boven gekomen en overwonnen. Het terrein kenmerkte zich vooral daardoor, dat daar meer of minder scherp inloopende beken aanwezig zijn, wier bodem met een in dit jaargetijde gewoonlijk zeer gezwollen water (aú) met dikwerf
| |
| |
moerassige oevers bedekt is. Deze beken loopen doorgaans uit in de diep in het land gaande fjorden (bogten), welke den linkervleugel der Denen, die zich ter verdediging met het front naar het zuiden opstellen, eene goede bedekking verschaffen. Daarbij komt nog, dat de noordelijke oever dier beken of meeren gewoonlijk hooger is dan de zuidelijke, zoodat de troepen, die zich langs den eerstgemelden bewegen, den vijand, die zich in het zuiden vertoont, geheel kunnen bestrijken, terwijl hunne eigene reserven eene zekere en gedekte stelling hebben. Een aanval in het front op die stellingen is alzoo steeds gewaagd en eischt in elk geval eene menigte offers, zoodat de aanvallende partij moet besluiten den regtervleugel der verdedigers om te trekken en hen zoo doende tot den terugtogt te noodzaken; dit toevlugtsmiddel vereischt echter veel tijd en de verdedigers kunnen door de noordoostelijke wending, die de weg van Veile naar Horsens en van daar naar Aarhuus heeft, de omsingelings-kolonne gemakkelijk ontwijken. De Denen wachtten alzoo in Veile den aanval der gealliëerden af en hadden dus die plaats zooveel mogelijk nog ter verdediging ingerigt. Het vriendelijke stadje ligt, even als de meeste steden aan de Oostzee langs het westelijk einde van de eenige mijlen uitgestrekte Veilefjord. Ten westen der stad bevindt zich een uitgestrekte vijver, die met de fjord in verbinding staat en waarin, uit het westen komende, de Veileau uitloopt. De straatweg, die midden door Veile gaat, wordt aan den zuidelijken ingang der stad door eene breede gracht doorsneden, waarover eene steenen brug is gelegd. De zuidelijke helling der lange en breede vallei, waarin Veile ligt, is op sommige plaatsen tamelijk steil, zoodat de straatweg kronkelend naar beneden loopt; het digt begroeide dennenwoud, waarmede dezelve is bedekt, kan nog wel door infanterie worden begaan, maar de ruiterij en artillerie is verpligt den straatweg te houden. De helling der tegenovergestelde zijde,
langs welke de straatweg weder oploopt, is eveneens met kreupelhout bedekt, maar ofschoon de rand derzelve hier en daar lager is dan de zuidelijke, maakt nogtans het digt begroeide hout de verdedigers onzigtbaar voor de aanvallers. Deze degelijke stelling was door de Denen nog daardoor versterkt, dat zij den zuidelijken ingang van Veile hadden gebarrikadeerd; in het woud ten noorden der stad hadden zij verhakkingen aangebragt, en eenige
| |
| |
nog uit het jaar 1848 aanwezige schansen bestrijken het einde der chaussée uit de stad zoodanig, dat het voor de aanvallers zeer moeijelijk is, uit het noordelijk gedeelte der stad een uitval te doen.
Tegen deze stelling nu, waarvan overigens enkel kon worden vermoed, dat de Denen hen hier zouden afwachten, rukten de Oostenrijkers voorwaarts. Het regiment dragonders van Windischgrätz bevond zich aan de spits, met twee stukken geschut der batterij van de brigade Nostitz, onder het bevel van den generaal-majoor graaf Dobrzenski. Kleine afdeelingen dragonders maakten de voorhoede uit, om den vijand op te sporen. Eene derzelve, aangevoerd door den kapitein van den staf von Uexküll, stiet dan ook op drie vierde mijl afstands ten zuiden van Veile, omstreeks 11 ure des voormiddags op de deensche kavallerie, die onmiddelijk werd aangegrepen. De aanvoerder von Uexküll werd herhaaldelijk gewond, zonder nogtans voor den afloop van het gevecht het slagveld te verlaten. Eene dergelijke schermutseling had plaats bij het nabij den straatweg gelegen dorp Vjuf, door eene andere afdeeling dragonders, onder bevel van den luitenant graaf Czernin; deze echter, die overmoedig, de veel sterkere vijandelijke kavallerie had aangetast, moest weldra met verlies van eenige gevangenen, waaronder ook de zwaar gewonde luitenant Czernin, na een korten, maar hevigen strijd terugtrekken. Het doel was echter bereikt, de vijand begon namelijk zijne strijdkrachten te ontwikkelen en men kreeg de overtuiging, weldra met de vijandelijke hoofdmagt in aanraking te zullen komen. Daar de Denen zich schielijk terugtrokken, bleef de kavallerie nog immer aan de spits, tot zij in het woud in de nabijheid van Veile op sterkere afdeelingen vijandelijke infanterie stiet. Thans werd de brigade Nostitz in het vuur gebragt, die dan ook, met het regiment Hessen voorop, den vijand onversaagd aanviel. In weerwil der opgeworpen barricaden en den hardnekkigen tegenstand der Denen werd Veile met slaande trom stormenderhand ingenomen en na een moorddadig gevecht in de straten, waaraan ook eene menigte burgers deel namen, en terwijl de artillerie van beide zijden een hevig vuur over de stad
uitbraakte, werden de Denen genoodzaakt, zich terug te trekken naar de vallei, welke zij met drie regimenten infanterie, twee regimenten kavallerie, eene batterij raketten en twee getrokken batterijen bezetten.
| |
| |
Hier lieten echter de dappere Oostenrijkers hen evenmin rust, ofschoon de kolonne der linkerzijde, die, gelijk boven gezegd is, aan de Koldingau werd opgehouden, nog immer niet was aangekomen.
De brigade Gondrecourt bezette Veile, terwijl de brigade Nostitz, in weerwil van het hevig vijandelijk vuur, ondersteund door twee batterijen achtponders uit de stad, verder voorwaarts rukte; de moedige manschappen dreven den vijand uit hunne schuilhoeken in het kreupelhout tegen de hoogten op, maar het geschut der Denen maakten vreesselijke openingen in hunne gelederen, zoodat de bestormers bezwaarlijk de hoogten zouden hebben bereikt, indien niet von Gablenz, om den aanval van het front te ondersteunen, het 9e en 18e bataillon jagers, onder aanvoering van Gondrecourt, tegen de regterflank der Denen had afgezonden; eene verdere omtrekking was ten gevolge van de vertraagde aankomst der kolonne aan de linkerzijde onmogelijk. Maar ook deze houding van aanval was meer dan toereikend, om den vijand te bewegen tot overgave zijner vaste stelling. Ten half 7 ure weerklonk het laatste kanongebulder, dat de wijkende Denen werd nagezonden. Ook bij hen viel in de duisternis nog nu en dan een enkel schot, maar meestal met het doel om hun aftogt te dekken. Eindelijk zweeg echter de donder van het geschut geheel en al, nadat van half 3 ure des namiddags tot half 7 ure des morgens was gestreden en de Oostenrijkers 17 uren lang onder de wapenen hadden gestaan. De vervolging der Denen was dus weder van korten duur, en eigenlijk geene vervolging te noemen. Onder bevel van den luitenant-generaal Hegermann-Lindenkon hadden zij dapper gestreden, en het was den Oostenrijkers ook hier, even als vroeger onmogelijk, hun terugtogt in eene nederlaag te veranderen. Von Gablenz stelde zich nu daarmede tevreden, zijne voorposten op de hoogten ten noorden van Veile uit te zetten, het gros bivouakkeerde gedurende den nacht in en om Veile. Ook dit gevecht kenmerkte zich weder door de evenredig groote verliezen der Denen, vooral aan gevangenen; zij trokken langs den straatweg naar Horsens terug, daar zij zich niet van den zeeoever durfden verwijderen, uit vrees van gevaar te loopen geheel
vernietigd te worden.
Te gelijk met de Oostenrijkers rukte de pruissische divisie infanterie der garde met het regiment huzaren van de garde,
| |
| |
onder den generaal-majoor von Müller in noordoostelijke rigting voorwaarts. Zij hadden een ander punt van aanval in het oog dan de Oostenrijkers: terwijl deze namelijk noordwaarts op Veile trokken, moesten de Pruissen den vijand in de werken van Fridericia terug drijven, welke vesting, gelijk wij in de vorige afdeeling hebben gezegd, door een gedeelte van het deensche leger was bezet. Dit was alleenlijk het gevolg daarvan, dat men de Denen uit Sleeswijk had laten ontsnappen, want zoo men hen geheel en al had kunnen insluiten, zou bij de overmagt der gealliëerden gewisselijk met één slag de gansche oorlog zijn beslist geweest, terwijl men nu genoodzaakt was met de afzonderlijke afdeelingen van den vijand een kleinen oorlog te voeren, waarin zij blijkbaar meer te huis zijn dan de troepen der gealliëerden
Ook de Pruissen slaagden in hun voornemen, daar zij de Denen na herhaalde tirailleurgevechten naar Fridericia terugwierpen. Den hardnekkigsten tegenstand ondervonden zij bij Heisekrug (het kruispunt der wegen Kolding-Fridericia, Veile-Snoghöi, Alminde-Fridericia), waar ook de artillerie een werkdadig aandeel nam aan het gevecht. Reeds ten 1 ure des namiddags was de strijd aan deze zijde geëindigd; eene geheele deensche kompagnie, 4 officieren en 150 man sterk, die gepoogd had den zeeoever bij Snoghöi te bereiken, maar door 3 bataillons Pruissen was omsingeld, werd gevangen genomen.
Het gevolg van dit gevecht was de insluiting der vesting Fridericia door de pruissische divisie infanterie der garde, ten noordwesten en westen, en wel zoodanig, dat de voorposten zich bevonden ten oosten van de langs Fridericia stroomende Randsau, het gros ten westen van dezen stroom. Veel belangrijks viel hier voorloopig niet voor; wij zullen dus de Oostenrijkers op hun verder voorwaarts rukken naar het noorden verzellen, om later weder tot de Pruissen terug te keeren.
Von Gablenz had den 8en voor Veile, von Wrangel en de kroonprins van Pruissen in Kolding hun hoofdkwartier opgeslagen. Den 9en werd, in weerwil der uitgestane vermoeijenissen de verdere vervolging van den vijand voortgezet, maar deze had van den hem gelaten tijd een nuttig gebruik gemaakt, en noch in Horsens, noch in Skanderborg, welke laatste plaats door de ligging tusschen meeren en moerassen bijzonder ter verdediging geschikt is, en waar de Oostenrijkers slechts eene zwakke vijan- | |
| |
delijke achterhoede ontmoetten, was van de Denen eenig spoor te vinden, en zelfs in Aarhuus, de reeds uit het jaar 1849 bekende inschepingsplaats der Denen, kon von Gablenz den 11en zonder slag of stoot binnenrukken. De vijand scheen op eens verdwenen, hoewel men wist dat slechts een gedeelte deszelven, zich in Aarhuus had ingescheept; - waar bevond zich dus het overig gedeelte? De toekomst zou daarop het antwoord geven. De vijandelijke kavallerie had zich noordwaarts teruggetrokken, de infanterie en artillerie - dit vermoedde men althans - had zich naar het schiereiland Helgenäs aan de Begtrup Vüg (bogt) begeven, die slechts met eene smalle, en bovendien nog verschanste strook met het vasteland was verbonden en alzoo gemakkelijk tegen eene groote overmagt was te houden, vooral wanneer de vloot daaraan deelnam. Hieraan sloeg men geloof. Weldra bragt echter de plotselinge verschijning en evenzoo plotselinge spoorlooze verdwijning van afdeelingen deensche ruiterij, die hier en daar uitvallen deden, op eene andere meer waarschijnlijke onderstelling: dat zich namelijk althans een gedeelte der deensche kavallerie in boerenkleederen vermomd, op de verstrooid liggende hoeven verborgen hield, vanwaar zij dan elke gelegenheid te baat namen om strooptogten te volbrengen.
Ofschoon dan niet zonder aanzienlijke verliezen, waren de Denen alzoo andermaal ontsnapt, en het was thans de vraag: wat met het veroverde gebied aan te vangen? In een opzigt bood het bezet houden daarvan wel eenig voordeel, namelijk dat nu de Oostenrijkers gemakkelijke kantonnementen betrekken en uit de steden, alsmede van het platte land - hetgeen ook met het volste regt ten deele geschiedde - oorlogscontributiën konden vorderen. Dit was bovendien een middel, om de halsstarrigheid der Denen een weinig te fnuiken. Daarentegen bragt ook het bezetten van noordelijk Jutland groote nadeelen met zich. De strijdkrachten der Oostenrijkers werden daardoor verdeeld, en wijl het bleek, dat de vijand niet gemakkelijk te vangen was, konden deze dappere troepen alleen gebezigd worden voor bezettingen in de steden en tot kommando's, om de contributiën in te vorderen, hetgeen echter de zoo voortreffelijke oostenrijksche strijdkrachten ten eenenmale doelloos maakte.
Dit alles in aanmerking nemende, kan het geen verwondering baren, dat in het hoofdkwartier het besluit werd genomen, daar
| |
| |
het eigenlijke voorwerp van den aanval, namelijk de vijandelijke armée, verdwenen was, noordelijk Jutland weder te ontruimen en zich op Veile, allereerst op Aarhuus terug te trekken, hetgeen dan ook op 14 en 15 Maart plaats had.
Wel bleven vooreerst nog kleine korpsen in Aarhuus en Skanderborg staan, maar deze gingen later eveneens op Veile terug; een gedeelte der armée trok op Veile, de brigaden Dormus en Tomas op Fridericia terug. Reeds den 14en vestigde von Gablenz zijn hoofdkwartier in Veile. Hier werden veel omvattende maatregelen ter verdediging genomen: door met dwang gerequireerde jutlandsche boeren werden op den zuidelijken rug der vallei, waar deze hooger is dan den noordelijken rand, een paar degelijke schansen opgeworpen en met geschut gewapend, zoodat de Denen, indien zij lust mogten gevoelen uit het noorden een aanval te beproeven, hier eene warme ontvangst zouden vinden.
Intusschen lagen de Pruissen voor Fridericia, eene episode van den strijd, waarover wij in de volgende afdeeling eenige mededeelingen zullen geven.
| |
III. De gealliëerden voor Fridericia.
Daar wij in deze afdeeling hoofdzakelijk de belegering of liever de insluiting van Fridericia zullen behandelen, achten wij het niet ongeschikt, met eene beschrijving dezer gewigtige vesting aan te vangen. Fridericia, aan de oostkust van zuidelijk Jutland gelegen, beheerscht den ingang uit het noorden in de kleine Belt en verzekert het ongestoorde verkeer tusschen het vasteland en het eiland Fünen. Wanneer de aanvallende partij dus geen vloot heeft, kunnen deensche strijdkrachten zich weder op dit punt verzamelen, aldaar versterkingen aangevoerd worden en het geslagen leger vindt hier steeds een zeker punt, waar zij, of hardnekkigen wederstand kunnen bieden, of zich schier onbemerkt naar de eilanden kunnen inschepen. De vesting is dus in den oorlog met Denemarken steeds van veel belang en reeds in 1849 werd zij door de zegevierende sleeswijk-holsteinsche armée, onder den generaal Bonin, belegerd; door een nachtelijken uitval der Denen leden de Sleeswijk-Holsteiners op 6 Julij 1849, in weerwil van hun heldhaftigen tegenstand, echter zulk eene nederlaag, dat zij de belegering moesten opgeven; want de overmagt der Denen was te aanzienlijk, daar
| |
| |
zij heimelijk van de eilanden versterking ontvingen. Reeds dit voorbeeld spreekt duidelijk voor de gunstige ligging der vesting, wier werken volgenderwijze zijn zamengesteld. Aan de landzijde - naar het noorden en westen - heeft zij acht fronten, in het geheel met negen bastions; aan de zeezijde zijn twee fronten, welke zich aan de uiterste punt van het schiereiland in de citadel vereenigen. De wallen zijn enkel van aarde gemaakt, en slechts drie fronten hebben ravelijnen; tot voor eenigen tijd waren de walgangen der courtines alleen voor infanterie ingerigt, kortom: de geheele vesting was nog op oude wijze gebouwd en kon dus niet voor zeer sterk gelden. Met hunne gewone vlugheid poogden de Denen die gebreken te verhelpen, zoo goed dit mogelijk was; zij verhoogden en versterkten de wallen en rigtten insgelijks de walgangen der courtines voor stukken geschut in. Bovendien trachtten zij volgens de in onze dagen gebruikelijke wijze, den hoofdwal te dekken door eene op 2000-5000 schreden vooruitgebragte rij van zelfstandige kleinere werken; de ruimte tusschen die werken en den hoofdwal werd voor eene verschanste legerplaats bestemd. De ruimte tusschen de afzonderlijke forten werd gedeeltelijk daardoor, dat zij in wederkeerige schietwijdte liggen, gedeeltelijk door loopgraven voor infanterie gedekt. De westzijde kan bovendien nog verzekerd worden door dezelve onder water te zetten. Naar de gestalte is de plaats een gelijkzijdige driehoek, waarvan twee zijden naar de zee, een naar het land zijn gekeerd; iedere zijde van den driehoek is ongeveer 4000 voet lang. De bastions en wallen van Fridericia bezitten geene kasematten - een onberekenbaar nadeel voor de bezetting. De stad zelve is zeer regelmatig en regthoekig gebouwd, maar zeer ledig, daar naauwelijks twee derde gedeelte van den bodem is bebouwd, hetgeen echter, daar de nog beschikbare grond voor tuin- en veldbouw gebezigd is, voor de bezetting meer voor- dan nadeel
aanbiedt; de huizen zijn klein en laag, de straten breed, maar slecht geplaveid; kortom: als stad is Fridericia een treurig verblijf, als vesting echter van groote waarde.
Uit het bovengezegde blijkt duidelijk, dat het bezit eener vloot, bij de belegering van Fridericia, de gealliëeerden zeer zou zijn te stade gekomen, daar zij zelfs met het verst dragende geschut de verbinding met het schiereiland Strüb op Fünen, op welk punt de zeearm slechts een half uur breed is, eerst dan
| |
| |
kunnen afsnijden, wanneer zij reeds tot aan den hoofdwal zelf zijn doorgedrongen, en alzoo eenige forten der vesting hebben genomen.
Laat ons echter weder tot de krijgsverrigtingen terugkeeren.
Fridericia, ingesloten door de divisie der pruissische garde, werd verdedigd door 6000 man deensche troepen, benevens een 2000tal matrozen, onder het kommando van den generaal Lunding; het insluitingskorps bestond uit 12 bataillons infanterie der garde, met eenige eskadrons kavallerie. In het noorden was dit korps, gelijk reeds vroeger is gezegd, door de Oostenrijkers in noordelijk Jutland, later in Veile gedekt. De Pruissen stonden bij de dorpen Taulup en Staustrup; tot een ernstigen aanval op de vesting waren zij veel te zwak, en zoo de Denen in de vesting, die schier door alle inwoners was verlaten, niet door slechte verpleging en vermoeijenissen van allerlei aard in den treurigsten toestand hadden verkeerd, zouden zij het de belegeraars nog tamelijk lastig hebben kunnen maken. Wel begonnen de Pruissen met het beschieten der werken, maar zij zagen weldra in, dat met hun ligt veldgeschut weinig daartegen was uit te rigten, en trokken zich alzoo, om noodelooze verliezen te vermijden, verder van de vesting terug tot Hoitrup, waar zij zich verschansten en de aankomst van het zware geschut wilden afwachten. Intusschen vingen de Oostenrijkers op 14 en 15 Maart hun terugtogt uit het noorden van Jutland aan, en daar zij thans eene kleinere streek hadden te bezetten, werd het hun mogelijk een gedeelte hunner strijdkrachten te bezigen ter versterking van het insluitings-korps. Reeds des voormiddags van den 14en en in den loop van den volgenden dag rukten de oostenrijksche brigaden Tomas en Nostitz in de linie der insluitings-troepen in, terwijl zij de insluiting der vesting aan de noordzijde op zich namen. Thans kon dus de belegering met ernst worden aangevangen, weshalve den 19den in het bijzijn van den kroonprins van Pruissen, van prins Albrecht en den vorst van Hohenzollern eene verkenning werd gedaan tegen de vesting en de verschanste legerplaats, waarbij de Denen een hevig vuur uit de schansen en hunne kanoneerbooten onderhielden, zonder nogtans noemenswaardige
schade aan te rigten. Den volgenden dag begon het bombardement op de stad en de vestingwerken uit het intusschen aangekomen zware geschut, een zeer doelmatig middel van aanval tegen
| |
| |
zulke versterkte plaatsen, waar zich geene kasematten bevinden, daar de manschappen op de wallen alleen van voren, en niet van boven, vanwaar de bommen en granaten neervallen, zijn gedekt; het in brand schieten der huizen is bovendien wel in staat de verdedigers geheel te ontmoedigen, ja kan zelfs de bevolking zoover drijven, dat zij de bezetting dwingt te capituleren; verder wordt daardoor de laatste beschutting tegen weer en wind als het ware weggenomen, en heeft hoofdzakelijk ten doel de proviand- en amunitie-magazijnen te verwoesten. Tegen een ontmoedigden vijand is dit middel dus zeer goed aan te wenden, maar bij de bekende onverzettelijkheid der Denen scheen het geenzins het beoogde doel te bereiken.
Wel hadden deze laatste gepoogd in den nacht van 19en op den 20en door een uitval het bouwen van de batterijen der gealliëerden te verhinderen, maar zij werden krachtig terug geslagen, zonder dat hen dit gelukt was. Daarentegen deden de brandgranaten der belegeraars eene goede uitwerking, want reeds den 20en ontstond in Fridericia op verscheidene plaatsen brand, zoodat luidens deensche berigten, zoowel burgers als soldaten de handen vol hadden met blusschen. De deensche artillerie liet weldra haar vuur zwijgen, waarschijnlijk omdat hunne kanonnen niet zoover droegen als die der gealliëerden; ook de infanterie kwam van beide zijden in het gevecht, hetwelk des namiddags ten 3 ure daarmede een einde nam, dat de Denen in hunne verschanste legerplaats werden terug geworpen. Ook den 21en duurde het beschieten met dezelfde hevigheid voort en had, gelijk den vorigen dag, een even gunstig gevolg, daar de vlammen in Fridericia onophoudelijk omhoog stegen. Den 24en verminderde echter het beschieten en in den nacht van den 24en op den 25en trok de gealliëerde legermagt zich verder van de vesting terug, nadat den 20en eene door von Wrangel aan den kommandant der vesting, Lunding, gerigte opeisching tot overgave, door dien generaal met korte woorden was van de hand gewezen. De geheele aard en wijze, als tegen Fridericia werd te werk gegaan, toonde echter duidelijk het gemis aan eene eensgezinde leiding bij de verrigtingen der gealliëerden. Men wilde alle punten te gelijker tijd aangrijpen, even als het voornemen bestond om Fridericia en Düppel te gelijk te belegeren; beter had men gedaan met alle krachten tegen een dezer punten te rigten en het andere
| |
| |
slechts waar te nemen. Het gevolg daarvan was dan ook, dat verscheidene dagen verloren gingen en nu toch besloten moest worden, het beschieten van Fridericia op te geven, om met een gedeelte van het insluitings-leger de troepen voor de düppeler schansen te gaan versterken. Dit geschiedde zoodanig, dat de Oostenrijkers, die tot nu toe voor Fridericia hadden gebivouakkeerd, nu naar de omliggende dorpen terug trokken, waar zij de kantonnementen betrokken, om van hier de vesting in het oog te houden, terwijl de divisie der pruissische garde den 25en opbrak en zich met versnelde marschen naar Sundewitt begaf. Door de aanwezigheid des konings op den 25en en 26en in Fridericia daartoe aangespoord, kregen de Denen in Jutland, vooral sedert de Pruissen den 27en Horsens hadden ontruimd, meer moed en begonnen weldra op nieuw hunne strooptogten uit te oefenen, daar zij, de Pruissen op den voet volgende, o.a. den 29en dertig pruissische huzaren in Assentrup bij Fridericia overvielen, den trompetter, die alarm wilde blazen, doodschoten en de andere manschappen van het bed ligtten; alvorens echter hulp was toegesneld waren de Denen verdwenen en hadden hunne gevangenen waarschijnlijk op de schepen ontvoerd, die langs de kust kruisten; ook den 30en viel bij Söndre Kollemorten een klein gevecht voor tusschen deensche dragonders en pruissische huzaren, waarbij de laatste, die minder in getal waren, natuurlijk eenige verliezen leden.
Bij al deze uit- en overvallen en kleine schermutselingen werd de deensche krijgsmagt, door de dweepzieke bevolking nadrukkelijk ondersteund, en de weerwraak, welke de gealliëerden zich diensvolgens veroorloofde, was zeer goed te billijken, daar zij anders gevaar liepen hunne vooruitstaande posten welligt te zien overrompeld.
Den 30en werd het bij de Oostenrijkers voor Fridericia weder een weinig levendiger; hunne patrouilles werden in de nabijheid van Sonderbygaard met de deensche handgemeen, waarbij de laatste eenige verliezen leden en den 1en April schoven zij hunne voorpostenketen weder eenige duizend schreden digter naar de vesting vooruit. Maar reeds een paar dagen later trokken zij zich uit deze op een half uur tegen de vijandelijke schansen voorwaarts geschoven stelling terug, en sloten een half uur verder achterwaarts een wijd half rond om de vesting, welke door de dorpen Tölde, Igeskov, Veilby,
| |
| |
Bretstrup, Erritsö is aangewezen en in noordelijke en zuidelijke rigting zich tot de zee uitstrekte. De bewegingen in het overige gedeelte van Jutland bepaalden zich enkel bij het aflossen van de brigades onderling; in het begin van April had von Gablenz zijn hoofdkwartier in Kolding, Dormus in Veile, Tomas en Nostitz lagen voor Fridericia; Veile werd later weder door de fuselier-bataillons der infanterie van de garde bezet. Veel belangrijks had intusschen niet plaats en hielden de troepen zich enkel onledig met voorpostendienst en het invorderen der requisitiën. Den 10en kwam het evenwel tusschen drie bataillons pruissische infanterie, drie eskadrons huzaren en eene batterij rijdende artillerie tot een klein gevecht met de Denen, hetwelk evenwel geenerlei gevolg had. Om namelijk de door de gealliëerden bezette streek tusschen Kolding en Veile niet al te zeer uit te zuigen, moesten de genoemde afdeelingen een strooptogt maken naar Horsens, om daar drie honderd stuks rundvee en andere proviand, vooral bier, te requiréren. Van de deensche zijde was Horsens bezet door eene kompagnie infanterie en eene afdeeling dragonders, die de in de stad leidende bruggen hadden afgebroken en uit de vensters op de Pruissen vuurden, zonder nogtans te treffen. De Pruissen lieten zich echter daardoor niet afschrikken, trokken op planken over de Bygholm Aa en vervolgden de vlugtende Denen nog een eind buiten de stad, waarbij zij op 1200 schreden afstands nog één hunner manschappen doodden. Ten 3 ure des namiddags waren de requisitiën binnen gehaald, en na kortstondige rust marcheerden de troepen op Veile terug. Voor Fridericia zelf viel niets meer voor. Toen echter de Pruissen den 18en de düppeler schansen hadden bestormd, marcheerden zij van daar in versnelde marschen grootendeels naar het noorden, om thans ook de belegering van Fridericia ernstig en krachtig door te zetten. Wij zullen nu de Pruissen volgen en zien
wat het gevolg was der belegering van de bekende Düppeler schansen.
| |
IV. De Pruissen voor de Düppeler schansen. - Oorlogsverrigtingen in het overig gedeelte van Sleeswijk.
Reeds in de eerste afdeeling onzer beschouwing van de krijgsverrigtingen hebben wij gesproken over het gewigt der Düppeler schansen en gemeld, dat dezelve sedert 10 Februarij door het pruissische legercorps onder prins Friedrich Karl, van de land- | |
| |
zijde waren ingesloten. De omstreeks 30,000 man tellende Pruissen met 180 stukken geschut rukten derwijze naar Sundewitt vooruit, dat reeds den 12en Februarij door de voorposten een uitgestrekt halfrond van Satrup tot Broacker werd gevormd; het hoofdkwartier van prins Friedrich Karl bevond zich in Gravenstein aan de Nübel Noer. Onophoudelijk hadden, gedurende dit voorwaarts dringen, kleine schermutselingen met de Denen plaats, die even als in het naauw gebragt wild meer en meer onder de kanonnen hunner schansen werden teruggedrongen; jammer maar, dat zij in hun sluiphoek eene achterdeur bezaten, namelijk de overgang naar Alsen en de Pruissen daarentegen geene vloot in de nabijheid hadden, om hun ook dien uitweg af te snijden. Maar daarom veronderstelde men niet ten onregte - een eenvoudige blik op de kaart moet dit bewijzen - dat de Pruissen, juist omdat zij de schansen alleen van de landzijde konden insluiten, op de gedachten zouden komen, een dadelijken aanval door een overgang over de Alsensond verder noordwaarts te ondersteunen. Het 4 mijlen lange en op zijn hoogst 2 mijlen breede eiland Alsen wordt namelijk van Sonderburg op Alsen tot Schnabeck Hage aan de noordelijke punt van Sundewitt slechts door eene zeer smalle, hoogstens 350-600 schreden breede straat van het vasteland gescheiden, zoodat bij stil weder de overtogt zeer gemakkelijk met booten kan geschieden. Om de Pruissen alzoo die poging te beletten, legden de Denen langs de geheele oostzijde van de Alsensond batterijen aan, wier werking zij met hunne oorlogsschepen, die door het diepe, heldere vaarwater van de Sond ongehinderd dezelve binnenliepen, konden ondersteunen. Tegenover die batterijen bragten de Pruissen natuurlijk op
het vasteland langs de Alsensond daarmede overeenkomende stukken geschut aan, die dan ook op sommige punten met de deensche artillerie kogels wisselden en zelfs eenmaal een deensch schip, dat zich nieuwsgierig te veel in de nabijheid waagde, beschoten. De aanval op de schansen zelve kon natuurlijk in de eerste dagen nog geen bepaald karakter toonen; eene blinde bestorming derzelve, even als bij Missunde, was zeer gevaarlijk en voor eene geregelde belegering diende men eerst naauwkeurig bekend te zijn met de punten, die moesten aangegrepen worden, het terrein en de schansen. Voor eene regelmatige belegering echter sprak reeds de omstandigheid, dat men het
| |
| |
duitsch-vijandelijke buitenland niet door eene bij een stormloop geleden nederlaag gelegenheid wilde geven, zich in den buitendien op zeer zwakke gronden staanden oorlog nog meer met diplomatische nota's in de kwestie in te mengen; de andere oorzaak, welke evenzeer voor de geregelde belegering werd aangevoerd, dat men namelijk het leven der pruissische troepen, die uit alle standen zijn zaamgesteld, heeft willen sparen, schijnt ons niet zoo aannemelijk, dewijl bij de ingespannen diensten in de loopgraven en andere vermoeijenissen, gedurende eene geregelde belegering, meer soldaten in de hospitalen sterven, dan de vreesselijkste bestorming misschien zou wegnemen. Hoe dit nu overigens ook wezen moge, in het pruissische hoofdkwartier werd beslist, zich te bepalen tot een geregelden aanval en diensvolgens werden de noodige maatregelen genomen, welke aanvankelijk daarin bestonden, de Denen steeds meer en meer van het voorste terrein der schansen te verdringen, om ongehinderd de eerste parallel te kunnen openen. Het eerste gevecht van eenige beteekenis viel voor op 28 Februarij, denzelfden dag, dat - gelijk reeds in de eerste afdeeling is berigt - het deensche gepantserde schip Rolf Krake de schipbrug bij Eckensund aan de Nübel Noer te vergeefs had pogen te verwoesten. Daar wij genoemd gevecht met de Rolf Krake reeds hebben vermeld, willen wij den aanval op de deensche voorposten mededeelen. Deze hielden bij de dorpen Nübel, Stenderup en op de zoogenaamde Buffelkoppel nog ettelijke boschjes bezet, van waar uit zij de Pruissen in elke nadere verkenning der schansen konden bemoeijelijken. Zij moesten aldus in de eerste plaats van die punten verdreven worden en het voornemen was, daarmede tevens eene verkenning der schansen te doen gepaard gaan. Ten 8 ure in den morgen braken zes pruissische bataillons op en grepen de Denen op alle genoemde punten aan. Deze ontvingen de aanvallers wel met een levendig vuur, maar waren toch niet bestand tegen
derzelver onstuimigheid, en trokken dus met een verlies van eenige dooden en nagenoeg zestig gevangenen naar hunne schansen terug. Nadat door de Pruissen de op de wegen aanwezige deensche barrikaden waren weggeruimd, keerden ook zij weder naar hunne vorige stelling terug. Het dorp Düppel was door de Denen reeds den dag te voren grootendeels verbrand geworden, opdat de Pruissen zich daar niet zouden kunnen vastzet- | |
| |
ten; een bewijs, dat de Denen niet enkel een gewelddadigen aanval, maar eene geregelde belegering verwachtten. Den 23en herhaalden de Pruissen hun aanval op de vijandelijke voorposten, wierpen het deensche regiment, waarmede zij slaags geraakten, terug en bezetten Düppel, maar waren genoodzaakt, toen een tweede deensch regiment ter hulpe snelde en tevens uit de schansen een vreesselijk kanonvuur op de ruïnen van het dorp werd geopend, weder terug te trekken, nadat aan de deensche zijde ongeveer 200 man gedood of gewond was. Het verlies der Pruissen was onbeduidend en meerendeels toe te schrijven aan de betere inrigting van het Zündnadelgeweer boven het doorngeweer van Thouvenin, waarmede de Denen zijn gewapend. Kleine verkenningsgevechten hadden ook den 19en, 20en en 21en plaats gevonden, waarvan wij echter alleen die van eenig belang hier zullen aanhalen. De eerstvolgende weken verstreken alleenlijk met toebereidselen voor de belegering, zonder dat iets van gewigt daarbij voorviel; de eenige verrigtingen bestonden in kleine schermutselingen der voorposten en hier en daar het wisselen van kogels tusschen de strandbatterijen en een deensch schip. Eerst op 12 en 13 Maart hadden weder belangrijke gevechten plaats, waarbij de Pruissen Nübel veroverden en zich daar duurzaam vastzetten; ook bij Lillemölle in de nabijheid van Sandberg aan de Alsensond, omstreeks 2000 schreden ten noorden van de schansen no. 9 en 10, kwam het tot een gevecht, waarin de Denen tot den aftogt genoodzaakt werden, zoodat het
halfrond om de schansen thans veel naauwer kon getrokken worden. Van veel meer belang dan de gevechten was echter het bouwen der batterijen, welke vooral op het schiereiland Broacker werden ten uitvoer gebragt. Van hier af zouden over de een half uur breede Wenningbond de zuidelijkste schansen 1, 2, 3 en 4 beschoten worden. No. 1 en 2 liggen zeer digt nabij den noordelijken oever van de Wenningbond, no. 3 en 4 op de hoogten daarachter, in de rigting van den flensburger weg; en wel no. 4 bij de tot een magazijn van amunitie ingerigte Düppelermolen. Regt tegenover deze schansen, aan den noordelijken oever van de Wennigbond, bij het dorp Gammelmark (Altmark), rigtten de Pruissen hunne eerste vijf batterijen op, die zij met acht getrokken vier en twintig ponders en twaalf getrokken twaalf ponders wapenden. Den 13en werden de eerste proefschoten op de schansen
| |
| |
gedaan en leverden bevredigende resultaten, daar weldra een blokhuis was in brand geschoten. Eerst den 14en en 15en nam echter het eigenlijke beschieten der genoemde schansen een aanvang, die eindelijk het vuur nog slechts flaauw beantwoorden; gelijk men duidelijk kon waarnemen, werd vooral schans no. 2 aanzienlijk beschadigd. Te gelijker tijd werden ook tegen het omstreeks een uur verwijderde Sonderburg op Alsen eenige schoten gerigt, die, gelijk uit den opstijgenden rook bleek, zeer goed troffen. Later zullen wij op het eigenlijke beschieten van Sonderburg terug komen, en voegen daarom alleenlijk hier eenige woorden bij over de beteekenis van het stadje voor de oorlogs-operatiën en over het goed regt der Pruissen voor het bombardement. Sonderburg, eene plaats van omstreeks 4000 inwoners, ligt regt tegenover het bruggenhoofd aan de Alsensond; de straten zijn breed en regt, de huizen stevig gebouwd, terwijl zich het sterke sonderburger slot aan den zuidwestelijken hoek der stad bevindt. Gelijk te verwachten was, hadden de Denen hier amunitie- en proviand-magazijnen ingerigt, maar dit was niet genoeg; de stad, die tegen eene steile helling is gebouwd, was door hen in afdeelingen verdeeld en stevig gebarrikadeerd; zij hadden er zelfs achter elkander drie rijen batterijen gebouwd en geheele rijen huizen omvergehaald, om de communicatie te vergemakkelijken en regte straten te hebben, voor het geval dat zij tot den aftogt genoodzaakt werden; de stad was door de inwoners grootendeels verlaten. Dit was alzoo het vreedzame Sonderburg, dat de Pruissen niet hadden moeten bombarderen, maar door de Denen tot den hardnekkigsten wederstand was ingerigt; over het beschieten van dit middelpunt der Düppeler schansen betoonden zich de Engelschen ontevreden, zij, die in de Oostzee en de oost-aziatische wateren hunne vlag herhaaldelijk besmet hebben door het afbranden van weerlooze dorpen en digt bevolkte steden; diezelfde Engelschen, die den moed niet
hadden Kroonburg aan te tasten en toen hunne woede aan ellendige visschersdorpen koelden; diezelfde Engelschen, die in Indië menschenslagtingen veroorloofden, die vroegere eeuwen waardig zouden geweest zijn; diezelfde Engelschen eindelijk, die in 1807 Kopenhagen hebben gebombardeerd. Eigenlijk is ieder woord overbodig, dat wij neerschrijven ter wederlegging van zulke onzinnige taal, want de waarheid ligt zoo duidelijk voor de hand, dat dan ook het beter denkende
| |
| |
gedeelte der engelsche natie daarmede niet instemde en dat waanzinnige gezwets afkeurde. Doch laat ons tot de verrigtingen terugkeeren. Het bombardement der schansen 1-4 duurde den 15en en 16en met dezelfde hevigheid voort en rigtte groote verwoestingen aan, daar o.a. een in een blokhuis invallende vier en twintig ponder alleen vijftig man doodde of verwondde. Den 17den werd de kanonade zwakker; daarentegen ontstond op den middag van denzelfden dag een hevig gevecht op Sundewitt, waartoe een uitval der Denen op het door de Pruissen bezette Rackebüll, aanleiding gaf. De Denen werden echter teruggeworpen en teruggedreven tot voorbij Ooster- en Westerdüppel, hetwelk van nu af in de magt der Pruissen bleef.
Het doel van den uitval was geweest, Stenderup in brand te schieten. Den 18en werd het bombardement weder heviger en duurde met dezelfde kracht tot den 20en voort; Sonderburg geraakte daarbij gedeeltelijk in brand. Nog altijd had men echter gebrek aan het eigenlijke belegeringsgeschut; in aardwerken is zeer moeijelijk bres te schieten, wel kan men de schietgaten vernielen, de borstweringen onbruikbaar maken en soms enkele stukken geschut demontéren, maar daar aardwerken buitendien niet stormvrij zijn, daar zij zich uit den aard der zaak met eene tamelijke helling laten opwerken, is met dusdanige betrekkelijk zeer geringe beschadigingen niet veel gewonnen; werpschoten, die van boven in de schansen invallen, doen daarom bij aardwerken de beste uitwerking, daar zij de enkel aan de voorzijde gedekte stukken geschut op den walgang démontéren, de onvoldoende bedekking der blokhuizen vernielen en voor de manschappen, die geene behoorlijke verdekte ruimte hebben zeer hinderlijk zijn. Het is dus gemakkelijk te begrijpen, dat men in Sundewitt met verlangen de eerste mortieren te gemoet zag, waarvan dan ook eindelijk den 20en eene bezending aankwam. De beschieting werd nu met vernieuwden ijver begonnen en met gelijke hevigheid tot den 23en voortgezet, waarbij nu ook eene nieuw opgeworpen batterij aan de Freudenthaler Kruge mede werkte, welke het vuur opende tegen de fronten der schansen no. 2, 3 en 4; de aan de noordzijde der Düppeler schansen opgeworpen batterijen waren tot nog toe enkel met veldgeschut gewapend en namen dus geen deel aan het beschieten. Door de aanwezigheid, gedurende eenige dagen, van den koning op Alsen aangemoedigd, beantwoord den
| |
| |
de Denen den 21en en volgende dagen wederkeerig ieder schot der belegeraars, maar deden aldra hun geschut zwijgen, en vuurden ten slotte nog slechts bij langere tusschenpoozen uit enkele stukken. Intusschen werden de werkzaamheden tot den aanval der Pruissen al vollediger, daar insgelijks bij Aaberg, Düppel en op de hoogte van Rackebüll batterijen ontstonden, waardoor het beschieten der schansen ook in het westen en noordwesten mogelijk werd gemaakt, zoodat de Denen weldra geheel en al door een kruisvuur konden worden aangevallen. Den 28en begonnen de operatiën, die de eigenlijke werkzaamheden tot den aanval moesten doen aanvangen, waarvoor reeds gedurende geruimen tijd op Broacker geheele bergen schanskorven en zandzakken waren vervaardigd; wij bedoelen de loopgraven tegenover de schansen, de opening van de eerste parallel, terwijl de verrigtingen tot nog toe slechts eene eenvoudige insluiting konden genoemd worden. Op den genoemden dag drongen de Pruissen ten 3 ure des morgens op den regtervleugel voorwaarts, en wierpen, in weerwil van het hevige kanonvuur, den vijandelijken linkervleugel in de werken terug. Op omstreeks 300 schreden voor de schansen hielden de tirailleurs halt en begonnen zich in de loopgraven te plaatsen. Doch de Denen, die maar al te goed wisten, wat daarvan de bedoeling was, waren niet gezind, dat maar ongehinderd toe te laten; met nieuwe troepen deden zij een uitval en vielen met de bajonetten op de pruissische voorposten aan, die tevens uit de schansen en door den eveneens in de nabijheid liggenden Rolf Krake met een hevig vuur werden ontvangen. Het was dan ook een benard oogenblik; indien de Denen zegevierden, was de arbeid van een ganschen dag verloren te achten en men zou genoodzaakt zijn zich gedurende eenigen tijd weder enkel tot het beschieten te bepalen. Te midden der verschrikkingen van een nachtelijk gevecht hielden de Pruissen evenwel moedig stand, ofschoon hun regtervleugel hevig werd beschoten
door de Rolf Krake, die zoo nabij mogelijk den oever was gaan liggen. Vooral het 18de regiment, dat dien vleugel uitmaakte, stond, om zich tegen de batterijen der schansen te dekken, in eene naar de zeezijde geopende bogt, van welke omstandigheid de Rolf Krake gebruik maakte, die baai over de gansche lengte met kartetsen te bestrijken, waardoor vreesselijke verwoestingen aangerigt, en o.a. door één enkel schot een en twintig man ge- | |
| |
dood werden. Dit alles kon echter de Pruissen niet bewegen tot het opgeven hunner nieuw ingerigte loopgraven; wel moesten zij zich, nadat zij bij den eersten aanval tot tusschen de schansen zelve waren vooruitgedrongen, naar de nieuwe linie terugtrekken, maar daar hielden zij dan ook onwrikbaar stand. Met eenige kogels in den romp stoomde de Rolf Krake weg, terwijl de Denen met een tamelijk verlies in hunne schansen moesten terugkeeren; de voorpostenlinie van de eerste parallel was behouden: de eigenlijke belegering kon dus een aanvang nemen.
| |
V. De bestorming en inneming der Düppeler schansen.
Nadat het nachtelijke gevecht van den 28en, ofschoon de Pruissen daarbij groote verliezen hadden geleden daarmede geëindigd was, dat de vooruitgeplaatste voorpostenlinie werd behouden, ging men onmiddelijk onder bedekking derzelve over tot de opening der op 1200 schreden afstands van de schansen aan te leggen eerste parallel; de gedekte wegen om dezelve te naderen, die omstreeks 2000 schreden verder achterwaarts aanvingen, waren reeds vroeger aangelegd. In den nacht van 29 op 30 Maart gelukte het, zonder daarin door de Denen gestoord te worden, tegenover de schansen 1-6 de eerste parallel te graven, die van de Wenningbond tot aan den Sonderburger straatweg reikte. Den geheelen nacht door waren daaraan 2500 man werkzaam, en in den morgen van den 30en zagen de Denen tot hunne niet geringe verbazing de gereed gemaakte parallel voor zich, die zij aldra met eenige kogels, welke echter geenerlei uitwerking deden, begroetten. De wapening der parallel, die uit acht batterijen bestond, ging schielijk voort, zoodat de stukken geschut derzelve reeds den 20en April aan het beschieten der schansen konden deelnemen, die men thans weinig rust meer liet; ook Sonderburg werd onophoudelijk gebombardeerd. Intusschen waren ook de Denen niet werkeloos gebleven en hadden achter hunne eerste lijn eene tweede reeks schansen opgeworpen, welke de ruimten tusschen de andere werken bestreken; deze maatregel kan echter als tamelijk mislukt worden beschouwd, daar de Denen voor het geval eener bestorming hunne troepen moesten bijeen verzameld houden en in geene andere werken durfden, noch konden verdeelen, waardoor de gelegenheid tot eene offensive beweging, die de Denen - voorwaar onbegrijpelijk! - telkens verzuimden, of voorbij zagen
| |
| |
natuurlijk nog moeijelijker werd gemaakt. Deze nieuwe werken hadden alzoo op het thans aanvangende algemeene bombardement der schansen in het front en de flank geen invloed. Opdat onze lezers zich echter eene juiste voorstelling zouden kunnen maken van de belegeringswerken, en de daarbij gebezigde uitdrukkingen niet verkeerd zouden verstaan, voegen wij hier, bij het begin der eigenlijke belegering, eenige algemeene aanmerkingen dienaangaande bij.
Tegenover de belegerden poogt de belegeraar zich natuurlijk evenzeer verdekkingen te verschaffen voor zijn geschut en de daarbij dienstdoende manschappen. Om tijd te sparen, geschiedt dit hoofdzakelijk door het maken van loopgraven en de daardoor verkregen aarde naar de zijde der belegerde schans op te werpen, waardoor een kleine wal of bastion wordt gevormd, die van af den rand der loopgraaf eene verdekking van zeven voet hoogte verschaft. Om de opgeworpen aarde meer vastheid te kunnen geven en opdat het daardoor gevormde bastion aan de rugzijde eene steilere helling zou hebben - opdat de manschappen, zoo nabij mogelijk de borstwering tredende, zouden kunnen vuren - wordt die aarde eerst in schanskorven gevuld, zijnde kleine, twee voet hooge, uit teenen gevlochten cylinders, waarvan ieder soldaat er een voor zich plaatst. Het spreekt van zelfs, dat eene zoodanige verdekking zeer gemakkelijk kan bestormd worden en de vijand dezelve zonder moeite kan beklimmen; en heeft dan ook meer ten doel om voor het vijandelijke vuur te beschutten, en niets anders, daar de belegerde, gelijk doorgaans wordt aangenomen, altijd de zwakkere partij is, zoodat hem op elk punt, waar hij beproeven wil de trancheën te bestormen, dadelijk de noodige troepenmagt kan worden tegengesteld. Overigens worden op sommige punten ook wel zeer kleine schansen aangelegd, welke daartoe dienen, om bij een onverhoedschen uitval der belegerden, de noodige steunpunten voor hardnekkigen tegenstand, alsmede toevlugtsplaatsen voor de manschappen in de loopgraven aan te bieden. Die uitgravingen worden, naar den aard van hun aanleg en naar gelang van hunne bestemming in twee soorten gesplitst, namelijk in parallellen en loopgraven. Onder loopgraven verstaat men de in het algemeen loodregt naar de belegerde plaats leidende verschansingen, die de afzonderlijke parallellen met elkander verbinden en buiten de draagwijdte
| |
| |
van de schoten der belegerden achter de eerste parallel beginnen, om reeds in dezelve zoowel de manschappen als de amunitie een zekere gedekte stelling te verschaffen, daar de eerste parallel natuurlijk reeds op dien afstand ligt, dat daaruit de belegerde werken kunnen beschoten worden. Daar echter, wanneer de loopgraven geheel regt van de eene parallel naar de andere leiden, de belegerde dezelve in de lengte kan bestrijken en dus geheel onbegaanbaar zou kunnen maken, worden dezelve derwijze zigzag-vormig aangelegd, dat zij altijd in de flank, en nimmer met de spits naar de belegerde werken zijn toegekeerd en alzoo een kleine wal vormen, die de communicatie dekt. Hoe meer men de belegerden daarmede nadert, des te spitser worden de hoeken, waarin de zigzag geleid wordt, om den thans reeds met grooter zekerheid mikkenden vijand eene met zijnen wal zooveel mogelijk parallel loopende verdekking tegen te stellen. Aan de hoeken van die zigzags worden de loopgraven iets breeder, om hier gelegenheid te hebben zoowel tot uitwijken als tot het verzamelpunt voor de manschappen. De loopgraven zijn aldus niets dan verdekte wegen, die van het voorste amunitiedepôt uitloopen en de afzonderlijke parallellen onderling verbinden.
De parallellen hebben daarentegen een geheel offensief karakter, want daarin moeten de stukken geschut eene plaats vinden, uit welke de belegerde plaats wordt beschoten. Zij strekken zich alzoo in eene wijde vlakke bogt om de te veroveren werken uit en loopen doorgaans parallel met dezelve, terwijl de loopgraven loodregt daarop toeloopen; de eerste parallel heeft de grootste lengte, de tweede is reeds minder lang en zoo verder tot aan de laatste, die de kleinste uitgebreidheid heeft, daar zij meer speciaal gerigt is tegen het punt, waar bres moet geschoten worden en de bestorming zal plaats hebben. De batterijen, waarmede eene parallel is gewapend, voeren naar gelang van hun doel verschillende namen. In de eerste parallel onderscheidt men ricochet-, enfileer- en flankbatterijen; de ricochet-batterijen hebben ten doel, eene afzonderlijke wallinie van een bepaald werk zoodanig in de lengte te beschieten, dat de kogel achter het bastion op den walgang neervalt en daarna doorgaans springt, waardoor zoowel de manschappen als de stukken geschut gewond en beschadigd of vernield worden, daar men op bepaalde punten, wijl de tegenpartij gedekt is,
| |
| |
niet kan mikken. De enfileerbatterijen hebben nagenoeg dezelfde bedoeling, doch zij bestrijken meestal niet eene enkele wallinie, maar hebben het gansche front eener schans tot mikpunt, waaraan hare kogels zooveel mogelijk groote schade moeten toebrengen, zonder dat ook daarbij meer bepaald op een uitgekozen punt wordt gemikt. De flankbatterijen zijn die, welke zich op de uiterste vleugels bevinden en ook daar nevens gelegen werken moeten bestrijken. Men ziet dus, dat de batterijen der eerste parallel alleen ten doel hebben, de belegerden in het algemeen zooveel mogelijk schade en verlies aan geschut en manschappen toe te brengen. De stukken geschut der tweede parallel hebben een ander doel, want daarin worden de bresbatterijen geplaatst, die bestemd zijn om op het punt, dat men wil bestormen, bres te schieten: hetgeen bij aardwerken althans eene nagenoeg nuttelooze verrigting is, daar alleenlijk de kroonen der borstwering weggenomen en schietgaten vernield kunnen worden. Vervolgens worden in de derde parallel, die aan den voet van het glacis ligt, de bres- en tegenbatterijen geplaatst. De eerste hebben wij reeds leeren kennen, het eenige onderscheid is, dat zij thans uit meerder nabijheid op de schansen vuren; de tegenbatterijen hebben ten doel, de vijandelijke stukken geschut, die de bresbatterijen in het beschieten pogen te verhinderen en het punt bestrijken, dat bestormd moet worden - hetwelk de bresbatterijen hunnerzijds trachten te volvoeren - in het vizier te nemen.
Het op den 2den aangevangen algemeene bombardement, zoowel van de schansen als van Sonderburg, dat schier geheel in brand geraakte, duurde met onverzwakte hevigheid tot den 5den voort; de deensche schansen, vooral no. 6, zijnde de sterkste, beantwoordden hetzelve in grootere pauzen en zwegen eindelijk bijna geheel en al. Intusschen beperkten zich de Pruissen geenzins alleen tot een bombardement, maar poogden ook in den nacht van den 2en op den 3en een overgang te bewerkstelligen over de Alsensond bij Sandberg, die echter, zoo door het stormachtige weder als door verraad van zijde deenschgezinde inwoners van Sandberg werd verijdeld. 15,000 man troepen waren daartoe aangewezen, en zoowel oostenrijksche als pruissische pontonniers daaraan toegevoegd, om de pontons, die men verkregen had door het afbreken van de eene der beide bij Eckensund aanwezige bruggen, onder het
| |
| |
hevigste vuur der wederzijdsche strandbatterijen, te water te laten, maar er vertoonden zich eenige vijandelijke oorlogsschepen in het gezigt en de Denen aan den tegenovergestelden oever waren zoo waakzaam, dat men, om menschenlevens te sparen, die onderneming moest opgeven. Dat de schansen moesten vallen, was echter zeker; de overtogt had uit die oorzaak alleen de Denen, zonder verder bloedvergieten, tot overgave moeten noodzaken, en voldeed thans, nu daarvoor zoo groote offers werden gevorderd, niet meer aan het doel, dat daarmede werd beoogd. Na het mislukken dezer onderneming wendden de Pruissen zich met vernieuwden ijver aan hunne geregelde belegeringsbezigheden, waarmede zij dan ook, in weerwil der schier onoverkomelijke hinderpalen van den bodem zoo duchtig vorderden, dat reeds den 8en op een afstand van ongeveer 600 schreden van de schansen de tweede parallel werd geopend. De Denen poogden alleen door geweervuur daaraan hinderlijk te zijn en vermeden, hetgeen hen in het algemeen gedurende den ganschen veldtogt ten verwijt strekt, elken krachtige offensiven aanval, ofschoon de overmagt der Pruissen, die acht bataillons grenadiers, twee bataillons jagers en twintig bataillons infanterie verzameld hadden, wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat zij de belegerende partij waren, niet zoo aanzienlijk kon genoemd worden; zij evenwel konden hunne verliezen spoedig aanvullen, hetgeen voor de Denen zeer moeijelijk was, waaruit dan ook welligt hunne volstrekt defensive houding moet verklaard worden.
Ter dekking der werkzaamheden op den 8en waren reeds in den nacht van den 4en op den 5en afdeelingen troepen voorwaarts gerukt, die de deensche voorposten terug wierpen en op een afstand van omstreeks 250 schreden van de schansen in gegraven kuilen verblijf hielden. De wederzijdsche voorposten bevonden zich thans zoo nabij elkander, dat zij, om noodeloos bloedvergieten en alarm maken te voorkomen, na stilzwijgende overeenkomst elkander wederkeerig ongedeerd lieten. Reeds den volgenden Zondag, den 10en, kon de nieuwe parallel aan de algemeene beschieting deelnemen; de Denen deden geenerlei krachtige poging om zulks te voorkomen en verhinderden evenmin dat zij gewapend werd. Eerst toen in den nacht van 10 op 11 een aanvang werd gemaakt met het openen der derde parallel, konden zij het niet langer harden en zij waagden een
| |
| |
uitval op de werken, die echter geenerlei gevolg had. Thans was het oogenblik gekomen, waarop te vreezen stond, dat de Denen de misleiding van het Dannewerk mogten herhalen en plotseling zouden verdwijnen, waarmede echter de Pruissen, die nu eindelijk ook wel eens eenige vrucht wilden plukken van hunne vele inspanningen, gansch niet gediend zouden geweest zijn. Deze hielden daarom steeds de oogen open en gaven naauwkeurig acht op hetgeen in de schansen voorviel. In den vroegen morgen van den 11en, ten 2 ure, rukten de pruissische tirailleurs andermaal voorwaarts en namen, in weerwil van den wanhopenden en woedenden tegenstand der Denen, op het glacis der schansen eene vaste stelling in, om de opening van de derde parallel te dekken; even onverbiddelijk, als het noodlot, werd dan ook de kring al enger om de schansen getrokken. Nog in denzelfden nacht werd de derde parallel afgewerkt en bezet. Op denzelfden dag begon ook uit de batterijen op Sundewitt het bombardement der schansen uit mortieren, die achter de tweede parallel opgesteld, in den loop van den namiddag het vijandelijke vuur geheel tot zwijgen bragten en de Düppeler windmolen, door de Denen tot een amunitie-magazijn ingerigt, gedeeltelijk vernielden; ook Sonderburg werd onophoudelijk beschoten, hoofdzakelijk met het doel om door den brand het transport van amunitie naar de schansen te stremmen.
In den nacht van den 13en op den 14en grepen de Pruissen, vier compagniën sterk, andermaal de vijandelijke voorposten aan, wierpen hen in de schansen terug en groeven zich voor eenige derzelve op nagenoeg 100 schreden afstands in, ofschoon uit de schansen een hevig kanonvuur, in deze nabijheid vooral kartetsen, op de arbeiders gerigt werd. In den nacht van den 14en op den 15en werden deze kuilen tot eene vierde parallel verbonden. Het algemeene bombardement werd daarbij echter geen oogenblik afgebroken. Het noodlottige oogenblik der bestorming naderde thans meer en meer, en er kon nu nog slechts van dagen en uren sprake zijn, die de Pruissen, stelselmatig langzaam, maar met juistheid voortgaande, op hunne wijze zeer nuttig gebruikten, daar zij de troepen in het bestormen oefenden, alsmede in het overtrekken van hindernissen, beklimmen van palissaden en hellingen, in het overspringen van greppels en het vullen van wolfskuilen en dergelijke. Menige waanwijze vijand van het krijgsmanswezen moge dit
| |
| |
welligt bespottelijk vinden en om dergelijke verrigtingen, in het gezigt van een ernstigen strijd, die eene beslissing moet te weeg brengen, lagchen, - op ons hebben die oefeningen een geheel anderen indruk gemaakt; wij zagen daarin een bewijs dat men het zelfvertrouwen der soldaten, voor de bestorming aangewezen, die op den 18en werd vastgesteld, daardoor wilde doen rijzen. Geen wonder, dat zich eene ernstige stemming van allen meester maakte, vooral toen de tot den stormloop gekommandeerde afdeelingen het H. Avondmaal gebruikten. Den 16en werden de schansen even als vroeger beschoten, terwijl den 17en het vuur zweeg, om van 11 uur des avonds te worden hervat met eene hevigheid, als nog niet had plaats gehad. Onder het verdoovend gebulder des geschuts rukten, vóór het aanbreken van den dag, de tot de bestorming aangewezen troepen - van ieder regiment twee door het lot bepaalde compagniën in de loopgraven en parallellen op, de reserven werden verder achterwaarts verdekt opgesteld. Met het aanbreken van den dag bevonden zich allen op hun post, het sein tot de bestorming ongeduldig afwachtende. Zoowel von Wrangel en de kroonprins, als prins Friedrich Karl waren tegenwoordig en hadden op de hoogte bij Gammelmark plaats genomen. Het waren uren van bange en toch blijde verwachting, tot eindelijk omstreeks 10 ure des voormiddags het bevel van mond tot mond ging: ‘met het laatste schot uit de batterijen wordt uit de parallellen opgerukt.’ Nog steeds had het gedonder der vuurmonden onophoudelijk voortgeduurd; met het slaan van 10 ure rolde nog een laatst salvo over Sundewitt heen, weldra weergalmde de krijgsmuziek in de loopgraven, de tamboers sloegen den stormpas en onder een luid hoerah rukten de dappere pruissische bataillons in zes kolonnes uit de voorste parallel voorwaarts. Een tirailleurketen bevond zich vooraan; daarop volgden pionniers met wollen matrassen en zakken zand ter overdekking van planken met ijzeren punten
en ter demping der wolfskuilen; voorts met bijlen tot het omhakken van palissaden of heiningen en met planken en ladders om de greppels te overtrekken. Gedeeltelijk werden de stormkolonnes door de reserve gevolgd, deels rigtte deze zich tegen de ingangen (het achterste geopende, enkel met palissaden gesloten deel) der werken, om de bezetting den terugttogt af te snijden. In minder dan 20 minuten tijds waren de schansen no. 1-6 veroverd;
| |
| |
de Denen vuurden enkel nog met hunne geweren, daar de stukken geschut grootendeels waren gedemonteerd, nog slechts hier en daar viel een regen van kartetsen onder de bestormers, die onophoudelijk over alle hinderpalen voortdrongen en zonder een schot te doen de hellingen der wallen beklommen. Daar boven wachtten de Denen hen echter af, even grimmig als wanhopend, en een kort maar moorddadig gevecht van man tegen man had eenige oogenblikken boven op de borstweringen en binnen in de schansen plaats. Om 11 ure der voormiddags waren ook no. 7-9, te gelijk met de tweede rij schansen bestormd; no. 10 kapituleerde. Het moedigste had zich de schans no. 2, onder bevel van den luitenant Ancker gehouden, die, nadat hij zelf zijne nog niet gedemonteerde stukken had vernageld, zich met tranen in de oogen gevangen gaf; eere zij dien moedigen krijgsman, al heeft hij ook volle aanspraak op de Danebrog-orde. De Rolf Krake, wier manschap zich juist onledig hield met het te droogen hangen van waschgoed, nam eerst deel aan het gevecht, toen de zes eerste schansen reeds waren bestormd, en werd door dezelve uit veroverde deensche stukken geschut zoo nadrukkelijk beschoten, dat hij het raadzaam oordeelde zich op een eerbiedigen afstand te houden. Van Sonderburg en het bruggenhoofd onderhielden de Denen daarentegen een hevig vuur op de schansen; maar ook daar werden zij door de bajonetten der onversaagde Pruissen achtervolgd, het bruggenhoofd werd bestormd en de Denen teruggeworpen. Het gelukte helaas niet, hen ook naar Alsen na te zetten; de eene brug toch was door de Pruissen zelf door hunne schoten vernield, terwijl het de Denen gelukte de andere weg te nemen; een stormloop op dezelve zou dus, daar zij onder het bereik lag van het geschut van Sonderburg en de meest nabij gelegen strandbatterijen, zware offers geeischt hebben; dit hield den zegevierenden voortgang der Pruissen tegen en benam hun wapenfeit der hoogsten glans der volmaaktheid. De Pruissen hadden omstreeks 70
officieren en 700 manschappen verloren, de Denen daarentegen 43 officieren, benevens 1060 onderofficieren en soldaten, hetzij gewond of gesneuveld, terwijl 44 officieren, benevens 3145 onderofficieren en soldaten werden gevangen genomen. Deze cijfers komen geheel overeen met de omstandigheden, aan eene dergelijke bestorming verbonden. De aanvaller ondergaat de meeste verliezen, terwijl hij den weg
| |
| |
over het glacis aflegt; zoo bij eenmaal in de loopgraven is, dan is hij voor het vernielende vuur zeker, daarboven op de borstwering staat dan de kans gelijk; maar is eenmaal de hevigste tegenstand der verdedigers gebroken, dan beginnen de verliezen bij hen toe te nemen, vooral wanneer de bestormers in de eerste onstuimige woede van geen pardon schenken willen weten. Daarbij komt nog, dat de verdediger, wanneer hij zich niet te regter tijd kan terugtrekken, meestal wordt omsingeld en zoo doende vele gevangenen verliest, een verlies, dat bij de bestormers, enkele zeldzame gevallen uitgenomen, eigenlijk niet in aanmerking kan komen. Het verlies der Denen was echter nog vermeerderd door hunne onkundige inrigtingen. In plaats namelijk hunne reserven te concentréren en een krachtigen offensiven aanval ten uitvoer te brengen, hadden zij dezelve in afdeelingen van 5000 man in grootere tusschenruimten achter elkander opgesteld, zoodat de nagenoeg, 15,000 man tellende stormkolonnes de eene dier afdeelingen na de andere, in weerwil van den hardnekkigen tegenstand, dien zij betoonden, gemakkelijk konden overweldigen. Het getier en de slagting waren dan ook vreeselijk, en nog dagen daarna stond het bloed meer dan een handhoog in de kuilen, en honderden van dooden lagen woest door elkander op de hellingen der wallen en in de schansen. Dat die bestorming een schitterend wapenfeit was, zal wel niemand loochenen, maar dat de pruissische berigten de zegepraal overdreven, toen zij dezelve de ‘schitterendste der schitterende wapenfeiten’ noemden, is even zeker. De belegering was planmatig langzaam gevorderd en de bestorming eerst ondernomen, toen men nagenoeg tot aan de borstwering der werken genaderd was. Welligt zou eene vroegere bestorming meer offers gekost hebben, maar het is zeer de vraag, of men door de zeer afmattende diensten in de loopgraven niet evenveel manschappen door ziekte heeft verloren, en misschien had men bij een vroeger
ondernomen storm de Denen eerder van Alsen kunnen afsnijden, zoolang zij nog meer dan verpligt waren tot eene absolute verdediging. Den 18en had de zaak echter eene geheel andere wending genomen: de deensche generaal zou de schansen zeker reeds vroeger hebben opgegeven, zoo hij op zijne des betreffende aanvraag uit Kopenhagen niet den meest bepaalden last had ontvangen, de stelling, onder alle omstandigheden te behouden; aan dat bevel voldeed hij dan ook, maar
| |
| |
poogde, daar hij overtuigd was van de onhoudbaarheid der schansen, onder die omstandigheden zijn terugtogt zooveel mogelijk te verzekeren. Dit moge nu overigens zijn, zoo het wil, de grootste misslag is aan de zijde der Denen, die, gelijk in den geheelen veldtogt, zich nimmer aan eene krachtige offensive ontmoeting durfden wagen, ofschoon zij toch de belegeringswerken door bestendig herhaalde uitvallen met ettelijke duizend man hadden kunnen en moeten verstoren. Eene zuiver passive verdediging heeft zelden een gunstig gevolg en nogtans hielden zij gestreng daaraan vast, want de zwakke en vergeefsche poging tot landing bij Gammelmark, die zij deden, kan wel niet als aanvallende beweging gelden. Daarentegen kan men hen, waar van bloote verdediging sprake is, hardnekkigen moed en onverzettelijkheid niet ontzeggen. Het eerste, dat na de bestorming der schansen geschiedde, was, dadelijk handen aan het werk te slaan om dezelve om te keeren, d.i. zoodanig te wenden, dat het front daarvan thans naar Alsen was gerigt, maar te vergeefs zag men eenig berigt te gemoet van een aanval op dit eiland; daarentegen vernam men dat het grootste gedeelte der pruissische troepen naar het noorden, tegen Fridericia was opgebroken, waar zij de Oostenrijkers, vooral met hunne artillerie zouden ondersteunen. De eene verrassende tijding volgde echter de andere; alvorens nog de belegeringswerken voor Fridericia geheel in orde waren gebragt, verlieten de Denen in den namiddag van 30 April deze gewigtige vesting en namen de wijk naar Fünen, wordende die vesting alsnu dadelijk door de Oostenrijkers bezet. Het geheele vasteland van het kimbrische schiereiland bevond zich dus thans in de magt der gealliëerden; maar de kroon der overwinning, het voor Duitschlands toekomst van zooveel belang zijnde gedeelte van Sleeswijk, namelijk de eilanden, hadden zij nog niet veroverd. Zij bezaten nogtans in Jutland een toereikend pand, om op de te Londen omstreeks het midden van April
bijeengekomen conferentie zulke eischen te kunnen stellen, als overeenkwamen met hunne eer en die van geheel Duitschland; wij willen echter den gang der gebeurtenissen niet vooruitloopen, maar later daarmede onze tegenwoordige beschouwing vervolgen. Daarentegen willen wij de overige voorvallen, die op het krijgstooneel plaats hadden, kortelijk nagaan. Zij beperken zich tot eenige weinige schermutselingen ter land en een paar ontmoetingen ter zee. Tegen
| |
| |
het einde van Februarij bezetten de Denen met omstreeks 100 man, het sleeswijksche eiland Fehmarn, van waar zij herhaaldelijk kleine strooperijen deden naar de holsteinsche kust, om daar tegen betaling levensmiddelen te requiréren. Hoe ongevaarlijk deze landingen ook oogenschijnlijk waren, zoo gevaarlijk konden zij daarentegen worden, als de Denen de eilanden met eene sterkere magt bezetten. De pruissische opperbevelhebber besloot aldus, zich van de eilanden door overrompeling meester te maken, welk voornemen volkomen gelukte; den 15en Maart namelijk bij zeer stormachtig weder, zette eene sterke afdeeling troepen geheel onverwacht naar Fehmarn over en overviel de deensche bezetting, die zich toevallig lustig met dansen vermaakte, waarvan geen enkel man ontsnapte en zelfs de kapitein eener kanoneerboot, die juist aan de kust lag, werd gevangen genomen. Wel deden de Denen nog nu en dan aan de sleeswijksche en holsteinsche kusten eene poging tot landing, maar na een kortstondig oponthoud trokken zij weder terug. Ook ter zee lieten zij weinig van zich hooren; zij namen soms hier en daar een duitsch handelsvaartuig weg, ofschoon zij met Duitschland in het geheel niet in oorlog waren; wel legden zij met groote onbeschaamdheid op de gezamenlijke noord- en oostzeehavens de blokkade, ofschoon het aantal hunner schepen volstrekt niet toereikend was, die met de noodige kracht vol te houden, maar overigens was van hunne vloot niet veel te hooren, terwijl van de pruissische echter niets te zien was. Des te grooter was dus de verrassing, toen vernomen werd dat op 17 Maart de pruissische oorlogschepen met grooten heldenmoed tegen vijf deensche hadden slag geleverd, en ofschoon dat gevecht niet het minste resultaat opleverde, had de pruissische marine daardoor den vuurdoop ontvangen en getoond, zich met de deensche te kunnen meten. Den 15en April had in de nabijheid van Straalsund andermaal een zeegevecht plaats tusschen twee deensche oorlogschepen en
pruissische kanoneerbooten, waarbij vooral ‘de Grille’ zich uitnemend gedroeg. Na een korten strijd kozen de Denen het ruime sop, zonder langer stand te houden voor het pruissische getrokken geschut. Zelfs werden op 12 April met duitsche bondstroepen ettelijke schoten gewisseld. Op dien dag namelijk waagde zich eene deensche kanoneerboot te veel onder het bereik der saksische strandbatterijen in de nabijheid der haven van Neustadt. On- | |
| |
middelijk werd een los schot ter waarschuwing gedaan, hetgeen door de genoemde kanoneerboot met zeven scherpe schoten werd beantwoord, waarna de uit twaalfponders bestaande batterij eveneens viermaal vuurde. Het deensche vaartuig scheen echter niet gezind tot een ernstigen strijd en nam aldra de wijk. De duitsche Bond zag echter in deze aanranding geen reden tot oorlogverklaring; men mag dan ook niet zoo dadelijk alles kwaad opnemen, en bovendien hadden de Denen met de Oostenrijkers en Pruissen genoeg te doen, om hen ook nog van andere zijden lastig te vallen. Daarbij nam de conferentie te Londen den 25en April een aanvang, er was aldus hoop op eene spoedige staking der vijandelijkheden, welke verwachting echter zeer werd teleurgesteld, daar de deensche voorwaarde tot wapenstilstand niets minder verlangde, dan dat Jutland zou ontruimd worden en daarentegen de blokkade der havens voortduren. De westersche mogendheden ondersteunden dien eigenlijk onbeschaamden voorslag, waarin Oostenrijk en Pruissen echter geenzins genoegen namen - deze hadden nu redenen te over om elke verdere onderhandeling dadelijk af te breken - en de leden der conferentie braken zich nu het hoofd, hoe zij den van zelf ontstaan zijnden chaos van het duitsch-deensche conflict weder zouden regelen. In hoeverre en of dit gelukte zullen wij in eene andere afdeeling van een volgend No. nagaan en mededeelen.
|
|