| |
| |
| |
De valsche munters.
Eene vertelling.
(Met eene plaat.)
Waarom staat mij heden zoo onophoudelijk het beeld van mijn ongelukkigen landgenoot voor den geest, zoodat ik mijne gedachten op niets anders kan vestigen? Is welligt aan zijn lijden door den dood een einde gemaakt, en zweeft thans zijn geest om mij, morrend terugblikkende op het leven, waarin al de pogingen om zich te verheffen, mislukten en hij daardoor in diepe ellende werd gestort, - sluipt hij thans welligt om mij rond, om mij dank te zeggen voor den eenigen medelijdenden blik, dien ik hem jaren geleden toewierp, toen hij ten diepste vernederd, mij voorbij ging?
Ik heb heden in een oud dagboek gebladerd, dat ik voor jaren, op eene reis door het zuiden van Frankrijk, zamenstelde, en mijn oog viel daar onwillekeurig op eene geschiedenis, die mij den ganschen dag vervolgt; ik wil beproeven, dezelve in een verhaal zaam te vatten, misschien dat die pijnlijke gedachten mij dan verlaten.
Er zijn thans een dertigtal jaren vervlogen, toen ik met eenige jonge lieden, die ik in Toulon had leeren kennen op eene der werven staande, van waar men zulk een treffend uitzigt op de zee geniet, in een gesprek over mijn vaderland was verdiept. Een luid en aanhoudend gerammel deed plotseling ons onderhoud staken; wij wendden ons om, en een jammerlijk schouwspel vertoonde zich nu aan ons oog. Nagenoeg een veertigtal misdadigers, paarsgewijze aan eene lange keten geschakeld, door een ring loopende, die om ieders hals bevestigd was, werden, zeer in onze nabijheid voorbij gaande, naar de sombere muren van het bagno gevoerd. Hoeveel haat tegen het gansche menschdom, hoeveel verworpenheid was op die verschillende gezigten zigtbaar; bij hoevelen hunner vond men de misdaad als op het gelaat gestempeld! Velen deden zelfs eene uitgelaten, vermetele vrolijkheid blijken, toen zij zagen dat wij hen bemerkten, en, van afschuw en medelijden vervuld, wilden wij ons afwenden, toen het laatste tweetal, dat den stoet besloot, onze opmerkzaamheid tot zich trok. Waarlijk! dat was een treffend gezigt! Naast een man, nog in de kracht zijns levens, liep een grijsaard, beiden door dezelfde keten verbonden. Nim-
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
DE VALSCHE MUNTERS.
| |
| |
mer heb ik zoo veel contrast in physiognomie en gestalte gezien, als deze beide ongelukkigen aanboden. Terwijl de forsch gebouwde jonge man een beeld van jammer vertoonde, zooals hij in gebogen houding daar heen wankelde, het bleeke, met diepe en vroegtijdige voren bedekte gelaat neergeslagen, zoodat de weelderige bruine lokken, waarschijnlijk door lijden en kommer, reeds met enkele grijze haren vermengd, hem over de oogen vielen, sloop de oude naast hem als eene kat, als een gevangen roofdier voort. Klein en mager van gestalte, ging hijeveneens gebukt, terwijl zijn meerendeels kaal hoofd met enkele grijze lokken was bedekt, maar zijn gelaat - daarin lag zooveel verworpenheid uitgedrukt, dat mij met diep afgrijzen vervulde. Zijne kleine, doordringende oogen gluurden
wild in het rond, terwijl zijn spitse, gebogen neus aan den snavel van een roofdier herinnerde en om zijn op elkander geknepen, ingevallen mond speelde onophoudelijk een afschuwelijk lachje, als wilde hij daardoor den triomf te kennen geven, dat hij de wet, zoo vaak door hem beleedigd, althans zoo lang had weten te ontduiken. Tevens lag er echter zooveel verbeten grimmigheid in die trekken, dat men niet kon twijfelen, of deze booswicht zou, indien hem zulks mogelijk was geweest, de geheele menschheid hebben vergiftigd, indien hij daardoor slechts zijne vrijheid had kunnen terug erlangen. Kortom: in tegenoverstelling tot zijn beklagenswaardigen lotgenoot geleek hij den satan, die eene arme verleide ziel met zich ter helle sleept!
De arme man! riep ik onwillekeurig, juist toen het tweetal ons voorbij ging, in mijne moedertaal uit. Op het hooren dezer woorden scheen de jongeling te ontstellen en keek met aandacht naar de plaats, van waar hij dezelve had vernomen. De arme knaap! herhaalde ik geroerd en als door eene onzigtbare magt getroffen, bleef hij plotseling stilstaan, hief de geboeide armen smeekend naar mij op en scheen te willen spreken, hetgeen hem echter door een der begeleidende gendarmes, die hem met een dreigend gebaar aanzag, werd belet en hij moest dus zijne geboeide gezellen volgen, terwijl hij, zoolang mogelijk, met eene jammerende uitdrukking, zijn gelaat naar mij gewend hield, dat ik hem zekerlijk, zoo mijne vrienden mij daarvan niet hadden terug gehouden, zou zijn nagesneld.
Inwendig aangedaan volgde ik mijne fransche kennisen en
| |
| |
hoeveel moeite ik mij ook gaf, mijne gedachten van den ongelukkige, dien ik toch niet kon helpen, los te scheuren, het gelukte mij niet. Ik besloot alzoo, zoodra mij dit mogelijk zou zijn, inlichtingen omtrent hem in te winnen vooral daar ik uit zijne gedragingen kon opmaken, dat de gevangene de duitsche taal verstond; is hij misschien, vroeg ik mij zelven af, een mijner landgenooten? Zoodra mogelijk nam ik dus afscheid van mijne ligtzinnige fransche kennissen, die het geheele voorval reeds hadden vergeten, en begaf mij op weg naar het bagno, waar ik een hooggeplaatst beambte dezer schrikkelijke gevangenis hoopte aan te treffen, dien ik toevallig had leeren kennen en bij wien ik wilde informeren, of hij mij welligt aangaande dien misdadiger het een of ander kon mededeelen. Juist toen hij van zijn bureau kwam om zich naar zijn hôtel te begeven, ontmoette ik hem, en dat ik hem onmiddelijk aansprak, spreekt van zelfs. Weldra had ik hem alles medegedeeld en bereidwillig gelijk immer, beloofde hij mijn verlangen te zullen bevredigen, maar voegde er overigens schouderophalend bij, dat ik ter verligting der straf van den ongelukkigen niets zou kunnen bijdragen, daar de strenge wetten van het bagno zulks ten eenenmale verbieden. Ongeduldig wachtte ik dag aan dag, maar ontving geene nadere berigten, terwijl mijne bezigheden mij niet veroorloofden, mijn bereidwilligen vriend op te zoeken. Des avonds voor mijn vertrek, trad hij echter met van vreugde stralende oogen mijne kamer binnen en reikte mij een pakket papieren over; het waren de acten, den galeiboef betreffende, of liever een afschrift derzelve, die hij zich had weten te verschaffen. ‘Hij is, gelijk gij vermoedde, een uwer landgenooten,’ zeide hij, ‘maar hij is niet meer te helpen; daar men hem tot levenslange galeistraf heeft veroordeeld.’ Dat ik hem voor zijne bereidwilligheid vriendelijk dankte, en zeer nieuwsgierig was, spreekt van zelfs; zoodra ik mij alleen bevond,
ontstak ik dus mijne lamp, en las de voor mij zoo belangwekkende bladen.
Er zijn menschen, die door het noodlot voor het ongeluk en de misdaad schijnen geschapen te zijn; menschen, die door eene duistere magt in de strikken van het verderf worden getrokken, al wenden zij ook alle pogingen aan om zich daarvan los te maken. Onder het aantal dier beklagenswaardigen behoorde ook mijn ongelukkige landgenoot.
| |
| |
Herman S....was geboren in eene kleine duitsche stad, waar zijn vader eene karig bezoldigde ambtenaarsplaats bekleedde. De voordeelig ontwikkelde knaap werd door zijne ouders, die met regt trotsch op hem konden zijn, reeds vroeg tot den geleerden stand bestemd, terwijl zijne moeder zich met de levendigste kleuren voorstelde, hoe zij om den roem haars zoons nog eenmaal door andere moeders zoude benijd worden. Doch midden op den met zooveel gunstig gevolg betreden weg - want de kleine Herman had reeds met de loffelijkste getuigschriften verscheidene klassen der school doorloopen, - gebood het lot plotseling ommekeer. De vader van Herman stierf onverwacht en de weduwe was nu met haar gering pensioen, te meer daar zij buitendien geen geldelijk vermogen had, niet in staat om het schoolgeld te bestrijden. Daarbij was ook de voogd, die over den kleinen knaap werd benoemd, - een verre bloedverwant zijner moeder - een ruw en dom mensch, die boven de ‘nevelachtige uitzigten,’ gelijk hij dezelve noemde, voor zijn pupil eene betrekking of liever een handwerk verkoos, om op die wijze zoo spoedig mogelijk, zonder opoffering van geldelijke aangelegenheden zijnerzijds van de zorg over den jongen knaap ontslagen te zijn. Zijne moeder, eene goedhartige maar zwakke vrouw, die reeds door haar echtgenoot, als het ware, aan blinde gehoorzaamheid was gewend, was aldra overreed; en het gevolg daarvan was, dat Herman, hoe smartelijk hem ook het afscheid viel van zijne boeken, bij een slotenmaker zijner woonplaats als leerjongen werd aangenomen, die wel niet te goeder naam en faam bekend stond, maar die ook gelijk de voogd in zijne wijsheid opmerkte, geen leergeld voor den knaap vorderde. Nu begonnen echter voor onzen jongen vriend booze dagen; hij, die te huis eene zoo liefderijke behandeling en verzorging had genoten, werd nu met scheldwoorden overladen en niet zelden met slagen behandeld, en hoezeer hij ook in den beginne, na volbragt dagwerk, bij zijne boeken troost
daarvoor poogde te zoeken, moest hij dit aldra opgeven, omdat hij gewoonlijk van vermoeidheid daarbij in slaap viel. Hij bleef hier verscheidene jaren en er ontbrak nog maar een korten tijd aan, om tot gezel verklaard te worden en op zijn handwerk te kunnen reizen. Hij stelde zich dit met de liefelijkste en helderste kleuren voor; want het door zijn voogd gekozen beroep scheen hem nu te
| |
| |
bevallen, waarbij zijn groote aanleg voor de mechaniek zeer van pas kwam, en met den hem gewonen ijver had hij zich later, toen hij meer vrijen tijd had, dit vak betreffende wetenschappelijke boeken weten te verschaffen, door de lectuur waarvan zijne kennis zich zeer snel vermeerderde. Ook zijne moeder, die hare vroegere luchtkasteelen met zooveel smart had zien instorten, verzoende zich langzamerhand met den plaats gehad hebbenden ommekeer van zaken; daar zij nu meende, dat haar talentvolle zoon op die wijze immers even goed een aanzienlijk en geleerd man kon worden.
Eensklaps trof hem echter eene nieuwe ramp; zijn meester, dien men reeds sedert lang van bedriegelijke handelingen hield verdacht, werd in verzekerde bewaring genomen en er bestond niet veel hoop om vrijgesproken te worden; en hoewel Herman ijverig naar werk omzag, was door den toenmaligen oorlog de staking en achteruitgang van alle zaken en bedrijven zoo aanzienlijk, dat hij nergens eene betrekking kon vinden. De wakkere jongeling vertwijfelde echter niet; want behalve zijne kennis der mechaniek bezat hij nog eene tamelijke bedrevenheid in de wiskunde, en terwijl hij zijn ledigen tijd nuttig besteedde, om zich in die wetenschap verder te bekwamen, wist hij door privaat onderwijs in de meetkunde en het rekenen zoo veel te verdienen, dat hij zijne arme moeder nog niet tot last behoefde te zijn. Hij bezat eene groote leergierigheid en veel aandrang, vooruit te streven, om zijne moeder, die hij dan ook hartelijk lief had, voor al den ondervonden kommer nog eenmaal daardoor schadeloos te stellen, dat hij als gezeten man haar kon onderhouden. Hetgeen echter voor zijne vlijt den scherpsten spoorslag gaf, was zijne innige genegenheid, die hij voor een aanvallig jong meisje, insgelijks de dochter van een gering bezoldigd ambtenaar, had opgevat, welke genegenheid door haar, die den jongeling reeds vroeg had leeren kennen en hoogschatten, daar zij dikwijls bij zijne moeder kwam en zijne wetenschappelijke, zelf gevormde ontwikkeling haar niet ontgaan was, even opregt en welgemeend werd beantwoord. Het waren gelukkige dagen, als de beide gelieven elkander konden ontmoeten om van eene schitterende toekomst, waaraan zij beiden reeds vast geloofden, te kunnen keuvelen. Herman verheelde zijne moeder deze betrekking niet, maar hij wilde eerst dan bepaald om hare hand aanzoek doen, wan- | |
| |
neer hij in staat zou zijn den vader zijner geliefde te bewijzen, dat hij zijne dochter een behoorlijk bestaan kon aanbieden, waarmede zijne geliefde volkomen eenparig dacht.
Op zekeren dag ontving hij echter van een in Frankrijk wonenden ouden vriend zijns gestorven vaders het berigt, dat deze eene plaats als onder-opzigter in eene ijzersmelterij in het zuiden van Frankrijk voor hem had pogen te verkrijgen, en hij zich dus zoo spoedig mogelijk derwaarts op weg moest begeven. Nu was hij ten toppunt van geluk; wel was de bezoldiging in den beginne niet al te hoog, maar voor iemand, die zoo spaarzaam was als Herman, kon zij meer dan voldoende heeten, en toen hij weinige dagen later vertrok, mogt hij de verklaarde bruidegom zijner Louise heeten.
Met verdubbelden ijver wijdde hij zich nu aan zijne nieuwe bezigheid; want hij had thans een doel, namelijk zijne geliefde bruid zoo spoedig mogelijk de zijne te noemen en haar dan als op de handen door het leven te dragen. Na eenigen tijd in zijne nieuwe betrekking werkzaam te zijn geweest, werd hem ook het boekhouden toevertrouwd, en nu stond aan de vervulling zijner vurigste wenschen niets meer in den weg, dan de aan zijn huwelijk verbonden voorwaarde van eene niet onaanzienlijke borgstelling, waarvan men hem niet kon vrijlaten, daar de smelterij het eigendom was eener actiën-maatschappij. Maar wat kon iemand gelijk Herman, afschrikken; zijn inkomen was inmiddels tamelijk verhoogd, voor zich zelven had hij maar zeer weinig behoefte; spaarzaamheid was dus thans de zaak; en dat deed hij dan ook op voorbeeldelooze wijze. De zelfde vriend zijns vaders, die hem deze betrekking bezorgd had en die in de naastbij gelegen stad woonde, stond hem ook thans nog met raad en daad ter zijde. Aan dezen bragt hij van tijd tot tijd zijne bespaarde penningen over, maar had diens begeerte om daarvoor een bewijs van hem aan te nemen, bepaaldelijk van de hand gewezen, vooral dewijl de overgave van het geld altijd in tegenwoordigheid van den eenigen zoon zijns vriends plaats had. Zoo bragt Herman, steeds in voortdurende briefwisseling met zijne bruid en moeder, die nu, even als vroeger, trotsch was op haar zoon, gelukkige jaren door en het was zijn hoogste ideaal, zich eenmaal aan den liefelijken oever van den stroom, die langs de ijzersmelterij liep, een huisje te kunnen bouwen, omgeven door een tuintje
| |
| |
en stukje moesgrond, dat hij zich aan de zijde zijner geliefde vrouw als een paradijs voorstelde.
Hoe bitter zou de arme man zich daarin bedrogen zien! Op zekeren dag ontving hij een tweetal rouwberigten te gelijk, die hij op zijne kamer vond, toen hij van den arbeid terug keerde. De vader zijner bruid was na eene langdurige ziekte overleden, gelijk zij hem in een met hare tranen bevochtigden brief mededeelde; zij zelve moest nu, (daar zij hare moeder reeds vroeger had verloren) als huishoudster bij een ouden, kinderloozen weduwenaar, een rijke bloedverwant, in betrekking gaan; de nood, zoo schreef zij, drong haar daartoe, omdat zij nu alleen op de wereld stond, al had zij dan ook nimmer eenige genegenheid gevoeld voor dien bloedverwant, die haar reeds den volgenden dag zou afhalen. - Dit bekommerde onzen vriend evenwel weinig, want door zijne spaarzaamheid had hij nagenoeg de vereischte som als borgstelling bij elkander gegaard, misschien zou het hem wel gelukken, van het nog ontbrekende te worden vrijgelaten. Nu viel hem echter ook de tweede brief in handen. Deze was eveneens met zwart lak verzegeld. Met ontsteltenis zag hij het postmerk; de brief was uit de naastbij gelegen stad, waar zijn vaderlijke vriend woonde. Met bevende hand brak hij denzelven open; zijn kwaad vermoeden werd daarin maar al te zeer bevestigd; de goede oude man, wien hij zooveel dankbaarheid was verschuldigd, was aan eene beroerte gestorven. Nu kon hij natuurlijk zijn zoon in den eersten tijd niet over geldzaken lastig vallen, en moest dus de aangelegenheid der borgstelling nog eenigen tijd laten rusten. Hij schreef intusschen aan zijne bruid een troostenden brief, waarin hij haar zijne gunstige vooruitzigten, in een niet zeer verwijderd tijdperk mededeelde. Nog slechts een enkel jaar, dat van haren rouw, moest zij wachten, om haar dan als de zijne af te halen, en aan zijne zijde een nieuw vaderland te vinden. Veelvuldig bezocht hij aldra den treurenden zoon van zijn gestorven weldoener, die in den naam der grootste vroomheid stond, ofschoon anderen hem van woeker verdacht hielden,
en die zich thans na den dood zijns vaders bijna uitsluitend aan godsdienstige oefeningen overgaf. Het bevreemdde onzen jongen vriend echter, dat de jonge man ook na verloop van eenigen tijd met geen enkel woord over de geldelijke aangelegenheid sprak, zoodat Herman S....eindelijk besloot, hem
| |
| |
over de zaak te schrijven. Maar naauwelijks vertrouwde hij zijne oogen, toen de zoon van den man, aan wien hij zoo vele verpligting had, hem op afgemeten toon antwoordde, dat hij eigenlijk niet in het minst begreep, wat hij bedoelde. Geen wonder, dat Herman meende te droomen. Maar het was de werkelijke waarheid! In dien brief kon hij duidelijk lezen dat wanneer mijnheer S....met zijn vader geldzaken had gehad, waarvan hem overigens niets bekend was, hij dan maar de bewijzen daarvan moest overleggen, in welk geval hij niet zou achterblijven, aan zijn verlangen te voldoen.
Nadat Herman deze regelen had gelezen, geraakte hij in een onbeschrijfelijken toestand; hij meende dat iemand een slechte streek met hem gespeeld had, en haastte zich, mijnheer Lepreux zoo heette die man, een bezoek te brengen; maar het heette, dat hij was uitgegaan. Daar Herman hem echter naar zijne overtuiging aan het venster meende bemerkt te hebben, kwam een vreesselijk vermoeden bij hem op, en al de dubbelzinnige geruchten over den jongen Lepreux, waaraan hij vroeger geen geloof had geslagen, kwamen hem nu in al hunne verschrikkelijkheid voor den geest. Hij verlangde alzoo dringend bij hem te worden toegelaten en verwijderde zich niet dan met moeite en met waanzinnig wilde bedreigingen. Den ganschen dag loerde hij op den schurk, tot hij hem eindelijk des avonds uit zijne woning zag sluipen. Schielijk trad hij hem ter zijde en hield hem den noodlottigen brief voor met de vraag, of hij dien had geschreven; aanvankelijk poogde Lepreux hem te ontwijken, maar verklaarde den ongelukkigen, toen deze al dringender werd, met een bedaard lachje, dat hij zelfs wel het beste zou weten, dat men voor toevertrouwde gelden ter bewaring gewoonlijk kwitantiën bezat; indien hij die kon toonen, dan zou hij zijn regtmatig eigendom terug erlangen, een anderen raad kon hij hem echter niet geven. Aanvankelijk was Herman over dien raad als verstomd, maar al wilder drong hij nu bij den schurk aan, bezwoer hem bij de schim zijns vaders, die zijn weldoener was geweest, hem niet in het verderf te storten; noemde hem toen een schelm, een ellendeling, die den naam welken hij droeg, met schande bedekte en viel ten laatste daar zijne wederpartij slechts een medelijdend lachje en tergend schouderophalen voor hem over had, met voorbeeldelooze woede op hem aan; hij zou hem dan ook zekerlijk hebben geworgd,
| |
| |
zoo niet op het hulpgeschrei van den bedreigden eenige policie-beambten waren toegesneld, die onzen vriend, niettegenstaande zijn woedend tegenstreven naar de wacht sleepten. Hier bragt hij een troosteloozen nacht door en werd den volgenden dag alleen op dringende voorspraak zijner superieuren ontslagen, zonder dat overigens eenig onderzoek had plaats gehad over de aanleiding tot zijne in verzekerde bewaring stelling. Hij riep van zijn kant dadelijk de hulp van het geregt in tegen den schandelijken bedrieger; maar nadat het proces reeds geruimen tijd had geduurd en de beklaagde eindelijk op een eed was gevorderd, die deze met ijskoude bedaardheid had afgelegd, moest hij de zaak verloren geven, waarvan het onmiddelijk gevolg was, dat de weinige bespaarde penningen die hij bezat, aan de proces-kosten heengingen, tot welker betaling hij veroordeeld was. Wel was gebleken dat de door hem aangeklaagde een hartstogtelijk bezoeker van verscheidene speelhellen was en daar verteringen maakte, die zijne inkomsten zeer verre te boven gingen; maar dit was slechts eene oppervlakkige verdenking, waarvan men hem niet kon overtuigen, daar hij door den dood zijns vaders in het bezit was gekomen van een niet onaanzienlijk vermogen.
Ten gevolge van al deze bezoekingen en tegenspoeden, maakte zich eene sombere gemoedsstemming van Herman meester, een bittere wrok tegen het lot, dat hem van het toppunt zijner vurigste uitzigten had afgeworpen, nadat het hem door een schijnsel van geluk had bedrogen. Daarbij kwam nog de onzekerheid, dat hij elk oogenblik moest vreezen, door zijn met Frankrijk verbonden kleine vaderland als soldaat te worden opgeroepen. Wel was hij vroeger als de eenige zoon eener weduwe vrijgesproken geworden, maar er waren destijds te veel voorbeelden, dat zulke voorregten niet altijd voor den krijgsmansstand vrijwaarden. Zijne moeder en bruid, die, gelijk uit hun antwoord op zijn schrijven was op te maken, over den inhoud zijner laatste brieven geheel versteld waren, durfde hij de schrikkelijke waarheid van zijn tegenwoordigen toestand niet te ontdekken, en zoo was hij dus van den eenigen troost beroofd, namelijk van hartelijke deelneming der beide eenige wezens, die hij nog lief had. Wel had hij zich gewend tot het bestuur der maatschappij, in wier dienst hij was, maar bij den toenmaligen staat van zaken was hetzelve niet geneigd hem te- | |
| |
helpen. Daar scheen hem op nieuw een straal van hoop tegen te blinken. Herman had zich in den laatsten tijd, om zich van zijne sombere gedachten te verstrooijen, met vernieuwden ijver aan zijne studiën overgegeven, en het was hem gelukt, eene veel verbeterde machine uit te vinden, welke in de smelterij, waar hij werkzaam was, met groot voordeel kon in werking gebragt worden. Hij legde de door hem ontworpen teekeningen aan zijne meerderen, ter inzage voor, en wachtte met angstige spanning de beslissing daarop af; want voor de te maken proeven werd eene aanzienlijke som gevorderd. Eindelijk kwam de beslissing - en wel op de gunstigste wijze. Herman zou voor zijne proefnemingen al die ondersteuning verkrijgen die hij noodig had. Hij was nu van vreugde buiten zich zelven en hartelijk smeekte hij der Voorzienigheid om vergeving,
dat hij reeds aan haar had kunnen twijfelen.
In die gemoedsstemming ontving hij een brief van zijne bruid, waarin deze hem mededeelde, dat haar bloedverwant haar met zijne huwelijksaanzoeken overlaadde en haar, daar zij zijne voorslagen steeds standvastig van de hand wees, verklaard had, dat hij haar drie dagen tijd gaf om te beslissen; zoo zij zijne hand afwees, moest zij dadelijk zijn huis verlaten: ‘van haar weggeloopen bruidegom, waarvan hij buitendien de slechtste berigten gaf, had zij niets te verwachten.’ Overigens had zij noch de gegeven mededeelingen geloofd, noch van de gestelde tijdruimte gebruik gemaakt, maar was dadelijk vertrokken en had zich naar zijne moeder begeven, waar nu beiden, zoo goed mogelijk, van den arbeid harer handen leefden. Hoe dankte de gelukkige jongeling nu God, dat zijn lot eene zoo gunstige wending had genomen en dadelijk schreef hij een verheugden brief aan zijne beminde, dat hij in minder dan eene maand zou komen om zijne bruid af te halen en zijne moeder - die hij overigens reeds vroeger had ondersteund - een zorgeloozen ouderdom aan zijn haard te bereiden.
Als de sprekendste voorboden van een naderend onheil, kwamen nu de beklagenswaardige overblijfselen der groote armée in Frankrijk terug, die door den winter in Rusland grootendeels was vernietigd; eene vreesselijke ontroering greep den handel aan, alle zaken stonden stil, - nog een paar weken verliepen en de maatschappij, in wier dienst onze arme vriend stond, had een bankroet geslagen. Zijne ellende was nu grenzenloos.
| |
| |
Niet eens bleef hem zooveel geld over, dat hij, gelijk vele anderen zijner medeaangestelden, die door die katastrophe hunne verdiensten hadden verloren, hoe gaarne hij dit ook had gewild, naar zijn vaderland terug kon keeren. En dat wilde hij ook niet; want zoo kon hij niet voor zijne beminde verschijnen, die hij door zijne laatste brieven in een zwijmel van geluk had gebragt. Wanhopend reisde hij bedelend in het zuiden van Frankrijk rond, om waar hij kon, zijne uitvinding te verkoopen; maar niemand was daartoe geneigd en daar hij niet van gebrek wilde noch konde omkomen, bleef hem niets anders over, dan God te danken, dat hij in eene smederij eener groote stad als gewoon gezel werd geplaatst. Wel was het besluit meermalen bij hem opgekomen, om zich in de krijgsdienst te begeven, maar dan moest hij ook van zijne bruid geheel afzien. Bovendien vernam hij ook van zijne beminde geen woord, daar de oorlog het verkeer ten eenemale had gestremd. Zoo verviel hij langzamerhand in eene verbitterde, aan alles wanhopende stemming, waarin hij ten laatste de gedachte niet meer van zich kon afzetten, dat hij bepaald tot ongeluk was geschapen en dus zelfs de redelijkste wilskracht hem niet hielp en hij door God en de wereld was verlaten. Daarbij kwam nog de gedachte, dat al die ellende hem niet zoude ten deel gevallen zijn, zoo hij slechts geld had gehad, dat hij zich nog zou kunnen redden, als hij maar zijne uitvinding te gelde kon maken, als hij maar de noodige middelen bezat om zijne machine daar te stellen; dan moest hem zulks gelukken, dat zeide hem zijn doorziende blik in dit opzigt. Alzoo geld! geld! was thans zijne eenige gedachte, die hem ten laatste als een schaduw deed omsluipen en zijn vroeger zoo schoon, hoog gewelfd voorhoofd, met diepe en vroegtijdige voren doorploegde. Maar nog was er geene misdadige gedachte in zijn hart opgekomen!
Zoo stond hij op zekeren dag met een somberen blik alleen in de werkplaats, met zekeren wrok eene zware, gloeijende ijzeren staaf bewerkende en terwijl zich zijn blik op het gloeijende metaal vestigde, ontviel hem onwillekeurig de uitdrukking: ‘ha! zoo dit ijzer zich eens in goud liet veranderen!’ - ‘Daartoe, mijn jongen, is alleen goeden wil noodig!’ zeide eene krijschende stem achter hem. Verschrikt wendde hij zich om en ontwaarde nu de magere, ineengedrongen gestalte van
| |
| |
een bejaard man, die hij reeds meermalen in de werkplaats had zien rondsluipen en die hem thans met een onaangenamen grijns aanstaarde. Hij wist dat de oude niet ter goeder naam en faam bekend stond, want gelijk men zeide, had hij voor een gepleegd misdrijf zijn vaderland Zwitserland moeten ontvlugten. Stom van verbazing zag hij de onaangename verschijning aan. ‘Ja wel, mijn jongen, gelijk ik gezegd heb,’ herhaalde nu de grijsaard, ‘daartoe is niets dan goeden wil noodig.’ - ‘Hoe zoo? wat bedoelt gij?’ vroeg Herman hem eindelijk tamelijk verstoord over den vertrouwelijken toon van den verdachten man. - ‘Het is zoo, mijn vriend!’ sprak deze nu weder, ‘dat is zeer gemakkelijk; dit ijzer kan in goud veranderd worden - en ik weet daartoe het middel.’ - ‘Ik ben niet gestemd om te schertsen,’ zeide Herman. - ‘Het is ook geen scherts; ik verzeker u, dat ik van ijzer en van nog andere metalen goud of liever geld kan maken. Indien gij mij plegtig wilt beloven te zullen zwijgen, dan wil ik u deelgenoot maken van mijn geheim.’ - Nu stond de ongelukkige aan den tweesprong op den weg tusschen goed en kwaad; hij koos het laatste en - was verloren.
‘Welaan!’ sprak hij eenigzins bemoedigd, ‘laat mij uw voorstel eens hooren.’ En nu begon de verleider met eene vaardige tong de winsten op te sommen, die hem te wachten stonden, wanneer hij aan de grootsche ondernemingen eener bende valsche munters wilde deelnemen. Alles was reeds voorbereid en er ontbrak nog slechts iemand van zoo groote technische kennis, om van alles zeker te zijn. Daarbij liet hij zich verscheidene wenken ontvallen, van hoeveel nut en belang deze onderneming voor Herman moest wezen, want zijn toestand was hem geenzins onbekend, daar hij hem reeds lang had gade geslagen en uit aanwijzingen dienaangaande, die hij bij vroegere bezoeken in de smederij den somberen, stilzwijgenden jongen man met de grootste omzigtigheid had weten te ontlokken, alles wist. Daarop had hij dan ook reeds sedert lang zijne plannen gebouwd, gelijk hij later voor het geregt zelf bekende, en alleen op het gunstige oogenblik gewacht, dat hij het uitverkoren offer alleen zou kunnen spreken.
Herman streed nu een zwaren strijd; het was hem, als zag hij zijne bejaarde moeder met waarschuwend opgeheven vinger voor zich staan; hij dacht aan zijne geliefde en alles wat hij
| |
| |
tot nog toe als eer en geweten gerekend had; al de schoone dagen zijner kindschheid gingen in dit oogenblik aan zijn geest voorbij. Maar daartegenover stond: Wat moest hij beginnen? Zou hij niet allengs van kommer en jammer te gronde gaan? Wat kon hij hopen? En daarbij: had niet deze man zijne talenten behoorlijk gewaardeerd, die de wereld bij hem niet had geacht? Had hij hem ten minsten onder de gezellen van hetzelfde misdrijf niet eene eervolle plaats toegezegd? Herman wankelde en die wijfeling was juist zijn ongeluk. Nogmaals drong de verzoeker met zoete woorden bij hem aan, en eindelijk zegepraalde de satan; zijn goede engel vlood weenend van zijne zijde en een kwartier uurs later was het verdrag onderteekend; want dit begeerde de oude, om hem daarmede, gelijk hij voorgaf, bij de andere leden der bende te kunnen inleiden.
Langen tijd, nadat de oude zich reeds verwijderd had, stond de ongelukkige nog als droomend daar; het scheen hem, als was de satan voor hem getreden en als had hij met zijn bloed zijn naam geteekend.
Eenige dagen na het boven vermelde tooneel vinden wij den aan het ongeluk toegewijden Herman reeds te midden zijner misdadige bezigheid. Wel was er nog menig dringend woord noodig geweest van de zijde zijns verleiders, maar eindelijk was hij toch op de afgesproken plaats verschenen. Hij wilde, dit had hij zich stellig voorgenomen, slechts zoolang in de bende, wier verdere medeleden hem overigens onbekend waren, verblijven, tot hij zooveel geld zou hebben verdiend, om de voor zijne uitvinding noodige uitgaven te kunnen bestrijden; dan wilde hij daarmede ophouden. Tot zoolang wenschte hij voor zijne moeder en bruid dood te blijven.
Iedere nacht bevond hij zich van nu aan in een in de nabijheid der stad gelegen, stevig gesloten gewelf, waar hij behalve den ouden man niemand aantrof. Hier werd eene menigte valsch geld vervaardigd, van het slechtste allooi, waarbij de oude eene groote bekwaamheid deed blijken, zoodat duidelijk zigtbaar was, dat deze bezigheid hem niet onbekend was. In den beginne scheen het geluk de misdadigers te begunstigen, maar weldra trok de overgroote hoeveelheid valsch geld, waarmede zij het land overstroomden, de opmerkzaamheid der overheid tot zich. Eerst dacht men, dat het valsche geld uit
| |
| |
Duitschland of Zwitserland werd binnengesmokkeld en bewaakte dus de grenzen ten strengste, maar men kon daarvan niets ontdekken.
Laat ons echter tot Herman terugkeeren.
In weerwil van den grooten voortgang, die de misdadige onderneming had, gevoelde hij zich ongelukkiger dan vroeger; rust en slaap vloden van hem, als schuwden zij in hem den kwaaddoener en onophoudelijk zweefden hem de bleeke, afgetobde trekken zijner moeder, met het nu door kommer vergrijsde hoofd, en het met tranen bedekte gezigt zijner bruid voor oogen. En weldra zou het hem duidelijk worden, dat hij zich met lijf en ziel aan de misdaad had verkocht.
Toen hij namelijk in het bezit was van zooveel geld, als hem voor zijn voornemen noodig dacht, zoodat hij nu gereedelijk afstand kon doen van de lichtschuwende middelen, ter verkrijging van hetzelve, verklaarde hij op zekeren dag den ouden man, dat van nu aan elke gemeenschap tusschen hen had opgehouden. Deze was daarover aanvankelijk zeer verbaasd en vergenoegde zich, toen Herman ernstig en met drang aan zijne voornemens bleef vasthouden, eerst met bedaarde voorstellingen en verzoeken. Toen hij echter zag dat al zijne pogingen vruchteloos bleven, veranderde hij plotseling van toon. Sluw datgene vooruitziende, wat geschieden zou, had de grijze schurk met duivelsche berekening Herman reeds voor eenigen tijd opgedragen, de correspondentie met de hem nog vreemde medeleden der bende te onderhouden, en verklaarde hij hem nu met ijskoude bedaardheid, zoo hij bij zijn voornemen mogt blijven volharden of pogingen deed om te ontvlugten, dat hem dan niets anders over bleef, dan hem door middel van eenige brieven, die hij in handen had, in het verderf te storten; hij zelf zou zich wel uit de strikken weten te redden.
Zoo Herman niet in koortsachtige opgewondenheid had verkeerd, dan zou hem deze bedreiging welligt minder van beteekenis zijn voorgekomen, maar thans verpletterde zij hem ten eenenmale. Hij smeekte den ouden om medelijden, viel voor hem op de knieën, maar deze bleef onverbiddelijk; toen hief de ongelukkige zich wanhopend op, en met verstoorden blik plaatste hij zich zwijgend in een donkeren hoek van het gewelf, zoodat zelfs de verstokte oude zondaar van hem ontstelde. Tegen den morgen verliet hij zijn schuilhoek en verklaarde den
| |
| |
booswicht, dat hij zich aanbood nog een viertal weken in zijne dienst te zullen blijven; hij wilde echter van de verder verkregen winst geen penning meer aannemen; en na verloop van dien tijd moest hij hem laten gaan. Verheugd grijnzende nam de oude dan ook genoegen in dit voorstel.
In latere verhooren heeft de beklagenswaardige misdadiger bekend, dat hij in dien noodlottigen nacht een zwaren kamp had gestreden met het voornemen, om den ouden te vermoorden; maar het was hem geweest, als had hij uit de verte de stemme zijner moeder gehoord, die hem waarschuwend toeriep. God lof, tot een moordenaar had de arme diep gezonken man zich niet verlaagd!
Reeds was de helft der vierde en laatste week verstreken, en weder waren de verleider en zijn offer op de plaats hunner misdaad bij elkander. Geen hunner sprak een enkel woord, en het moet wel een vreesselijk schouwspel geweest zijn, zoo men de blikken van den haat had kunnen zien die zij elkander in het donkere, alleen door den gloed van den smeltoven verlichte gewelf toewierpen. De verstokte oude sidderde later zelfs bij de herinnering aan die oogenblikken en verhaalde, dat hij den blik niet van zijn offer had afgekeerd, dat hij hem steeds in het oog had gehouden en zoo het niet anders had kunnen zijn, liever tot een moord had besloten.
Zoo zaten zij beiden bij elkander; daar buiten begon het morgenlicht reeds te schemeren, toen plotseling de groote hond, die de oude te zijner bescherming had medegenomen, brommend de deur naderde en snuffelend de ooren spitste. - ‘Hoort gij niets?’ vroeg Herman fluisterend, ‘daar naderen voetstappen.’ - ‘Stil!’ hernam de oude, ‘het is niets.’ - ‘Gewis, de hond ruikt het gevaar, wij zijn beiden verloren.’ - ‘Stil, Nero! hier, hier!’ - ‘Wanneer zij komen, dan bega ik aan den eersten den besten een moord,’ fluisterde Herman met gesmoorde stem, terwijl hij zijn zwaren hamer greep. - ‘Houdt u bedaard!’ sprak de andere waarschuwend, ‘ik herhaal u, het is niets. De voetstappen verwijderen zich.’ - ‘Integendeel, zij komen nader, zij zijn reeds voor de deur!’ Zij luisterden nu aandachtig, en schoon daar buiten eene doodsche stilte heerschte, bleef echter de onrust van den hond dezelfde, die onophoudelijk knorde en de tanden liet zien. Plotseling deed een geweldige slag de deur dreunen; nog een en
| |
| |
weder een, en de splinters derzelve vlogen in het vertrek. Woedend sprong de hond vooruit, maar een kogel strekte hem dood ter neder en met gevelde karabijnen drong eene afdeeling karabiniers het gewelf binnen. Wanhopend wierp Herman zich aan hunne voeten; daar viel nog een schot, en bewusteloos stortte hij op den grond, om na langdurige bedwelming in de duistere cel der gevangenis weder tot bewustheid terug te komen. Een lid der bende had verraad gepleegd, waarna het geheele complot, met de uitgebreide vertakkingen, werd gevangen genomen.
Het overige van deze geschiedenis kan men ligtelijk bevatten. Het bagno, die hel op aarde, nam een aantal nieuwe offers in zijne muren op.
Staande het onderzoek had Herman, vernietigd en als versuft door al de slagen van het noodlot, langen tijd ontkend en elk antwoord geweigerd; toen hij echter in den loop van het onderzoek vernam, dat in zijn vaderland navorschingen waren gedaan, en zijne moeder, toen zij zijne schande had vernomen, na twee dagen ziekte van verdriet was gestorven, en zijne bruid zich op den rand des doods bevond - toen brak zijn hart en snikkend bekende hij de grootste misdadiger te zijn, die op aarde leefde.
Toen ik den anderen morgen, nadat ik de ongelukkige geschiedenis had gelezen, op een postboot van daar vertrok, wierp ik een smartelijken blik op de sombere tralievensters van het bagno, waarbij ik mij zelven onwillekeurig afvroeg, achter welke dezer traliën wel mijn ongelukkige landgenoot smachtte. Met den besten wensch, dien ik voor den ongelukkige nog kon uiten, met den wensch dat een spoedige dood hem van zijne boeijen mogt verlossen, verliet ik de haven van Toulon.
- A. -
|
|