| |
| |
| |
[Mengelwerk.]
Prinses Orsini.
Historische Novelle
van L. Mühlbach.
I.
Marquita.
In eene kamer van het koninklijke paleis te Madrid zat Marquita, de jonge hofdame van de magtige prinses Orsini. De pracht, die haar omringde, scheen geen den minsten invloed op haar te hebben, want het ontbrak haar aan datgene, wat een jong meisje het meest bemint, namelijk aan vrijheid. Als een gevangen vogel gevoelde zij zich in dit koninklijk slot; het scheen haar eene kooi toe, wel eene zeer prachtige kooi, maar altijd toch eene kooi! Dit kwam, omdat Marquita in vrijheid was opgegroeid. Op het eenzame, stille landgoed, dat zij met hare ouders had bewoond, had zij niets van den dwang der étiquette geweten. Met de bloemen en vogels, met de lammeren en boomen was zij opgegroeid, en naauwelijks wist zij, dat daar buiten, behalve haar landgoed en haar tuin, nog eene wereld bestond.
Zij behoorde tot eene voorname familie, en hare ouders waren aan de aanzienlijkste huizen van Spanje vermaagdschapt, maar ten gevolge van ongelukkige omstandigheden was de graaf don Josef Valabera arm geworden, en toen had hij zich op dit landgoed als zijne laatste bezitting teruggetrokken; sedert dien tijd hadden de edele Spaansche huizen den graaf vergeten, en hielden zich verre van hem. De graaf gevoelde echter niet, dat hij arm was, want hij bezat zijne vrouw nog, die hij beminde, en zijne dochter Marquita, bij wier aanblik de ouders gevoelden, dat zij een onmetelijken rijkdom bezaten, en dat God hen gezegend had met een heerlijken schat.
Zoo beschermd en behoed door de liefderijke blikken van eene teedere moeder, van een edelen vader, was Marquita opgegroeid, en slechts hare ouders waren hare leermeesters geweest. Haar vader had haar in de vreemde talen en in de geschiedenis
| |
| |
onderwezen, hij had haar de natuur en den loop van het gestarnte leeren kennen en haar verstand gescherpt.
Hare moeder had haar in alle huiselijke zaken onderrigt. En wanneer de dag onder deze afwisselende bezigheden verloopen was, zaten zij des avonds in de stille, eenvoudige huiskamer bij elkander, en lazen dan te zamen de heerlijke dichters van hun land.
Dat was een vrolijk en heerlijk leven geweest! Waarom moest de dood komen, om het te verstoren! Hij had geen medelijden met Marquita's wanhopig smeeken, met hare tranen en hare verlatenheid. Hij ontnam haar haren vader, en weinige weken daarna hare moeder. De gravin echter, haren naderenden dood gevoelende, had, in den angst voor haar kind, aan de prinses Orsini geschreven, en de magtige gunsteling van het koninklijke paar om hare bescherming gesmeekt!
Zoo was Marquita, spoedig na den dood van hare moeder, bij de prinses Orsini gekomen, die haar niet uit deelneming of medelijden tot zich had genomen, maar slechts, opdat men niet zou kunnen zeggen, dat zij hare betrekkingen van gebrek liet omkomen, terwijl zij zelve door glans en luister omringd was!
Marquita was derhalve de hofdame van prinses Orsini geworden, en woonde sedert eene maand bij hare tante in het koninklijke residentieslot te Madrid!
In diep gepeins verzonken had zij thans vergeten, waar zij zich bevond, en zich in hare gedachten verplaatst op het eenzame en liefelijke landgoed, en op de graven van hare dierbare ouders!
Marquita had geweend bij deze herinneringen, maar vervolgens hadden andere gedachten de tranen van deze schoone oogen gedroogd, en een glimlach speelde om hare lippen. Welke waren deze herinneringen? Waarom bloosde zij en waarom rezen er zuchten uit haren boezem op?
Ach, het was het zoete geheim van een meisjeshart.
De pendule, die op de console stond, wekte Marquita met hare slagen uit hare droomen. Zij schrikte en keek naar de pendule.
‘Ach, reeds tien uur,’ fluisterde zij zacht. ‘Het is dus het uur, dat de prinses mij in hare voorkamer laat wachten, wachten
| |
| |
op de eer, haar het ontbijt voor te dienen. Nu, waarlijk, ik moet niet murmureren! Men zegt, het is eene groote gunst, dat mijne tante medelijden met mij heeft gehad! En het is waar, zij vervulde daarmede den laatsten wensch mijner stervende moeder. Ik moet haar daarvoor dankbaar zijn! Ach, waarom kan ik mijn hart niet dwingen, haar lief te hebben!’
En het jonge meisje liet het hoofd op de borst zinken en zuchtte.
Achter haar werd zacht eene deur geopend, en een jongman trad voorzigtig en rondziende binnen. Marquita hoorde hem niet. Toen hij echter digt achter haar stond, zich tot haar nederboog en zacht haar naam noemde, verschrikte zij en een gloeijend rood overtoog hare wangen.
‘Orri!’ zeide zij zacht, en onwillekeurig lachte zij.
‘Ach, ik wist dat ik u alleen zou vinden, mijne lieve Marquita,’ sprak hij, terwijl hij hare hand aan zijne lippen drukte. ‘De prinses is sedert een uur in de ziekenkamer der koningin. Dit oogenblik is alzoo ons eigendom! Kom, laat mij u aanzien! Neen, sla uwe oogen niet neder! Laat er mij in lezen, of Marquita mij nog bemint, of zij mij nog getrouw is!’
En de jonge man boog eene knie voor Marquita en zag haar vol verrukking aan.
‘Ach,’ zeide zij met eenen schalkschen lach, ‘wanneer dat de schoone dames van uw hof eens wisten! De gevierde en magtige graaf Orri aan de voeten van eene nietige hofdame!’
‘En wanneer dat de voorname heeren van het hof eens wisten, die naar de hand der nicht van prinses Orsini dingen, wanneer zij eens wisten, dat deze schoone dame den armen en nietigen graaf Orri aan hare voeten duldt!’ zeide hij.
Toen zagen zij elkander aan en lachten, en in hunne blikken lag eene wereld vol geluk.
‘Gij bemint mij dus?’ fluisterde hij zacht, en legde zijn arm om hare slanke leest.
‘Weet gij het niet?’ vraagde zij met de onschuld van een kind. ‘Wanneer gij het niet weet, hoe zal ik het dan weten? Ach, gij zijt zoo verstandig en geleerd. Gij verstaat alles en weet alles; gij kent ook de liefde, want Marquita zal niet de eerste zijn, die de gevierde graaf Orri bemint! Maar ziet gij, met mij is het geheel anders! Ik versta niets en weet niets, en
| |
| |
uwe geheele wereld is mij vreemd! Ik versta ook de liefde niet en weet niets van hare verschijnselen. Wanneer gij nu niet zeker weet, of ik u bemin, moet ik vreezen, dat alles, wat mij kwelt, slechts de kenteekenen eener ziekte zijn.’
‘Laat mij al deze kenteekenen weten,’ zeide hij, ‘dan kan ik, als een geleerd dokter, u zeggen, of het ziekte of liefde is, hetgeen u kwelt!’
‘Welaan, mijnheer de dokter, hoor mij aan!’ zeide zij. ‘Ten eerste: Wat beteekent het, dat ik geen genoegen meer vind op de schitterende feesten van dit hof, dat ik te midden van uwe schitterende bals verlang naar de eenzaamheid mijner kamer, dat het mij toeschijnt, als verachtte ik al die pracht en heerlijkheid?’
‘Dat kan ziekte zijn,’ zeide Orri ernstig, ‘misschien eene zwakte der zenuwen.’
‘Ten tweede, mijnheer de dokter: Vanwaar komt het, dat, terwijl ik al de vleijerijen der voorname heeren van dit hof veracht, terwijl hunne opmerkzaamheid mij lastig valt en hunne verliefde blikken mij eene beleediging toeschijnen, van waar komt het, dat er toch een man bestaat, een graaf Orri, wiens nabijheid mij het grootste geluk mijns levens toeschijnt, wiens stem in mijn oor klinkt als de heerlijkste muziek, wiens woorden van liefde mijn hart met vreugde vervullen!’
‘Dat is ziekte!’ zeide hij zacht, maar zijne oogen straalden van verrukking.
‘Hoe komt het,’ vervolgde Marquita, en hare oogen hadden eene andere uitdrukking aangenomen, het was niet meer een schalksch onschuldig kind, maar een driftig en dweepend meisje dat nu sprak: ‘Hoe komt het,’ zeide zij, ‘dat ik, sedert ik hem ken, naauwelijks meer ween om mijne ouders, dat ik mij niet meer eenzaam en verlaten gevoel, maar dat zijn hart mij een toevlugtsoord schijnt, tot hetwelk ik mij wenden kan onder al de moeijelijkheden des levens, dat ik mij vol vertrouwen aan zijne borst werp, opdat ik daar beveiligd zij tegen al het ongeluk en leed, dat ik daar weder alles gevonden heb, wat ik verloren heb, een vader, eene moeder, een vriend en een broeder? Hoe komt het, dat ik dezen man zoo grenzeloos vertrouw en hem toch eerst sedert vier weken ken? Dat ik alles zou ten offer bregen voor hem, dat alle heerlijkheid en rijkdom mij nietig toeschijnen, en ik mij aan zijne voeten zou wenschen
| |
| |
neder te werpen en tot hem te zeggen: Daar, neem mij aan, ik ben de uwe! Wees mijn vader en mijn heer, wees mijn geliefde en laat mij uwe slavin zijn, ja laat mij u dienen, als mijn heer, en laat mij u aanbidden, als mijn God! Daar, neem mij mede, ik vertrouw u mijne eer, want gij zult over haar waken, als eene moeder, ik vertrouw u mijn leven, want gij zult het beschermen als een vader, ik vertrouw u mijn hart, want gij zult het heilig bewaren, zooals een echtgenoot dat doet! - Nu zeg, of dit ziekte of liefde is?’
Graaf Orri antwoordde niet. Eene diepe en heilige aandoening verstikte zijne stem, en toen hij met eene uitdrukking vol liefde tot haar opzag, bemerkte zij, dat zijne oogen vol tranen stonden.
‘Gij weent?’ vraagde zij verschrikt.
‘Laat mij weenen. Dit geluk zou mij bijna bedwelmen! Mijn God, het is reeds zoo lang geleden, dat deze liefelijke en heilige klanken der onschuld mij in het oor ruischten! O als ik u aanzie, schijnt het mij bijna altijd toe, als waren alle vrouwen weder onschuldig en rein, als waren er geene koketten, geen verraad en geene trouwbreuk meer! Sedert ik u bemin, durf ik de gansche wereld vertrouwen!’
‘Zoo doe het, mijn geliefde!’ zeide zij, terwijl zij zijn hoofd tegen haren mond drukte. ‘Wie vertrouwt, is gelukkig!’
‘Gij arme, onschuldige engel!’ riep Orri, hare lippen kussende. ‘God geve, dat gij het wantrouwen immer moogt leeren kennen!’
‘Gij leert het mij reeds,’ zeide zij op zacht verwijtenden toon.
‘Ik?’
‘Ja gij!’
‘Hebt gij mij niet verboden, mijne weldoenster en tante, namelijk de prinses Orsini, te bekennen, dat wij elkander beminnen?’
Het gelaat van den graaf verduisterde.
‘Ah,’ zeide hij, ‘gij misgunt mij dus het stille geluk van dit oogenblik? Want mij aan de prinses Orsini herinneren, wil zeggen, mij mijn geluk ontnemen!’
‘Mijn God, gij haat haar dan?’ vraagde Marquita verschrikt.
Een snelle, vorschende blik trof het gelaat van Marquita, maar dit gelaat zag er geheel onschuldig uit. Zulks stelde hem gerust, en opgeruimder zeide hij:
‘Het is waar, prinses Orsini is zeer goed jegens u, en ik
| |
| |
ben haar daarvoor dankbaar! Maar desniettegenstaande, dierbare Marquita, behoef ik haar niets mede te deelen van deze verborgene liefde! De prinses onze liefde bekennen, wil zeggen, haar vernietigen.
‘Orri!’ riep Marquita, ‘hoe hebt gij mij verschrikt! Ach ik sidder, en toch begrijp ik niet, hoe dit kan zijn!’
Graaf Orri sloot haar vast in zijne armen.
‘Vraag mij daarnaar niet,’ zeide hij innig. ‘Laat mij uw pad met rozen bestrooijen, opdat de doornen uwe voeten niet kwetsen. En eens, Marquita, eens, wanneer ik alles zeggen moet, zult gij mij danken, dat ik u thans zooveel verzwijg!’
‘Maar,’ vraagde Marquita, hem liefkozende, ‘heb ik geen regt op uw vertrouwen? En hoe? Gelooft gij dan, dat ik gelukkig zijn kan, wanneer ik uw gelaat zoo dikwijls door zorgen verduisterd zie?’
‘De zorgen,’ zeide graaf Orri plegtig, ‘de zorgen behooren den man, en de vrouw, die hij bemint, voor zorgen te bewaren, dat is de heiligste pligt van den man. Daarom, mijne beminnelijke bruid, laat mij u beschermen! Verzeker mij, dat gij mij en slechts mij alleen wilt vertrouwen, dat gij onze liefde aan niemand wilt verraden! Wilt gij mij dat belooven?’
Toen zeide Marquita plegtig: ‘Ja, ik beloof het u! Ik heb u tot heer over mijn hart gesteld, en daarmede ook tot heer over mijn wil!’
‘Ik dank u!’ riep Orri, terwijl hij haar met kussen overlaadde. ‘Geloof mij, Marquita, deze voorzigtigheid en dit stilzwijgen zullen ons tot ons doel brengen. En waarom te spreken? De liefde is als eene bloem! Het hoogste geluk echter...’
Plotseling verstomde Orri en keek vorschend in den grooten spiegel, waarvoor hij stond. Hij had daar gezien, dat achter hem de aan het einde der zaal zich bevindende portière open ging, en dat op hetzelfde oogenblik twee groote vlammende oogen zigtbaar werden!
| |
II.
Prinses Orsini.
Graaf Orri had, zooals wij zeiden, het openen der portière en tusschen haar het schitteren dezer twee groote oogen
| |
| |
gezien, maar even spoedig als eene gedachte was zijne oogenblikkelijke ontsteltenis voorbijgegaan.
Zonder zijne geliefde eenig teeken te geven, trad hij eene schrede achteruit, en vervolgde: ‘Het hoogste geluk maakt stom!’
‘En waarom te zwijgen, Orri?’ vraagde eene stem achter hen. Marquita stiet een zachten kreet uit, en stond van haar stoel op, terwijl graaf Orri zich diep voor de prinses boog, wier nadering hij in den spiegel zeer goed bemerkt had.
‘Ah, onze genadige prinses!’ zeide hij eerbiedig. ‘Mijn God, gij hoordet dus mijne woorden?’
De prinses Orsini scheen op zijne woorden geen acht te slaan, maar trad digter bij hem, en hare hand op zijn schouder leggende, zag zij hem strak in het gelaat.
‘Waarom zwijgen, Orri?’ herhaalde zij. ‘Beken toch aan de dame, die gij bemint, uwe liefde, misschien dat zij...’
‘Dat zij mij dan uit hare nabijheid verbande?’ viel graaf Orri haar levendig in de rede. ‘Dat, prinses, dat vrees ik juist.’
De prinses opende reeds hare lippen om een antwoord te geven, doch zij zweeg, want hare oogen hadden toevallig de kleine hofdame Marquita ontdekt, wier tegenwoordigheid zij tot hiertoe niet bespeurd had.
Zij wenkte het jonge meisje tot zich, en terwijl Marquita zich diep voor de prinses boog, kuste deze haar op het voorhoofd.
‘Goeden morgen, kleine!’ zeide zij. ‘Gij hebt lang op mij moeten wachten. Dat doet mij leed! Dubbel leed,’ ging zij voort, terwijl zij op den graaf een vurigen blik wierp, ‘dubbel leed, daar graaf Orri u met woorden gekweld heeft, die gij niet verstaat! Zij is een kind, Orri! Haar hart is nog een wit blad, waarop nog geene hand van een man de bedriegelijke woorden zijner liefde geschreven heeft.’
Marquita glimlachte, en terwijl zijn een heimelijken blik op haar geliefde wierp, kuste zij de hand der prinses.
Graaf Orri scheen de jonge hofdame volstrekt niet te bemerken; hij had slechts oog en hart voor de prinses, en slechts op haar rustten zijne blikken.
‘Ga, mijn kind,’ zeide zij gebiedend, ‘ga naar mijne kamer! Daar zult gij frissche rozen vinden. Maak er u een krans van, want heden avond is er bal, en ik veroorloof u te dansen! Ga dus!’
| |
| |
De prinses zeide dit op zulk een gebiedenden toon, dat Marquita den moed niet bezat, haar in de rede te vallen, maar stil de kamer verliet.
De prinses keek haar zwijgend na, terwijl graaf Orri op hare bevelen wachtte.
Er volgde eene pauze, en prinses Orsini, zich in een leuningstoel werpende, zeide: ‘Nu Orri, nu zijn wij alleen! Vertel mij nu de tragische geschiedenis uwer heimelijke liefde!’
Orri boog zich diep. ‘Prinses Orsini,’ zeide hij zacht, ‘uwe hoogheid is de verhevenste en schoonste vrouw der aarde, maar men zegt toch: prinses Orsini, die alles weet en alles kan, weet toch één ding niet!’
‘Ah,’ riep de prinses lagchend. ‘Nu, zeg mij, Orri, wat versta ik niet?’
‘De liefde, uwe hoogheid,’ zeide Orri. ‘Maar welk man is er ook, die prinses Orsini waardig zou kunnen zijn! In geheel Spanje is er geen, die met u in geleerdheid, in wijsheid en moed is gelijk te stellen. Eene echte, koninklijke vrouw bemint echter nooit een man, boven wien zij zich verheven gevoelt. Prinses Orsini is eene koninklijke vrouw!’
De prinses zeide: ‘de geliefde bedelares, die alleen is koningin! zoo zingt onze dichter. Misschien heeft hij gelijk! Ten minste geloofde ik het eens! Maar - stappen wij hiervan af. Brengt gij mij bevelen van zijne majesteit den koning?’
‘Zijne majesteit laat de eerste dame van het hof en de cameriera der koningin zijn groet brengen, en verzoekt heden morgen geene zitting van den staatsraad te houden, omdat de gevaarlijke toestand van hare majesteit de koningin haar koninklijken gemaal aan haar leger gebonden houdt.’
‘Ah,’ zeide de prinses, ‘ik ben dus eenige oogenblikken vrij! Graaf Orri, gij moet bij mij blijven!’
‘Hoezeer ben ik te beklagen, dat ik zoo gelukkig niet kan zijn,’ zuchtte Orri. ‘Ik heb de dienst in de voorkamer van den koning, en word slechts voor een half uur afgelost!’
Het gelaat der prinses verduisterde; toen zij echter zijne gloeijende blikken ontmoette, reikte zij hem vriendelijk de hand.
‘Ga,’ zeide zij; ‘tot wederziens, Orri!’
De graaf drukte een vurigen kus op deze hand, boog zich toen en naderde de deur, maar reeds op hetzelfde oogenblik werd hij door de prinses teruggeroepen.
| |
| |
‘Graaf Orri,’ zeide zij, met haar waaijer spelende. De graaf naderde en vraagde naar hare bevelen.
‘Nog iets,’ zeide zij. ‘De dame, die gij heimelijk bemint, is mij bekend; gij moet, als gij haar weder ziet, het wagen haar uwe liefde te openbaren! Ga nu!’
‘Ah, wanneer gij mij daartoe aanmoedigt, prinses!’ riep graaf Orri, ‘dan...’
‘Ga dan toch!’ zeide de prinses met een blik, die zeggen wilde: ‘blijf!’
Misschien had graaf Orri dezen blik niet verstaan, ten minste hij wilde dien niet verstaan.
‘Ik ga,’ zeide hij, en verliet schielijk de kamer. Zoodra de prinses alleen was, gaf zij zich aan hare aandoeningen over. Met eene toornige beweging wierp zij den waaijer, waarmede zij gespeeld had, op den grond, en ging met haastige schreden de kamer op en neêr, en zeide: ‘Ach, die verschrikkelijke étiquette! Dat is eene langzame foltering, een vreeselijk vergif, dat ons onvoorziens den dood kan aandoen.’
‘Neen, neen,’ riep zij hevig, ‘ik wil niet sterven! Ik wil al deze banden verscheuren, en er zal in dit land geene wet gegeven worden, dan die, welke mijn mond voorschrijft, en mijne hand onderteekent!’
En waarlijk, prinses Orsini, de magtige gunsteling van de koningin, en te gelijk van den koning van Spanje, zij had wel regt zoo te spreken. Hare woorden waren magtiger en invloedrijker dan die van den koning zelven, en wanneer men het somtijds waagde dezen Franschen prins, die door den magtigen Lodewijk den Veertiende op den troon van Spanje geplaatst was, te wederspreken, zoo onderwierp men zich daarentegen aan de bevelen van prinses Orsini.
Zij wist wat zij wilde; want er was een wil, die over Spanje nog magtiger heerschte, dan de wil van prinses Orsini, een wil, waarvoor de trotsche en heerschzuchtige vrouw zwichten moest. Deze wil was die van koning Lodewijk den Veertiende, of wel van de markiezin de Maintenon. Spanje moest als het ware eene provincie van Frankrijk zijn, en daarom had koning Lodewijk de Veertiende prinses Orsini naar Spanje gezonden, opdat zij de vriendin van den koning en van de koningin worden, en hen afhankelijk maken zou van Frankrijk.
Prinses Orsini was dus op bevel van den koning van Frankrijk
| |
| |
naar den koning van Spanje gegaan, den vroegeren hertog Philips van Anjou, kleinzoon van Lodewijk den veertiende. Zij had den koning en de koningin aan zich onderworpen, en den Spanjaarden geleerd, zich onder haar schepter te buigen. Maar daar zij heerschen kon, wilde zij van den last ontslagen zijn, anderen te gehoorzamen, en om zich zelve te bevrijden van het Fransche juk, moest Spanje zich door haar zijne volkomene onafhankelijkheid bevechten. Zij had daarom koning Philips VI somtijds den moed ingeboezemd, de bevelen van zijn grootvader te weêrstreven en een eigen wil te hebben in zijn land. Dit maakte Lodewijk bevreesd, en hij zond daarom den hertog van Orleans, den lieveling der Spanjaarden, naar Spanje, met den openlijken last den koning Philips zijn groet te brengen, en met het geheime bevel, de prinses Orsini gade te slaan, hare magt te ondermijnen, en wanneer het mogelijk was, haar ten val te brengen, zooals hij dit reeds eenmaal gedaan had.
Maar de prinses Orsini had te Parijs even goed hare spionnen, als Lodewijk die te Madrid had; zij wist daarom, reeds eer de hertog van Orleans de grenzen van Spanje had overschreden, het doel zijner zending.
‘Ik wil dien hertog van Orleans overwinnen, of sterven,’ zeide zij, toen zij alleen was.
Een binnentredende bediende stoorde haar in hare overpeinzingen en reikte haar een verzegeld papier over.
De prinses brak het haastig open.
Ach,’ zeide zij op triomferenden toon, ‘hij is dus aangekomen, deze goede hertog! Welaan wij zullen ons voorbereiden, hem te ontvangen! Wij zullen zien, wie magtiger is, ja, wij zullen zien!’
En de prinses begaf zich naar hare kleedkamer, en beval hare vrouwen haar toilet in orde te maken, en toen dit geschied was, zeide zij tot zich zelve: ‘Nu mag hij komen! Ik ben gewapend en gereed!’
| |
III.
De diplomaten.
Prinses Orsini was naauwelijks de receptiezaal binnengetreden, toen de vleugeldeuren haastig geopend werden en de lakkeijen den hertog van Orleans aandienden.
| |
| |
‘O, welk eene heerlijke verrassing,’ riep de prinses, terwijl zij den hertog te gemoet trad.
Hertog Philips van Orleans boog zich diep voor haar. Hij had met een enkelen blik aan haar toilet, aan haar glimlach, aan elken toon harer stem ontdekt, dat zij van zijne komst en zijne plannen onderrigt was, en daarom besloot hij op zijne hoede te zijn, want zij kenden elkander naauwkeurig, doorzagen elkander, en lazen in elkanders oogen de geheimste gedachten hunner ziel.
‘Gij komt uit Frankrijk,’ riep zij, en liet hare groote vlammende oogen welgevallig op den hertog rusten.
‘Ja, uit ons bemind en gezegend Frankrijk,’ riep de hertog, ‘uit dat Frankrijk, dat wij te zamen getrouw willen dienen.’
Het gelaat der prinses verdonkerde; de hertog zag dit met genoegen.
‘Ah,’ dacht hij, ‘ik heb wel gelijk gehad; deze afhankelijkheid van Frankrijk is haar lastig.’
Vervolgens zeide hij: ‘Ik kom van uw en mijn koning, van Lodewijk den Veertiende, die mij als gezant naar den koning van Spanje, den kleinzoon van onzen koning, heeft gezonden.’
‘Ah,’ zeide de prinses, ‘als afgezant van den grootvader aan den kleinzoon! Hoe hartelijk! Geheel uw heer en gebieder, geheel den grooten Lodewijk waardig! Waarlijk, dat is roerend, dat doet mij weenen!’
En toen de prinses bemerkte, dat de hertog haar toornig gadesloeg, zeide zij bij zich zelve: ‘Dat heeft doel getroffen!’
‘Daarvoor zal zij boeten,’ dacht hij, en bij deze gedachte namen zijne oogen eene opgeruimder uitdrukking aan.
De prinses vervolgde: ‘Koning Lodewijk van Frankrijk is inderdaad een verstandig heerscher! Hoe slim is het van hem, dat hij zijn gezant slechts als grootvader naar zijnen kleinzoon zendt, en dat hij op deze wijze al het staatkundige buiten het spel laat. Ah, waarlijk, het was hoog tijd, dat de koning van Spanje door den koning van Frankrijk werd erkend als een zelfstandig monarch; want er waren reeds ontevredenen in Spanje, die hun koning spottenderwijs den vasal van de kroon van Frankrijk noemden.’
‘Hoe,’ riep de hertog, ‘gij duldt dat, prinses? Kan dan uwe hoogheid die lasteringen niet straffen? De Spanjaarden,
| |
| |
die hun nek onder het juk van schoone vrouwenhanden buigen, moesten ten minste zooveel galanterie bezitten, hun koning den vasal van zijne gemalin en van prinses Orsini te noemen!’
De prinses scheen deze boosaardige opmerking niet te verstaan.
‘De Spanjaarden zijn meer galant, dan waarheidlievend,’ zeide zij, ‘en daarom konden zij zóó niet spreken. De Spanjaarden hebben warm bloed. Zij willen slechts één koning, den koning van Spanje, erkennen; zij zijn achterdochtig, en in een afgezant van den koning van Frankrijk geloofden zij tot nu altijd den mentor van onzen jongen koning te zien! Hoe verstandig derhalve, dat de koning u zond! daardoor zal de achterdocht der Spanjaarden geheel en al verdwijnen, want u, heer hertog, zal men niet voor een mentor houden!’
‘Gij hebt gelijk, uwe hoogheid,’ zeide de hertog vriendelijk, ‘want toen Odysseus in de netten der schoone Circe gevangen was, was de wijze mentor niet bij hem. Bijgevolg kan men mij niet voor een mentor houden!’
‘Gij meent,’ zeide de prinses, ‘die mentor zoude, wanneer hij bij hem geweest was, Odysseus uit de netten van de schoone Circe bevrijd hebben? Ah, uwe hoogheid, weet niet, hoe sterk sommige netten zijn.’
‘Maar ik herinner mij eene fabel,’ zeide de hertog. ‘Toen eens de koning der dieren in een voor hem te stevig net gevangen was, kwam eene muis, die het net doorknaagde, en hem bevrijdde!’
‘Wilt gij de muis zijn, hertog?’ vraagde de prinses.
De hertog trad eene schrede achteruit.
‘Dat verhoede de hemel!’ zeide hij. ‘Ik, eene muis. Hoe kon ik mij dan in uwe tegenwoordigheid wagen! Neen, dat was voor eene muis al te gevaarlijk! Natuurlijke vijanden zullen elkander zooveel mogelijk vermijden!’
De prinses werd toornig, en met vlammende oogen fluisterde zij: ‘die onbeschaamde!’
De hertog scheen het niet te hooren. ‘Welk een geluk derhalve,’ zeide hij, ‘dat ik geene muis, en gij, prinses, geene vijandin der muizen zijt! Ja, ik ben zoo stout, van te hopen, dat wij geene vijanden, maar vrienden zijn.’
En eene schrede achteruit tredende, zeide de hertog, terwijl hij zich diep boog: ‘Ik smeek ootmoedig om uwe vriendschap, prinses Orsini!’
| |
| |
‘En ik geef ze u met genoegen,’ zeide de prinses; ‘maar heer hertog, ik maak mijne voorwaarden.’
‘En die zijn?’
‘Ik zal ze u zeggen,’ antwoordde de prinses, terwijl zij zich op den divan neêrzette en den hertog zwijgend wenkte, naast haar plaats te nemen.
‘En nu uwe voorwaarden,’ zeide hij, hare hand kussende.
‘Hoor dan,’ zeide de prinses. ‘Gij staat hier op een gevaarlijken grond. De Spanjaarden haten de Franschen! Zij haten vooral de Fransche afgezanten; ik zeide u reeds, dat zij in ieder van hen een mentor van hun koning zien. Zij haten alle vreemde heerschappij, zij...’
‘Mijn God,’ viel de hertog haar met verbazing in de rede, ‘zoo zijt gij, prinses Orsini, ten slotte eene Spaansche?’
‘Ik ben het in mijn hart,’ zeide de prinses trotsch, ‘en dat weten de Spanjaarden; mijnheer de hertog, gij weet, dat, terwijl ik hun koning en hunne koningin dien, ik mij zelve met mijne gansche ziel opoffer voor het welzijn van Spanje, en dat het slechts mijn wensch is, om Spanje van dienst te zijn! Dat weten de Spanjaarden, en daarom beminnen zij mij.’
‘Dat is groot, dat is verheven,’ zeide de hertog.
De prinses vervolgde: ‘Frankrijk wil als eene teedere moeder Spanje als hare dochter aan haar boezem drukken.’
‘Ah, de Spanjaarden weten dus, hoezeer wij hen liefhebben,’ riep de hertog.
‘Ja,’ zeide de prinses met een bitteren lach; ‘zij weten dit zoo naauwkeurig, dat zij vreezen in uwe teedere omhelzing doodgedrukt te worden. Het getal der ontevredenen van den aanzienlijken adel neemt toe. Daarom, voorzigtig, hertog! Geen onbedacht woord kome over uwe lippen. Vertrouw niemand dan mij! En als een blijk van uw vertrouwen verlang ik opregtheid, verlang ik, heer hertog, dat gij geen enkelen brief naar Frankrijk zult zenden, zonder dat ik daarvan ben onderrigt, en alles gelezen heb.’
‘Wij zijn dus vrienden?’ vraagde de hertog.
‘Ten minste is er wapenstilstand,’ zeide de prinses.
‘Geen strijd meer,’ riep de hertog. ‘Neen, neen, wij zullen elkander niet bestrijden, want de overwinning mogt ons beiden ten val brengen! Gij, prinses, zijt de gunsteling der koningin, ik echter de bloedverwant en vriend van den koning.’
| |
| |
‘Weet gij dat zoo zeker,’ vraagde de prinses, ‘dat de koning uw vriend is?’
‘Ik weet dat zoo zeker,’ zeide de hertog, ‘als prinses Orsini weet, dat de koningin hare vriendin is, en dat zij den koning en de koningin beheerscht!’
Plotseling werd de deur geopend en Marquita verscheen bleek en sidderend op den drempel. ‘Nu, wat is er?’ vraagde de prinses, terwijl zij Marquita toornig aanzag.
‘Genadige prinses,’ riep Marquita, ‘zijne majesteit de koning zendt om u. De koningin ligt te sterven; eene beroerte heeft haar getroffen!’
De prinses zonk met een luiden kreet op den divan neêr.
‘Om Gods wil, prinses, ga dan,’ riep Marquita.
Prinses Orsini sprong op; zij voelde haar moed en hare energie terugkeeren, en terwijl zij zich naar den hertog wendde, zeide zij: ‘Mijnheer de hertog, gij ziet, de koning, uw vriend en bloedverwant, zendt in dit verschrikkelijke oogenblik om mij; vergeef mij dus, hertog, wanneer ik mij terstond naar den koning begeef. En, hertog,’ vervolgde zij, terwijl zij zijne hand vatte, en hem naderde, ‘vergeet mijne voorwaarden niet.’
‘Ik zal daaraan denken!’ zeide de hertog.
De prinses antwoordde niets, en verliet vergezeld van Marquita het vertrek.
De hertog keek haar met eene uitdrukking van boosaardige vreugde na.
‘De koningin ligt te sterven!’ fluisterde hij zacht; ‘niets kon wenschelijker zijn. Nu, prinses Orsini, nu geldt het een strijd op leven en dood. Ah, misschien zult gij, nog eer de zon ondergaat, ondervinden, waar de grenzen van Spanje zijn.’
| |
IV.
De strijd begint.
Het was aan den avond van dien zelfden dag. De koningin had het laatste oliesel ontvangen, de koning stond aan haar leger en weende tranen van bittere smart. En in dit oogenblik, dat de koningin stierf, kwam een nieuwe gezant van
| |
| |
Frankrijk. Daaraan dacht de koning met heimelijken afkeer, terwijl hij weenend naast het leger zijner gemalin knielde. Hij wist het wel, dat men hem weder lagen zou leggen.
Doch niet alleen de koning sidderde voor den dood der koningin, maar ook prinses Orsini, en met haar de gansche schaar harer aanhangers.
Binnen in de voorkamer, die naar de vertrekken der koningin voerde, stonden de grooten van het rijk, de gezanten der vreemde mogendheden, en de geestelijkheid, die met ongeduld nieuwe berigten uit de ziekenkamer der koningin wachtten.
Terwijl de koningin nog niet eens den laatsten adem had uitgeblazen, vraagde men reeds, wie de tweede gemalin des konings zou wezen?
La reine est morte, vive la reine!
Afgezonderd van de anderen, stonden twee mannen in een druk gesprek. Het was op hun gelaat te lezen, dat de zaak, die zij verhandelden, van groot gewigt moest wezen.
‘Gij gelooft dus aan deze ziekte der koningin?’ vraagde de een.
‘Ik! mijnheer graaf de Feuldas?’ zeide de ander. ‘De vorstinnen zijn ziek of gezond, zooals het haar belieft, en het in hare politiek past! Geen lijfarts mag daarover beslissen! De koninginnen zijn hare eigene artsen en voelen den tijd den pols, en de tijd is de heimelijke arts der koninginnen. De gunstigste tijd is voor de koninginnen gezondheid, de ongunstige is hare ziekte. De koningin, heer graaf, lijdt aan eene tijdziekte. Prinses Orsini is haar ongunstige tijd!’
‘Ach, dierbare markies, gij schertst!’ zeide de graaf de Feuldas. ‘Prinses Orsini is haar gunsteling!’
‘Is de ziekte der koningin,’ herhaalde de markies; ‘de gunsteling door de koningin zoo zeer verhoogd, heeft zich nu tot heerscheres verheven en de koningin mag wel vreezen, dat zij niet langer de gunsteling van hare gunsteling is!’
‘Wat zegt gij!’ riep de graaf. ‘Deze intriguante vrouw.’ -
‘Ah, gij haat haar dus,’ viel de markies hem in de rede. ‘Hebt gij u misschien ook, zoo als ik en al mijne vrienden, over onregtvaardigheid en tirannie te beklagen?’
‘Twee mijner broeders heeft zij van hunne posten in het paleis ontzet, en hare gunstelingen in hunne plaats gesteld,’ zeide de graaf.
| |
| |
‘Goed, goed,’ vervolgde de markies. ‘Vertel dat heden avond aan mij en eenige vrienden! Zulke onregtvaardigheden zijn het parool van ons verbond! Maar zie, daar komen eenigen van onze vrienden!’
En de markies wenkte den graaf Orri, die in gezelschap van den abt Alberoni naderde.
‘Een nieuwe vriend!’ zeide de markies zacht, op den graaf de Fueldas wijzende.
Graaf Orri reikte hem vriendelijk de hand.
‘Wees welkom!’ fluisterde hij. ‘Ik vertrouw u volkomen, want gij zijt een Spanjaard, en alle edelen van ons land zijn op onze zijde.’
‘En heden avond?’ vraagde de markies heimelijk.
‘Heden avond in mijn paleis,’ fluisterde de abt Alberoni. ‘Hier hebt gij den sleutel van de achterpoort, door haar treedt gij binnen, en gaat den wenteltrap op, die naar mijn kabinet voert. Maar wacht, totdat de nacht ingevallen is!’
‘Mijn God, dat is dus eene zamenzwering,’ vraagde graaf de Fueldas verbaasd en verheugd.
‘Ja, eene zamenzwering tot heil van ons vaderland!’ zeide de graaf.
‘Hoe heet het parool dezen avond?’ vraagde de markies.
‘Door nacht tot licht!’ fluisterde Alberoni. ‘Maar stil, heeren, ik zie daar eenige spionnen van de prinses Orsini.’
En de heeren gingen naar het einde der zaal. In een ander gedeelte van deze groote zaal stonden de hertog van Orleans met zijnen vertrouweling, den markies de Torcy.
‘Uwe koninklijke hoogheid is derhalve tevreden over de ontvangst zijner majesteit?’ vraagde de markies.
‘Volkomen! Hij ontving mij als een broeder, en ik hoop, dat het mij gelukken zal, hem tot gehoorzaamheid jegens zijn waardigen vader, onzen grooten koning, terug te brengen!’
‘Zoo lang de prinses hier is, betwijfel ik dat!’ zeide de markies de Torcy.
‘Zij zal niet lang meer hier zijn,’ fluisterde de hertog. ‘Het is het bevel van mijn koning, haar weg te jagen, en geloof mij, vicomte, dat zal niet zoo moeijelijk gaan.’
De hertog was zoo opgewonden, terwijl hij sprak, en de markies luisterde zoo ijverig toe, dat zij beiden geene oogen hadden voor hetgeen in hunne nabijheid gebeurde.
| |
| |
En toch was een opmerkzaam oog in dit oogenblik zoo noodzakelijk voor hen geweest!
Achter hen bewoog zich eene geheime deur, de punt van een voets werd zigtbaar, vervolgens een zijden gewaad en eindelijk zag men het trotsche edele gelaat der prinses, die vorschend in de zaal keek, daarna binnentrad, en het portret van Karel V wegschoof.
De koningin was weêr bijgekomen; zij had den koning omhelsd, en prinses Orsini de hand gereikt, die gaarne wilde gelooven wat zij wenschte, dacht, dat dit misschien eene crisis geweest was, dat de koningin weder herstellen zou, wanneer zij het gevaar doorgestaan had.
Daarom was de prinses zelve gegaan, om het hof deze blijde boodschap te brengen. Toen zij echter den hertog met den markies de Torcy ontwaarde, vergat zij voor een oogenblik hare boodschap en trad luisterend digter bij.
De hertog bemerkte nog altijds niets! Hij zeide tot den markies: ‘De Spanjaarden haten deze heerschzuchtige, intriguante vrouw, en zullen ons dankbaar zijn, wanneer wij hen van deze plaag bevrijden!’
De prinses stond achter hen en lachte ironisch.
‘Ik zeg u, vicomte,’ vervolgde de hertog, ‘onze plannen zullen gelukken, en prinses Orsini, die zich zoo zeker in het bezit harer magt gelooft, prinses Orsini, deze heerschzuchtige en trotsche vrouw, die gelooft geheel Spanje te regeren, ik wil en zal haar wegjagen!’
Eene hand legde zich zacht op zijn schouder, en toen de hertog zich omkeerde, zag hij het trotsche en spotachtige gelaat der prinses.
‘Dat is schoon van u, heer hertog,’ zeide zij. ‘Hoe edelmoedig, mij reeds vooruit voor uwe stoute plannen te waarschuwen! Gij wilt mij wegjagen, heer hertog! En waar heên, als ik u vragen mag?’
De hertog had zich spoedig van zijn oogenblikkelijken schrik hersteld, en zeide rustig: ‘de kroon van Spanje is te gering voor uw hoofd.’
‘Voor mijn verwelkt voorhoofd!’ verbeterde de prinses.
‘En wanneer ik u daarom wegjagen wil,’ vervolgde de hertog, ‘zoo is het, omdat ik wensch, dat eene schitterender kroon uw hoofd moge versieren! De kroon van Indië bijvoorbeeld!’
| |
| |
‘In Indië groeit de peper,’ zeide de de prinses. ‘Gij wenscht dat ik daar heên ga, waar de peper groeit! Ik wensch er evenwel niet naar toe te gaan,’ vervolgde zij trotsch. ‘En zoo zal de strijd op nieuw beginnen, hertog!’
‘Slechts met het kleine onderscheid,’ zeide de hertog, ‘dat de overwinning niet zoo zeker op uwe zijde is. De koningin....’
‘Zal genezen!’ viel de prinses hem in de rede. ‘Ik kom juist hier naar toe, om u dit te zeggen. De koningin is weder bijgekomen, zij heeft den koning, haar gemaal, en mij herkend!’
‘Het is de laatste flikkering van den geest, voor dat zij sterft!’ zeide de hertog.
‘Gij spreekt als een geleerde arts!’ riep de prinses boosaardig.
De hertog wilde haar antwoorden, toen hij plotseling verstomde, want de deur werd geopend, en de opper-ceremonie-meester der koningin, met den gouden staf in de hand, trad de zaal binnen, en zeide plegtig: ‘Edele heeren, zoo even heeft hare majesteit, de koningin, den laatsten snik gegeven. Koningin Elisabeth is gestorven!’
‘Gestorven!’ riep de prinses, terwijl zij neêrzonk.
Met neergeslagen hoofd, met werkelijke of gehuichelde smart, stonden daar de grooten en de heeren van het hof. Drie slechts hadden hun hoofd niet laten zinken, maar zagen bespiedend en vorschend om zich heên.
Deze drie waren de hertog van Orleans, graaf Orri en de abt Alberoni.
‘Nu is de overwinning mijn!’ mompelde de hertog.
‘Nu is Spanje vrij!’ zeide graaf Orri.
‘Nu begint de strijd,’ dacht Alberoni. ‘Wie zal regeren? Frankrijk, Spanje - of ik?’
Buiten luidden de klokken, en weende het volk, dat zijne laatste weldoenster en vriendin zoo even verloren had.
| |
V.
Alberoni.
De abbé Alberoni, zaakwaarnemer van den hertog van Parma te Madrid, was alleen in zijn kabinet.
Het was avond, en reeds had de ure geslagen, die voor de vergadering der zaamgezworenen bepaald was.
| |
| |
Onrustig ging Alberoni op en neêr, en bleef nu en dan voor het venster staan, om op de straat te zien.
Alles bleef stil.
Het gelaat van Alberoni verduisterde, en vermoeid zijnde van het lange wachten, zette hij zich in gedachten verzonken in zijn leuningstoel neêr.
Alberoni was een gevaarlijk mensch, hij was een vriend van prinses Orsini, en had zich voor koning Philips onontbeerlijk weten te maken, en te gelijk was zijn huis een toevlugtsoord der patriotten, die zich ten taak hadden gesteld, het Fransche juk af te schudden, prinses Orsini uit Spanje te verdrijven en Spanje slechts door Spanjaarden te laten beheerschen.
Heden avond zou bij Alberoni eene vergadering dier patriotten en zaamgezworenen plaats hebben, maar, zooals wij reeds gezegd hebben, had de abbé te vergeefs gewacht.
Weder trad hij aan het venster, doch alles bleef stil.
‘Dit maal,’ zeide hij stil voor zich heên, ‘dit maal zijn zij dus gelukkig aan den strik ontkomen, die goede patriotten, en ik meende toch alles zoo slim te hebben overlegd! Het zou eene groote vergadering van alle ontevredenen en vijanden van de prinses Orsini geweest zijn, en wij hadden ze dan allen kunnen gevangen nemen, want mijn naamlooze brief, waarin ik de prinses deze zamenzwering en de vergadering mededeelde, is, zooals ik weet, in handen der prinses gekomen! En toch is het mislukt. Ik had een zoo goed plan daarop gebouwd! De hoofden van deze zamenzwering onschadelijk te maken, wil zeggen, die gansche zamenzwering met een slag te vernietigen, en mij van een vijand te ontdoen! Dat is mislukt, - nu, wij zullen op een ander middel moeten peinzen, dat is alles! Het komt dus daarop aan, een anderen weg in te slaan, en dezen weg wil ik zoeken!’
Lang nog bleef Alberoni in gedachten verzonken in zijn kabinet op en neêr gaan. Geen slaap kwam in zijne oogen, en eerst toen de morgen inviel, zonk hij afgemat op zijn leuningstoel neêr, om eenige uren den zoeten slaap te genieten.
Weinige uren van rust waren voldoende voor dezen buitengewonen man; verkwikt door den slaap stond hij van zijn leuningstoel op, maakte zijn toilet en ging als naar gewoonte zijn morgenbezoek bij den koning afleggen.
Maar koning Philips van Spanje was heden niet zigtbaar,
| |
| |
hij vertoefde nog altijd in de kamer waarin zijne gemalin gestorven was, en niemand mogt deze eenzaamheid met hem deelen, dan prinses Orsini.
‘Wanneer het zoo is,’ dacht Alberoni, ‘dan willen wij rustig de dingen afwachten. Ik zal daarom naar mijne woning terugkeeren, en mij te bed begeven!’
‘Doch neen,’ zeide Alberoni, ‘op dit oogenblik zou het lafhartig zijn. “Hier is het slagveld, hier wil ik blijven en den vijand onverschrokken afwachten!”
“Ik wil naar graaf Orri gaan!” zeide Alberoni vast besloten, en begaf zich naar dat gedeelte van het koninklijk paleis, waarin de kamers van den koning zich bevonden, want daar, moest graaf Orri, dienstdoende kamerheer, op dit oogenblik zijn.
Niemand was evenwel heden in deze voorkamers te zien. Plotseling stond hij stil, toen Alberoni zijn naam hoorde noemen, en zich omkeerende, graaf Orri bemerkte, die juist in de kamer trad.
“Ah, daar zijt gij eindelijk,” fluisterde Orri zacht; “sedert ik dit paleis betreed, zocht ik u overal. Kom, treed hier in het kabinet des konings. Daar zijn wij veilig. Niemand zal het wagen ons te storen!”
“En de koning?” vraagde Alberoni.
“De koning,” zeide Orri, “de koning is in de kamer van de koningin, en laat zich door prinses Orsini troosten!”
“Waarom kwaamt gij gisteren avond niet?” vraagde Alberoni.
“Onze wachten ontdekten nog ter goeder ure verdachte gestalten, die om uw paleis slopen! Zij gaven ons spoedig het afgesproken teeken, en terstond verspreidden wij ons naar alle zijden.”
“Waarschijnlijk spionnen van de prinses!” zeide Alberoni, terwijl hij graaf Orri naauwkeurig gadesloeg. “Deze prinses is eene zeer slimme vrouw, slim als de slangen.”
“En ook giftig als de slangen!” zeide Orri.
“Wij moeten maken, dat zij aan haar eigen gift sterft!” fluisterde Alberoni.
“Ach!” riep graaf Orri, “dat zal nog wel een langen tijd duren!”
“Stil, spreek zacht!” fluisterde Alberoni, zich voorzigtig omkeerende. “Zacht, zeg ik! Wij zijn hier in het koninklijk
| |
| |
paleis te Madrid, de wanden hebben ooren, en overal zijn er geheime deuren!”
En den graaf meer naar het midden der zaal geleidende, vervolgde Alberoni zacht: “Prinses Orsini bemint!”
“Gij weet dat?” vraagde de graaf nieuwsgierig.
“U bemint zij,” zeide de abbé.
Graaf Orri bloosde, en antwoordde niets. Maar de abbé Alberoni bemerkte dit blozen en schudde het hoofd.
“Gij hebt het geweten,” zeide hij, “en toch bloost gij omdat ik het zeg! Een staatsman moet altijd zijn gelaat kunnen beheerschen. Het is niet goed dat gij nog blozen kunt! Genoeg! prinses Orsini bemint u, en gij zult haar in deze liefde versterken!”
“Neen, nimmer!” zeide Orri. “Ik heb het reeds beproefd, maar, terwijl ik het deed, heb ik mij zelf veracht. Met de wapens in de hand wil ik strijden tegen de vijanden van Spanje, mijn bloed wil ik geven voor mijn vaderland. Maar ik kan en wil geen huichelaar zijn!”
“Wanneer gij niet huichelen kunt, ga dan! Gij zijt dan de man niet, om prinses Orsini ten val te brengen!”
Orri ging in de zaal op en neêr.
“Hij overlegt,” dacht Alberoni, “en wanneer hij overlegt, zal hij inzien, dat ik gelijk heb!”
“Nu?” vraagde hij luid, toen graaf Orri plotseling bleef staan.
“Gij hebt gelijk, abbé!” zeide Orri. “Ik wil de prinses niet bedriegen, maar ik wil haar de waarheid verzwijgen, en wanneer ik haar ook al niet beminnen kan, zoo zal zij ten minste niet vermoeden....”
“Dat gij eene andere bemint?” viel Alberoni hem in de rede. Ah, het was beter, dat gij in het geheel niet bemindet. Verliefde lieden zijn ongeschikt en onbezonnen. Rigt het ten minste zoo in, dat de prinses meent, dat uwe verliefde zuchten haar aangaan, terwijl die aan de dame achter haar zijn toegewijd!’
‘Hoe, gij weet ook dat?’ vraagde Orri.
‘Ik weet het, graaf Orri! Wees voorzigtig, zeg ik u. Ieder oogenblik is gewigtig, want wij hebben met meer vijanden te doen!’
‘Gij meent den hertog van Orleans. Zijne plotselinge komst heeft zelfs den koning verrast! Niemand wist daarvan iets!’
| |
| |
‘Ik wist het!’ zeide de abbé rustig. ‘Zie hier het bewijs.’
En eenige brieven te voorschijn halende, reikte hij ze Orri, die ze haastig doorliep.
‘Hoe,’ zeide hij, ‘reeds sedert drie dagen wist gij dat de hertog komen zou!’
‘En het doel van zijne komst,’ fluisterde Alberoni.
‘Het geldt de prinses Orsini ten val te brengen, en Frankrijk in hare plaats te stellen!’
‘Dat mag niet zijn!’ riep Orri toornig. ‘Spanje moet bevrijd worden van alle vreemde opperheerschappij! En slechts een Spanjaard moet over Spanje regeren!’
‘Regt zoo,’ zeide de priester. ‘Spanje kan niet gelukkig zijn, voordat het zich zelf regeert! Wanneer deze dag gekomen zal zijn, wanneer Spanje vrij is, dan is mijne zending volbragt, en de poorten van een klooster zullen zich achter mij sluiten!’
‘O,’ zeide graaf Orri, ‘gij zijt een edel, groot mensch. Waarom zijt gij geen Spanjaard! Gij waart de man, om eerste minister des konings te zijn!’
‘God heeft het niet gewild, dat ik een Spanjaard ben!’ riep hij vroom, ‘ik kan daarom in Spanje niet heerschen!’ En rustiger vervolgde hij: ‘Ga nu, graaf Orri, zoek de prinses op! Onderzoekt of zij het inderdaad geweest is, die gisteren onze zamenkomst geweten heeft, en wie zij gelooft, dat in deze zamenzwering gewikkeld zijn!’
Orri beloofde zijn raad op te volgen, en Alberoni de hand tot afscheid reikende, verwijderde hij zich.
De priester Alberoni zag hem met woeste blikken na en zeide: ‘Ik ben geen Spanjaard, en kan daarom in Spanje niet heerschen! Die ijdele dwaas! Wanneer ik eens Spanje onder mijne voeten zal treden, dan wee hem, die mij niet voor een Spanjaard wil erkennen! En ik wil het onder het juk brengen, dat trotsche Spanje, ik zweer het bij God en alle heiligen!’
‘Ah, Alberoni zweert!’ zeide eene stem achter hem, en eene hand legde zich op zijn schouder!
Alberoni wendde langzaam het hoofd om. Geen trek verried zijn inwendigen schrik, en met rustige oogen ontmoette hij het gelaat van den hertog van Orleans.
‘Nu, Alberoni, wat zwoert gij daar juist?’ vraagde de hertog.
‘Ik zwoer niet, ik bad,’ zeide de priester.
| |
| |
‘Houdt gij mij voor zoo ligtgeloovig?’ vroeg de hertog, terwijl hij zich in een leuningstoel uitstrekte. ‘O, ik ken de priesters, ik weet dat zij alles om Gods wil doen, maar toch voor hetgeen zij doen, willen zij zich gaarne beloond zien. O, gij lacht? Gij ziet, ik ken de priesters, en daarom, abbé, laat uw masker vallen, en toon mij zooals gij zijt. Niet dien vromen blik, dat weemoedig lagchen. Wees trotsch, pater, want gij kunt het zijn. Gij zijt magtig, en zooals men zegt, hebt gij veel invloed op koning Philips van Spanje, die, onder ons gezegd, veel gelukkiger was, toen hij nog hertog van Anjou was. Laat ons dus een weinig keuvelen, abbé. Graaf Orri zeide mij, dat ik u hier zou vinden, en daarom kwam ik u opzoeken. Keuvelen, wij!’
‘Ja, keuvelen wij,’ hernam Alberoni.
‘Gij zijt de vriend van Frankrijk, gij hebt in een eigenhandig schrijven aan mijn grooten koning Lodewijk den Veertiende beloofd, mij uw bijstand te verleenen.’
‘Wanneer u deze zwakke arm nuttig kan zijn,’ zeide Alberoni bescheiden.
‘Niet de arm, priester, maar de tong,’ zeide de hertog. ‘O, de tong van een priester is mooijer dan al de tongen der nachtegalen.’
‘Uwe hoogheid spot met mij,’ zeide Alberoni.
‘Neen ik spreek in ernst. ‘Gij zult met uwe schoone priestertong den koning een lied voorzingen, een zeer schoon lied, abt. Gij zult hem in dit lied leeren, in plaats van verliefd te zijn, een weinig aan zijne koningskroon te denken! Gij zult hem oor en oog openen voor den nood van zijn land! Gij zult hem Spanje toonen, het ongelukkige! Spanje, dat krimpt onder de voeten van eene vrouw, van eene vrouw, die een vampyr het hartebloed er uitzuigt.’
Alberoni's loerend oog had zeer goed de portière, waardoor men in de vertrekken der koningin kwam, zien bewegen; hij had ook de hand bemerkt, die voorzigtig de portière opende, en deze hand, het was de hand van prinses Orsini!
Dat wist Alberini zeer goed, en daarom ging hij eenige schreden in het vertrek achter uit, nam zulk eene houding aan, dat de hertog, om hem aan te zien, zijn leuningstoel een weinig op zijde moest schuiven en nu met den rug tegen de portière zat.
| |
| |
‘Nu, gij zegt geen woord?’ zeide de hertog.
‘Ik overlegde slechts zoo even, van welke vrouw uwe hoogheid sprak,’ zeide Alberoni, terwijl hij met heimelijke vreugde zag, hoe prinses Orsini zacht door de portière binnentrad en luisterend staan bleef.
‘Pah,’ zeide de hertog, ‘gij weet zeer goed, dat ik van de prinses Orsini spreek! Prinses Orsini, dat is de vloek, die op Spanje rust, waaraan Spanje sterft! Ja Spanje sterft! Overal hoort men de doodsnikken van dit land, wier rijkdommen zij uitzuigt! Wij zullen en moeten Spanje redden van deze booze vrouw. Dat, Alberoni, dat is het lied, hetwelk uwe priestertong voor den koning zingen moet.’
‘Een mooi lied!’ zeide de prinses Orsini, te voorschijn tredende. ‘Een zeer schoon lied, veroorloof mij dat ik daarbij de tweede stem zing!’
De hertog was met zigtbare ontsteltenis van zijn zetel opgerezen, en staarde de prinses aan, terwijl Alberoni met een vergenoegden glimlach naar het andere einde der zaai terug trok, en aanstalten maakte, om te vertrekken.
‘Neen, blijf, ik heb met u te spreken, Alberoni!’ zeide de prinses.
‘Is dan dit slot vervloekt?’ riep de hertog. ‘Overal zijn er geheime deuren!’
‘Ja, weder een muizenval,’ zeide de prinses, ‘en de muis liep er gelukkig in! Gij herinnert u ons vroeger gesprek nog wel, hertog? Een geluk, dat ik niet de vijandin der muizen ben, anders....’
‘Maar zie eens,’ riep de hertog, ‘Alberoni bidt. Ik haast mij zijn voorbeeld te volgen! Derhalve uw onderdanige dienaar. Ik verwijder mij en laat de deugdzaamste prinses alleen met den vroomsten priester!’
De hertog boog zich diep, en naderde de deur.
‘Hertog!’ riep de prinses. ‘Vergeet niet, dat er overal geheime deuren zijn!’
‘O, ik geloof het,’ zeide de hertog, ‘ja ik geloof dat gij hier even als in Frankrijk van geheime deuren voorzien zijt! Ah, prinses, toen kende ik de geheime deur, die naar uwe kamer voerde! Gij gaaft mij zelve den sleutel. Wie heeft hem thans?’
De prinses keerde hem toornig den rug toe, keek den her- | |
| |
tog vorschend in het gelaat, en toen zij zich omgekeerd had, zeide de hertog op teederen toon: ‘Ach, prinses, dat was een schoone tijd!’
En zonder een antwoord van de prinses af te wachten, verliet de hertog spoedig het vertrek.
‘Die onbeschaamde!’ fluisterde zij. ‘Ten tweeden male behaalt hij op mij de zege! Maar hij zal boeten,’ riep zij van haar zetel opspringende. ‘Bij God! ieder dezer bijtende woorden zal hij boeten! Alberoni, gij moet mij daarbij behulpzaam zijn.’
De priester scheen uit zijn gebed op te schrikken, en zag vragend, als of hij niets gehoord had, de prinses aan.
‘Ah, laat dat vrome bidden,’ riep de prinses. ‘Gij weet, Alberoni, ik ken u.’
‘Wat wilde de hertog?’
‘Hij verlangde mijn bijstand tegen u, prinses.
“En gij beloofdet hem dien?”
“Ja!”
“Dat is goed!” zeide de prinses. “Wij moeten hem in zijn eigen net zien te vangen. Tracht daarom zijn vertrouwen te winnen. Hoor het niet alleen rustig aan, wanneer hij mij laakt en veracht, maar doe mede, om hem des te beter om den tuin te leiden!”
“Dat zal ik!” zeide Alberoni. “De stemme Gods zegt mij, dat ik zoo handelen moet tot welzijn van Spanje! Mijne ziel is vrij van alle eigenbaat en aardsche goederen hebben voor mij niets aanlokkelijks meer.”
“Ah, ik begrijp u,” zeide de prinses verachtelijk. “Gij wilt weten, hoe veel aardsch goed ik u voor deze dienst beloof! Priester gij zult tevreden zijn! Gij weet dat ik goed betaal! Hoor mij opmerkzaam aan! Wij moeten dezen hertog van Orleans verjagen! Gij kent het zwakke karakter van onzen goeden koning. Hij is steeds bedroefd, en de hertog komt uit Parijs, waaraan de koning nog met zijne gansche ziel hangt! De hertog van Orleans weet dat, en wij moeten daarom voor alle dingen zorgen, dat hij niet alleen met den koning is.”
“Het is de tijd van vasten!” zeide Alberoni vroom. Het zwakke gemoed van den koning moet daarom op de hemelsche dingen gewezen worden. Gij weet uwe hoogheid, dat ik grooten invloed op den koninklijken biechtvader d'Aubenton heb!
| |
| |
Ik zal dezen verzoeken, dat hij het oor van den koning voor alle Parijsche zaken sluit.’
‘Doe dat, abt!’ riep de prinses verheugd. ‘Ach, ons zal en moet het gelukken den hertog te verdrijven en Spanje van Frankrijk te bevrijden. Dat zij ons streven en wij willen ons gelukkig noemen, wanneer wij het bereikt hebben! Dan zal dit gansche land een tempel van geluk zijn, en de liefde zij dan de godsdienst. Alberoni, ik wil eene priesteres zijn in dezen tempel der liefde, en ik wil mijn hoofd omkransen met mirten en rozen!’
‘Eene priesteres van het geluk wil zij zijn!’ zeide Alberoni tot zich zelven, toen hij uit het slot teruggekeerd, in zijne eigene woning trad. ‘Ach, een tempel van liefde en geluk wil zij voor Spanje bouwen! Neem u in acht, prinses, dat de handen van een priester de fundamenten van dezen tempel niet ondergraven.’
En Alberoni beschut en beveiligd door de eenzaamheid van zijne kamer, gaf zich aan zijne opgeruimdheid over, en barstte telkens in een luid en spotachtig gelach uit.
| |
VI.
De koninklijke weduwenaar.
De koning had zijne gemalin verloren, en geheel Madrid wist, dat koning Philips haar diep betreurde. Het was hem onmogelijk in dit paleis te blijven, waarin zijne dierbare gemalin gestorven was. Hij verliet daarom zijn residentieslot, waarin het koninklijke lijk op het paradebed lag, en betrok het paleis van den hertog van Medina Celi. Ontoegankelijk voor de grooten van zijn rijk, vertoefde hij daar, en de prinses had het strenge bevel gegeven, niemand bij zijne majesteit aan te dienen.
Om de waarheid te zeggen, deze maatregel, waarvan de prinses hem gezegd had, dat het met de Spaansche etiquette volkomen overeen kwam, en bij het volk een zeer gunstigen indruk zou maken, vond de koning een weinig lastig, want duizend malen wenschte hij in zijn hart, dat deze acht dagen van rouw om waren. En toch waren er eerst twee dagen verloopen, na den dood zijner gemalin. Maar de tranen des konings waren reeds opgedroogd, en te midden
| |
| |
dezer eenzaamheid hield de koninklijke weduwenaar zich met de gewigtige vraag bezig, waar hij eene nieuwe gemalin zou vinden en zuchtte hij slechts daarover, dat diegene die hij voor deze eer waardig hield, en aan wie zijn hart reeds sedert eenige weken toebehoorde, onmogelijk zijne gemalin zou kunnen worden. Daar hij haar echter niet huwen kon, zoo besloot hij ten minste hare wederliefde te winnen. Maar wie was de dame, die de koning van Spanje beminde, zonder haar toch tot zijne gemalin te kunnen verheffen?
Het was de hofdame van de prinses Orsini, hare nicht Marquita.
O, wanneer de trotsche en heerschzuchtige vrouw dat geweten had! Maar niemand kende deze liefde van den koning, niemand dan Alberoni.
Dezen vromen priester had de verliefde koning zich toevertrouwd, daar Alberoni de eenige was, die door de prinses Orsini waardig was gekeurd, om de eenzaamheid van den koninklijken weduwenaar te deelen.
In dit oogenblik was de eenzaamheid den koning zeer welkom, want hij was bezig een gedicht op zijne geliefde te maken, maar het wilde hem niet van de hand gaan, en daarom schoof hij de schrijftafel van zich, terwijl hij op een verdrietigen toon zeide; ‘Men heeft mij aan een volk opgedrongen, dat mij niet begeerde, dat ik nimmer kan liefhebben! En zij verlangen van mij, dat ik dit volk gelukkig zal maken, terwijl ik zelf, als een slaaf mijner grootheid, versmacht te midden mijner heerlijkheid! Men noemt mij koning! Ach, een gevangene ben ik, anders niets, en Spanje is mijn kerker!’
Toen de koning op dat oogenblik gerucht in de voorkamer hoorde, ging hij naar zijne schrijftafel, nam het gedicht er af, en verborg het in zijne boeken.
‘Mijn God, wanneer de prinses dit gelezen had!’ mompelde hij zacht, en keek angstig naar de deur, als vreesde hij, hare bespiedende blikken te ontmoeten. Maar het was slechts de kamerheer, die de deur opende, en den abt Alberoni aandiende.
De koning ging den binnentredenden priester met een verheugd gelaat te gemoet.
‘Nu, abt,’ vraagde hij zacht, ‘hebt gij mijn billet afgegeven?’
| |
| |
Alberoni zuchtte. ‘Het was eene onmogelijkheid, sire,’ zeide hij. ‘Deze schoone dame Marquita is eene onneembare vesting, omringd door spionnen en cavaliers!’
‘Hoe,’ riep de koning, ‘wie waagt het de dame aan te bidden, die ik met mijne gunst vereer?’
‘Weet uwe majesteit dan niet, dat de hertog van Orleans haar bemint?’ vraagde Alberoni.
‘Ach, overal treedt deze Philips als mijn mededinger mij op zijde,’ zuchtte de koning.
‘En wanneer het nu slechts een meisjeshart gold!’ zeide Alberoni. ‘Maar deze hertog is heerschzuchtig. Het grieft hem, dat hij niet in uwe plaats koning van Spanje is!’
‘Ik wenschte, dat hij het ware,’ zeide de koning. ‘Maar ik zal niet dulden, dat hij verliefd is op de dame, die ik bemin. Ja, Alberoni, ik bemin haar! Kroon en schepter wil ik aan hare voeten neêrleggen, en tot haar zeggen: neem dit alles, wees mijne koningin, laat mij uw slaaf zijn, maar bemin mij!’
‘Stil,’ zeide Alberoni. ‘Ik hoor iemand komen, en het was mij als hoorde ik de stem der prinses.’
‘De prinses?’ vraagde de koning verschrikt.
‘Ja, de tante uwer schoone Marquita, sire. Ah, wanneer de prinses komt, zal misschien hare nicht een oogenblik onbewaakt zijn, en ik zal gelegenheid vinden, haar het billet van uwe majesteit te overhandigen.’
‘Ja, het is de prinses,’ zeide de koning; ‘zoo vertrek spoedig.’
‘Sire,’ zeide de abt, de hand van den koning aan zijne lippen drukkende, ‘misschien ware het raadzaam, wanneer gij de prinses deelgenoot van uwe liefde maaktet.’
‘Nimmer,’ zeide de koning. ‘Zij zou het mij nimmer vergeven! Om Gods wil, ga, voordat de prinses komt, en het onderwerp van ons gesprek tracht uit te vorschen.’
Maar het was te laat, want de prinses had reeds de deur geopend, en keek met groote en doordringende oogen naar den koning, die het hoofd afwende, en met een flaauwen hoofdknik den afscheidsgroet van Alberoni beantwoordde.
Terwijl de priester de deur naderde fluisterde hij de prinses zacht in het oor: ‘de koning is verliefd!’
‘Op wie?’ lispelde de prinses.
‘Dat zult gij niet raden!’ mompelde Alberoni.
| |
| |
‘Hij bemint mij!’ zeide de prinses Orsini zacht tot zich zelve. ‘De koning van Spanje bemint mij! Ik zal dus zijne gemalin worden!’ En geheel vervuld van deze zalige gedachte, naderde zij den koning.
‘Ah, gij zijt het, mijne dierbare prinses!’ zeide de koning.
‘Hij bemint mij! Het is zeker,’ jubelde de prinses in zich zelve. Overluid zeide zij: ‘Ja, ik ben het, mijn koning en mijn heer!’
‘Uw heer?’ vraagde de koning. ‘Wanneer heb ik van u gevorderd, dat gij mij uw heer zoudt noemen?’
‘Gij vorderdet het niet, want gij zijt grootmoedig,’ riep de prinses, ‘maar mijn hart maakt u tot mijn heer!’
De koning was betooverd door hare vriendelijkheid en opgeruimdheid.
‘Hoe goed en te gemoetkomend is zij heden!’ dacht hij. ‘Zou Alberoni misschien gelijk hebben, en zou ik het wagen, de prinses deelgenoot van mijne liefde te maken?’
‘Ik moet hem te gemoet komen!’ dacht de prinses van hare zijde. ‘Mijn God, hij is dus zoo verlegen, deze goede Philips!’
‘Ah, hoe schoon zijt gij heden!’ zeide de koning, om de prinses voor zich in te nemen, voordat hij haar zijne liefde openbaarde.
‘Het is de vreugde, die mij zoo schoon maakt,’ fluisterde de prinses, terwijl zij den koning naar den divan geleidde, en zich op een tabouret naast hem zette. ‘Ja, sire,’ vervolgde zij, ‘de vreugde maakt mij voor een oogenblik weder jong en schoon. Het is de eerste maal, dat uwe majesteit mij eene vleijerij zegt. Dat maakt mij gelukkig, want vrouwen hooren gaarne eene vleijerij, zelfs wanneer het de grootste onwaarheid is!’
‘Inderdaad, het is de eerste maal, dat ik aan eene dame in Spanje eene vleijerij zeg,’ zeide de koning. ‘Maar dorst ik het dan vroger? Was ik niet steeds bewaakt door de jaloersche blikken mijner gemalin?’
‘Het is waar, de koningin was zeer eerzuchtig!’ bemerkte de prinses.
‘O, zij was eene tirannes, die mij verhinderen wilde, in eene andere vrouw behalve in haar het meesterstuk der schepping te bewonderen. De eerzuchtige koningin kon wel verhinderen, dat mijne lippen spraken, doch niet mijne oogen!’
‘O, ik heb wel uwe blikken bemerkt, sire, en ze verstaan!’ fluisterde de prinses.
| |
| |
‘Hebt gij dat?’ riep de koning verheugd. ‘En gij hebt u toen niet vertoornd op mij? Gij vergeeft grootmoedig de vermetelheid mijner liefde?’
‘Ik voelde, dat mijn hart te zwak tot toornen was!’ zeide de prinses.
‘O, gij zijt eene hemelsche vrouw!’ riep de koning, terwijl hij de hand der prinses aan zijne lippen drukte.
‘Sire, wanneer men ons gadesloeg!’ fluisterde de prinses beschaamd. ‘Wanneer men daar buiten zag, dat de koninklijke weduwenaar niet zoo zeer de eenzaamheid zocht, om te treuren, maar ook, om eene andere dame zijne liefde te bekennen!’
‘Ja, de dame van mijn hart mijne liefde te bekennen, dat is mijn hoogste en vurigste wensch!’ riep de koninklijke weduwenaar. ‘En daartoe, dierbare prinses, moet gij mij behulpzaam zijn!’
De prinses zag hem verbaasd aan, - zij begreep hem niet.
De koning, die hare verbazing niet bemerkte, vervolgde: ‘Maar niet op den dag zal deze zamenkomst zijn! Neen, laat ons tot van avond wachten!’
Ah, hoe edel, hoe teeder!’ dacht de prinses. ‘Hij wil ons beiden het blozen besparen.’
‘Nu, gij antwoordt mij niet?’ vraagde de koning. ‘Gij zijt derhalve niet van mijn gevoelen?’
‘O, zeker,’ zeide de prinses. ‘Ik zal nog heden uwe majesteit tijd en uur van deze zamenkomst melden!’
‘Gij zijt mijn goede engel, ik zal aan u mijn gansch levensgeluk te danken hebben!’ riep de koning, ‘en mijn streven zal zijn, aan het hof te toonen, wat gij voor mij zijt, en hoe ik wil, dat men u eeren zal! Prinses, ik benoem u tot opperhofmeesteres van den prins van Austurië, mijn zoon, en opdat ik ten allen tijde in uwe tegenwoordigheid kan zijn, zult gij met uwe hofhouding en den ganschen hofstaat van mijn zoon het klooster naast dit paleis betrekken. De goede monniken mogen eene andere woning zoeken; van dit oogenblik af behoort het klooster aan u en zal in een prachtig paleis herschapen worden! En opdat,’ vervolgde de koning, ‘het hof niet wete, wanneer en hoe dikwijls ik bij u kom, zal deze muur doorgebroken en in eene geheime deur naar uw paleis veranderd worden!’
| |
| |
‘Nu is Marquita mijn, en niemand kan mij haar ontrukken!’ dacht de koning.
De prinses zeide triomferend: ‘Het zal alles geschieden, zoo als uwe majesteit bevolen heeft! Twee woorden van uwe hand, en in dit uur zullen de goede monniken het klooster nog ontruimen en de prins van Austurië en ik zullen er onzen intrek nemen!’
De koning trad aan de schrijftafel en schreef.
‘Hier,’ zeide hij, ‘hier uwe benoeming als opperhofmeesteres van den prins van Austurië, en daar het bevel aan den prior van het Franciskaner klooster.’
De prinses ontving met dankbare blikken deze beide papieren van den koning.
‘En ik,’ zeide zij teeder, ‘ik zal er voor zorgen, dat heden nog deze muur wordt doorgebroken, zooals mijn koning het bevolen heeft!’
| |
VII.
Een triomf.
Op dit oogenblik hoorde men eene gebiedende stem zeggen:
‘Laat mij! Dit bevel kan voor mij niet gelden! Zijne majesteit zal en moet ik spreken! Men melde mij aan en zegge zijne majesteit, dat ik hem een brief van zijn doorluchtigen grootvader, den koning van Frankrijk, te overhandigen heb.’
‘Het is de hertog van Orleans!’ fluisterde de prinses.
‘Zal ik hem binnen laten komen?’ vraagde de koning.
De prinses gevoelde zich in dit oogenblik van hare overwinning te zeker, dan dat zij het voor noodig achtte, haar vijand het binnentreden te weigeren.
‘Wanneer hij brieven van uw grootvader brengt, sire, zoo geloof ik, dat de etiquette het vordert, den hertog van Orleans binnen te laten,’ zeide zij. ‘Maar het zou raadzaam zijn, sire, den hertog slechts als gezant van den koning van Frankrijk, en niet als vriend te ontvangen. De hertog is zeer slim, koning Lodewijk heeft hem hier naar toe gezonden om uwe majesteit te bewaken en uwe geheimste gedachten zooveel mogelijk te raden.’
‘Vrees niet!’ zeide de koning lagchend. ‘Wij zullen hem slechts eene korte audientie verleenen, en verzoeken, of gij bij dezelve wilt tegenwoordig zijn.’
| |
| |
Op dit oogenblik werd de portière haastig geopend, en de hertog van Orleans, rood van toorn, verscheen op den drempel.
‘Sire,’ zeide hij, ‘daar niemand den moed heeft, mij aan te melden, zoo moet ik het wagen, mij zelf bij uwe majesteit aan te dienen! Ik kom in mijne hoedanigheid als buitengewoon gezant van den koning van Frankrijk.’
‘En als zoodanig zijt gij mij welkom!’ zeide de koning.
‘Wat brengt gij mij voor boodschap van mijn grootvader?’
‘Sire, dezen brief!’ zeide de hertog, zich diep buigende, terwijl hij den koning het schrijven van koning Lodewijk den Veertiende overhandigde.
De koning brak het zegel los en las. Eene pauze volgde; toen zeide de koning: ‘Ach, het doet mij leed, dat ik dit maal den wensch van mijn grootvader niet vervullen kan. Zijne majesteit doet mij in dezen brief den voorslag, u, hertog, tot opperhofmeester van den prins van Asturië te benoemen. Het doet mij leed, maar dit voorstel komt te laat, want die plaats is al vergeven!’
‘Ik heb zoo even de prinses Orsini daartoe benoemd, die van dit oogenblik af, met den prins in het Franciskaner klooster zal gaan wonen. Ik zal terstond de eer hebben mijnen koninklijken grootvader in een eigenhandig schrijven dit mede te deelen.’
De koning begaf zich naar zijn kabinet, om aan den koning van Frankrijk, zijn grootvader, te schrijven.
Deze nieuwe, onverwachte slag scheen den hertog te hebben vernietigd. De oogen van prinses Orsini schitterden van blijdschap, en de toorn van den hertog kon slechts bijdragen, hare vreugde en triomf nog meer te verhoogen.
‘Nu,’ zeide zij, terwijl zij den hertog naderde, ‘uwe hoogheid heeft vergeten, mij geluk te wenschen, daar ik dit toch van u, als mijn vriend, kon verwachten. Gij moest mij niet met zulke toornige blikken aanzien! Bedenk toch, uwe hoogheid, dat mijne gunst u zeer nuttig kan zijn, want daar gij, zoo als het schijnt, eene groote neiging hebt voor de pedagogiek, komt het er slechts op aan, dat gij een vriendelijk woord tot mij zegt, en ik, krachtens mijn ambt als opperhofmeesteres, maak u tot hofmeester van den prins van Asturië.’
‘Ik zou met vreugde deze betrekking aannemen,’ zeide de hertog, die nu zijne gewone bedaardheid hernomen had. ‘Ja ik zou dit ambt aannemen, al ware het slechts om
| |
| |
den prins voor eerzuchtige oude vrouwen te waarschuwen. Prinses Orsini, uw onderdanige dienaar!’
De oogen der prinses schoten vuur.
‘Nu, bij den almagtigen God, die onbeschaamdheid zal u berouwen!’ riep de prinses woedend.
‘Welke onbeschaamheid?’ vraagde de hertog. ‘Ik sprak van eerzuchtige oude vrouwen. Dat kan toch u niet aangaan, prinses, gij, de edelste en verhevenste vrouw dezer wereld, gij, die ik reeds sedert vele jaren verzekerd heb, dat gij de deugdzaamste en schoonste aller vrouwen zijt. Sedert acht en twintig jaren ben ik uw aanbidder geweest, ah, men zal mij nog eens om deze trouw willen kanoniseren!’
‘Neen, men zal u liever met kanonnen uit dit land jagen!’ riep de prinses. ‘Men zal...’
Een page van den koning trad binnen en maakte aan dezen twist een einde.
‘De koning laat de prinses roepen en beveelt den hertog zich met alle grooten en gezanten naar de troonzaal te begeven.’
Zwijgend verlieten beiden het vertrek, om aan de bevelen van den koning, die misschien door deze boodschap, zonder het te weten, een oorlog tusschen Frankrijk en Spanje onderdrukt had, te gehoorzamen.
Een uur later was het gansche hof in de troonzaal vergaderd.
Marquita, de hofdame van de prinses, stond van de anderen afgezonderd. Zij was bevallig en ofschoon zij heden minder vrolijk scheen, was zij toch schoon.
Wat bekommerde haar dit ontevreden hof, haar die zich herinnerde dat zij haar geliefde, sedert gisteren niet gezien had, en dat zij zich zoo eenzaam en verlaten gevoelde, wanneer hij niet bij haar was.
Marquita beminde als eene vrouw, en graaf Orri als een man! Hij voelde zijn hart verscheurd, onder het lijden van zijn vaderland, en hij troostte zich weder bij het aanschouwen van zijne onschuldige Marquita.
Hij was met haar in de troonzaal en was toch niet bij haar, hij onderhield zich met de spionnen van de prinses, en zocht ze door een levendig gesprek te boeijen, dat hunne oogen niets zagen, en hunne ooren niets hoorden.
Maar plotseling ontmoetten zijne oogen de op hem innig rustende blikken van Marquita, en terstond waren al deze
| |
| |
zorgen en bekommeringen vergeten, en hij snelde terstond met een hart vol liefde naar haar toe.
‘Ah, gij kent mij dus nog,’ zeide zij op zacht verwijtenden toon.
‘Gij antwoordt mij niet?’ fluisterde zij, terwijl hij haar nog altijd zwijgend aanzag.
‘Ik overlegde juist,’ zeide hij, ‘of het niet aangenamer zou zijn, al die twisten op te geven, en met u, mijne bloem, in een stil, eenzaam dal te vlugten, om ons geheel en al aan de liefde over te geven.’
Marquite lachte. ‘Neen mijn geliefde,’ zeide zij, ‘dit geluk, dat gij daar droomt, het is niet voor u! Ik weet dat, ik ken dat! Gij moogt niet stil zitten, gij moet strijden, om te overwinnen. Gij zijt de man niet om te rusten, en in een eenzaam dal zult gij sterven aan de vreeselijkste van alle ziekten, aan de verveling.’
‘Oh, aan uwe zijde zal de tijd spoedig voor mij voorbijgaan!’ fluisterde Orri.
Zij schudde zacht het hoofd. ‘Gij zoudt daar beginnen, met mij te beminnen, en ophouden met mij te verwenschen,’ zeide zij. ‘Neen, Orri, blijf en strijd! Uwe Marquita heeft een moedig hart, zij siddert niet voor haar geliefde, want zij weet, dat hij een held is!’
‘Maar ik, ik sidder voor u!’ zeide Orri, en zijn gelaat verduisterde.
‘Voor mij?’ vraagde zij.
‘Ja, voor u, Marquita, er dreigt onze liefde aan alle kanten gevaar, en werwaarts ik het oog wend, zie ik niets dan radeloosheid en zorg.’
‘Zoo zie in mijn oog!’ zeide zij lagchend. ‘Daar vindt gij steeds rust en zalige tevredenheid.’
‘Omdat gij een niets kwaads vermoedende, onschuldige engel zijt! Doch ik moet u waarschuwen! Wees op uwe hoede, overleg ieder woord en iederen blik, en voor alle dingen laat niemand, niemand vermoeden, dat wij elkander beminnen. Mijne vrijheid, ja misschien mijn leven hangt daarvan af, dat noch de koning, noch de prinses dit weet! Wees voorzigtig, wees slim en....’
Eene beweging in de zaal stoorde den graaf. De deuren werden wijd geopend, en de koning met zijn gevolg trad bin- | |
| |
nen; aan zijne regterhand zag men den prins van Austurië terwijl aan zijne linkerhand de prinses Orsini zich bevond.
Met donkere blikken zagen de grooten dit zeldzame en ongehoorde schouwspel aan. Eene prinses van niet gelijke geboorte waagde het, aan de zijde van den Spaanschen koning te gaan! Zij waagde het zelfs in den leuningstoel te gaan zitten, die digt naast den troon stond.
De koning gaf den opper-ceremoniemeester een wenk.
Zijn gouden staf verheffende en stilte gebiedende, las hij de beide ordonnansen voor, de eene de benoeming van de prinses tot opperhofmeesteres van den prins van Austurië en de andere de verjaging van de monniken uit het Franciskanerklooster, om plaats te maken voor de hofhouding der prinses.
Een panische schrik vervulde het geheele hof. Dit alles was zoo ongehoord, dat ieder zijn hart voelde zwellen van toorn. Eene vrouw kreeg deze aanzienlijke betrekking, die men anders aan de voornaamste grandes van het rijk schonk, en deze vrouw was niet eens eene Spaansche.
‘Ik zal de misnoegden straffen en de tevredenen beloonen!’ dacht zij, ‘ik zal onverbiddelijk zijn tegen mijne wederpartij en vol genade voor mijne vrienden!’
En terwijl zij aan hare vrienden dacht, vloog haar oog onwillekeurig over Orri, die, achter den troon van den koning staande, zijne teedere en liefdevolle blikken op haar liet rusten.
Prinses Orsini voelde dit, als eene bittere smart in haar boezem, en eene wolk verduisterde haar gelaat. Ach, zij had in deze laatste dagen geheel vergeten, dat zij een hart had, en dat dit hart van heimelijke wenschen gloeide, zij had slechts naar deze stemmen van eerzucht en hoogmoed geluisterd, zij had een troon en eene koningskroon gezien, die haar voorhoofd versieren zoude. Nu echter, toen graaf Orri's oogen op haar rustten, nu ontwaakte de vrouw in haar, de hartstogt van eene beminnende vrouw. Zij had een gevoel, als moest zij al deze diamanten en kostbare kleederen van zich werpen, en overluid in deze zaal roepen: ‘ik doe afstand van alles, ik wil geen troon en geene kroon, ik wil slechts de vrouw zijn van dezen man, dien ik bemin!’
Maar het was te laat, haar lot was beslist, de koning had haar geroepen, tot hem te komen en uit zijne hand de insigniën der huisorde van de Spaansche koningen te ontvangen.
| |
| |
Prinses Orsini onderwierp zich aan hare grootheid en naderde den koning.
Knielend ontving zij de insigniën, en toen de koning haar den zwaren ketting omdeed, hoorde men een gemompel door de zaal.
‘Nu wat zegt gij van dit tooneel?’ vraagde de hertog van Orleans aan Alberoni.
‘Eene bewonderingswaardige vrouw is zij!’ zeide Alberoni en groette eerbiedig uit de verte de prinses, die hem lagchend toeknikte.
Daar buiten hoorde men het plegtige gezang van mannenstemmen, fakkels werden zigtbaar, en door de ramen van de troonzaal zag men in plegtigen optogt de Franciskanermonniken voorbij trekken, die heilige gezangen aanhieven.
De koning verhief zich van zijn troon en trad met den prins naar een der vensters, om dezen plegtigen optogt voorbij te zien gaan.
‘Nu, hertog,’ vraagde de prinses, ‘wie heeft nu de zege behaald?’
De hertog boog zich diep voor haar.
‘Gij, prinses,’ zeide hij, ‘want niets gaat boven vrouwenlist.’
‘Een ding gaat nog boven die list,’ zeide Alberoni tot zich zelven, - ‘priesterlist!’
| |
VIII.
Intrigues.
De hertog had inderdaad de prinses zijn woord gegeven, geen brief en geene depêche naar Parijs te zenden, voor dat de prinses Orsini elken regel gelezen had. Maar het viel hem natuurlijk niet in, zijn woord te houden.
Het was derhalve zeer natuurlijk, dat hij in een uitvoerig schrijven zijn koning Lodewijk den toestand van het Spaansche hof beschreef, en hem in de scherpste en bitterste bewoordingen den verderfelijken invloed schilderde, die prinses Orsini op den koning en daardoor op geheel Spanje uitoefende, dat hij den koning bezwoer, alle middelen in het werk te stellen, om prinses Orsini ten val te brengen, en hem, den hertog, in de waardigheden te stellen, die de prinses zich zoo onwettig had toegeëigend.
De hertog had den nacht besteed, dezen brief te schrijven,
| |
| |
en begaf zich des morgens naar Alberoni, om als zijn vertrouwde over de middelen te beraadslagen, hoe men dit schrijven naar Frankrijk zou kunnen zenden, zonder dat het door de spionnen der prinses onderschept, en naar haar toegebragt werd.
‘Dat is een moeijelijk iets,’ zeide Alberoni. ‘Geen post en geen diligence, geen courier en geen voetbode overschreidt de Spaansch-Fransche grenzen, zonder door de spionnen der prinses bespied en onderzocht te worden.’
‘Doch de grootste spoed is hier noodzakelijk!’ riep de hertog, ‘deze brief moet in handen van den koning van Frankijk komen!’
‘Wij moeten daartoe een moedigen en vermetelen man kiezen;’ zeide Alberoni, ‘een Spanjaard, die het niet doet om beloond te worden, maar uit haat tegen de prinses. Ik weet zulk een man te vinden!’ zeide Alberoni.
‘Zoo, noem mij hem,’ riep de hertog verheugd.
‘Neen,’ zeide Alberoni, ‘dat is mijn geheim. Ik neem het op mij, dezen brief te verzenden. Geef mij hem! Mijn woord van eer daarop, dat geene andere hand hem bezorgen zal, dan de hand van den man, die hem naar den koning van Frankrijk zal brengen!’
Na eenige oogenblikken van nadenken, trok de hertog het schrijven uit zijn boezem en gaf het aan den abt.
‘Daar neem hem!’ zeide hij. ‘Gij zijt een man van eer, en ik vertrouw u volkomen!’
‘En ik zal dit vertrouwen weten te regtvaardigen,’ zeide Alberoni eerbiedig. ‘Heden nog zal deze brief naar den koning gezonden worden.’
‘En gij, abbé, kunt, wanneer deze brief de gewenschte uitking doet, u van mijne dankbaarheid verzekerd houden!’ zeide de hertog, terwijl hij met een vriendelijken groet het vertrek van Alberoni verliet.
Naauwelijks had de hertog het vertrek verlaten, toen de oogen van Alberoni eene andere uitdrukking aannamen. Een spotachtig lagchen stond op zijn gelaat, en uit zijne kleine listige priesteroogen schitterde eene boosaardige tevredenheid.
‘Dwaas, die gij zijt, hertog van Orleans,’ fluisterde hij zacht. ‘Gij breekt zelf uw woord, en gelooft, dat een priester zijn eed zal houden!’
| |
| |
Met rasche schreden deed Alberoni de deur op slot; liet vervolgens de gordijnen der vensters vallen, en toen hij zich overtuigd had, dat niemand hem bespieden kon, opende hij eene geheime lade van zijne schrijftafel, en nam een gouden mesje en wat was. Vervolgens stak hij een licht aan, en nam den brief van den hertog, terwijl hij zeide: ‘Nu willen wij eens zien, wat de goede hertog in dezen, aan zijn grootvader, Lodewijk van Frankrijk geschreven heeft!’
Vervolgens maakte hij het gouden mesje warm, en verbrak daarmede het hertogelijke zegel van den brief.
Niemand was daarvoor geschikter, dan deze listige priester; geene minuut, en het zegel was verbroken, en den brief van den hertog lag open voor Alberoni, die hem in het begin met nieuwsgierige blikken doorliep, en hem dan langzaam herlas.
‘Dat is een voortreffelijk aktenstuk,’ zeide Alberoni lagchend, ‘die Orsini zou razend worden, wanneer zij leest, met welke schitterende kleuren zij daar geschilderd wordt, en het schijnt mij toe, dat die goede koning Philips ook ijdel genoeg is, om de beschrijving, die de hertog juist van hem doet ook niet in zijn geest te vallen! Ha, het zou een meesterstuk zijn, wanneer ik den koning en de prinses aan dit dokument hielp, zonder dat de hertog wist, dat deze slag van mij uitging! Laat ons zien, hoe wij dit maken zullen!’
En de slimme priester verzonk in gedachten.
‘Zoo moet het zijn,’ riep hij verheugd, ‘ja, bij God, zoo gaat het! Maar stil, geduld! Overleggen wij nog eens! Vooreerst: deze graaf Orri zit mij hier in den weg. Hij is een al te vurig patriot, hij overtuigt met zijne welsprekende taal de overige leden van de Spaansche zamenzwering zoo zeer, dat slechts een Spanjaard over Spanjaarden heerschen kan. Dat is lastig en kan mijne plannen dwarsboomen! Wij zullen hem eenigen tijd zien te verwijderen, en daartoe biedt zich thans de schoonste gelegenheid aan! Hij moet de bode zijn, die het stoute waagstuk onderneemt, dezen hertogelijken brief naar Frankrijk te brengen. Ach, het zal mij wel gelukken, hem over te halen. Maar nu komt het daar op aan, dat deze onderneming hem niet gelukt, daar anders de brief niet in handen der prinses komt! Ik laat dien goeden Orri dan slechts twee uren vooruit gaan, alsdan spoed ik mij naar de prinses en deel haar het ver- | |
| |
raad van den hertog en de afzending van zijn vertrouwde mede, zij zal hem eenige couriers achter nazenden, den bode, wiens naam zij niet kent laten gevangen nemen, en hem met geweld zijne papieren laten ontrukken. Zoo zal het goed gaan. En ik? - ik wasch mijne handen in onschuld en geniet in stilte de vruchten van mijn arbeid!’
Zoo sprekend maakte Alberoni den hertoglijken brief weder toe, en nadat hij hem in zijn boezem gestoken had, begaf hij zich naar graaf Orri.
‘Ik kom,’ zeide Alberoni met plegtigen ernst tot Orri, die hem in zijn salon aantrof, ‘ik kom, om u een gewigtig geheim mede te deelen!’
En hij vertelde den graaf, die opmerkzaam naar hem luisterde, de belofte, die de hertog van Orleans aan de prinses Orsini gedaan had, om geen brief naar Frankrijk te zenden, dien de prinses niet gelezen had, en dat hij in weerwil daarvan toch aan koning Lodewijk geschreven had.
‘Ik ken den inhoud van dezen brief,’ zeide Alberoni, ‘hij kan het lot van Spanje beslissen, en prinses Orsini ten val te brengen. Wij behoeven daartoe eene vreemde hulp, en koning Lodewijk zal zoo spoedig hij dezen brief ontvangt, zich haasten, die hulp ons te verleenen!’
‘Het plan is goed en uitvoerbaar!’ zeide Orri.
‘Maar het ontbreekt ons juist aan den uitvoerder van dit plan, het ontbreekt ons aan een ridder, die slim en behendig genoeg is, dit waagstuk te ondernemen, en in weerwil van de spionnen der prinses, en in weerwil van alle gevaren, die hem ongetwijfeld zullen bedreigen, met moed, dien gewigtigen brief naar zijne bestemming te brengen!’
Graaf Orri's oogen schitterden. En na eenige oogenblikken van nadenken, zeide hij vastberaden, ‘ik zal dezen brief naar Frankrijk brengen!’
‘Wanneer gij dit onderneemt, dan zal het gelukken, en Spanje zal door u van zijne grootste vijandin verlost worden!’ zeide Alberoni.
‘Ik zal het ondernemen,’ riep Orri. ‘Nog op dezen dag, verlaat ik Madrid! Geef mij den brief!’
‘En Marquita?’ vraagde Alberoni.
Het gelaat van den graaf nam eene smartelijke uitdrukking aan.
‘God zal Marquita beschermen,’ zeide hij. ‘Het vaderland roept mij.’
| |
| |
‘Maar welk voorwendsel geven wij op voor uwe onverwachte reis?’
‘Zulk een voorwendsel is gemakkelijk te vinden!’ zeide Orri smartelijk. ‘Zoo even ontving ik het berigt, dat mijne moeder gevaarlijk ziek ligt, en vurig naar mij verlangt!’
‘En gij wilt naar haar toe gaan?’ vraagde Alberoni.
‘Neen ik heb haar in mijn geest een eeuwig vaarwel toegeroepen. Ik zal naar Frankrijk gaan, niet naar mijne dierbare moeder!’
‘En het vaderland zal u eens voor dit offer, dat gij haar thans brengt, beloonen,’ zeide Alberoni!
‘Binnen twee uren zal ik Madrid verlaten hebben.’
‘Ik zal den koning schrijven en hem om verschooning vragen, dat ik zonder verlof uit Madrid vertrek. Dezen brief zal ik naar de prinses Orsini zenden, en er tevens een brief aan mijne zuster, waarin ik haar de gevaarlijke ziekte van onze moeder meld, bijvoegen.’
‘En veroorloof mij, de bode van uw brief te zijn,’ zeide Alberoni.
Na twee uren waren de noodige aanstalten gemaakt, en graaf Orri ontving van Alberoni den brief van den hertog van Orleans, aan koning Lodewijk.
‘Ik zal of sterven, of dezen brief den koning overhandigen!’ riep Orri.
‘Leef wel,’ fluisterde Orri, ‘en wanneer gij binnen vier weken geene berigten van mij hebt, zoo troost mijne Marquita!’
En zijn paard de sporen gevende, reed hij weg.
‘Arme graaf,’ zeide Alberoni! ‘Ach, het zal u duur te staan komen, met uw heldhaftig patriotismus.’ En na verloop van twee uren, begaf Alberoni zich naar de prinses.
Hij vond haar in haar boudoir, en voor haar lagen de afscheidsbrieven van graaf Orri, die Alberoni haar gezonden had. Dit spoedige vertrek had de prinses te gelijk met vreugde en droefheid vervuld. Met droefheid, omdat zij zijn aanblik ontberen moest, met vreugde, omdat zij het verzonnen voorwendsel voor zijn vertrek niet geloofde.
‘Hij is gegaan,’ zeide zij tot zich zelve, ‘omdat hij mij bemint, en omdat hij het niet verdragen kon, mij hier als de gunstelinge, ja eenigermate als de bestemde bruid van den koning te zien. Hij heeft zich verwijderd, omdat het hem eene
| |
| |
onverdragelijke droefheid was de huldigingen van zijn koninklijken mededinger te zien. Ach arme Orri! Het is ons niet vergunt, de vrije neiging van onze harten te kunnen opvolgen. Het is waar, ik offer mijne liefde aan mijne eerzucht op. Maar ik ben te ver gegaan, ik kan niet meer terug. Europa ziet op mij, en wanneer de geschiedenis eens mijn naam in hare heilige boeken opteekent, zoo zal zij van mij niet kunnen zeggen: “Zij had groote plannen, maar die leden schipbreuk, omdat zij eene vrouw was, en dat zij aan haar wil haar hart niet kon onderwerpen!” Neen, neen, zoo zal het nageslacht van mij niet denken! Men zal van mij zeggen, dat ik sterk was, en dat ik mij zelve overwon, en mijne liefde voor Spanje opofferde! Ik zal derhalve niet de uwe kunnen zijn, Orri, dat wil zeggen, niet openlijk, niet voor de wereld, maar ik zal uwe trouwe liefde beloonen, en wanneer ik u mijne hand niet reiken kan, zoo zal toch mijn hart altijd uw eigendom zijn!’
Dat waren de gedachten, waarmede de prinses zich bezig hield, toen Alberoni aangediend werd. Zij heette hem met een weemoedigen glimlach welkom.
‘Prinses,’ zeide Alberoni ernstig, ‘ik breng u gewigtige berigten!’
En spoedig verhaalde hij haar het verraad van den hertog en van den door hem met gewigtigtige depêches afgezonden courier naar Frankrijk.
‘Deze hertog is een verrader, dien ik straffen zal,’ zeide zij met den hoogmoed eener koningin.
‘En wat besluit gij te doen?’
‘Deze depêches zullen niet naar Frankrijk gaan, ik zal ze lezen en ze den koning mededeelen.’
‘Daartoe is voor alle dingen noodig den afgezonden courier gevangen te nemen.’
‘Wij zullen hem gevangen nemen!’ riep de prinses. ‘Ik ga nu naar den koning. Hij zal terstond het bevel tot gevangenneming uitvaardigen. Of nog beter, ik zal het zelve uitvaardigen! Dat is voldoende.’
En de prinses liet haren secretaris komen en het bevel tot gevangenneming uitvaardigen.
‘En wanneer hij gegrepen is?’ vraagde Alberoni.
‘Dan zal hij als gevangene aangehouden worden en de papieren zullen hem ontnomen worden.’
| |
| |
‘Verder niets? Was het niet beter hem nog langer in de gevangenis te houden, om zoo het mogelijk is hem nog eenige vragen af te persen. Want daar, zoo als ik hoor een der vertrouwden van den hertog met deze depêches afgezonden is, zoo heeft hij zeker nog mondelinge bestellingen van den hertog, en dat zijn onder alle vragen de gewigtigste.’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide de prinses, en zich tot haar secretaris wendende, vervolgde zij: ‘Men zal dezen courier, waar men hem vindt, streng bewaakt naar de naaste gevangenis brengen, en zijne papieren zullen terstond naar hier toegezonden worden!’
‘Een ding nog,’ zeide Alberoni. ‘Wij moeten over deze zaak het strengste geheim bewaren! Wanneer de hertog vernam, dat ik het was, die hem verried, zoo zoude ik u niet meer van nut kunnen zijn, prinses!’
‘Mijn woord van eer daarop, dat ik u niet verraden zal! Maar nu, Alberoni leef wel. De zaken zijn afgeloopen, en wij willen een weinig aan ons zelven denken. Ga, het wordt reeds duister! Ik houd van deze schemering. Zij is mij de bode van een nooit gedroomd geluk. Leef wel! wie weet, of, wanneer wij elkander weêr na deze schemering zien, dan voor mij niet eene schitterende gelukszon is opgegaan!’
‘Hoe zou het zijn,’ dacht Alberoni, toen hij naar zijn paleis terug keerde, ‘hoe zou het zijn, wanneer ik nu naar den koning ging en hem vertelde, dat het niet Marquita, maar de prinses is, die hem een rendez-vous toestaat? Hm, dat zou een middel zijn, om op eens de genade van den koning te verwerven. Maar het is een zeer bedriegelijk middel, dat ligt mislukken kan. De koning zou aanvankelijk boos worden, maar hij zou haar spoedig vergeven, want hij is nu te afhankelijk van haar, en wanneer hij vergeven had, wee hun, die haar deze poets gespeeld hadden! In ieder geval is het zeer amusant, bij gebrek aan betere dingen, eenige verwarringen en verlegenheid te bewerken. Rijden wij dus naar den goeden hertog. Die is zeer geschikt, dat teedere rendez-vous te storen!’
En de wijze abt Alberoni liet zijn koetsier omkeeren, en zich naar den hertog van Orleans rijden.
| |
IX.
De teleurstelling.
In eene donkere kamer van het koninklijk paleis had het volgende tooneel plaats.
| |
| |
In het eerst was de kamer ledig. Geen geluid liet zich hooren. Plotseling werd zacht eene deur geopend, en prinses Orsini trad, met een licht in de hand, voorzigtig en om zich heên ziende binnen. Toen zij zich overtuigd had, dat de kamer ledig was, sloot zij de deur en het licht op eene tafel zettende, ging zij naar de ramen en liet de gordijnen vallen, opdat niet het licht van eene lantaarn zou kunnen binnendringen. Toen naderde zij de tweede, in deze kamer bevindende deur en luisterde. Weinige minuten en zij hoorde duidelijke, naderende voetstappen.
De prinses sloeg driemaal in de handen en men herhaalde dit teeken van buiten.
‘Hij is het!’ zeide de prinses, en spoedig naar de tafel snellende, blies zij het licht uit. Toen naderde zij langzaam en voorzigtig de deur.
Deze opende zich nu en eene stem zeide: ‘Ik ben het.’
De prinses herkende de stem van den koning. Haar hart klopte van vreugde en zelfvoldoening.
‘En ingevolge uw verzoek ben ik hier,’ fluisterde zij zacht, terwijl zij den koning naderde.
‘Ah, dus eindelijk zie ik u alleen,’ zuchtte de koning, en met eene rassche beweging drukte hij haar in zijne armen.
‘Bemint gij mij, mijne zoete bloem?’ vraagde hij, terwijl hij haar zacht naar den divan geleidde, en naast haar plaats nam.
De prinses was sprakeloos van vreugde. Maar zij beantwoordde den gloeijenden kus van den koning niet.
‘Zeg, dat gij mij bemint,’ fluisterde hij zacht.
‘En wat zal mijn koning doen, wanneer ik hem mijn hart openbaar?’ lispelde zij.
‘Hij zal zich den gelukkigsten man van zijn rijk noemen!’
‘Zal hij mij verachten?’
‘Neen, aanbidden zal hij u! Want gelukkig gemaakt door uwe liefde zal hij vergeten, dat hij koning is en dat eene kroon zijn schedel drukt. Ach, het is zulk een hard lot, een koning te zijn. Kom, laat mij in uwe armen vergeten, dat ik een koning ben!’
‘Het is een heerlijk, goddelijk lot, eene kroon te dragen.’ fluisterde zij.
‘ Ja, wanneer ik haar met u, die ik bemin, mogt deelen! Wanneer het mij vergund was, de vrouw, die ik bemin, tot mijne koningin te maken!’
| |
| |
‘Heeft niet uw koninklijke grootvader de weduwe van een dichter tot zijne wettige gemalin verheven?’
‘Om haar eene minder eervolle plaats aan zijne zijde te geven! Hij dorst haar niet tot zijne koningin te verheffen, haar niet erkennen voor de wereld, en ofschoon de priester haar gezegend had, vloekt haar toch het volk. Neen, neen mijn lief schoon kind, ik bemin u beter, heiliger en reiner! Het is mij niet vergund, u tot mijne gemalin te verheffen, maar men kan mij niet verbieden, u eeuwig te beminnen. Ik zal niemand beminnen, behalve u!’
En de koning sloot haar hartstogtelijk in zijne armen.
Maar prinses Orsini beantwoordde zijne liefkozingen niet. Zij gevoelde zich een weinig beleedigd door de vaste en besliste verzekering van den koning, haar niet tot zijne gemalin te verheffen. Het was haar meer om zijne kroon, dan om zijne liefde te doen geweest. En toch, - door den koning bemint te worden, kon zij eene koningin zijn zonder de kroon, kon zij in Spanje zoo magtig regeren, als de markiezin de Maintenon het in Frankrijk deed.
Prinses Orsini herstelde zich spoedig.
Zij dulde de liefkozingen van den koning, zij rustte stom tegen zijne borst, en onder menige teedere woorden schoof hij een ring van zijn vinger aan den hare.
‘Gij zijt nu de mijne,’ fluisterde hij, ‘mijne dierbare bruid, en hoe bid ik u aan, mijne schoone, lieve Marquita.’
Een kreet van schrik drong van de lippen der prinses.
Hij vraagde bezorgd naar de reden van haar schrik, toen men een luid en heftig kloppen op de deur vernam.
De koning stond op en hoorde.
‘Doe open, sire, om Gods wil, doe open,’ riep de hertog van Orleans. ‘Het is om uws zelfs wil, het is, omdat ik u bemin, sire, dat ik kom, u te redden. Men heeft u bedrogen, men waagt het, een schandelijk spel met u te drijven en door de duisternis begunstigd, wil men u misleiden. Doe open, sire, en laat mij licht brengen, opdat gij zien kunt, hoe men u bedroog!’
De koning stond op en wilde de deur openen. De prinses klemde zich aan den koning vast, en alles vergetende, riep zij luid: ‘Sire, om Gods wil open hem niet!’
‘Dat is de stem van Marquita niet,’ riep de koning, en
| |
| |
zich met geweld losmakende, snelde hij naar de deur en opende haar. Daar buiten stond de hertog van Orleans met eene waskaars in de hand.
‘Wat wilt gij, hertog?’ vraagde de koning ernstig en streng.
Nadat hij de deur gesloten had, ging hij langzaam naar den divan, waarop de prinses was neêrgezonken, haar gelaat met hare handen bedekkende.
De hertog trok de handen van het gelaat der prinses, en met de waskaars haar gezigt verlichtende, zeide hij tot den koning: ‘Sire, is dat de dame, die gij bemint? Ik weet dat zij het niet is! Had gij mij willen vertrouwen, dan was de schoone Marquita reeds lang de uwe geweest!’
De koning was stom van schaamte en toorn. Hij wierp op de prinses een minachtenden blik, en zonder een woord te spreken, keerde hij haar den rug toe.
‘Mijn dierbare neef,’ zeide hij, zich tot den hertog wendende, ‘ik dank u, want gij hebt mij inderdaad van een gevaar bevrijd, waarmede eene bedriegster mij bedreigde. Volg mij nu naar mijn kabinet, om mijn dank en eenige bevelen te ontvangen.’
En zonder een blik op de prinses te werpen verliet de koning het vertrek.
De hertog van Orleans volgde hem, maar toen hij aan de deur was gekomen, keerde hij zich om en wierp een triomferenden blik op de prinses.
De prinses verstond dien blik, waarmede de hertog haar zeggen wilde: ‘Nu, prinses, heb ik de zege behaald!’
| |
X.
De val.
Maar zoodra de deur zich achter haar gesloten had, stond de prinses op en de deur waardoor zij gekomen was, opende, verliet zij de kamer. Onbemerkt bereikte zij eindelijk hare eigene kamer, zij zag niets, zij wist niets, zij had slechts een doel, zij snelde naar hare schrijftafel en opende haar met sidderende handen. Vervolgens drukte zij op eene veer, eene geheime lade opende zich, daarin lag een sleutel. Met een kreet van vreugde bemagtigde zij dezen steutel en verborg hem in haar boezem. Deze sleutel, dat was het doel geweest, het
| |
| |
eenige, laatste doel, dat zij nu trachtte te bereiken. Zij wist, dat de koning, aan zijn oogenblikkelijken toorn gehoor gevende, haar verbannen, en van hare ambten zou ontzetten, de tegenwoordigheid was verloren, zij moest daarom op de toekomst rekenen, en daartoe behoefde zij dezen sleutel. Zij had, sluw als was, in het volle bezit van de koninklijke genade aan het mogelijke verlies derzelve gedacht, en toen zij gisteren op het bevel van den koning de geheime deur, die van het koninklijke kabinet naar het nieuwe paleis der prinses voerde, liet maken, had zij met wijze voorzorg, voor deze deur een tweeden sleutel laten maken, om altijd te kunnen binnen komen.
‘Ik ben gered,’ zuchtte zij, toen zij den sleutel in haren boezem schoof. ‘Nu mag de koning zenden en mij den sleutel laten afvorderen! Ik zal niettegenstaande tot hem kunnen komen!’
‘En nu moet ik mij haasten om mijne maatregelen te nemen,’ zeide zij. Naar hare schrijftafel tredende, nam zij uit dezelve de papieren en dokumenten, die haar gevaarlijk zouden kunnen worden, en verborg ze in haar zak.
Dit gedaan hebbende, gevoelde zij zich rustig en onbezorgd.
‘Men moge mij vervloeken,’ zeide zij, ‘maar ten minste zal men mij niet schuldig vinden.’
En met haastige schreden ging zij de kamer op en neêr.
Er werd op de deur geklopt, en men vernam de liefelijke stem van Marquita.
De prinses opende haar.
‘Prinses,’ zeide Marquita bleek en sidderend, ‘de hertog is met zijn gevolg in de receptiezaal en begeert u in naam des konings te spreken. Men zegt hij brengt slechte tijdingen en de koning is zeer toornig.’
‘Ik weet het,’ zeide de prinses, ‘ga en zeg den hertog, dat ik komen zal om hem te ontvangen!’
En terwijl Marquita met tranen in de oogen zich verwijderde, trad zij naar den spiegel en onderzocht haar gelaat. Het was rustig, geen trek verried den storm die in haar woedde, hare lippen sidderden niet, zelfs hare wangen waren niet bleek.
Tevreden over deze waarnemingen, begaf de prinses zich naar de receptiezaal en heette den hertog welkom.
Zwijgend -boog zich de hertog voor haar.
‘Nu, hertog,’ zeide zij met hare heldere stem, ‘ik ben be- | |
| |
geerig naar de genadige boodschap van den koning! Ik verzoek u laat mij haar vernemen!’
‘Gij zult vernemen, wat zijne majesteit, koning Philips de vijfde van Spanje u beveelt, door mijn mond,’ zeide de hertog.
Hij wenkte een van zijne dienaars en deze overhandigde hem een groot te zamen gevouwen papier.
De hertog opende het en terwijl hij een triumferenden blik op de prinses wierp, las hij: ‘Ik, Philips, koning van Spanje, draag u op, mijn hartelijke geliefde neef, hertog van Orleans, de prinses Orsini te doen weten, dat ik eindelijk aan de beden en smeekingen van mijn getrouw volk gehoor geef en overtuigd, dat het tot het welzijn van Spanje noodzakelijk is, de prinses nog in dit uur uit mijne dienst te ontslaan en haar van al hare ambten en waardigheden te ontzetten. Zij moet alles in uwe handen liggen, en gij zult haar laten weten, dat ik haar beveel, binnen twee uren haar paleis en binnen vier uren Madrid te verlaten. Dat is mijn wil en bevel! Gegeven te Madrid in het jaar 1714.’
Geen trek van het gelaat der prinses veranderde, terwijl de hertog met luider stemme dat las.
‘Heeft dat werkelijk mijn koning en heer geschreven?’ vraagde zij rustig toen de hertog geëindigd had.
De hertog reikte haar zwijgend het papier over. De prinses stond op, om dit koninklijk schrijven te ontvangen. Vervolgens zag zij het met een snellen blik over, en het aan hare lippen drukkende, zeide zij: ‘ja, het is het schrift van mijn dierbaren veelgeliefden koning!’
Zoo sprekende, zeide zij: ‘Hertog Philips van Orleans zeg aan mijn koning dat ik gehoorzaam en zijne bevelen zal vervullen. Overigens heb ik die vooruit gezien, want daar gij, hertog, in dit uur de raadgever van den koning waart, kon ik uwe besluiten vermoeden. Ik heb daarom mijne orders en den sleutel, waarvan mij gij spraakt medegebragt.’
Zij reikte den hertog de orders en den sleutel over.
‘Vergeet niet, dat gij binnen twee uren dit paleis en binnen vier uren Madrid verlaten moet,’ zeide de hertog.
Ik zal wanneer deze tijd verstreken is, op weg naar Frankrijk zijn, om koning Lodewijk en de markiezin de Maintemon een loflied te zingen over de bekwaamheid van hun gezant! Overigens,
| |
| |
daar ik nog twee uren meesteres in dit paleis ben, zoo staat gij mij zeker wel toe, dat ik in hetzelve gebied. Ik verklaar daarom dat deze audientie afgeloopen is! Mijnheer hertog ik heb de eer u vaarwel te zeggen!’
De prinses boog zich, en nadat de hertog dezen groet beantwoord had, verliet hij vergezeld van zijn gevolg de zaal.
De prinses stond rustig daar en keek hen na, tot dat ze allen vertrokken waren.
Maar neen, niet allen! Een bleef er. Rustig leunde hij tegen de deur en keek de prinses aan.
‘Alberoni!’ zeide de prinses lagchend.
‘Ja, Alberoni!’ herhaalde de abbé, ‘mij heeft zijne majesteit opgedragen, over uw vertrek te waken, en u niet eerder te verlaten, voor dat gij Madrid verlaten hebt!’
‘Ik zal het niet verlaten!’ zeide de prinses fier.
Alberoni voelde zich in het minst niet verrast door deze verklaring. Hij had het vooruit gezien en zijne maatregelen daarnaar genomen.
‘Zij zal niet gaan,’ had hij tot zichzelven gezegd, ‘zij kent den koning en weet, dat, wanneer zijn eerste toorn voorbij is, zij voor hem weêr noodzakelijk is, en hij haar begeeren zal. Nog is de tijd niet gekomen, dat men Orsini ongehinderd kan verdringen. De koning zal degenen reeds binnen weinige uren haten, die hem van de dienst der prinses berooven!’
‘Ik zal daarom de prinses ondersteunen. Dat is eene beduidende schrede voorwaarts naar mijn doel! Alzoo, redden wij de prinses!’
En ingevolge dit plan was de abt Alberoni den hertog van Orleans naar de prinses Orsini gevolgd.
Ik zal Madrid niet verlaten,’ zeide de prinses.
Alberoni vraagde: ‘weet gij een middel om te blijven?’
‘Ja, ik weet het!’
En de prinses spoedde zich naar de deur en riep Marquita, die in de aangrenzende kamer op haar wachtte.
‘Zie, Alberoni,’ zeide zij toen het jonge meisje binnen trad, zie, Marquita heeft juist mijne grootte en gestalte. Zij zal in plaats van mij gaan. Zij zal in mijne kleederen mijn rijtuig beklimmen en Madrid verlaten.’
Alberoni kon een onwillekeurig glimlagchen niet onderdrukken over de slimheid van de prinses om zich te redden,
| |
| |
terwijl zij te gelijk zich van eene mededingster verloste. Maar ditmaal vergiste hij zich in de prinses. Zij had zich spoedig in haar lot geschikt; daar zij geen koningin wilde wezen, wilde zij ten minste heerscheres zijn, en daartoe had zij misschien somtijds hare nicht Marquita noodig, die de koning beminde. Het lag derhalve niet in haar plan, Marquita te verwijderen, omdat zij gevoelde, dat de koning dan toornig zou worden. Zij wilde zich slechts een oogenblik van het jonge meisje bedienen ter harer redding, en verder niet.
‘En waarheên wil mijne genadige tante, dat ik zal gaan?’ vraagde Marquita angstig.
‘Gij zult met den goeden Alberoni een rijtoertje doen, verder niets! Gij zult in mijne kleederen en aan den arm van Alberoni mijn rijtuig bestijgen en met hem Madrid verlaten. Ga, het begint reeds donker te worden; spoedig bedekt diepe duisternis de stad en onder hare begunstiging keert gij weder. Niet ver van mijn paleis verlaat gij het rijtuig en Alberoni zal u naar de achterpoort van het klooster brengen, waarvan gij hier den sleutel hebt.’
‘Dat is een groote geest,’ dacht Alberoni. ‘Was haar hart even zoo sterk en groot als haar geest, dan zou zij onoverwinnelijk zijn!’
Marquita verklaarde zich bereid, de prinses te helpen en alles te wagen tot redding van hare weldoenster.
‘Spoedig aan het werk!’ zeide de prinses.‘Ik zal deze uren niet vergeten en in dagen van geluk zal ik aan hen gedenken, die mij in dagen van ongeluk ter zijde gestaan hebben!’
Intusschen had zich spoedig in Madrid het gerucht verspreid, dat de prinses gevallen en voornemens was Madrid te verlaten. En het volk juichte, toen het rijtuig der prinses op het plein kwam.
‘Ah,’ zeide de prinses verachtelijk, ‘hoor slechts dit geschreeuw en gevloek! Dit is hetzelfde volk, dat mij gisteren nog tegenjuichte en mij zijne koningin noemde, omdat ik eenige maravedi's onder hen uitstrooide.’
‘Ik veracht dit volk!’ zeide Marquita, terwijl zij haar sluijer over haar gelaat trok.
‘Maravedi's zijn een goed middel om deze dolzinnigen tam te maken,’ zeide Alberoni. ‘Wij zullen dit middel aanwenden! Geef ons maravedi's, prinses!’.
| |
| |
Al luider en woedender werd het geschreeuw van het volk. Zij stampten en schreeuwden en brulden, en konden het oogenblik niet afwachten, waarop de prinses haar rijtuig zou bestijgen.
‘Wanneer wij langer wachten, zullen deze nieuwsgierige kinderen in woede geraken,’ zeide Alberoni.
‘Laten wij dus gaan!’
Marquita hield den arm van Alberoni angstig vast.
‘Gij zult mij beschutten!’ zeide zij.
‘Dat zullen de maravedi's doen!’ riep Alberoni, terwijl hij den buidel met maravedi's aan Marquita gaf.
‘Ga, ga,’ zeide de prinses, ‘het is hoog. tijd!’
En met teederheid drukte zij het jonge meisje, dat hare redster zou zijn, aan hare borst.
‘Vaarwel, vaarwel!’ riep zij.
Vervolgens luisterde zij, en toen zij niets hoorde, zonk zij als vernietigd op hare knieën.
Nog was zij niet gered! Want wanneer het volk het bedrog ontdekte, wanneer het bemerkte, dat het niet de prinses was, die het rijtuig beklom, dan was alles verloren, dan zou het volk het paleis binnendringen en niet rusten voor dat het haar gevonden had.
‘Mijn God, zij zullen mij dooden!’ krijschte de prinses, toen zij daar buiten een vreeselijk gehuil vernam.
Al woedender werd het geschreeuw van het volk.
Plotseling scheen het de prinses toe, als vernam zij de stem van Alberoni, die stilte gebood en zeer duidelijk hoorde zij hem zeggen: ‘prinses Orsini, die het Spaansche volk altijd bemind heeft, verzoekt, dat dit goede volk een beker malvasier ledige op haar welzijn!’
Vervolgens hoorde zij het geld vallen.
Weder brulde het volk, maar ditmaal waren het kreten van vreugde.
‘Ah, zij strooijen maravedi's uit!’ zeide de prinses. Luider en luider juichte het volk en onder dit jubelen hoorde de prinses een geluid, die haar hart met vreugde vervulde. Het was het rollen van een rijtuig! Ja, het was haar rijtuig, dat onder de toejuichingen van het hof wegreed.
‘Ik ben gered!’ zeide prinses, hare armen ten hemel heffende; vervolgens zonk zij bewusteloos op den grond.
| |
| |
| |
XI.
Gunstelinge of gunsteling?
De koning was alleen in zijn kabinet en ging het treurig op en neêr, terwijl hij over de gebeurtenissen van den vorigen dag nadacht. Nu zijn toorn voorbij en hij weder rustig was, nu berouwde het hem, dat hij prinses Orsini op zulk eene harde wijze verwijderd had. Niet om harentwil was het, dat het den koning berouwde, haar verstooten te hebben, maar geheel en al om zich zelven. Zij had het zoo goed verstaan, hem te verstrooijen en op te vrolijken, zij had voor hem gearbeid, en ongestoord had hij, terwijl de prinses regeerde, zich aan zijne droomen en zijne liefde kunnen overgeven. En nu, hoe zou het nu zijn, daar de prinses er niet meer was, hoe zou het hem mogelijk zijn, de schoone Marquita te zien, die hij nu dubbel beminde, omdat het onmogelijk was, haar te bezitten?
De prinses verbannen, wilde tevens zeggen, hare nicht, de hofdame Marquita, van het hof verwijderen. Hij zou haar derhalve niet meer zien, die lieve schoone Marquita.
De koning zuchtte toen hij hier over nadacht, en het kwam bij hem op, om de prinses kouriers na te zenden, haar terug te roepen, en haar weder in hare waardigheden te herstellen. Maar de koning vreesde! Hij vreesde voor den hertog van Orleans, zijn nieuwen gunsteling, die prinses Orsini verdrongen had, om zich in hare plaats te stellen. Ieder oogenblik verlangde hij al meer en meer naar deze zoo slimme en heerschzuchtige prinses Orsini en naar hare hofdame, de schoone Marquita.
Hoe had men hem dezen morgen reeds geplaagd met regeringszaken, hoevele verzoekschriften had de hertog van Orleans hem voorgelegd, ja waarlijk, hoorde hij niet weder naderende voetstappen, was het niet weder de hertog van Orleans, die aangediend werd? Ja, hij was het en kwam natuurlijk weder met allerlei geschriften en aktestukken.
‘Mijn God,’ riep de koning met den voet op den grond stampende, ‘zullen dan deze bezigheden eeuwig duren? Dezen geheelen morgen hoorde ik niets anders dan van regeringszaken, zal dat dan nooit een einde nemen?’
De hertog legde lagchend de medegebragte papieren op de tafel.
‘Uwe majesteit heeft tot nu toe te weinig geregeerd, daarom heeft zij nu te veel te regeren,’ zeide hij, terwijl hij den ko- | |
| |
ning een der papieren overhandigde. ‘Dat is een bevel om troepen naar Catalonië te zenden, om den opstand te dempen!’
‘Goed,’ zeide de koning, ‘men late eenige regimenten daar naar toe trekken. Wie het waagt te murmureren, zal gedood worden; dat is het beste middel om de rust te herstellen!’
‘Zeker, want de dooden zijn stom!’ zeide de hertog lagchend. ‘Wanneer uwe majesteit de genade heeft, dit bevel te onderteekenen!’
‘Wat verder?’
‘Slechts eene kleinigheid,’ zeide de hertog. ‘Slechts het onderteekenen van dit edikt, dat de prinses Orsini uit geheel Spanje als eene verraadster verbant! ‘Gij zijt aan u zelven, aan uw volk deze voldoening verschuldigd, sire!’
De koning antwoordde niet. Hij ging onrustig zijn kabinet op en neêr, en vervolgens voor den hertog stil staande, zeide hij: ‘verlaat mij, hertog! Ik wil over uwe voorstellen nadenken, daartoe behoef ik de eenzaamheid. Voor dat men straft, moet men onderzocht hebben!’
‘Ah, ik heb die arme Orsini voor altijd verbannen,’ zuchtte de koning, toen hij weder alleen was; ‘ik zal dus Marquita nooit wederzien. Dat is zeer hard, zeer wreed!’
En de koning ging op zijn leuningstoel zitten, die voor zijne schrijftafel stond. Hij was zoo in gedachten verzonken, dat hij niet hoorde, dat de geheime deur, die naar het Franciskanerklooster voerde, zacht geopend werd.
‘Ah,’ zuchtte de koning, ‘het was toch beter, dat de prinses Orsini hier was. Zij heeft zwaar tegen mij misdreven, het is waar, maar zij had eene verontschuldiging, want zij beminde mij. Het gebeurt zelden, dat men een koning waarlijk bemint, en deze prinses Orsini beminde mij! Zij beminde mij en daarom zal ik haar verbannen. Dat is wreed. Waarom haar verbannen? Slechts omdat zij mij beminde, slechts omdat zij trouw was!’
‘Was zij dat?’ vraagde eene sidderende stem achter hem en in tranen badende knielde prinses Orsini voor den half verbaasden, half verrukten koning neêr.
‘O sire,’ zeide zij zacht, ‘gij geeft mij het leven weder. Ik zou sterven, wanneer gij mij niet geloofdet!’ En zonderden koning tijd te laten tot een antwoord, vervolgde zij: ‘het
| |
| |
is waar, ik ben strafwaardig, want ik heb mijne oogen tot u opgeheven, dien ik niet beminnen, maar slechts aanbidden moest. Maar de aanbidding is zoo vol liefde en vertrouwen! O, mijn koning en heer, ik was verblind door mijne liefde, en omdat ik blind was, zag ik niets, wat ik had moeten zien, dat de arme, oude Orsini mijn aangebeden koning niet boeijen kon. Nu is het voorbij, ik zal misschien sterven van smart, maar ik zal met mijne stervende lippen u zegenen, sire, want ik ben aan u het heerlijkste oogenblik van mijn leven schuldig. O, vergeef mij ter wille van elke gelukkige minuut, die ik met zoovele jaren van smart en teleurstelling zal moeten boeten. En nu, neem dezen ring terug, sire, ik leg hem vrijwillig aan uwe voeten neder.’
En de prinses drukte den ring aan hare lippen en trok hem toen van haar vinger.
‘Neem, sire,’ zeide zij met eene sidderende stem. ‘Neem, en wanneer gij het wenscht en beveelt, wil ik u zelfs het meisje geven, dat gij bemint.’
‘Ik heb mij voorts ten taak gesteld u te dienen, ik wil u de geliefde in de armen voeren, ofschoon mijn hart daarbij ook breekt. Ik sterf toch voor mijn koning!’
De koning had zijn gelaat afgewend en antwoordde niet.
‘O, mijn God,’ riep de prinses, ‘gij zijt nog altijd toornig op mij, sire, gij hebt voor mij geen woord van lijden en erbarming!’
‘Prinses!’ zeide de koning, - meer niets! Maar hij wendde zijn gelaat van haar af en zijne oogen stonden vol tranen.
‘Niet zoo, niet zoo, prinses,’ zeide hij, ‘kom in mijne armen! Ik ben u voldoening schuldig. Ik heb u zwaar beleedigd! Zult gij mij dat kunnen vergeven?’
En hij trok haar in zijne armen, terwijl hij haar op het voorhoofd kuste.
‘Nu ben ik weder gelukkig,’ zuchtte de prinses. ‘Mijn koning heeft mij vergeven! Ik zal weder voor hem arbeiden, voor hem leven!’
‘Arme vrouw, hoo veel moet gij in dezen nacht geleden hebben!’ zeide de koning deelnemend.
‘Het was mijn troost, te denken, dat het voor mij zeker de laatste nacht van lijden en smart was! Deze dag moest mij den dood of uwe genade aanbrengen.’
| |
| |
‘En Marquita?’ vraagde de koning.
‘Zij heeft met mij geweend, en te gelijk voor den dierbaren koning gebeden.’
‘Zij is derhalve niet boos op mij? Zij noemt mij niet wreed? Zij zal het mij vergeven, dat ik streng jegens u was?’
‘Sire, ik zal haar leeren u te beminnen, u te aanbidden! En Marquita zal u beminnen, sire!’ zeide de prinses.
‘Gij zijt inderdaad mijne vriendin,’ zeide de koning, terwijl hij de hand der prinses kuste. ‘Mijn God, hoe is het mogelijk, dat ik zoo hard jegens u kon zijn. Van nu aan zult gij altijd bij mij blijven, niets zal u van mij scheiden! Ik zal in alle opzigten uw wijzen raad volgen!’
‘Ach, hoe spoedig zal het mijnen vijanden gelukken, mij bij u verdacht te maken!’ zuchtte de prinses.
‘Wee hen, die het wagen, zich uwe vijanden te noemen, ik zal ze weten te straffen, want uwe vijanden zijn van nu aan mijne vijanden!’
En aan de tafel tredende, vervolgde de koning: ‘Zie daar deze ordeteekenen en dezen sleutel. Nog heb ik niet kunnen besluiten, dat alles aan een ander te geven! Neem derhalve terug, wat u behoort! Opperhofmeesteres van den prins van Austurië, daar zijn uwe orden en dezen sleutel!’
‘Sire,’ zeide zij, ‘wanneer ik eens sterf, zal men dezen sleutel in mijn graf leggen, want gij hebt mij daarmede den hemel op aarde geopend!’
Plotseling klonte men zacht aan de deur, en de hertog van Orleans verzocht, om binnen gelaten te worden.
‘Zal ik hem laten binnenkomen?’ vraagde de koning een weinig beangst.
‘Ik smeek daarom als eene genade!’ zeide de prinses verheugd.
De koning liet den hertog binnenkomen.
‘Sire, ik kom, om de door u onderteekende stukken...,’ plotseling verstomde de hertog en keek naar de prinses.
‘Ik hoop, hertog,’ zeide de prinses lagchend, ‘dat uwe genade mij niet voor een geest houdt, die uit de andere wereld gekomen is, om u voor uwe gedane zonden te straffen!’
‘Neen,’ zeide de hertog, ‘ik geloof nooit, dat prinses Orsini tot het bovennatuurlijke behoort!’
De koning zag in zigtbare verlegenheid nu eens naar den
| |
| |
hertog, dan weder naar de prinses. De prinses gevoelde, dat zij den koning te hulp moest komen.
‘Sire,’ zeide de prinses, ‘veroorlooft gij mij iemand aan te klagen?’
‘En wien wilt gij aanklagen, prinses?’ vraagde de koning, terwijl hij in zijn leuningstoel ging zitten.
‘Den hertog van Orleans!’ zeide de prinses fier, en den hertog naderende vervolgde zij:
‘Hertog Philips van Orleans, ik beschuldig u in tegenwoordigheid van mijn koning van verraad en echtbreuk. Gij hebt uw gegeven woord verbroken, en terwijl gij onder het masker van een buitengewonen gezant aan het hof van den koning van Spanje eene vriendelijke ontvangst vond, hebt gij die gastvrijheid met voeten vertreden, want gij waart geen gezant, maar een spion.’
De hertog was bleek geworden, terwijl de prinses zoo tot hem sprak. Onwillekeurig sloeg de hertog de hand aan zijn zwaard. ‘Ah, ik vergat, dat het slechts eene vrouw is, die mij beleedigen wilde. Tegen vrouwen strijdt men niet met het zwaard; men vertreedt ze onder zijne voeten, dat is alles!’
‘Hertog,’ zeide de koning streng, ‘gij vergeet in wier tegenwoordigheid en tot wie gij spreekt. Men zal de prinses Orsini met alle achting en eer behandelen, die haar rang toekomt, dat is mijn bevel!’
‘En ik vorder insgelijks de eer en achting, die men aan den Franschen gezant, al ware hij zelfs de hertog van Orleans niet, verschuldigd is.’
‘Voor den verrader geene achting, en hij kan de gezant van den koning van Frankrijk niet blijven,’ zeide de prinses. ‘Luister mijn koning, wat ik tot u te zeggen heb!’
En zij vertelde den koning de tusschen haar en den hertog geslotene overeenkomst.
‘Hij gaf mij zijn woord van eer, geen brief, geen letter naar Frankrijk te zenden, voor ik die gelezen had,’ zeide zij. ‘Sire, hij heeft zijn woord van eer gebroken en toch een lasterlijken brief naar Frankrijk geschreven!’
‘Dat is eene zeer zware aanklagt!’ zeide de koning ernstig. ‘Ik hoop, dat gij haar bewijzen kunt!’
De hertog van Orleans boog zich; toen zeide hij, terwijl hij een verachtelijken blik op de prinses wierp: ‘Eene aanklagt
| |
| |
is voor prinses Orsini eene zeer gemakkelijke zaak, maar die aanklagt te bewijzen, zal haar moeijelijk vallen.’
‘Niet zoo moeijelijk, als gij denkt, hertog!’ zeide de prinses triomferend. ‘Gelukkig zijn mijne kouriers somtijds spoediger dan de uwe, en in dit paleis zijn somtijds ooren, die zeer scherp luisteren. Hertog van Orleans, ik was van uwe geheime zending onderrigt en ik was in mijn regt, wanneer ik dezen heimelijken en verraderlijk afgezonden kourier beval aan te houden en hem zijne papieren te ontnemen.’
‘Maar het strijdt tegen alle billijkheid en regt, den kourier van een vreemden gezant aan te houden, en zich van zijne papieren meester maken!’ riep de hertog toornig.
‘Gij erkent derhalve, dat gij een kourier zondt?’ vraagde de prinses lagchend, en zich tot den koning wendende, vervolgde zij: ‘Uwe majesteit, voor een uur keerde mijn kourier terug. Hij bragt de depêches van den hertog van Orleans mede. Hier zijn ze. Ongeopend leg ik ze in uwe handen neder. Slechts mijn koning komt het toe, dit zegel te verbreken.’
De hertog verbleekte, want deze brief, dien de prinses aan den koning overhandigde, het was inderdaad de brief van den hertog aan den koning van Frankrijk. Hij was verloren, wanneer de koning dien brief opende.
‘Sire,’ zeide de hertog, ‘het is een ongehoord geval, dat men het waagt brieven te onderscheppen, die een gezant aan zijn koning zendt!’
‘Het is een niet minder ongehoord geval, dat een edelman zijn gegeven woord van eer breekt!’ zeide de koning fier. ‘Overigens zal ik mij voor ieder, ook voor mijn doorluchtigen grootvader weten te verantwoorden!’
En met eene snelle beweging het zegel verbrekende, opende de koning den brief en las hem.
‘Ik ben verloren!’ fluisterde de hertog.
‘Hertog,’ zeide de prinses, nader bij tredende, ‘heden is de overwinning aan uwe handen ontglipt.’
Ditmaal had de hertog geene kracht haar te antwoorden. Hij keek angstig naar den koning, wiens sombere blikken zijne verontwaardiging te kennen gaven.
‘Hertog van Orleans,’ zeide de koning, nadat hij den brief gelezen had, ‘deze brief is zoo buitengewoon leerzaam, dat ik hem zelf met een begeleidend schrijven aan zijne majesteit
| |
| |
den koning van Frankrijk zenden zal. Ik zal mijn koninklijken grootvader daarop opmerkzaam maken, dat het niet goed gehandeld is, van een diplomaat een spion te maken. Ook moest men tot zulke gewigtige betrekkingen slechts zulke mannen benoemen, die, wanneer zij hun woord van eer verpanden, het heilig bewaren. Een eerlooze spion en leugenaar kan nooit gezant aan mijn hof zijn!’
‘Sire!’ riep de hertog van Orleans toornig, ‘sire...’
‘Stil!’ zeide de koning. ‘Het betaamt u te zwijgen! Hoor naar mijn laatste woord! Het heeft u behaagd in dezen brief aan den koning van Frankrijk eene schildering van mijn persoon te geven. Gij hebt u een weinig vergist, hertog! De koning van Spanje is geen onbezonnen knaap, dien men aan den leiband leiden kan. Ik heb somtijds zelf een wil, en nu is het mijn wil, dat gij terstond mijn paleis verlaat, en het niet waagt, het weêr te betreden. Ga!’
‘Ik ga, om mijn verheven koning te zeggen, hoe men in Spanje zijne gezanten behandelt,’ zeide de hertog.
‘En ik zal van den koning van Frankrijk vorderen, dat hij van mijn hof een gezant terugroept, dien ik van dit uur niet meer als den afgezant van een zoo ridderlijk volk erken!’ zeide de koning.
De hertog van Orleans verwijderde zich zwijgend. De prinses keek hem met een triomferenden blik na.
‘Zijt gij tevreden?’ vraagde de koning, haar de hand reikende.
De prinses drukte die hand aan hare lippen. ‘Sire,’ zeide zij, ‘ik bemin u niet meer, ik aanbid u!’
| |
XII.
Intrigues.
Het slim verzonnen plan van Alberoni was derhalve gelukt, de hertog van Orleans was voor altijd van zijn invloed beroofd; het hoofd van de Spaansche zamenzwering, graaf Orri, was voor het oogenblik verwijderd, en onschadelijk gemaakt. De zaamgezworenen verspreidden zich in de provinciën, om daar hun werk op nieuw te beproeven, dat hun in de hoofdstad mislukt was. Spoediger besliste zich het lot van den hertog van Orleans. Nog op den zelfden dag, waarop de koning door middel van
| |
| |
prinses Orsini den bewusten brief van den hertog van Orleans ontvangen had, ging een kourier met dezen en een brief van koning Philips maar Lodewijk den Veertiende. Het Fransche hof was in groote verlegenheid, maar, om niet geheel zijn invloed in Spanje te verliezen, liet men den gezant vallen en keurde men zijne handelingen af. De hertog van Orleans moest tot slagtoffer van de staatslist van Lodewijk den Veertiende strekken. De koning van Frankrijk schreef aan zijn koninklijken kleinzoon een zeer teederen brief, waarin hij den hertog laakte, een dergelijke brief ontving prinses Orsini van de markiezin de Maintenon. De hertog van Orleans werd teruggeroepen, en ontving het bevel terstond Madrid te verlaten en naar Parijs terug te keuren, en de markies de Torcy werd weder tot gezant aan het Fransche hof benoemd.
De magt van prinses Orsini scheen in Spanje gegrondvest te zijn. Zij beheerschte den koning dubbel, eensdeels door hare eigene slimheid, anderdeels door de schoonheid van hare nicht Marquita.
De liefde van den koning tot Marquita was tot een hartstogt overgegaan. Hij zwoer, haar tot iederen te prijs te willen bezitten.
Arme Marquita! Zij was zoo somber gestemd en in gedachten verzonken, dat zij de netten niet bemerkte, waarin zij gevangen zou worden. Zij geloofde zich door Orri verraden en vergeten, en als er dagen en weken verliepen en er altijd nog geen berigt van hem kwam, voelde zij hare kracht gebroken, en als eene door den storm geknakte lelie liet zij haar hoofd hangen. Men vond haar eens bewusteloos in hare kamer, en toen zij weêr bijkwam, sprak zij slechts over haar geliefde. Zij had de zenuwkoorts, en de dokters schudden het hoofd over de gevaarlijke verschijnselen dezer ziekte.
Prinses Orsini was bezorgd, want wanneer Marquita stierf, was zij daardoor van een gewigtigen steun beroofd; - haar invloed op den koning zou alsdan zeer verminderen.
Zij vergaf haar daarom hare liefde voor Orri, en beklaagde haar. ‘Het moet zeer treurig zijn, niet weder bemind te worden,’ zeide zij tot zich zelve. ‘Zou ik zelve niet geweend hebben, wanneer Orri mij niet beminde! Nu, God dank, hij bemint mij! Moge hij eindelijk terugkeeren! Mijn hart verlangt naar hem!’
| |
| |
Alberoni had al deze kleine intrigues zwijgend, doch stil gadeslagen. ‘Wanneer het de prinses gelukt,’ dacht hij, ‘deze schoone Marquita te overwinnen dan zal de magt van Orsini zeer groot worden, want de koning is als hij bemint, getrouw! Wij moeten derhalve deze ongeoorloofde neigingen door eene wettige liefde zoeken te verdringen, en te gelijk aan de arme Marquita bijstand en troost geven. Orri moet weêr komen, hij heeft mij genoeg gediend door zijne verwijdering. Nu moet hij mij dienen door zijne wederkomst. Ja, dat is het beste, Orri keert weer, en de koning moet huwen!’
En Alberoni begaf zich naar prinses Orsini.
‘Prinses,’ zeide hij, ‘ik kom met een verzoek!’ Het is zeer goed te straffen, maar het past beter te vergeven!’
‘En wie is de misdadiger, die mijne vergeving behoeft?’ vraagde de prinses lagchend.
‘Graaf Orri!’ zeide Alberoni lakonisch.
‘Orri!’ riep zij uit.
‘Ja, de arme Orri,’ zeide Alberoni medelijdend. ‘Gij zijt zeer streng jegens hem! Het is waar hij heeft zich vergrepen; maar ten minste verdient hij wel eenige verschooning!’
‘Mijn God, mijn God!’ riep de prinses. ‘Gij foltert mij! Gij wilt mij razend maken!’
De abt zag haar verbaasd aan. ‘Mijn God,’ zeide hij, ‘gij wist derhalve niet eens, dat gij hem sedert vier weken gevangen houdt?’
‘Orri?’ vraagde de prinses.
‘Ja, Orri, die als kourier van den hertog van Orleans naar Frankrijk wilde gaan!’
‘Dat kon Orri doen?’ riep de prinses. ‘Orri had mij verraden?’
Alberoni lachte. ‘Hij geloofde zich verraden,’ zeide hij, ‘en hij wilde wraak nemen, denk ik. Hij beminde u hartstogtelijk, en gij schijnt hem geheel te vergeten om slechts oog en hart voor den koning te hebben! Dat heeft hem diep gegriefd, ik weet het. Ook kende hij den inhoud van den brief niet, zooals de hertog zelf mij gezegd heeft.’
‘Arme Orri,’ zuchtte de prinses, ‘hij heeft waarlijk reden om boos op mij te zijn. De schijn was tegen mij! En hij is gevangen. Mijn God, terwijl wij spreken, is hij nog niet vrij!’
| |
| |
‘Het schijnt,’ gij hadt dezen armen kourier van den hertog geheel vergeten?’ zeide Alberoni lagchend.
‘Het is waar, ik had, sedert hij gevangen was, niet meer aan hem gedacht. Maar nu ik hem ken, zal ik zijner gedenken! In dit uur nog zal een kourier vertrekken met het bevel zijner vrijlating.’
En zoo geschiedde het. De kourier, met het door den koning onderteekend bevel tot vrijlating van graaf Orri, werd heên gezonden, en prinses Orsini voelde haar hart vrolijk kloppen bij de gedachte, dat zij Orri spoedig weêr zien zou.
Alberoni lachte heimelijk en begaf zich naar den biechtvader des konings, naar d'Aubenton, die, na de prinses, den meesten invloed op het gemoed van den koning uitoefende.
De abbé Alberoni had een zeer lang onderhoud met d'Aubenton.
Van dezen dag aan bestormde de biechtvader zijn koninklijk biechtkind met de hevigste verwijten over zijne ongeoorloofde en onwettige liefde voor de schoone Marquita. De jezuit d'Aubenton was zeer spraakzaam, en koning Philips zeer vreesachtig; hij sidderde, wanneer d'Aubenton hem de vreeselijke straffen schilderde, die voor deze misdadige liefde den armen Philips eens wachtten, hij weende tranen van berouw, wanneer d'Aubenton hem zeide, dat hij zelfs zijne overledene gemalin van de zalige rust zou berooven, door haar te laten zien, door welke misdadige liefde hij zijne Elisabeth, zoo spoedig vergeten had. - Koning Philips van Spanje had van zijn doorluchtigen grootvader Lodewijk den Veertiende twee eigenschappen geërfd, - hij beminde, evenals hij, de vrouwen, en was zeer geneigd voor dweeperij!
En d'Aubenton had zooveel invloed op den koning, dat hij hem plegtig beloofde, deze misdadige liefde vaarwel te zeggen.
‘Maar ik ken uwe zwakke natuur,’ zeide d'Aubenton. ‘Gij zult, zoo dikwijls gij haar ziet, tot uwe zonde terugkeeren, sire. Gij moet haar alzoo niet meer zien!’
‘Haar niet meer zien!’ zuchtte de koning.
‘Gij moet uwe toestemming tot haar huwelijk geven!’ vervolgde d'Aubenton.
‘Nimmer!’ riep de koning.
Maar d'Aubenton was onverbiddelijk, en de koning schikte zich eindelijk.
| |
| |
‘Dat zij huwe!’ zeide de koning weenende.
‘Maar het is niet genoeg, dat gij uwe toestemming geeft,’ zeide de overbiddelijke biechtvader. ‘Gij moet haar zelfs haren gemaal te gemoet voeren, opdat uw hof en uw gansch land ziet, dat uw hart rein is van deze onedele liefde.’
‘Aan wien zal ik haar geven?’ vraagde de koning.
‘Graaf Orri dingt naar hare hand! Geef hem dus haar tot gemalin, sire!’
‘En welke belooning zal ik daarvoor krijgen, wanneer ik mij geheel naar uw wil voeg?’
D'Aubenton lachte, en fluisterde den koning in het oor: ‘Men zal eene gemalin voor u zoeken, die even jong en schoon is, als deze Marquita, en die u beminnen zal, sire, zonder verwijt en gewetensbezwaar!’
Het gelaat des konings verhelderde.
‘Indien het mogelijk ware!’ zeide hij. ‘Maar prinses Orsini zal nimmer hare toestemming geven!’
‘Geef Marquita den graaf Orri tot gemalin, en prinses Orsini zal zelve eene koningin voor u zoeken, die de schoonste van Europa zijn zal!’
De koning lachte. ‘Dan zou ik zeer gelukkig zijn!’ zeide hij.
‘Maar nog iets, sire! Gij moet het gansche hof, zelfs de prinses, met dit nieuws verrassen. Men moet zien, dat niemand u daartoe heeft aangespoord!’
De koning beloofde het.
Op dezen dag was het, dat de graaf, bevrijd van zijne lange gevangenschap, naar Madrid terug gekeerd was.
Alberoni, die van zijne aankomst tijding had bekomen, had den graaf in zijn paleis opgewacht, om hem het besluit van den koning mede te deelen.
‘Gij hebt nu niets meer te doen, dan om de hand van Marquita bij hare tante, de prinses te vragen!’ zeide Alberoni.
‘Zij zal zeer toornig worden,’ riep Orri. ‘Zij zal mij hare toestemming weigeren.’
‘Dan zegt gij, dat gij van de toestemming des konings zeker zijt, en zij zal, ook wederstrevend, eindelijk, om den koning niet boos te maken, u Marquita geven. Ga, Marquita wacht u! Zij is naauwlijks van hare ziekte genezen maakt haar niet op nieuw ziek.’
| |
| |
Graaf Orri snelde naar de prinses. In de voorkamer vond hij Marquita, die hem, bleek als eene lelie, maar met een glimlach in zijne armen zonk.
Dat gaf hem moed. Hij kuste zijne bruid, en spoedde zich naar de prinses.
Vreeselijk was haar toorn en hare woede, toen graaf Orri om de hand van Marquita vraagde. Zij weende, zij bedreigde en zwoer wraak te nemen op den verradelijken Orri en op de sluwe en kokette Marquita. Zij verzekerde dat zij nooit hare toestemming tot deze verbindtenis zoo geven.
‘Toch gaf de koning zijne toestemming tot dit huwelijk!’ zeide graaf Orri rustig.
De prinses trad een schrede achteruit. ‘De koning?’ stalmelde zij.
‘Ja, de koning,’ zeide Orri. En hij vertelde haar, dat de koning, door gewetensbezwaren en door zijn biechtvader geplaagd, het besluit had genomen, zijne zondige liefde voor Marquita vaarwel te zeggen, en haar vrijwillig aan een ander, aan graaf Orri te geven.
De prinses verzonk in diepe gedachten. Zij zag het gevaar in, dat de listige d'Aubenton haar bereidde. Hare magt en haar invloed bij den koning stonden op het spel; het huwelijk van Marquita tegen te gaan, zou zijn, zich openlijk tegen den biechtvader en het geweten van den koning verzetten. De plannen van den koning goed te keuren, zou haar invloed op hem vermeerderen.
Prinses Orsini wierp een toornigen, verachtelijken blik op Orri, terwijl zij zeide: ‘Ik dank u, heer graaf! Ik was in eene dwaling, waarvan gij mij genezen hebt. Ik geloofde u te beminnen! Mijn God, ik had medelijden met uwe liefde voor mij. Gij zwoert dit zoo dikwijls, dat gij sterven zoudet, wanneer ik u niet beminde, dat ik eindelijk mijn hart tot liefde dwong, om niet uwe moordenares te zijn. Maar gij waart niets dan een ellendig acteur. Dat heeft mij genezen van mijne liefde. Neem uwe Marquita mede, ik heb daar niets tegen. Maar gij moet niet van mij verlangen, dat ik u beiden in mijne nabijheid duld. Ik geef u mijne toestemming onder voorwaarde, dat zoo het mogelijk is, gij heden nog uw trouwdag bepaalt, en u voor eenigen tijd met uwe gemalin op uwe goederen terugtrekt.’
| |
| |
‘Dit was het, dat ik aan u verzoeken wilde,’ zeide Orri. ‘Mijne gezondheid heeft geleden van die langdurige gevangenschap, ik heb behoefte aan de lucht en vrijheid.’
‘Ik ga nu naar den koning, om zijne toestemming tot dit huwelijk te verzoeken,’ zeide de prinses. ‘Veroorloof mij eerst, graaf, dat ik u naar uwe bruid breng!’
En den graaf wenkende haar te volgen, snelde de prinses naar de kamer van Marquita.
‘Marquita,’ zeide zij, de deur openende, ‘Marquita, ik breng u uw geliefde, naar wien gij in uwe ziekte zoo vurig verlangd hebt. Gij zult nog heden zijne gemalin worden, en moogt gij zijn hart altijd zoo eerlijk vinden, als ik zijne woorden gevonden heb.’
En zonder een antwoord af te wachten, verliet de prinses de kamer, en begaf zich naar den koning.
Op den namiddag van dien dag maakte de koning aan zijn verbaasd hof de verloving van graaf Orri met de hofdame der prinses bekend.
Zijne stem, sidderde, toen hij sprak, en de prinses wende haar gelaat een oogenblik af; Alberoni zag, dat zij verbleekte. Maar de trotsche glimlach, die men heden op haar getaat gezien had, week niet van hare lippen. Met dezen glimlach hoorde zij naar de redevoering van den priester, die hare nicht met graaf Orri trouwde, met dezen glimlach nam zij afscheid van het nieuw gehuwde paar en trok naar hare vertrekken terug. - Maar in haar boudoir gekomen, en eindelijk alleen, eindelijk onbemerkt, zonk zij op den divan. Een vloed van tranen bedauwde hare wangen, zij wrong de handen en weende bitter. - Zij was alleen, het was dus niet meer noodig, dat zij gelukkig en tevreden scheen, zij moest ongelukkig zijn, zij moest weenen. -
Alberoni intusschen geleidde het nieuw getrouwde paar naar het gereed staande rijtuig, dat hen op hunne goederen zou brengen. ‘Aan het vaderland,’ zeide Orri, toen hij Alberoni tot afscheid de hand drukte, ‘het vaderland is niet meer te helpen. Het is verloren! Zoo lang een vreemde koning op dezen troon heerscht, kan Spanje niet gelukkig zijn! Wij moeten derhalve wachten. Het geluk komt niet op eens! Mij is het verschenen, toen ik het minst er op durfde hopen, en zoo wil ik dan uit deze schipbreuk van al onze plannen en verwachtingen ten minste
| |
| |
mijn eigen persoonlijk geluk redden en de wijk nemen naar een stil, vreedzaam eiland!’
Marquita klemde zich aan hem vast.
‘En geve God, dat het u nooit berouwen mag,’ zeide zij teeder.
Alberoni keek hen na, toen het rijtuig wegrolde.
‘Nu heb ik overwonnen,’ zeide hij zacht. ‘Ik moet nu slechts op de prinses noch de zege behalen! Ach, wij zullen toch wel eene oude vrouw door eene jonge bevallige koningin zien te verdringen!’
| |
XIII.
Wie is de bruid?
Den slimmen abt was het derhalve gelukt, de prinses Orsini van een voornamen hoofdpilaar van hare magt te berooven, de schoone en door den koning vurig beminde Marquita. Maar voor een tijd lang scheen het, alsof de magt van prinses Orsini onvernietigbaar was. Zij regeerde in naam van den koning over geheel Spanje.
Maar terwijl prinses Orsini regeerde, overlegde Alberoni in stilte. - Hij was nu voor eenigen tijd de vertrouwde van den koning; aan hem maakte Philips de Vijfde zonder terughouding zijn steeds vermeerderend verlangen naar die jonge en schoone koningin bekend, die d'Aubenton hem toegezegd had en hem leeren zou, Marquita te vergeten. In welk land moest hij haar echter zoeken? Philips bezat niet den moed tot de prinses deze vragen te rigten. Hij was bevreesd voor hare groote schitterende oogen, voor den kouden spotachtigen glimlach om haren mond, voor haren toorn en hare jalousie.
Maar den onschuldigen steeds welmeenenden abt, vertrouwde hij, en aan hem dorst hij wel zijn verlangen, zijne hoop en zijne wenschen openbaren.
‘Ik zal met de prinses Orsini spreken,’ zeide de slimme abt Alberoni op zekeren dag tot den koning, ‘ik zal haar de wenschen van uwe majesteit mededeelen en haar gunstig voor u stemmen.’
‘Ah, wanneer u dat gelukt.’ riep de koning verheugd, ‘dan zult gij van mijne voortdurende dankbaarheid zeker zijn!’
| |
| |
‘Ik doe niets om loon, sire, maar omdat ik u hoogacht en bemin!’
En Alberoni begaf zich naar prinses Orsini.
‘Ik was het gelukkigste en zekerste,’ zeide zij, ‘toen de eerste gemalin des konings mij ter zijde stond. Want door haar heerschte ik over den koning.’
‘Het komt slechts daarop aan, weder zulk eene koningin is te vinden, die u bemint, prinses en zich naar u schikt!’ zeide Alberoni.
‘En wanneer wij deze vinden, zoo blijft nog de zware moeijelijkheid over, den koning tot een huwelijk te bewegen. Ik vrees, dat hij het huwelijk haat en ik heb daarom den moed niet, hem over dit onderwerp te spreken.’
En de wijze en slimme Alberoni had daarop de prinses beloofd, den koning tot een tweede huwelijk te bewegen, zooals hij den koning beloofd had om de prinses voor zijn huwelijk gunstig te stemmen.
Nu begaf Alberoni zich naar de prinses.
‘Hoogheid, eindelijk hebben wij overwonnen!’ riep hij op een triomferenden toon, terwijl hij de hand der prinses kuste. ‘De koning stemt er in toe, om te trouwen!’
‘Dan zijt gij een toovenaar,’ zeide de prinses, ‘het onmogelijke hebt gij mogelijk gemaakt!’
‘De koning verzoekt u, voor hem eene gemalin te kiezen!’ zeide Alberoni plegtig.
‘Welk een edel vertrouwen, dat mij mijn koninklijke heer bewijst!’ riep de prinses geroerd.
‘Hij wil zijne gemalin slechts uit uwe handen ontvangen!’
‘Ik zal het vertrouwen van mijn koning weten te waarderen,’ antwoordde de prinses. ‘Ik zal voor hem de schoonste, de bevalligste, de jongste en slimste prinses van Europa kiezen! Oh, hij zal tevreden zijn met mijne keuze!’
‘Gij zijt eene edele vrouw!’ riep Alberoni. Heimelijk dacht hij: ‘zij zal trachten van mij te weten te komen, wie de slimste prinses is, slechts om haar niet tot koningin van Spanje te kiezen! Zij heeft eene schuchtere afhankelijke prinses? noodig, opdat zij niet verhinderd worde in hare heerschappij. Ah, geduld, prinses Orsini ik ken u en gij zult van mij ondervinden wat gij noodig hebt!’
‘Nu help mij, raad mij,’ zeide de prinses, terwijl zij in
| |
| |
een leuningstoel ging zitten. ‘Gij kent bijna alle hoven van Europa, abbé, gij zult mij kunnen zeggen, waar wij eene koningin voor onzen dierbaren koning kunnen vinden. Laat ons nu eens overleggen: In Engeland en Frankrijk zijn geene prinsessen, die ons kunnen voldoen. Dat weet ik. Maar Duitschland? Noem mij eens de prinsessen van Duitschland!’
‘Ja, wanneer er daar waren!’ zeide Alberoni. ‘In Oostenrijk en Beijeren zijn geene prinsessen, daar heerschen kinderlooze koningen en de overige kleine landen kunnen ons moeijelijk eene prinses geven.’
‘Ah, ik wordt reeds bang, bij de gedachte aan die Duitsche prinsessen,’ zeide de prinses. ‘Gaan wij verder! Naar Italië. Dat zal het beste zijn! Hoe staat het in het koningrijk Napels?’
‘In Napels is eene prinses! jong, schoon en beminnelijk!’
‘Maar,’ zeide Alberoni; ‘zij heeft kwade luimen!’
‘Gaan wij verder! Den paus durven wij niet om zijne dochters vragen. Derhalve verder! Hoe staat het in het koningrijk Sardinie?’
‘Daar zijn twee dochters en zij zijn beminnelijk, prinses, hoewel niet schoon!’
‘Oh, zij behoeven niet schoon te zijn, wanneer zij maar beminnelijk zijn,’ riep de prinses.
‘En beminnelijk zijn zij,’ zeide Alberoni, ‘ik ken ze beiden! Prinses Maria is achtien jaar en zij is een wonder van geleerdheid en wetenschap. De koning onderneemt en beveelt niets, zonder de toestemming zijner dochters.’
‘Gij spreekt slechts van de oudste? Hoe is de jongste? Zij helpt hare zuster regeren, zij is even zoo geleerd als hare zuster, slechts een weinig woester en onstuimiger. Ik zou u daarom liever de oudste aanraden.’
Het voorhoofd der prinses rimpelde. Verder zeide zij.
‘Er zijn in Italie geene prinsessen meer!’
‘En in Parma, abbé? Waarom zegt gij mij niets van Parma. Wanner ik mij niet vergis, is er in Parma ook eene prinses!’
Alberoni lachte. ‘Ja,’ zeide hij, ‘wij hebben daar eene prinses! Vergeef mij, dat ik aan haar niet dacht. Maar inderdaad, ik zou het niet gewaagd hebben, u haar te noemen.’
‘Is zij zoo driftig?’ vraagde de prinses.
‘Driftig? Neen, in tegendeel, men vindt haar zeer schoon, maar, - zij is zeer dom, die goede Elisabeth Farnese.’
| |
| |
‘Arme prinses!’ zeide Orsini. ‘Schoon en daarbij dom, hoe beklagenswaardig!’
‘Neen, prinses Elisabeth is geene gemalin voor den koning.’
‘En gij zegt, zij is zeer schoon?’ vraagde de prinses.
‘Schoon is zij waarlijk. Maar wat helpt de schoonheid zonder geest! Ik kan u deze verbindtenis niet aanraden. Zij levert slechts weinig voordeel op!’
‘Derhalve toch voordeel?’ vraagde de prinses.
‘Het eenige voordeel,’ zeide Alberoni, ‘het eenige voordeel was misschien, dat Elisabeth Farnese aanspraak heeft op Parma en Toskane en daardoor was misschien een middel gevonden, de Spaansche magt in Italie, die door Oostenrijk vernietigd is geworden, te herstellen. Maar dit voordeel is te onbeduidend. Elisabeth Farnese is geene koningin voor Spanje!’
Plotseling stond de prinses op en Alberoni de hand reikende, zeide zij: ‘Ik dank u, mijn vriend. Gij hebt mij eene gewigtige dienst bewezen, met deze prinsessen te karakteriseren. Misschien kiezen wij eene der schoone en slimme prinsessen van Sardinie. Ik zal het overleggen. Leef voor het tegenwoordige wel. Ik heb de eenzaamheid noodig!’
‘Zij zal deze prinsessen van Sardinie niet kiezen,’ zeide Alberoni tot zich zelven, toen hij het paleis der prinses verliet. ‘Ik ken haar, ik doorzie haar. Eene groote daad is mij gelukt. In dit oogenblik heb ik de prinses verwijderd, want zij zal deze schoone, en zoo zij meent, zoo domme Elisabeth Farnese tot koningin van Spanje kiezen. Dan is haar val zeker, en ik begin te regeren.’
Noch dienzelfden nacht zond Alberoni een kourier naar zijn heer, den hertog van Parma. De kourier kreeg twee brieven. De een was aan den hertog, en de andere aan de prinses Elisabeth gerigt. Deze laatste luide aldus:
‘Ons plan, dierbare prinses, nadert zijne voltooijing. Wees op uwe hoede. Binnen weinige dagen, zoo denk ik, zal prinses Orsini aan u schrijven en uwe hand voor haar heer, den koning van Spanje vragen. Wees voorzigtig en slim, prinses! Gij zult koningin van Spanje worden, om uwe domheid. Vergeet dat niet, en laat in uw terugschrijven niets van uwen geest en uwe talenten vermoeden. Wees eenvoudig uit slimheid en eene koningskroon zal u ten deel vallen!’
| |
| |
| |
XIV.
Elisabeth Farnese.
Alberoni had zich niet in zijne berekeningen bedrogen. Weinige dagen later deelde hem de prinses in vertrouwen mede, dat de koning, de nicht van den hertog van Parma, Elisabeth Farnese tot zijne gemalin begeerde.
‘Hij wil geene geleerde prinses van Sardinie,’ zeide hij, ‘en hij staat er op de schoone Elisabeth, ofschoon zij zeer eenvoudig is, tot zijne gemalin te verheffen. Ik zal zelve aan de schoone Elisabeth schrijven!’
‘Zij zal van verbazing en vreugde over het ongehoorde geluk dat haar te beurt zal vallen het weinigje verstand, dat zij nog bezit, verliezen!’ zeide Alberoni.
‘Nog iets!’ zeide de prinses. ‘Het zal goed zijn om voorloopig dit plan geheim te houden. Wat den koning mede tot deze keus bewoog, was de gedachte, dat hij daardoor in weerwil van Oostenrijk, weer vasten voet in Italie kreeg en eens aanspraak op Parma en Toskane hebben zou. Maar nu moeten wij zwijgen, opdat niet Oostenrijk dit huwelijk eenige hinderpalen in den weg legge!’
‘Ik zal heden nog aan mijn hertog schrijven!’ zeide Alberoni.
En spoedig en in stilte werden de onderhandelingen, zooals men besloten had, gevoerd. Prinses Elisabeth Farnese beantwoordde den brief van den koning met een toestemmend antwoord, over welks eenvoudigheid prinses Orsini heimelijk verrukt was; te gelijk had de jonge bruid van den koning een onderdanigen brief aan prinses Orsini geschreven. Zij triomfeerde en prees zich zelve over hare keus.
Niets stond nu het huwelijk meer in den weg dan de prinses te ontvangen om haar naar Spanje te geleiden.
Prinses Orsini zag eene schitterende toekomst te gemoet, en zij deelde vurig het ongeduld van den koning naar de schoone Elisabeth.
Op zekeren dag ontving de prinses van den zoo even aangekomen Spaanschen gezant een brief, die hare blijdschap in de vreeselijkste woede veranderde. Uit dezen vernam zij, dat men haar misleid had, omtrent het karakter van de koninklijke bruid; ook meldde hij haar dat Elisabeth Farnese niet een eenvoudig en onschuldig kind was, maar eene slimme vast- | |
| |
beradene vrouw, met een groot verstand en zeldzame geestkracht. Prinses Orsini was woedend op den verraderlijken abt Alberoni, die haar zoo schandelijk bedrogen had. Hij moest bij haar komen, en op hem wilde zij zich wreken, hem wilde zij dwingen, deze verbindtenis voor onwettig te verklaren. Maar Alberoni was reeds vertrokken naar Pampeluna, om daar de koningin, wanneer zij als gemalin van den koning van Spanje de grenzen overschreed, te ontvangen.
Der prinses bleef slechts een middel over, waaraan zij zich angstig vasthield. Zij zond een kourier naar den Spaanschen gezant met het strenge bevel om de trouwplegtigheid tot iederen prijs uit te stellen. Zij beloofde den kourier eene koninklijke belooning wanneer hij nog ter regter tijd Parma bereikte.
En hij bereikte het. Aan den morgen van den dag, die tot de trouwplegtigheid bestemd was, kwam hij voor de poorten van Parma. Maar hier hield een moeijelijken hinderpaal hem tegen. De poorten waren gesloten. Geen vreemdeling, heette het, zou heden in de stad toegelaten worden; men was eene zamenzwering op het spoor gekomen, en men had daarom een streng bevel ontvangen, heden niemand, van waar hij kwam, in de stad te laten.
Te vergeefs beriep zich de Spaansche gezant op zijn ambt en op de noodzakelijkheid zijner zending, en toen deze eindelijk in luide verwenschingen en bedreigingen uitbrak, wist men zich met geweld van hem meester te maken, en hem in de wacht gevangen te houden.
‘Wij gelooven niet aan uw ambt en aan uwe zending,’ zeide men. ‘Morgen zal men u voor den regter brengen, dan zal het zich oplossen, wie gij zijt.’
Binnen weinige uren verkondigde de donder der kanonnen de inwoners van Parma, dat zoo even het huwelijk van de prinses Elisabeth Farnese en den koning van Spanje voltrokken was. Maar te midden van dit gejubel vergat men den gevangen Spaanschen kourier niet. Men kwam hem bevrijden, terwijl men zich daarmede verontschuldigde, dat hij geen bedrieger, maar werkelijk een kourier van het Spaansche hof was Nu belette men hem niet meer in de stad te komen, en naar den Spaanschen gezant te gaan.
De Spaansche gezant brak in een hevig gelach uit, toen hij de depêches van prinses Orsini ontvangen en gelezen had.
| |
| |
‘Gij zijt vijf uren te laat gekomen,’ zeide hij tot den kourier, ‘het huwelijk is voltrokken. Wij hebben nu eene zeer schoone en zeer verstandige koningin! Ga en huldig haar!’
De ongelukkige kourier keerde naar Madrid terug. Hij wilde ten minste toch de eerste zijn, den koning te melden, dat hij nu eene koningin bezat.
Ditmaal werd hij nergens opgehouden en was gelukkig de eerste, die de blijde tijding naar Madrid bragt. ‘Geen paard is zoo snel, als het mijne,’ zeide hij op triomferenden toon.
Ach, wanneer hij geweten had, dat er toch nog een sneller paard was! Dit paard bezat zonder twijfel Alberoni, want zijn kourier was een uur vroeger naar Parma vertrokken, dan de kourier van prinses Orsini, en omdat hij vroeger gekomen was, en Alberoni's brief van waarschuwing ter regter tijd aangekomen, was het zeer natuurlijk, dat de kourier der prinses de poorten gesloten vond.
Terstond na de voltrekking van haar huwelijk verliet Elisabeth Farnese met haar schitterend gevolg, zooals het de gemalin van den koning van Spanje paste, Parma, om naar haar nieuw vaderland te gaan.
Overal werd zij met gejubel ontvangen. Aan de Spaansche grenzen wachtten haar de grandes van Spanje alsmede haar nieuwe Spaansche hofstoet. In Pampeluna wachtte haar Alberoni.
Met een van vreugde stralend gelaat trad hij de koningin te gemoet, en terwijl hij eene knie voor haar boog, zeide hij: ‘Dit is de gelukkigste dag van mijn leven! Ik mag u als koningin begroeten!’
De prinses wenkte hem om op te staan, en zeide zacht. ‘Noem mij niet koningin van Spanje, zoolang prinses Orsini nog niet uit Spanje verbannen is!’
‘Gij zult haar verbannen?’ vraagde Alberoni.
‘Dat zal ik. Verlaat u daarop, heden nog zal ik haar verbannen.’
‘Ik breng u daartoe de toestemming van den koning, die hij u eigenhandig in dezen brief gegeven heeft.’
‘En ik,’ zeide de prinses, ik breng u dezen brief van mijn oom, den hertog van Parma. Gij zijt van heden af in den gravelijken stand verheven en als gezant van den hertog benoemd.
‘Ditmaal zeg ik u dank,’ antwoordde Alberoni.
‘En heb ik het niet aan u te danken, dat ik koningin van
| |
| |
Spanje ben?’ zeide zij lagchende. ‘Ik zal het niet vergeten, wat gij voor mij gedaan hebt!’
Toen las zij den brief van den koning.
‘Zijne majesteit raadt mij aan, prinses Orsini niet te spreken, want gelijk hij zegt, zoodra zij eenigen tijd met mij gesproken heeft, ik geheel in hare magt zou geraken. Is dan deze vrouw in der daad zoo gevaarlijk?’
‘Zij is als eene sirene, wier vleijende woorden niemand wederstaat!’
‘Dan is het in der daad beter, in het geheel niet met haar te spreken!’ zeide Elisabeth Farnese.
‘Hoe kunt gij dat verhinderen?’ vraagde Alberoni.
‘Ik zal haar terstond verbannen, dat is zeer eenvoudig,’ antwoordde de jonge koningin trotsch.
En Elisabeth Farnese hield woord.
Naauwelijks had prinses Orsini, die hare jonge koningin als cameriera major te gemoet gesneld was, eene knie voor haar gebogen of de jonge koningin trok hare hand terug, die zij kussen wilde.
‘Wie is deze vrouw?’ vraagde zij aan graaf Alberoni.
‘Het is de prinses Orsini, de cameriera major uwer majesteit.’
‘En hoe kan eene mijner dienstdoende vrouwen het wagen, in zulk een luister voor mij te verschijnen?’ vraagde de koningin. ‘Dat is een vergrijp tegen de etiquette, dat ik streng zal weten te straffen.’
Vergeefs zocht de prinses zich te verontschuldigen.
Elisabeth Farnese gebood haar te zwijgen, en terwijl zij den officier harer lijfgarde wenkte, zeide zij: ‘Men bevrijde mij van deze vrouw, die het gewaagd heeft, om mij te beleedigen.’
‘Koningin!’ riep de ontstelde prinses, ‘gij zult het niet wagen mij zoo te beschimpen!’
‘Ik zal het wagen,’ zeide zij koud, ‘ik zal zelfs wagen, u gevangen te nemen en u over de grenzen te zenden.’
En zich tot den officier wendende, beval de koningin hem, de prinses dadelijk gevangen te nemen.
De verbaasde officier keerde zich om, hij durfde dit slechts op het uitdrukkelijk bevel van den koning doen.
‘Hebt gij het bevel van den koning niet ontvangen, om mij onvoorwaardelijk te gehoorzamen?’ vraagde Elisabeth.
| |
| |
En toen de officier hierop toestemmend antwoordde, zeide zij gebiedend: ‘Nu welaan, zoo gehoorzaam mij!’
De verbaasde prinses Orsini volgde zonder wederstreven den officier, die haar schuchter naderde.
Toen de prinses de kamer verlaten had, wendde Elisabeth zich met een trotschen glimlach tot Alberoni: ‘Nu, heer graaf,’ zeide zij, ‘nu kunt gij mij geluk wenschen, want nu ben ik de koningin van Spanje.’
Alberoni kuste vurig de hem toegereikte hand, en noemde haar zijne verhevene koningin.
Heimelijk dacht hij: ‘Nu heb ik overwonnen. Gij zijt koningin van Spanje, maar ik zal u beheerschen, als Orsini de overledene koningin beheerschte. Ik zal nu koning in dit land zijn!’
En zoo geschiedde het. Prinses Orsini werd met den meesten spoed over de grenzen gezonden, maar met de koningin trok Alberoni Madrid binnen.
Hij werd van nu aan de heerscher over Spanje. Men had er wel eenen koning en eene koningin, maar de koning van dit koninklijke paar was de graaf en kardinaal Alberoni.
Prinses Orsini keerde niet naar Frankrijk terug, maar begaf zich naar Rome tot haar oom, den kardinaal Orsini, in wiens huis zij spoedig het schitterendste gezelschap van kerkelijke vorsten, dichters, geleerden en kunstenaars om zich verzamelde, en daar gevierd en geëerd als de beschermster van kunsten en wetenschappen in hoogen ouderdom stierf.
Ook de heerschzuchtige kardinaal Alberoni ontging zijn lot niet. Hij werd ten val gebragt door eene eenvoudige boerin, door de min van Elisabeth Farnese, die Alberoni tot koningin gemaakt had.
Deze min, Teresa Spagniolia, was met Alberoni in hetzelfde dorp geboren, waar hij als herdersknaap en zij als ganzenhoedster hadden gefigureerd, en tusschen hunne schapen en ganzen hadden zij elkander eeuwige vriendschap gezworen. Maar Alberoni, de magtige kardinaal, had deze vriendschap vergeten, en scheen Teresa Spagniola niet meer te kennen. Zij wreekte zich daarom, terwijl zij haren invloed op de koningin daartoe aanwendde, om Alberoni ten val te brengen. Hij werd uit Spanje verbannen, en begaf zich ook naar Rome, waar hij intusschen spoedig van verdriet en spijt over zijne verloren magt stierf.
|
|