| |
Claudius Quillboeuf.
Reeds in den vroegen morgen van 20 Augustus 1320 waren alle straten en pleinen van Parijs met eene menigte menschen gevuld, die in blijde verwachting en met klimmende nieuwsgierigheid het zeldzame schouwspel te gemoet zagen, dat weldra zou plaats vinden. Omstreeks tien ure vertoonde zich eindelijk de wapenkoning van Frankrijk, omringd door zwaarddragers en lansknechten en verkondigde luide het bekende edict van Philips V, volgens hetwelk alle Israëliten uit Frankrijk werden gebannen, terwijl hun eene tijdruimte van 14 dagen werd toegestaan tot het regelen hunner zaken en aangelegenheden.
Naauwelijks hadden zich dan ook de laatste slagen der klok, op den avond van den veertienden dag, doen hooren, of men zag dat ongelukkige volk in groote en kleine groepen met koortsachtigen haast, naar de poorten der stad snellen.
De haat der parijsche bevolking tegen deze hardbeproefde natie was zoo groot, dat zij door de betaling eener aanzienlijke som
| |
| |
gelds van den grootprovoost van Parijs de toestemming moesten koopen, om met het aanbreken van den nacht de stad te mogen verlaten, waarin de meesten hunner het levenslicht aanschouwd en de dagen hunner jeugd doorgebragt hadden, om zich zoodoende te onttrekken aan de kwellingen en beleedigingen van de zijde des volks, die hen te wachten stonden. De grootprovoost had voor hun aftogt drie poorten bestemd, namelijk ten oosten, de poort Bucy; ten westen, de poort de l'Oursin; ten noorden, de poort van de grande châtelet. Ook had de raad der stad de loffelijke voorzorg genomen, aan elk der genoemde uitgangen eene sterke afdeeling spiesdragers te plaatsen, om zoodoende de vlugtelingen, die niet geringe schatten met zich voerden, voor geweld en plundering te behoeden.
Het boosaardige en nieuwsgierige gemeen, dat, om eene uitdrukking van Plutarchus te bezigen, slechts met één oog gesloten, sliep, had echter de bedoeling der Joden vernomen, en de opeengepakte menigte vlugtelingen, die in sombere gedachten verzonken, treurig voortgingen en ongezien en ongemoeid de poorten hoopten te verlaten, ontstelden in niet geringe mate, toen zij op de wallen en muren der stad duizenden van menschen ontwaarden, die met geopenden mond en ongeduldig hun vertrek aanstaarden.
Langzaam bewoog zich in de rigting der poort Bucy, een onafzienbare trein dezer ongelukkigen, die een even zeldzamen als bedroevenden aanblik aanboden.
In eene onbeschrijfelijke verwarring drong en schoof de massa, in bonte vreemde kleederdragt en door verscheidene pakdieren vergezeld, voorwaarts. Men zag er moedige andalusische paarden, lastdieren en kreupele ezels, zwaar beladen met velerlei zaken, met kostbare gouden waren en oude kleederen, met ijzeren potten en braadspitten, met vergulden pantsers en helmen, vederen bedden en sierlijke wapenen enz., hijgend voortgaan; andere muildieren droegen weder de kinderen en hoogbejaarden, die niet meer te voet konden gaan, en zich te naauwernood op de voor hun zoo ongewone zitplaatsen konden houden en met hun weenen en klagen de lucht vervulden, waarbij zich nog het krijschend geroep der geleiders mengde, die in de chaldeeuwsche taal de dieren tot versnelden gang aanspoorden.
Toen het op de muren verzamelde volk deze eindelooze karavaan zag naderen, klapte het van vreugde in de handen en dui- | |
| |
zenden monden braken in een oorverdoovenden jubelkreet los.
Door dit plotseling geschreeuw en geraas doodelijk ontsteld, werd de verwarring der vlugtelingen nog vermeerderd en in nameloozen haast verdrong en verdrukte de een den ander, om zoo spoedig mogelijk buiten de poort te komen, waarbij vele honderden onder den voet geraakten en zwaar gekwetst werden.
Terwijl deze tooneelen in de nabijheid van de genoemde poorten der goede stad Parijs plaats vonden, ging een man, op hoogbejaarden leeftijd, wiens lange indrukwekkende gestalte in een wijd opperkleed van oostersche snede was gehuld, langs de oevers der Seine, voorzigtig een prachtigen telganger bij den teugel leidende, waarop een zeer jeugdig, geheel gesluijerd meisje, half voorover gebogen, slechts met moeite het evenwigt kon houden.
Nadat de grijsaard een tamelijk eind langs den stroom had afgelegd, bleef hij eindelijk voor eene nieuw gebouwde groep huizen staan en klopte aan eene der deuren. Op zijn herhaald geklop verscheen eene vrouwelijke gestalte aan een tralievenster, en de oude dienstmaagd vroeg verstoord naar de begeerte des reizigers, op zulk een laat uur, daar het reeds meer dan middernacht was, en het kostte niet weinig moeite, haar te overreden, de beide vreemdelingen met hun paard in het huis van mijnheer Claudius Quillboeuf, advokaat van het parlement van Parijs, toegang te verschaffen.
‘Goede vrouw,’ zeide de grijsaard, terwijl hij haar twee stukken goud geld in de hand liet glijden, ‘doe uw best dat ik oogenblikkelijk uw meester spreek, zelfs al mogt hij zich reeds ter rust hebben begeven.’
‘Hij! mijn goede heer, rust nemen!’ sprak de oude Marion, ‘is het u dan onbekend dat slaap en rust, voor hem geheel vreemde dingen zijn? Des daags doet hij redevoeringen in de geregtszalen en gedurende den nacht houdt hij zich bezig met schrijven; dikwerf vind ik hem des morgens nog aan zijne schrijftafel zitten. Zulk een voortdurend waken is eene ziekte, eene heillooze krankheid!’
En nog steeds brommende, gelijk een dog, dien men een been wil ontnemen, leidde Marion den grijsaard en het meisje in het arbeidsvertrek van den advokaat, dat zich in het midden van een sierlijk aangelegden bloemtuin bevond.
Bij hunne komst hief de jeugdige regtsgeleerde zich van zijne zitplaats op en zijn bezoeker herkennende, scheen hij blijkbaar
| |
| |
verrast. ‘Zijt gij het, de lijfarts des konings, Samuel Achab?’
‘Ik ben het zelf,’ zeide de oude man met eene geroerde stem, ‘het doel van mijne komst, mijnheer Quillboeuf! is om uwe gastvrijheid te verzoeken voor mijne geliefde dochter Judith, dit jonge meisje.’ Bij deze woorden gaf de arts zijne dochter door een wenk te kennen den sluijer van haar gelaat weg te nemen, hetgeen volgens de toenmalige zeden der joden een teeken was van onbegrensd vertrouwen.
Schier verblind door de onvergelijkelijke schoonheid der vijftienjarige jonkvrouw bleef de advokaat als versteld staan; de wondende schicht der liefde had zijn hart getroffen en met eene bevende stem sprak hij:
‘Ik dank u, wijze Achab! dat gij te midden dezer groote stad, die voor uw volk eene woestijn is geworden, mijne woning als de rustplaats voor uwe dochter hebt uitverkoren.’
‘Het was mijn eenig streven, mijnheer! voor mijn geliefd kind het huis van den regtschapensten man in deze stad te kiezen.’
Eene minzame buiging van den advokaat was het antwoord op dit gezegde, en belangstellend vroeg hij: ‘heeft men u ook gedwongen de hoofdstad van Frankrijk te verlaten? Wordt ook op u, die door den koning geacht, door al zijne grooten geëerd wordt, de verbanning uwer ongelukkige natie toegepast?’
‘Zoo is het!’ antwoordde de arts, ‘wel heeft men mij eene zeer aanzienlijke som gelds geboden, zoo ik afstand wilde doen van het geloof mijner vaderen, doch ik heb dat aanzoek van de hand gewezen. Toen wilde men met mij eene uitzondering maken en verzocht mij onvoorwaardelijk te blijven; maar ook dat wilde ik niet: zou ik dan mijne ongelukkige en vervolgde geloofsgenooten zoo lafhartig verlaten? Zou ik in het paleis van den koning van Frankrijk willen wonen, door pracht en overvloed omgeven, terwijl zoovele grijsaards van mijn stam op den harden grond, op steenen en doornen eene legerstede zoeken en vele anderen met den staf van den aartsvader Jacob in de hand, met moeite den last des levens voortslepen? o, mijnheer Quillboeuf! de koning van Frankrijk handelt thans met de joden even als zijn vader vroeger met de tempelridders deed; de dorst naar goud heeft voor de tempelridders den brandstapel opgerigt, gelijk die zucht thans het verbanningsstelsel van mijn arm volk tot stand bragt; moge God zooveel wreedheid vergeven!’
‘Maar laat ons over het eigenlijke doel van mijn bezoek spre- | |
| |
ken,’ ging de arts voort, ‘ik herhaal, mijnheer Quillboeuf! ik wil en moet mijn volk volgen, al zou ik ook met hetzelve in de woestijnen van Genesareth moeten terug keeren; maar terwijl mijn krachtige ouderdom nog de moeijelijkheden en gevaren eener onbestemde reis kan verduren, zou dit dierbare kind,’ en te gelijk drukte hij het meisje teeder aan zijne borst, ‘dat aan een leven vol gemak en overvloed gewend is, onderhevig zijn aan noodwendige ontberingen van allerlei aard. Zij moet alzoo, onbekend en verborgen, zoo lang hier verwijlen, tot de duif der ark met den olijftak des vredes haar zal verkondigen, dat haar oude vader eindelijk een gastvrij verblijf heeft gevonden, en u, mijnheer! wil ik mijne dochter toevertrouwen, onder uw dak en bescherming haar achterlaten, terwijl ik hare eer en hare deugd onder uwe hoede stel.’
Gedurende deze toespraak van den eerwaardigen grijsaard was de advokaat, met neergeslagen blikken, onbewegelijk blijven staan en alleen de afwisselend bleeke en roode tint, die zijne wangen bedekte, verried de hevige inwendige aandoening, waaraan hij ten prooi was.
‘Gij zwijgt, mijnheer!’ zeide de grijsaard na een oogenblik stilte, ‘zoudt gij een ouden vader zulk eene smeekbede voor zijn kind kunnen weigeren? Hebt gij welligt vrees voor de gevolgen uwer grootmoedigheid? Maar stel u gerust, Claudius! ik heb nog een aantal magtige en invloedrijke vrienden, die, al mogt ook de schuilplaats mijner dochter ontdekt worden, niet zullen toelaten, dat men u deswege lastig valt; ontbreekt het u aan geld, dan bezit ik voor u en voor Judith zooveel, dat de koenste verkwister aan het hof des konings moeite zou hebben, het in tien jaren tijds door te brengen....’
‘Neen, Achab!’ viel de advokaat hem in de rede, terwijl hij zijne lange gitzwarte lokken met de handen terug streek, ‘het is noch vrees, noch gebrek aan geld, dat mij terug houdt, gij kent mij te goed, om slechts een oogenblik daaraan te denken....niet dat is het, Samuel! wat mij doet huiveren....’
‘Wat dan, Quillboeuf?’ vroeg de arts, tevens de handen van den advokaat hartelijk drukkende.
‘Ik ben wel advokaat van het parlement,’ sprak Quillboeuf, terwijl het rood der schaamte zijne wangen kleurde, ‘maar ik moet u doen opmerken, Achab! dat ik nog slechts 28 jaren tel, en uwe dochter buitengemeen schoon en bevallig is.’
| |
| |
‘Zulks beangstigt mij niet in het minst,’ hernam de eerwaardige oude met een ernstig lachje, ‘ik moet bekennen dat Judith even schoon is als bevallig, maar hare schoonheid staat nog verre ten achteren bij uwe kuischheid en uwe algemeene erkende eerzaamheid, en ik houd mij overtuigd, dat gij eene schoonheid, die vergankelijk is, niet aan deze goddelijke deugden zult opofferen.’
Te gelijk nam hij een zakboek van rood marokijn uit zijn onderkleed, reikte het den advokaat over en voegde er bij:
‘Hier zijn 300,000 thaler in goede wisselbrieven, benevens edelgesteenten, ter waarde van 10,000 gouden thaler. Neem dit en bewaar hetzelve, het is het vermogen van Judith.’
‘Wat die schatten aangaat,’ sprak Quillboeuf lagchend, ‘zoo zullen zij bij mij even zeker zijn, alsof zij in de kelders van St. Denis verborgen waren.’
‘En mijn andere schat is bij u niet minder vertrouwd, waarde Claudius!’ hernam Achab, ‘uwe eer en vroomheid zijn mij daarvoor de beste waarborgen en ik laat zoowel mijn kind als mijn vermogen even gerust in uwe heilige bescherming.’
De advokaat nam op een nabijstaanden stoel plaats, steunde het hoofd in de handen en was eenige oogenblikken in diep nadenken verzonken; weldra verhief hij zich met een opgeruimd gelaat, zijn oog straalde van tevredenheid en het edel hoofd oprigtende, sprak hij op plegtigen toon, terwijl hij den arts de hand reikte: ‘ik aanvaard uwe dubbele bezitting, die ge mij toevertrouwt en zweer u hier op dit kruis, het geheiligd symbool van mijn geloof, uwe dochter steeds als een onaantastbaar heiligdom te zullen achten en beschermen.’
‘Ik heb niets minder van u verwacht, Claudius!’ antwoordde de grijsaard, slechts met moeite zijne aandoening onderdrukkende. ‘Mijne dochter,’ sprak hij, zich tot het van smart weenende meisje wendende, ‘omhels thans uw broeder, uw beschermer en bid te zamen dikwerf tot den Almagtigen voor mijn heil en dat van mijn ongelukkig volk.’
Mijnheer Quillboeuf hield met verzaking van alle hartstogten de verpligtingen, die hij op zich had genomen. In weerwil van de onuitsprekelijke bekoorlijkheid der aan zijne zorg toevertrouwde maagd, wier steeds meer ontluikende en verblindende schoonheid de hartstogt, welke zij bij den eersten blik bij hem
| |
| |
had doen ontstaan, tot een verteerenden gloed had aangeblazen, vergat hij toch nimmer tegenover haar de houding die hem betaamde en ging nooit de perken van innige vriendschap te buiten.
En wanneer hij soms in stille zomernachten door de schaduwrijke lanen van zijn tuin wandelde, om voor zijn gewond hart troost te zoeken, zag men hem steeds van zijn schoonsten rozenstruik eene halfgeopenden knop afbreken, welke de oude Marion den volgenden morgen aan de bekoorlijke Judith uit zijn naam overgaf.
Inmiddels waren eenige jaren verstreken. Ten jare 1328 besteeg Philips van Valois den troon van Frankrijk en een van de eerste daden zijner regering was, verscheidene beroemde fransche joden uit hunne ballingschap terug te roepen, waaronder zich natuurlijk ook de beroemde arts Samuel Achab bevond.
Wij zullen niet beproeven de vreugde des wederziens te schetsen, die vader en dochter smaakten na zoo langdurige scheiding. De zwarte oogen van het meisje straalden van verheerlijking en tranen van vreugde rolden over den langen witten baard van den grijsaard.
Ook Claudius Quillboeuf was geroerd, en met eene bevende stem zeide hij:
‘Samuel Achab! ik hergeef u uwe dochter in hare hemelsche schoonheid en reinheid; ik heb haar beschermd en bewaard als een kostelijk kleinood, maar God alleen weet, welken inwendigen strijd ik daarbij heb te kampen gehad.’
‘Quillboeuf!’ hernam Achab, hem in zijne armen sluitende, ‘gij zijt een man van verhevene zielskracht en bezit een magtigen wil. Ik ben naauwkeurig bekend met den toestand van uw hart en draag eveneens kennis van de gevoelens, welke mijn kind voor u koestert. God verhoede, dat ik uwe harten zou scheiden; ontvang daarom hierbij de hand mijner dochter; zij heeft begeerte eene christin en uwe vrouw te worden. Blijf voortaan levenslang haar beschermer en bewaar steeds uw edel harte en de zeldzame regtschapenheid van uw karakter.’
De gelukkige advokaat drukte zijne van zuivere liefde gloeijende bruid aan zijn kloppend harte.
Claudius Quillboeuf werd later eerste raadsheer bij het parlement van Parijs, en bleef tot aan het eind zijns levens de gelukkigste en braafste echtgenoot.
Naar Dr. E. Brecher.
W.
|
|