Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
I.Aan den zoom van een krachtig eikenwoud ligt een huis, waarvan het stroodak bijna geheel door de tekken van een ouden lindeboom wordt overschaduwd. Dit huis, laag van verdieping, met een vijftal kleine vensters, die op eene uitgestrekte weide uitzigt hebben, en eene deur welke over een hoogen drempel toegang tot de vertrekken geeft, is een armengesticht. Onder den lindeboom, die op een zestal schreden afstands van den ingang fier de kruin omhoog verheft, staat eene bank en eene tafel, beiden uit reeds vermolmde planken en op palen, welke slechts in den grond zijn geslagen. Van de bank tot de deur loopt een smal voetpad met fijn kiezelzand bedekt, dat regts af in verbinding staat met den op ongeveer vijftien schreden van daar verwijderden breeden rijweg. Vier dezer vensters in den half verganen en reeds gedeeltelijk van de kalk beroofden muur verschaffen, even als het geheele gebouw, een treurigen aanblik. De verweerde glazen zijn smerig, de kozijnen met eene dikke laag stof bedekt en op verschillende plaatsen heeft men op de ruiten stukken papier geplakt, of die met lompen digt gestopt. Het vijfde en laatste venster ziet er daarentegen net en zindelijk uit. Daarin ontbreekt geene enkele ruit, de vensterbanken zijn wit geschuurd en daarop staan zooveel potten met bloemen, als er slechts plaats kunnen vinden. Een klimop, in een grooten houten bak, slingert zijne ranken om de gansche opening, en gluurde men door de bladeren en bloemen der geraniums, reseda's en maandrozen naar binnen, dan zag men het hoofd eener oude vrouw, met een groote hoornen bril op den neus en vlijtig aan eene groote wollen kous breijende. Van tijd tot tijd wierp zij een vergenoegden blik op hare lievelingen in die potten, die het aan geene zorgvuldige verpleging ontbrak en tot dank daarvoor een aangenamen en verkwikkenden geur in het armoedig vertrekje hunner weldoenster verspreidden. Het was een heerlijke ochtend in het begin der maand Junij, | |
[pagina t.o. 241]
| |
DE OUDE ROSA
| |
[pagina 242]
| |
toen eene jeugdige boerin uit het woud komende, over het smalle voetpad, naar het venster huppelde, waar als naar gewoonte de oude vrouw op hare plaats zat en ijverig breidde. ‘Zijt gij daar, moeder Rosa?’ riep het meisje. De oude stak nu haar hoofd door het venster, en wenschte het bevallige meisje, dat er even bloeijend en frisch uitzag als de bloemen daar voor haar, een goeden morgen. ‘Hier is een korf met versche eijeren voor u.’ ‘Dank lieve, goede Anna! hartelijk dank,’ fluisterde de oude vrouw, te gelijk het mandje door het venster aannemende. ‘En hier,’ voegde Anna er bij, ‘is ook het geld voor uw laatste werk. Het heeft wel wat lang geduurd, maar ik kon niet eerder komen, daar het zoo druk is met den arbeid. Zie maar eens na, moeder Rosa! ik heb er de renten bijgevoegd.’ ‘Maar dat is immers niet noodig,’ hernam de oude; ‘jufvrouw Anna meent het zoo goed met mij, dat ik, sedert ik voor u werk, geen gebrek meer heb en onbezorgd kan leven.’ Anna was verrukt over de vreugde der oude vrouw, die het papiertje opende en de beide daarin liggende zilveren muntstukken met welgevallen beschouwde. ‘Maar mijn hemel!’ sprak het meisje op medelijdenden toon, ‘in een armenhuis kan wel geen sprake zijn van een onbezorgd leven.’ ‘Ik ben met mijn lot te vreden; vroeger, ja toen had ik het treurig en veel behoefte - onder de vele en ruwe menschen, die men hier een onderkomen gaf, heb ik zeker nare dagen doorgebragt. Thans zijn wij slechts met ons drieën, nu hebben wij meer ruimte, en ik kan dit kamertje alleen bewonen, dat ik vroeger met eene morrende en brommende vrouw moest deelen. Maar ik wilde u vragen, Anna! om steeds zooveel mogelijk te zorgen dat de beide andere mannen, die waarschijnlijk onder den lindeboom zitten, uwe geschenken niet zien, omdat zij mij anders kwalijk bejegenen, als ik hen daarvan niet mededeel.’ ‘Foei! zijn zij zoo slecht! Maar gij behoort ook eigenlijk niet in het armenhuis.’ ‘Dat is wel waar; ik zou ook liever ergens anders wonen, maar waarheen zal ik mij wenden? Ik mag nog dankbaar zijn, dat men mij hier huisvesting geeft, hoe bekrompen die ook | |
[pagina 243]
| |
wezen moge. Ik sta immers geheel alleen op de wereld, heb geen familie, geen vrienden.....’ ‘Spreek daar nu niet over, gij moet anders weer weenen en ik moet ook schreijen als ik tranen in uwe oogen zie.’ ‘God vergoede u die deelneming.’ Anna stak nu haar klein hoofdje zooveel mogelijk door he venster en zeide zacht: ‘Ik weet, moeder Rosa! dat gij kunt zwijgen.’ ‘Dat kan ik,’ sprak zij, met het hoofd goedwillig knikkende, alsof zij reeds wist wat er nu volgen zou. ‘En als het noodig is, doe ik voor mijne Anna nog meer. Ik zou mij zoo gaarne regt dankbaar willen betoonen.’ ‘Moeder Rosa! als ik met Andreas zal gehuwd zijn en wij op de hoeve wonen, komt gij bij ons.’ De oude begon te lagchen, terwijl hare oogen zich met tranen vulden en riep weemoedig, ‘ach! zoo dit waar was, zoo ik niet in het armenhuis behoefde te sterven! Dat God mij die genade moge verschaffen, smeek ik Hem elken morgen en elken avond. Zoo alleen te liggen en alleen te moeten sterven, zonder dat eene liefderijke hand de matte oogleden toedrukt, dat is schrikkelijk! Ik ben nu vijf en zeventig jaar oud - als Anna voor mij zou willen zorgen, mag zij het wel niet lang meer uitstellen. De dood kan elk oogenblik aan mijne deur kloppen. Dan draagt men mij weg in eene ruwe houten kist - ik heb wel gezien hoe men de bewoners van dit huis begraaft - of men rijdt mij op eene kar voort, als er geen dragers zijn en niemand verzelt mij naar mijne laatste rustplaats.’ ‘Nu spreekt gij weder woorden, die mij het hart doorsnijden,’ sprak Anna snikkend. ‘Stel u maar gerust, ik zal wel voor u zorgen en mijn Andreas ook. Moeder Rosa! het is heden Zaturdag en gij gaat immers naar de Adelaarshoeve?’ ‘Gewis!’ ‘Neem dan dezen brief mede en geef hem heimelijk over aan Andreas, die wel te huis zal zijn, als gij komt, maar dat niemand het ziet. Gij zult hem toch niet verliezen?’ ‘Zeker niet; al ben ik ook oud en zwak, dan weet ik toch wel wat ik doe. Verlaat u daarop.’ ‘Nu moet ik weg; als ik straks van het veld terug keer, haal ik het antwoord bij u,’ zeide Anna. Nadat zij den doek vaster om haar hoofd had geknoopt, | |
[pagina 244]
| |
verliet zij het venster, huppelde naar den breeden weg en verdween achter eene haag, die een koornland van het woud afscheidde. Een uur later verliet ook moeder Rosa, op hare kruk leunende, het armenhuis, en trad met moeite over den hoogen drempel. Zij droeg een zwart mutsje, met een breede witte band om het hoofd bevestigd; een grijze laken mantel omhulde het gebogen bovenligchaam, een roode baaijen rok, die op de met schoenen met gespen bedekte voeten reikte, volmaakte de reine kleeding, die zij aan de zorg van Anna had te danken. En het gelaat der oude Rosa? Al was het ook naar alle rigtingen met vele rimpels doorsneden, de tandelooze mond diep ingevallen en de spitse kin een weinig vooruitstekende - deze aan den hoogen ouderdom toe te schrijven verandering, verminderde den goeden indruk niet, die de heldere, vriendelijk stralende blik te weeg bragt - een blik, gelijk men zelden bij oude vrouwen vindt; de bleeke kleur van het verschrompelde gelaat kwam door de helderheid van haar hoofddeksel nog meer uit. Moeder Rosa groette vriendelijk twee mannen, die luijerend op de bank onder den lindeboom zaten, en voor het tegenwoordige de eenige medebewoners van het gesticht waren. Wachtel, een man van ruim vijftig jaren, had wel een sterk en gespierd ligchaam, maar al zijne leden beefden, zoodat hij ongeschikt was voor den arbeid. Vroeger bezat hij een huisje, een tuin en eenig land, maar was na den dood zijner vrouw achteruit gegaan, had zich aan den drank overgegeven en moest nu sedert twee jaren door de gemeente onderhouden worden. De boeren hadden geen goeden dunk over den man, zij hielden hem algemeen voor boosaardig, vooral daar hij met het linker oog erg scheel zag. Men gaf hem meer uit vrees, dan uit medelijden, aalmoezen als hij de bevende hand uitstrekte. Zijn medgezel Jeuker, was een klein, schraal manneke, snijder van beroep, die door zwakte werkelijk niet meer kon werken. Reeds sedert zes jaren bevond hij zich in het gesticht, gold algemeen bij de goê gemeente voor een slimmen kerel en deelde de arbeiders in twistzaken goeden raad mede, zoodat de boeren dan ook meenden, dat hij een goed advokaat zou geweest zijn, indien hij had gestudeerd. Tusschen hem en Wachtel, zijn sluwe makker, bestond eene goede vriendschapsbetrekking en | |
[pagina 245]
| |
men kon zeggen: Jeuker was de ziel en Wachtel het ligchaam. Hetgeen Jeuker besloot, werd door Wachtel ten uitvoer gebragt en als Jeuker dreigde, kroop Wachtel als een slak in zijn huis. Moeder Rosa deelde geenzins in de gunst dezer beide lieden, die haar benijdden om de vele giften, welke men de goedhartige oude vrouw gaf. ‘Waarheen reeds zoo vroeg, moeder Rosa?’ vroeg de snijder met eene luchtige stem. ‘Naar het dorp!’ antwoordde zij vriendelijk. ‘Dan heb ik u iets te vragen,’ sprak Jeuker; ‘zet u een oogenblik neder. Gij weet toch, dat de vrijheer von Ehrenstein in den verloopen nacht is gestorven?’ De oude zag verbaasd op en zeide: ‘de vrijheer von Ehrenstein dezen nacht gestorven?’ ‘Ja, dezelfde, die een jaar geleden het slot in bezit heeft genomen. Nu, de wereld verliest niet veel aan hem...’ ‘God zij zijne arme ziel genadig,’ fluisterde Rosa, terwijl zij de met rimpels bedekte handen zamenvouwde. ‘Ja, de vrijheer heeft de genade Gods wel noodig, om de hel te ontkomen,’ voegde de snijder er bij. ‘In dat enkele jaar, dat hij hier in onze streek is, heeft hij veel onheil aangerigt. Vraagt de boeren maar eens naar hem, zij zullen u vreemde dingen verhalen van zijne hebzucht en gierigheid - vooral de oude Christiaan, wien de rijke grondeigenaar een belangrijk proces op den hals heeft gehaald. Christiaan is wel in zijn goed regt; maar gij zult zien dat hij het proces zal verliezen, gelijk ik van het begin af gezegd heb. Met groote heeren is het slecht kersen eten. Eer een maand voorbij is, wordt de boer door het geregt van huis en hof verjaagd.’ ‘Maar dat zou schandelijk zijn,’ riep Wachtel met eene zware basstem. ‘Ja, schandelijk of niet, daarop zal het uitloopen, zeg ik u. Christiaan zal van zijn bezitting moeten afstand doen en bovendien nog de kosten betalen. Als hij dan van schrik geene beroerte krijgt, zullen wij hem nog als medgezel bij ons in het gesticht hebben - dat is het eindje van de zaak. Let maar op, hoe spoedig ons getal zal vermeerderen, want ik ken er nog meer, die rijp zijn voor ons paleis; gij kent de wereld niet zoo als ik. De eene mensch is de duivel van den anderen. De boeren begaan de slechtheid in het klein, de voorname heeren | |
[pagina 246]
| |
in het groot. Wie in een fraai gemeubeld vertrek en op een zacht bed geboren is, moet niet zelden tusschen naakte muren en op stroo in een armengesticht sterven. Dat is nu eenmaal de loop der wereld en dat zal ook wel zoo blijven.’ ‘Gij zijt een sluwe kerel, Jeuker!’ riep Wachtel. ‘Het verwondert mij inderdaad dat het met al die slimheid zoo ver met u gekomen is.’ ‘O, dat is zeer natuurlijk, omdat ik tevens een eerlijke kerel ben en het ongeluk vervolgt altijd eerlijke lieden. Als ik sedert de laatste jaren niet zoo ziekelijk was geweest - dan zou het heden geheel anders met mij wezen. Ik zou in een staatsiekoets rijden en bedienden in liverei houden. Maar ziekte en rampspoed brengen den mensch ten onder.’ ‘Jeuker,’ zeide Wachtel, die verbaasd was over de woorden van zijn makker, ‘wat zal er van het proces worden, denkt gij, nu de vrijheer dood is?’ ‘Dat is een domme vraag, maar die gemakkelijk te beantwoorden is: de erven zullen het voortzetten. De hoeve van Christiaan is ieders gading - zoo ik dezelve kon bekomen, nam ik ze natuurlijk ook.’ ‘Gij?’ ‘Ja, waarom niet; maar zie de oude Rosa eens.’ Deze zat nadenkend op de houten bank; zij scheen het laatste gedeelte van het gesprek niet gehoord te hebben. Hare spitse kin rustte op de handen, waarmede zij hare kruk hield omvat; haar eerwaardig hoofd schudde even als de bevende handen; hare oogen staarden onbewegelijk op het grasperk daar voor haar. Plotseling rigtte zij zich op en wilde heengaan. ‘Wacht nog even!’ sprak de snijder. ‘Wat wilt gij dan?’ vroeg zij. ‘Ik ben geheel afgedwaald van hetgeen ik u eigenlijk wilde zeggen. Mij dunkt, moeder Rosa! gij moest heden avond naar het slot gaan, om de begrafeniskoeken voor ons te halen. - U zal men wel eene dubbele portie geven, terwijl men ons daarentegen zal afwijzen. Ik heb in langen tijd geen stuk koek bij de koffij gehad en eene zoo schoone gelegenheid moet men niet ongebruikt laten voorbijgaan; want er sterft niet alle dagen een vrijheer.’ Zonder hierop te antwoorden, strompelde de oude voort. Te gelijk verscheen een ruiter op den rijweg, door een knecht | |
[pagina 247]
| |
gevolgd, wiens paard met een zwaren mantelzak was beladen. De ruiter, een man met grijze haren en een vollen baard, scheen een officier buiten dienst te zijn. Hij droeg een donkerblaauwe overjas en eene militaire muts met roode biezen afgezet. Terwijl hij langzaam voortreed en met zijne rijzweep op de beide wegen heenwees, die voor hem uit in het woud leidden, vroeg hij: ‘Moet ik links of regts naar het slot Ehrenstein?’ Ontsteld zag Rosa den deftigen man op het statige ros aan en daar zij hem niet dadelijk antwoordde, trad de snijder haar schielijk ter zijde en vroeg, de hand aan zijn lederen hoofddeksel brengende: ‘Wilt gij naar Ehrenstein, mijnheer?’ ‘Ja, welke van die beide wegen leidt derwaarts?’ ‘Links, genadige heer! die regts voert naar het dorp Jagelrode. In minder dan tien minuten kunt gij het slot bereiken, het park begint achter die boomen, ginds. Dit is het armengesticht van het dorp, maar de lindeboom behoort reeds tot de bezitting van den overleden vrijheer....’ ‘Overleden?’ vroeg de ruiter, terwijl hij den teugel van zijn paard inhield. De snijder, nog steeds met zijn lederen mutsje in de hand, trad nu een weinig nader en zeide: ‘Ja, genadige heer! dat staat vast, de vrijheer is dezen nacht gestorven, nadat hij een jaar op Ehrenstein heeft gewoond. Hij was een goed, regtschapen man; wij armen weten dat het best en hielden veel van hem; in de laatste weken zijner ongesteldheid heeft hij echter niets voor ons gedaan - wij hebben gebrek geleden. De geheele streek zal over hem treuren.’ Eene groote verrassing schetste zich in de gelaatstrekken van den ruiter en hij vroeg met nadruk: ‘Man, zijt gij daarvan wel zeker, dat de vrijheer dood is?’ ‘Dat staat vast; hij is aan eene beroerte gestorven,’ en voegde er zuchtend bij: ‘helaas! veel te vroeg voor ons armen.’ De ruiter trok zijne beurs, schonk den praatzieken snijder een thaler en reed schielijk voort. Te vergeefs hield Wachtel zijn muts ook voor den knecht op, die hoofdschuddend zijn meester volgde. ‘Die mensch is een lagchende erfgenaam, dat staat vast,’ | |
[pagina 248]
| |
zeide de snijder, het stuk geld in den zak stekende. ‘Dat lag mij zoo op het hart, daarom verrastte ik hem met het aangename doodsberigt, dat hij overigens wel beter had kunnen betalen. Hé, wat jaagt hij vooruit, daar is hij reeds in het woud! Nu, moeder Rosa! vergeet vooral niet, om naar het slot te gaan!’ riep hij de oude na, die nu langzaam op den weg naar het dorp voortstrompelde. ‘Krijg ik niet de helft van die gift?’ vroeg Wachtel verdrietig. ‘Zoodra ik het geldstuk zal gewisseld hebben; gij weet immers, dat ik nooit geen klein geld heb. Van middag gaan wij te zamen in de herberg eten - wees nu bedaard, want zoo gij grof wordt, word ik boos. Zonder mij zoudt gij geen penning bekomen hebben, dat staat vast.’ Beide namen weder plaats op de bank en wel zoodanig, dat de koesterende stralen der zon hen geheel beschenen. Weinige minuten later lag dan ook Wachtel met het hoofd op de tafel, terwijl Jeuker slapend met den rug tegen den boom leunde, in wiens takken de vogelen liefelijk kweelden. Een uur later keerde ook Rosa terug; zij liep stil de beide slapers voorbij, trad over den hoogen drempel, ging een klein portaal door, dat te gelijk als keuken diende en kwam door een tamelijk groot onordelijk vertrek, waarin de beide mannen sliepen en woonden, in haar kamertje, waarvan zij de deur achter zich sloot. Reeds geruimen tijd had de oude aan haar venster zitten arbeiden, toen de dorpsklok het doodsgelui voor den vrijheer von Ehrenstein begon. Ook Rosa legde haar breiwerk neder, vouwde de handen en bad, terwijl zij haar blik vestigde op den kerktoren, wiens grijze spits zich boven de toppen van het eikenwoud verhief. ‘Amen!’ sprak zij. ‘De rijke vrijheer is in zijn prachtig slot gestorven - de arme Rosa leeft nog en wel in het armengesticht, tusschen naakte wanden en onder ruwe menschen verkeerende. Ook mij zal de Heer oproepen, misschien zeer spoedig; maar dan zullen de klokken niet luiden, mijn graf zal door geen geestelijke worden gewijd - en toch heb ik zooveel geleden, toch heb ik steeds regtschapen geleefd en naar mijn vermogen goed gehandeld. Maar, ik wil mij troosten, als het niet anders zijn kan, want het oog des Hemelschen Vaders, dat alles ziet, kent ook mijn hart en heeft mijn leven op aarde gezien.’ | |
[pagina 249]
| |
‘Moeder Rosa!’ fluisterde eene zachte stem en weder vertoonde zich het bevallige hoofdje van Anna tusschen de bloemen aan het venster; ‘hebt gij woord gehouden?’ ‘Zekerlijk, mijn kind! Wat de oude Rosa belooft, daarin houdt zij ook woord. Hier is een briefje van uw Andreas, die mij met ongeduld wachtte. Och! hoe gelukkig zijn toch jonge menschen, die veel van elkander houden. Voor mij was er vroeger ook een tijd, dat ik een beminde had - toen beefde ik even als gij, als ik een brief van hem ontving en tranen van vreugde parelden op mijne wangen....’ ‘Hartelijk dank voor uwe goedheid, moeder Rosa! Ik moet echter schielijk heen, maar ik blijf zoolang in uwe schuld tot Andreas de Adelaarshoeve heeft overgenomen. Als gij overigens aan iets behoefte hebt, zoo weet gij mij te vinden en ik hoop vooral, dat gij u daaromtrent aan geen anderen zult wenden!’ Te gelijk verdween zij. ‘Dat zal gebeuren!’ zeide de oude, nam haar werk op en ging weder ijverig voort met breijen. | |
II.Tegen den avond luidden weder de klokken der dorpskerk, juist toen de vlijtige landlieden uit het veld terugkeerden. Allen wisten, wat dit plegtig gelui beteekende, maar zij bekommerden er zich weinig om, want hij, voor wien het was, was niet bemind geweest en menig huisvader had gaarne de meening geuit: het is beter, dat hij gestorven is, nu hebben wij een verdrukker en pijniger verloren. De bezigheden in het dorp gingen den gewonen gang, men werkte, sprak over het sterfgeval en niet het minst werd over de erfenis en de gevolgen daarvan gesproken. De herberg was zelfs talrijker bezocht, dan op andere dagen der week, want de zoogenaamde wijzen van het dorp verzamelden zich hier, waar de snijder Jeuker uit het gesticht steeds het middelpunt kon genoemd worden. ‘Geloof mij,’ zeide de geleerde man tot eene groep, die zich onder een beukenboom voor het huis om hem had verzameld, ‘op de familie Ehrenstein rust een vloek, dat staat vast. De vader van den vrijheer, die gisteren avond de oogen heeft gesloten, is even schielijk gestorven, als ik mijne hand kan omkeeren.’ ‘Hoe zoudt gij dat weten, Jeuker?’ vroeg een oude boer, | |
[pagina 250]
| |
die bedaard zijn eindje pijp rookte, en daarop liet volgen, ‘want de vrijheer Friedrich von Ehrenstein is immers eerst ruim een jaar geleden hier op het slot gekomen, nadat hij het landgoed van den handelsraad Meijer, die vroeger een jood geweest is, had gekocht.’ ‘Ja, Veit, ziet gij, hoe ik dat weet, dat gaat nu eigenlijk uw verstand te boven, gelijk de geleerden zeggen,’ riep de snijder lagchend over den fijnen zet. ‘Hoe oud zijt gij?’ ‘De volgende maand word ik vier en vijftig.’ ‘Zoo, dan kan het u bekend zijn, dat vóór den jood Meijer, die Aaron heette, ook een vrijheer von Ehrenstein op het slot woonde, maar die voor niemand te zien en te spreken was.’ ‘Ja, dat heeft mijn vader mij meermalen verteld; de vrijheer was menschenschuw, gelijk men zeide. Doch dat was malligheid, een vrijheer is niet menschenschuw, maar hij was krankzinnig of ten minste niet regt bij zijn verstand. Ik was destijds leerjongen bij den ouden Schlotter, die naast de kerk woonde. Schlotter had een zoon, die bediende was op het kasteel en dien ik op zekeren avond laat nog eene livereikleeding moest brengen - het was erg koud, de sneeuw kraakte onder mijne voeten en de maan scheen even helder als de zon. Als ik met mijn elleboog tegen een tak stiet, brak die af - zoo was alles bevroren, de natuur scheen krachteloos, water was niet meer te zien, alles was tot ijs gestold. Hu! ik bibber nog als ik er aan denk. Maar luister verder: het sloeg juist negen uur, toen de meester de kleeding uitgeperst had en zeide: “hier Anton! dadelijk naar het kasteel!” Gij allen weet, dat ik Anton heet en ik trok dus mijn buis aan, want tegenspreken hielp niet, daar ik anders met de el moest kennis maken. Maar lieve God! hoe was ik te moede, toen ik over het kerkhof ging. Het was mij, of ik stikken moest en mijne handen waren zoo stijf, dat ik ze niet kon roeren. Dus dacht ik bij mijzelven, als dat zoo voortgaat, dan zult gij als een klomp ijs op het slot komen. Doch ik moest er toch heen, dat hielp niet en nu begon ik te loopen, zoo hard ik maar kon. De groote laan door, dat was mij te ver en ik liep alzoo over de toegevrozen vijvers in den slottuin, die achter tot het dorp loopen. Ik ging nu het park door en vond zelfs vermaak in de lange beenen, die de schaduw op de heldere sneeuw wierp. | |
[pagina 251]
| |
Mij dunkt, de reus Goliath kon dezelve niet langer gehad hebben. Maar geeft thans acht, nu komt het fijne van de zaak. Gij allen kent het groote grasperk met de fontein?’ ‘Ja!’ riepen allen. ‘Aan die fontein stond eene lange gestalte in den maneschijn. Ik verborg mij achter een heestergewas, niet omdat ik bang was, want vrees ken ik evenmin als het beloofde land, dat staat vast, maar uit nieuwsgierigheid, want ik wilde gaarne weten wie die man en wat zijn voornemen was in den schrikkelijk kouden winternacht. Ik had echter niet lang te wachten; de man strekte als een wegwijzer zijne beide lange armen uit, ging het kleine plein over en verdween in de oranjerie. Toevallig voerde mijn weg ook daar langs, en nu zag ik door een geopend venster licht schijnen. Halt, dacht ik, thans zult gij achter het geheim kunnen komen - met een sprong was ik aan het venster. Daar stond de lange vrijheer tusschen de bloeijende planten en zijne armen, die hij straks had uitgestrekt - namelijk naar de maan - hielden nu een bevallig meisje omsloten, dat aan zijn hals hing en luide weende. Wat door die beiden gesproken werd, kon ik natuurlijk niet verstaan, hoeveel moeite ik mij daartoe ook gaf. De vrijheer kustte het blonde meisje echter hartelijk, dat zag ik duidelijk, nam haar in zijne armen, streek haar de lange lokken uit het gezigt, gaf zijne vreugde beurtelings door tranen en lagchen lucht, viel voor haar op de knieën en verdween toen schielijk met haar. Zoo het niet te koud was geweest, had ik misschien nog langer blijven staan - maar mijne tanden klapperden, ik was door en door verstijfd en spoedde dus weg. Weldra had ik het slot bereikt en zeide rillend tot den bediende: ‘hier is de liverei!’ ‘Maak niet zooveel drukte,’ sprak deze. ‘Waarom?’ vroeg ik nieuwsgierig. ‘De genadige heer is ziek, zeer ziek!’ ‘Dat is niet waar.’ ‘Zoo, domme jongen, zoudt gij dat beter weten dan ik?’ ‘Dat staat vast,’ riep ik lagchend, ‘een zieke loopt bij zulk eene strenge koude niet door den tuin.’ ‘Anton, spreek niet zulke domme praat; ik zeg u dat de adelijke heer te bed ligt.’ ‘En ik zeg u, dat de genadige heer met eene bevallige jonk- | |
[pagina 252]
| |
vrouw in de oranjerie keuvelt, en zoo gij het niet wilt gelooven, ga er dan maar zelf heen om u te overtuigen.’ ‘Jean - want zijn naam Johann was in een fransch woord veranderd - ging nu met mij den tuin door naar de oranjerie. Naauwelijks bevonden wij ons aan het nog openstaande venster, of de vrijheer kwam met de jonge dame weder terug; wij konden hen nu duidelijk gadeslaan. Thans was hij evenwel alles behalve lief of teeder; hij stiet het schoone meisje van zich en toen zij zijne handen wilde vasthouden, rukte hij zich los en snelde het gebouw uit. Jean liep hem natuurlijk na, terwijl ik staan bleef en het jonge meisje aanstaarde, dat op de knieën lag, als een wanhopende de handen wrong en bitter weende. En ofschoon ik nog pas een aankomende knaap was, ging mij het leed der jonge dame toch zoo ter harte, dat ik insgelijks begon te weenen, vooral toen ik zag dat zij in onmagt viel. Spoedig kwam Jean echter terug en fluisterde mij in het oor: “Knaap! zoo gij een enkel woord durft te spreken van hetgeen gij hier gezien hebt, dan zijt gij een kind des doods! De genadige heer is ziek, in eene ijlende koorts is hij uit de kamer geloopen.” “Maar de jonge dame?” “Bekommer u daarover niet; maak nu dat gij weg komt,” en te gelijk gaf Jean mij een paar duchtige oorvijgen. Hoe ik te huis ben gekomen weet ik niet, maar ik herinner mij nog duidelijk, dat ik wel acht dagen ziek heb gelegen van schrik. Toen ik weder voor de eerste maal in de werkplaats kwam, was Jean daar ook; hij kwam om van zijn vader afscheid te nemen, daar hij met den genadigen heer eene verre reis ging doen. Het volgend voorjaar werd ik gezel en Aron Meijer kocht het riddergoed. Men heeft den vrijheer nimmer weder in deze streek terug gezien. Gij kunt wel begrijpen, dat ik als gezel niet lang meer bij meester Schlotter bleef; ik pakte mijn valies en ging de wereld in. Maar lieve menschen! die wereld moet gij zien - hier is niets te zien! Straatsburg, Parijs - kijk: dat zijn steden! En de franschen - morbleu! die kerels dragen eerst nette kleederen. Kortom: een kleermaker, die niet in Parijs is geweest, is geen snijder, dat staat vast! De franschen zijn alle snijders en ieder goede snijder is een franschman, al mogt hij ook in Jagelrode geboren zijn. Hebt ge mij begrepen, kinderen?’ vroeg hij knipoogende. | |
[pagina 253]
| |
‘Ja,’ riepen allen. ‘Hij is toch een slimme vogel,’ sprak een der boeren; terwijl een ander daarop liet volgen: ‘jammer dat hij niet heeft gestudeerd.’ ‘En wat weet gij nu verder van de geschiedenis, Jeuker?’ riepen sommigen nieuwsgierig. Met een pathetischen uitroep begon nu de snijder weder: ‘Silentium! Beteugelt uwe verwondering en uwe nieuwsgierigheid, kinderen! gij weet dat ik eene zwakke borst heb en derhalve in het armengesticht ben opgenomen. Luister verder: Gij moet dan weten, dat ik tien jaren als gezel op reis ben geweest, waarna ik mij hier als baas vestigde. Het laatst heb ik te Keulen gewerkt, van waar ik over Westphalen naar mijn vaderland ben terug gekeerd. Op zekeren avond - het weder was even schoon als heden - kwam ik zeer vermoeid in de nabijheid van een prachtig slot, dat aan den oever van een uitgestrekten vijver lag. De weg voerde mij digt voorbij het kabbelend water en wat zag ik daar: onder een schaduwrijken boom was een lang heer bezig met hengelen; achter hem liep een bediende heen en weder, wiens liverei, blaauw met zilver en rood gegaloneerd, mij bekend voorkwam. Ik neem mijn hoed af, ga een weinig ter zijde en vroeg om een teerpenning. Nu moet gij niet denken, dat ik geen geld had - neen, dat niet, maar een reizend handwerksgezel laat geene gelegenheid voorbijgaan om iets te krijgen, ik deed zulks uit louter spaarzaamheid. Nog stond ik met mijn hoed in de hand, toen de lange heer duizelig werd, Jean roept en zoo lang hij was in het gras neervalt. Jean riep om hulp, maar behalve ik was niemand in de nabijheid. Jean nam hem aan het hoofd, ik aan de beenen - en zoo droegen wij den schier levenloozen man naar het slot, waar nu niet weinig drukte ontstond. Een ieder riep: de vrijheer von Ehrenstein is door eene beroerte getroffen! en in allerijl vloden boden heen, om artsen te halen. Toen de ontsteltenis een weinig bedaard was, zocht Jean mij op, ik zat in de keuken en rustte een weinig uit. Johann Schlotter had ik natuurlijk in den bediende reeds herkend, maar hij wist niet dat hij den voormaligen leerjongen zijns vaders een thaler aanbood voor zijne bewezene hulp. Maar gij hadt hem eens moeten zien, toen ik hem zeide, wie ik eigenlijk was - ik dacht dat Jean gek werd van vreugde. | |
[pagina 254]
| |
Hij nam mij mede naar de kamer der bedienden, gaf mij goed te eten en niet minder te drinken en wilde met alle geweld, dat ik den nacht op het slot zou doorbrengen, hetgeen ik dan ook met het grootste genoegen deed, daar ik zeer vermoeid was. Den volgenden morgen vernam ik, dat de vrijheer von Ehrenstein gestorven was - aan eene beroerte. Nu nam Jean mij ter zijde en vroeg ernstig: “Anton! hebt gij later nog wel eens over het voorval in de oranjerie gedacht of daarover gebabbeld?” “Nooit, Jean! Geen enkel woord; wat ik beloofde, hield ik woord, dat staat vast!” “Hier is geld, maar spreek er nu ook verder niet over, want de vrijvrouwe en haar zoon mogen niets daarvan weten. Het is eigenlijk maar een kleinigheid, die gij makkelijk kunt verzwijgen. Maar zoo wij later te weten komen, dat u daarvan een enkel woord is ontvallen, dan zou het niet goed met u afloopen.” “Begrijpt gij nu?” vroeg Jeuker met eene zekere waardigheid, hoe eigentlijk de zaak gelegen is. De vrijheer, die te Westphalen door eene beroerte werd getroffen, was dezelfde, die ik in de oranjerie met de jonge dame gezien heb en de vrijheer von Ehrenstein, die een jaar geleden, op dit kasteel kwam wonen, en verleden nacht gestorven is, was de zoon van den eerstgenoemden. Thans kan ik vrij over dat voorval in de oranjerie spreken, want Friedrich von Ehrenstein, die daarmede onbekend moest blijven, is immers dood en Jean Schlotter....’ ‘Goeden avond zamen!’ sprak nu eene grove stem. Ontsteld keken de boeren om en zagen een reizend man de herberg voorbijgaan. Aan de deur sprak hij met den waard. Het was een bejaard man met een grijs hoofd; een lange aschkleurige rok bedekte zijn mager ligchaam, dat onder den last van een bundel, dien hij op den rug droeg, als het ware gebogen ging. Hij steunde op een stevigen dikken stok, zijne schoenen waren met eene dikke laag stof bedekt, een bewijs dat hij veel geloopen had, terwijl een volle schier witte baard het door de zon gebruinde gelaat omsloot. Weldra volgde hij den waard in huis. ‘Alweder een gast meer,’ zeide Jeuker. ‘Even als hij heb ik ook eenmaal gereisd, een goed stuk brood zal hem dus wel smaken. - Jean Schlotter alzoo,’ ging hij voort, ‘de bediende | |
[pagina 255]
| |
is verdwenen, zonder dat ik later ooit iets meer van hem gehoord heb.’ ‘En wie zal nu dat fraaije riddergoed erven?’ vroeg een boer. ‘Hoe kunt gij dat nog vragen; natuurlijk de eenige dochter de beeldschoone Angelika, die nu wel spoedig zal gaan trouwen. Jammer maar dat de jonkvrouw er altijd even ernstig en knorrig uitziet als haar vader. De man, die haar tot vrouw zal bekomen, zal schrikkelijk onder den pantoffel zitten, dat staat vast.’ Intusschen was de maan opgegaan en goot haar zilveren schijnsel tusschen de takken van den beukenboom op de verzamelde menigte, die met elke minuut aangroeide. Ook Wachtel verscheen en nam aan het lagereind der tafel plaats. Het gesprek liep nu over processen, erfenissen, huwelijken en kinderdoopen, tot de boeren langzamerhand heengingen even als zij gekomen waren. Ook Wachtel en zijn slimme makker Jeuker strompelden naar het gesticht, dat zij bereikten, toen de nachtwacht van het dorp de tiende avondure rondriep. ‘Zie eens aan,’ sprak de snijder, ‘bij moeder Rosa brandt nog licht, dat heeft wat te beduiden.’ Hij gluurde door het venster en zag de oude vrouw aan haar tafeltje zitten, waarop eene tinnen lamp een flaauw schijnsel verspreidde, aandachtig in den bijbel lezende. Hare bevende handen rustten zaamgevouwen op den rand van het groote boek. Zonder gedruisch slopen de beide mannen heen en lagen weldra op hunne legerstede. Naauwelijks waren zij verdwenen, of van de zijde van het dorp naderde langzaam eene donkere gestalte het armengesticht, die tot aan het verlichte venster trad en geruimen tijd in het stille vertrekje staarde. ‘Goddank, zij leeft nog!’ sprak de man, waarin Jeuker den ouden reiziger uit de herberg zou herkend hebben, zoo hij hem gezien had. Eene diepe zucht lozende, ging hij even behoedzaam weder den weg op naar het dorp. | |
III.Twee dagen later was de vrijheer Friedrich von Ehrenstein in het familiegraf, dat zich in de kerk te Jagelrode bevond, plegtig bijgezet. Het had bij de begrafenis evenmin aan pracht en staatsie als aan roerende grafreden ontbroken, wel echter | |
[pagina 256]
| |
aan tranen van medelijden, want tranen kan men met geen geld koopen. Het ruime slotplein was met frissche bloemen bestrooid, de hooge trap voor het prachtige heerenhuis met een groot zwart tapijt bedekt, en het front van het gebouw naar het gebruik van den toenmaligen tijd, geheel met zwart floers behangen. De bedienden, knechten en meiden waren op hoogen last in hun zondagsgewaad gedoscht en hadden den geheelen dag vrij af. De adel uit de nabuurschap, die de plegtige begrafenis had bijgewoond, was weder vertrokken en die doodsche stilte ontstaan, welke het gewoon gevolg is na eene begrafenis. Het was nagenoeg schemeravond, toen eene jonge dame op het balkon verscheen, dat op sierlijke ijzeren pilasters rustte en peinzend den blik over het bekoorlijke landschap liet weiden. De golvende koornvelden, het weelderige park, de glinsterende watervlakte van den vijver, het trotsche eikenwoud en de schilderachtig gelegen dorpen aan den oever van den snelvlietenden stroom werden met een purperen gloed door de laatste stralen der ondergaande Junij-zon verlicht. Die jonge dame was Angelika, het eenige kind van den overleden vrijheer; zij telde twee en twintig jaren, en kon op eene buitengemeene schoonheid roemen; hare lieftallige vormen waren in zwarte zijde gehuld, collier en armbanden bestonden uit zwarte paarlen. Een kostbare zwarte sluijer, die in de zware vlechten van haar donkerbruin haar was bevestigd, golfde over haar rug in den koelen avondwind. Haar schoon gelaat was bleek als marmer, en nagenoeg zonder uitdrukking; alleen de groote bruine oogen onder de dikke, fraai gevormde wenkbraauwen verrieden levendigheid en eene bijna mannelijke energie. In de groote, prachtig gemeubelde zaal, die toegang had tot het balkon, liep een lang, statig heer heen en weder, in het zwart gekleed, met een witte das, een wit vest en zilveren sporen, die bij elke schrede luid klingelden. De lezer heeft met dien man bereids kennis gemaakt: hij was dezelfde ruiter, die moeder Rosa gevraagd had om den weg naar het slot en die den snijder voor het doodsberigt een thaler had geschonken. Zijn gang en houding hadden een krijgshaftig karakter, zijn grijs haar was kort afgesneden en glad tegen de slapen | |
[pagina 257]
| |
gestreken; zijn dikke bakkebaarden vereenigden zich met den knevel op zijne bovenlip, de ronde, volle kin was glad geschoren. Na een geruimen tijd te hebben heen en weder geloopen, bleef hij aan de geopende deur van het balkon staan en beschouwde de betooverende gestalte der in het zwart gekleede dame, die nog steeds met hare volle armen peinzend op het ijzeren hek leunde. ‘Angelika!’ riep hij. Zij rigtte zich op en wierp den sluijer terug. ‘Wij wachten heden even vergeefs, als gisteren,’ zeide zij koel. ‘Ik veronderstel, dat moeijelijk uit den weg te ruimen hinderpalen hem terug houden.’ ‘Maar bedenk eens, oom! het doel der reis!’ ‘Een officier, mijn kind! is niet altijd onbepaald meester over zijn tijd en over zijn persoon.’ ‘Hij is dus een slaaf?’ vroeg zij met een droefgeestig lachje. ‘Laat ons over dit punt niet spreken, waarvan de vrouwen toch geen begrip hebben - geef mij uw arm, Angelika! wij zullen eene wandeling door het park doen.’ ‘Dank, oom! ik vind het aangenamer, in de koele zaal te rusten. Zet u naast mij,’ voegde zij er bij, tevens de zaal ingaande, en met eene zekere achteloosheid op een divan plaats nemende. Haar oom, de baron von Waldenfels, sloeg zijne nicht eenige oogenblikken met zeker welgevallen aandachtig gade. Toen nam ook hij een stoel en ging tegenover de jonkvrouw zitten. ‘Misschien, lieve nicht!’ ving hij aan, ‘verschaft het u eenige afleiding, zoo wij over de noodigste zaken spreken, wier schikking spoedig dient plaats te hebben. Ik ga daarbij uit van het denkbeeld, dat gij veronderstelt, dat ik uwe belangen behoorlijk zal ter harte nemen....’ ‘Dit hoop en geloof ik!’ viel Angelika hem in de rede. ‘Laat ons dus het eerste oogenblik van rust gebruiken tot een vertrouwelijk gesprek. Gij zijt de broeder mijner zalige moeder, aan wie zou ik mij beter kunnen toevertrouwen? Leidt gij mijne gedachten af van het treurige sterfgeval - ik moet mij immers in het onvermijdelijke wel schikken. Kies gij een onderwerp naar verkiezing, mij is het aangenaam.’ De baron greep hare hand en zeide: ‘Laat ons dan over mijne reis en het doel van dezelve | |
[pagina 258]
| |
spreken, daar mijn verblijf op Ehrenstein slechts van korten duur kan zijn. De innige vriendschapsbetrekking, in welke ik steeds tot uw vader heb gestaan, is u bekend - wij waren geen zwagers, maar veeleer broeders - dat durf ik te beweren! - Hij heeft mijn zoon Oskar, ik heb zijne dochter ten doop gehouden. Reeds mijne zuster, uwe zalige moeder, heeft een denkbeeld bij mij opgewekt, dat voor ongeveer vier weken tot rijpheid is gekomen. Uw vader schreef mij: laat ons den familieband, die ons zamensnoert, nog hechter binden en onze kinderen met elkander door het huwelijk vereenigen.’ ‘Heeft mijn vader u dat geschreven?’ vroeg Angelika ten hoogste verwonderd. ‘En in een lateren brief noodigde hij mij zelfs uit hem te komen bezoeken, opdat wij mondeling de noodige afspraak en bepalingen dienaangaande zouden kunnen maken. Ik deed onmiddelijk mijn paard zadelen en begaf mij op reis. Toen ik op tien minuten afstands van hier aan een man naar den juisten weg herwaarts vroeg, vernam ik tot mijn schrik den plotselingen dood uws vaders. Thans, mijn kind! staat gij alleen in de wereld, behalve mij hebt gij geene bloedverwanten - het behoorlijk bestuur uwer goederen zal u in de toekomst veel zorg veroorzaken - sluit u dus bij ons aan en verwezenlijk langs dien weg het plan, door uwe overledene ouders reeds vroeger ontworpen. Zoo niet heden, zal mijn zoon Oskar toch stellig morgen komen.’ Angelika schudde haar bevallig hoofd. Het bleeke, teedere gezigt bleef bedaard, doch in haar toon lag veel verwondering toen zij vroeg: ‘En heeft mijn vader dat plan ontworpen?’ ‘Ja, lieve nicht!’ ‘Maar hij heeft mij daarvan nimmer iets gezegd.’ ‘Gij twijfelt toch niet aan de waarheid mijner woorden?’ ‘Neen, waarde oom! neen!’ viel zij hem plotseling in de rede, ‘maar veroorloof mij dat ik u de verzekering geef: dat mijn vader mij nimmer over die verbindtenis heeft gesproken en zoo hij een daarop betrekkelijk plan had gekoesterd, niet zou hebben nagelaten, mijne meening dienaangaande te vernemen. Het is waar, ik moet bekennen, dat de overledene menig zonderling denkbeeld bezat en zijne droefgeestigheid, die hem in den laatsten tijd schier altijd beheerschte, hem stilzwijgend | |
[pagina 259]
| |
deed zijn; - maar sta mij toe, mijnheer de baron! openlijk mijn gevoelen te uiten en u te zeggen, dat mijn vader, alvorens hij over mijne hand beschikte, zekerlijk met mijn hart zou geraadpleegd hebben, daar het hem bekend was, dat ik mij te dien opzigte volstrekt geen dwang laat opleggen. Laat ons dus daarover niet verder spreken,’ sprak zij met eene koude minzaamheid, ‘en door over de grilzieke denkbeelden van mijn gestorven vader, waartoe ik ook dat huwelijksvoorstel reken, te handelen, den korten tijd van ons zamenzijn niet verbitteren.’ De baron beet zich onder den grijzen knevel op de lippen en zeide na een oogenblik stilte: ‘Angelika! ik heb mij met die opgewekte denkbeelden zoo vertrouwd gemaakt, dat ik daarvan niet zoo spoedig en gemakkelijk afstand kan doen....’ ‘Oom! gij kent mijne openhartigheid!’ riep de jonkvrouw. ‘Antwoordt mij dus opregt....’ ‘Gaarne, maar ik herhaal u: bij al den eerbied, dien ik voor het aandenken mijns vaders heb, zal ik zelfs uit aanmerking van onze verwantschap, niet van mijn vrijwillig besluit afstand doen. Men noemt mij eene amazone, een zorgeloos wezen en wat dies meer zij - houdt gij mij ook daarvoor, zoo u dat goed dunkt - maar ik kan, ik wil niet - huwen!’ De baron wierp van ter zijde een doordringenden blik op zijne nicht, een blik, die meer verried dan mismoedigheid over het mislukte plan. Maar met de buigzaamheid van den man, die de wereld kent, en van de verhoudingen spoedig partij weet te trekken, gaf hij aan zijn gelaat die uitdrukking van goedwilligheid terug, welke hij tot heden gepoogd had te doen blijken. Lagchend zeide hij dus: ‘Zeldzaam kind! niettegenstaande uwe wonderlijke luimen zijt gij toch beminnenswaardig.’ Er had nu eene geruime pauze plaats. Nadat de baron eenige malen haastig en zeer gejaagd de zaal was op en neder gegaan, bleef hij voor zijne nicht staan en vroeg haar: ‘Heeft uw vader ook een testament nagelaten, Angelika!’ ‘Dat is mij onbekend.’ ‘Indien hij over zijne bezittingen niet heeft beschikt, zoo zouden daaruit voor u ligtelijk groote onaangenaamheden kunnen ontstaan.’ | |
[pagina 260]
| |
‘Ik ben de eenige erfgenaam, ben mondig - vanwaar zouden die onaangenaamheden kunnen komen? Wie kan mijn regt op de erfenis betwisten?’ De baron haalde de schouders op en zeide: ‘Ik spreek alleen uit vrees voor u die woorden; God geve, dat mijn vermoeden ongegrond is.’ In dit oogenblik trad Grietje, het kamermeisje, de zaal binnen en reikte hare meesteres een brief over, die zoo even was aangekomen. Angelika ontstelde min of meer en hare lelieblanke wangen kleurden zich met een mat rood, toen zij het adres gezien en de hand, die hetzelve geschreven had, herkende. De baron, die haar oplettend gade sloeg, had zulks bemerkt. ‘Gij staat mij immers toe, dat ik even lees, mijnheer de baron!’ vroeg Angelika op afgemeten toon. ‘Zonder complimenten, lief kind!’ Schielijk doorlas zij de weinige regelen en sprak tot het meisje: ‘Laat de brenger dezes wachten,’ terwijl zij tot haar oom zeide: ‘veroorloof mij, dat ik dezen brief, die een rouwbeklag bevat, beantwoord. Hij komt van iemand, die mij te dierbaar is dan dat ik daarop een antwoord zou schuldig blijven,’ en met de waardigheid eener vorstin beleefd buigende, verliet zij de zaal. ‘Het zou misschien beter zijn geweest, zoo de vrijheer nog in het leven was gebleven!’ prevelde de baron binnensmonds, nadat hij zich op een stoel had nedergezet. ‘Maar om het even, zoo zij niet met zachtheid is te overreden, zal ik mijne toevlugt moeten nemen tot de middelen, die ik voornemens was tegen den vader aan te wenden. De strijd op leven en dood kan een aanvang nemen - een der partijen moet daarbij het onderspit delven. Mijn zwager heeft laaghartig omtrent mij gehandeld.’ Hij sloeg de armen kruiselings over elkander en staarde nadenkend op het kostbare vloertapijt. Eenige oogenblikken later werd behoedzaam de deur der zaal geopend en trad een in het zwart gekleede man binnen, klein en mager van gestalte, met een groot, hoewel kaal hoofd. Het weinige haar, dat zijn achterhoofd bedekte, was even wit als de dikke wenkbraauwen boven de met een gouden bril gewapende oogen. Wel was het kleine gezigt met eene menigte rimpels als doorploegd, maar | |
[pagina 261]
| |
zijne wangen waren bol en met een donkerrood bedekt, waarbij de breede, eveneens hoog rood gekleurde neus, met de omgekrulde lippen en den breeden mond voortreffelijk pastte; en schoon zijne kleeding juist niet naar de nieuwste snede was, verried zij toch evenveel smaak als netheid. Deze man was de griffier van het geregt, tevens archivarius van het riddergoed Ehrenstein, welke beide betrekkingen hij reeds bekleed had tijdens het leven van Angelika's grootvader. Toen hij den baron zag, bleef hij aan den ingang staan, bladerde in eene groote portefeuille, die hij onder den arm had gedragen, en maakte door een ligt kugchen zijne tegenwoordigheid kenbaar. ‘Ah! mijnheer de griffier,’ riep de baron. ‘Verschooning, ik zocht de genadige freule....’ zeide de man van het geregt, en maakte daarbij eene buiging, die hem bijna met den grond in aanraking bragt. Eene zoodanige elasticiteit had men naauwelijks van zijne jaren kunnen verwachten. ‘Geef mij het genoegen van uw gezelschap, tot mijne nicht terugkeert,’ sprak de baron. ‘Waarlijk te veel eer, genadige heer!’ ‘Ik heb u steeds als een kundig regtsgeleerde hooren prijzen en als zoodanig heb ik achting voor u, - misschien zal ik spoedig uw raad noodig hebben,’ zeide de edelman, hem vriendschappelijk de hand toereikende. Korn, zoo heette de archivarius, was waarlijk getroffen over deze minzaamheid en sprak op kruipenden toon: ‘Zoo ik u in iets van dienst kan zijn, hebt gij slechts over mijn persoon en kennis te beschikken.’ ‘Wij zijn alleen!’ zeide de baron zacht. ‘Op hetgeen uwe genade mij te vragen heeft, zal ik openlijk antwoorden, juist omdat wij alleen zijn.’ ‘Nu dan, heeft mijn zwager een testament nagelaten?’ ‘Ja, mijnheer!’ ‘En wie is met de uitvoering van hetzelve belast?’ ‘De graaf von Hainbach.’ ‘Alzoo hij!’ fluisterde de baron op gerekten toon en onaangenaam aangedaan. De kleine man kwam nu een weinig nader en sprak naauwelijks hoorbaar: ‘Buiten mij draagt echter niemand kennis van het bestaan | |
[pagina 262]
| |
van dat testament. Acht dagen voor zijn dood trad de vrijheer mijn schrijfvertrek binnen; hij was zoo droefgeestig gestemd, dat ik inderdaad ontstelde. Eerst moest ik hem mededeelingen doen aangaande het proces, dat sedert een jaar tegen u gevoerd wordt, en hij beval mij, den geregtelijken verkoop van Waldenfels door te zetten, hetgeen spoedig zal plaats hebben. Daarna dicteerde hij mij zijn testament met de grootste bedaardheid, als of er van het programma voor eene bruiloft sprake was. Nadat hij zijn laatsten wil had onderteekend en verzegeld, moest ik dien in mijn archief deponeren. Ik hield het geheele voorval voor een uitvloeisel zijner zwaarmoedigheid, maar volgde de mij opgedragen bevelen op, en zweeg. Acht dagen later werd de vrijheer door eene beroerte aangetast en - het testament ligt in mijn archief. Het was mijn voornemen, de genadige jonkvrouw van deszelfs aanwezen te komen kennis geven.’ ‘De graaf is mijn vijand, hij zal mij gewis met alle strengheid behandelen.’ ‘Nu, mijnheer de baron!’ sprak de archivarius, ‘even als de graaf u, is de jonkvrouw ook mij vijandelijk gezind.’ ‘Waarom?’ ‘Dat is mij onbewust, maar dit is zeker: zoo de vader, die mijne diensten behoefde, mij niet had beschermd, zou de dochter mij reeds lang mijn ontslag hebben gegeven. Geloof mij, ik heb in de laatste jaren menige bittere krenking, menige vernedering moeten verduren.’ Juist weerklonk de stem van Angelika in den marmeren gang; haar hoorende zeide de baron haastig: ‘Mijnheer de griffier! verzwijg althans tot morgen het voorhanden zijn van dat testament.’ ‘Maar de verantwoording....’ ‘Die neem ik op mij. Ieder moet in de eerste plaats voor zich zelven zorgen.’ ‘Het zij zoo!’ fluisterde Korn, terwijl hij terugtrad en de eerbiedige houding van een onderdanigen dienaar aannam. Toen Angelika, die door de breede vleugeldeuren de zaal binnentrad, den kleinen man ontwaarde, die eene diepe buiging voor haar maakte, ontroerde zij en vroeg haar oom, terwijl zij met hare zachte, blanke hand op Korn wees: ‘Hebt gij zaken te bespreken met den griffier?’ | |
[pagina 263]
| |
‘Geene,’ antwoordde de baron. ‘Ik heb de vrijheid genomen de zaal te betreden, genadige freule! om uwe bevelen te komen vernemen, die gij mij zoudt hebben mede te deelen.’ ‘Blijf in uw schrijfvertrek; zoo ik u noodig heb, zal ik u laten ontbieden. Overigens weet gij dat ik een afkeer heb van zaken - wend u daarmede tot den graaf von Hainbach, die binnen eenige dagen hier zal komen.’ ‘Ik vraag om verschooning als ik u zeg, dat uwe genade als de erfgename van Ehrenstein.....’ ‘Vreest gij dan voor den strengen en kundigen graaf?’ ‘Ik vrees alleen mijn pligt te zullen verzaken, genadige jonkvrouw!’ zeide Korn onderdanig. ‘Vertrek!’ riep Angelika nu ongeduldig en met den voet stampende. Hij ging, maar wierp van ter zijde een toornigen blik op zijne meesteres, die, den baron naderende, op trotschen toon tot hem zeide: ‘Ik heb van al die mannen van het geregt een afkeer en niet het minst van hem.’ ‘Waarom toch? hij is immers een kundig regtsgeleerde, gelijk men zegt.’ ‘Omdat hij een valsaris is en een boosaardig karakter bezit.’ ‘Uw vader achtte hem nogtans.’ ‘En juist daarom haat ik hem!’ gaf zij ten antwoord. ‘Ik haat hem uit grond mijns harten.’ De baron zweeg. Deze woorden waren meer dan in staat hem een blik te doen slaan op de betrekking, die tusschen de dochter en haar overleden vader had bestaan. Zou zij de hebzucht en overdreven gestrengheid van den vrijheer verwenschen? Zou zij den griffier als het werktuig dier ondeugden verachten? Dit kon hij niet aannemen, op grond van het hoovaardige, terugstootende en heerschzuchtige karakter zijner nicht. Maar alvorens hij nog de vraag kon uiten, die hem op de lippen zweefde, zeide Angelika, alsof zij hare in overijling gesproken woorden weder wilde goed maken: ‘De gestalte van dien man heeft in mijn oog iets dwergachtigs, bijna zou ik zeggen iets duivelachtigs, dat mij afschuw verwekt. Ik mag hem niet, ofschoon hij zeer in de | |
[pagina 264]
| |
gunst mijns vaders deelde, en zal den graaf verzoeken, een anderen griffier te benoemen.’ ‘Het is zoo,’ antwoordde de baron, ‘het uiterlijke van dien man is niet innemend, en zoo alleen in een schoon ligchaam eene schoone ziel woont, dan kan men van hem niet veel goeds verwachten. Daar hij echter zoolang in de familie heeft gediend.....’ ‘Dat zal hem niet tot nadeel geweest zijn!’ viel Angelika daarop in. ‘Men zegt algemeen, dat hij een aardig vermogen bezit, maar waaraan menige traan en zucht kleeft. Hoe hij dat geld bijeen heeft geschraapt, verklaar ik niet te weten....’ ‘Misschien door tusschenkomst van den handelsraad, die hier zoo langen tijd heeft gewoond.’ Angelika kneep de fijne lippen op elkander bij dit zachte verwijt en hare woede onderdrukkende, sprak zij: ‘Ja, het schreit tot den hemel, dat ons familiegoed zich zoo lang in handen van een jood heeft bevonden. Mijn grootvader heeft zeker slecht het bestuur gevoerd en zoo mijn vader niet spaarzaam was geweest, zouden wij ons nog moeten vergenoegen met een landgoed te huren, terwijl een ander zijn zetel vestigde op het riddergoed Ehrenstein, de bakermat mijner voorvaderen. Dat heb ik mijn vader meermalen hooren zeggen, die dag en nacht daarop zon, het kasteel weder in het bezit der regtmatige eigenaren terug te brengen. Het is hem dan ook gelukt en zooveel in mijn vermogen is, zal ik aanwenden, om hetzelve erfelijk te behouden.’ Het was den baron niet mogelijk, het gesprek over dit punt, dat voor hem van veel belang was, voort te zetten, zonder onbescheiden en baatzuchtig te schijnen. - Treurig gestemd zat Angelika in eene achtelooze houding op een divan en beschouwde door de geopende deuren van het balkon de ondergaande zon. Zoo haar gelaat, dat in deze oogenblikken, door een matten purperen glans werd bestraald, ziel en leven had bezeten, dan zou men haar met regt bewonderd hebben; thans geleek zij een volmaakt schoon, door de hand eens meesters vervaardigd beeld, dat koud en bewegeloos voor zich heenstaarde. ‘Zij heeft geen gevoel voor den kommer van anderen,’ dacht de baron, ‘en in hetgeen zij mij gezegd heeft, ligt hare meening over mijn persoon duidelijk opgesloten, want ik houd | |
[pagina 265]
| |
voor stellig, dat zij kennis draagt van het geldelijk bedrag, dat ik aan haar vader schuldig ben. Zij is blijkbaar mijne vijandin, ik moet alzoo den griffier tot mijn vriend pogen te maken, daar hij mij van dienst kan zijn.’ Onder het voorwendsel, zijne nicht in hare overpeinzingen niet te willen storen, verliet hij haar. ‘Poog u zoo goed mogelijk te verstrooijen!’ riep zij hem bij zijn vertrek toe. ‘Aan tafel zien wij elkander weder.’ | |
IV.Eene doodsche stilte heerschte op het slot, de dorpsklok verkondigde met doffe slagen het tiende avonduur; reeds was de groote poort gesloten en aan geen der vele vensters schemerde licht. Na den avondmaaltijd, die als naar gewoonte ten negen ure was afgeloopen, had Angelika zich in hare kamer met lezen bezig gehouden. Naauwelijks hoorde zij echter de klok, of zij rigtte zich op, sloeg een donkeren mantel om de schouders, blies het licht uit, sloot hare kamer en snelde den langen, donkeren gang door tot zij aan eene deur kwam, die zij zoo stil mogelijk opende en bereikte langs een smallen steenen trap weldra het park. De maan was nog niet opgegaan, zoodat enkel het matte licht der sterren flaauw door de lanen scheen, welke de rijke erfgename van Ehrenstein als eene spookgestalte doorliep. Bij de groote fontein gekomen, die met een eentoonig geruisch hare waterstralen naar den nachtelijken hemel omhoog spoot, sloeg zij een zijpad in, dat langs een boschje met acaciaboomen naar den uitgang van het park leidde. Weldra was zij aan eene kleine deur in het ijzeren hek gekomen, die zij schielijk opende en haar toegang verschafte tot een pad langs de zaadvelden, aan het riddergoed behoorende; behalve den helderen slag des kwartels liet zich geen enkel geluid vernemen. Daar gekomen, zag Angelika opmerkzaam het pad langs, dat tusschen het hek en het veld doorliep. Zoo het mogelijk geweest ware, den zwarten sluijer op te ligten, die haar gelaat bedekte, dan zouden wij in die schoone, bleeke trekken eene hevige opgewondenheid, eene angstige gejaagdheid bemerkt hebben, die vermeerderde naarmate zij opmerkzamer luisterde. Tien minuten waren reeds verstreken; ongeduldig gaf zij hare mismoedigheid door diepe zuchten lucht. Stil te staan was haar | |
[pagina 266]
| |
onverdragelijk, zij liep dus den smallen weg haastig op en neder, maar toen zij de dorpsklok half elf hoorde slaan, bleef Angelika, uitgeput door gejaagdheid, aan het geopende hek staan. ‘Reeds zoo laat!’ fluisterde zij, ‘die onoplettendheid verdient eene ernstige vermaning.’ Zij trad in het park terug en wilde het hek sluiten, waartoe zij den sleutel reeds in hare kleine hand had, toen zij hetzelve weder opende en nogmaals het pad opliep. ‘Misschien is hem een ongeluk bejegend!’ sprak zij bij zich zelven. In koortsachtige opgewondenheid drukte zij haar gloeijend hoofd tegen het koude traliewerk, toen zij in de verte hoefslagen meende te vernemen. Zij scherpte haar gehoor, wierp den sluijer terug, staarde met ingespannen blik naar de rigting, waaruit dat geluid kwam, en bemerkte spoedig een ruiter, wiens snuivend ros als een pijl langs het ijzeren hek vloog. ‘Leo!’ riep Angelika, toen zij zag dat de ruiter voornemens was door te rennen. De geroepene hield nu zijn paard in, steeg uit den zadel en naderde haar, zijn ros bij den teugel leidende. Zijn overgroote haast scheen de jonkvrouw eenigzins te hebben gerust gesteld, want minzaam bood zij hem de hand ten groet, die hij met hartelijkheid aan zijne lippen bragt. De jongeling droeg de kleeding van koninklijk houtvester en had een blinkenden hartsvanger op zijde. Zooveel men bij het zwakke schemerlicht zien kon, was Leo slank en krachtig van gestalte, fraaije bruine lokken golfden krullend om zijn met de dienstmuts bedekt hoofd, terwijl een sierlijke knevel op zijne bovenlip hem een aangenaam voorkomen gaf. ‘Ik heb een ongeluk gehad met mijn paard,’ begon hij tot zijne verontschuldiging. ‘Een ongeluk!’ herhaalde zij verschrikt. ‘Ja, en wel op dezelfde plaats, waar ik het vorige jaar mijn hoogste geluk vond. Door een schot, dat, ik weet niet van welke zijde of door wien gelost, werd mijn paard schichtig, steigerde, dreef den spot met zijn berijder en koos eigenwillig een weg, die mij, in plaats van naar Ehrenstein, naar het naburige dorp bragt, vanwaar ik thans in gestrekten galop terugkom.’ | |
[pagina 267]
| |
‘Is u eenig ongeval overkomen?’ vroeg Angelika haastig. ‘Goddank neen! En ik zou over het voorval niet hebben gesproken, zoo ik mij niet moest verontschuldigen u zoo lang te hebben laten wachten.’ Hij bond den teugel zijns paards aan het ijzeren hek en begaf zich haastig terug naar de jonkvrouw, die al zijne bewegingen met aandacht gevolgd was. ‘Leo!’ zeide zij mistroostig, ‘thans sta ik geheel alleen op de wereld.’ ‘De tijding van den plotselingen dood uws vaders heeft mij zeer ontsteld. Ik herhaal u dus mondeling mijne deelneming, Angelika! die ik u reeds schriftelijk heb uitgedrukt.’ Hij bood haar zijn arm en beide wandelden nu het smalle voetpad een eind op en neder. Intusschen verscheen de maan en wierp haar zilveren schijnsel op het heerlijke zomerlandschap. Leo gevoelde, dat de ronde arm van haar, die hij geleidde, zacht beefde en toen hij haar in het door den zwarten sluijer omsloten gezigt blikte, meende hij tranen aan de lange, zijden wimpers te ontdekken. Hij poogde dus de treurende dochter woorden van troost toe te spreken. ‘Ik dank u, Leo!’ zeide zij geroerd. ‘Het was behoefte voor mijn hart, u heden avond te zien en te spreken. De pligtplegingen der laatste dagen hebben mij afgemat, ik kan zelfs zeggen met een afkeer tegen de menschen vervuld, die zich moeite gaven, mijn rouw door de onberedeneerdste troostgronden te verdrijven. Hoe zouden zij zich gedragen hebben, zoo ik niet de rijke erfgename was geweest, die ik thans ben? men heeft mij zelfs reeds een huwelijksvoorstel durven doen!’ ‘Dat is meer dan stoutmoedig!’ riep Leo. ‘Wie heeft het gewaagd u daarmede te beleedigen?’ Angelika verhaalde nu het geheele gesprek, dat zij met haar oom had gehouden en eindigde met te zeggen: ‘Gij ziet dus, mijn vriend! dat ik u niets verzwijg, opdat gij het bezoek van den luitenant von Waldenfels zoudt kunnen verklaren, zoo gij dat door een derden persoon mogt vernemen.’ Ook deelde zij hem het antwoord mede, door haar op het aanzoek van den vader gegeven. De jongeling bleef staan en zag haar in het nu door de volle maan helder verlichte gelaat. Angelika was schoon, betooverend schoon in dit oogenblik en in den opgewonden toestand, | |
[pagina 268]
| |
waartoe de kracht haar ontbrak die te onderdrukken. Hare trekken hadden weder eene levendige uitdrukking aangenomen, het anders zoo heldere oog was met een vochtigen glans bepareld, de fijne lippen beefden onwillekeurig. ‘Angelika! sprak Leo bedaard, ‘ik gevoel dat ik niet in staat ben de vraag, waartoe uwe mededeelingen mij aanleiding geven, uit te spreken, zonder welligt uw hart pijnlijk aan te doen, en toch moet ik die vraag uiten; de noodzakelijkheid, gij zult dat zelve moeten erkennen, dringt mij daartoe. Gij hebt mij zoo dikwerf den redder uws levens genoemd.....’ ‘En die naam zal ik u steeds geven, mijn vriend!’ ‘Integendeel, wat ik gedaan heb, is de pligt van iederen man, Angelika! en ik acht mij meer dan voldoende beloond door de vriendschap, welke gij voor mij koestert! Ik heb u dikwijls bewonderd, wanneer gij op een vurig ros gezeten, langs veld en wegen snelde; steeds heb ik daar naar verlangd, met u te mogen spreken, aan uwe zijde te mogen zijn, te meer daar gij gewoonlijk alleen die uitstapjes deedt; en ziet - een toeval, dat wel is waar zeer ongelukkig voor u had kunnen afloopen - vestigde uwe aandacht op mij en gij verschafte mij de gunst u te mogen vergezellen. Het was u bekend, dat onze vaders de bitterste vijanden waren - desniettegenstaande werd onze vriendschap zoo innig, dat wij elkander heden in het stille nachtelijk uur spreken. - Angelika! die gunst weet mijn hart op prijs te stellen, maar ik moet u bekennen, dat ik niet den moed heb, de rol van uw vriend te blijven spelen, ofschoon ge mij meermalen de volvoering daarvan hebt opgedragen.’ ‘Moed, zegt gij!’ fluisterde zij verwonderd. ‘Zoo noem ik het.’ ‘Behoort dan daartoe moed, een vriendschappelijken omgang met mij te hebben? Leo! gij spreekt waarlijk te onbedacht.’ ‘Zekerlijk moet men moed bezitten, om eene vriendschap aan te kweeken, die zoo ligtelijk in eene hopelooze liefde kan veranderen.’ Hij gevoelde hoe Angelika's hand hevig in de zijne beefde. ‘Leo!’ zeide zij aangedaan, ‘spreekt gij heden over dit punt, op den dag dat mijn vader naar zijne laatste rustplaats is gebragt?’ Zij sprak dit verwijt echter meer op weemoedigen, dan op berispenden toon. | |
[pagina 269]
| |
‘Ik wist, dat dit het gevolg zou zijn,’ hernam Leo, ‘ik heb het u vooruit gezegd. Gij zult immers nooit uwe hand schenken aan een man - laat ons daarom scheiden, Angelika! het is beter zoo wij elkander nimmer wederzien.’ ‘En dat noemt gij moed?’ zeide Angelika, dezelfde koelheid veinzende, die zij steeds poogde te doen blijken, en een spotachtig lachje speelde om haar mond, toen zij er bijvoegde: ‘ik ben slechts eene vrouw, maar heb mij toch blootgesteld aan hetzelfde gevaar, voor hetwelk gij thans terugdeinst. Veroorlooft gij mij, dat mijne vriendschap een beroep doet op uwe trotschheid?’ ‘Dat is ongetwijfeld eene dringende bede.’ ‘Laat ons nog verder gaan,’ vervolgde zij met blijkbare opgewondenheid. ‘Ben ik u dan zoo weinig waard, dat ge zoo gemakkelijk van mij kunt scheiden? Thans ben ik onbepaald meesteres over mijn wil en handelingen, niemand heeft eenig regt om rekenschap van mij te vorderen. Verlaat gij mij ten minste niet, Leo! nu ik alleen en verlaten in de wereld sta. - Maar mijn God! hoe kunt gij nog zoo koel blijven? Zoo zijn de mannen in hun onbuigzamen overmoed! Gij wilt heen gaan en van mij scheiden, zonder u nog tot mijn hart te hebben gewend! Dat is eene onregtvaardigheid, mijnheer Leo von Delwen! die gij aan u zelven pleegt, wanneer gij achting en liefde voor mij voedt, en een laag verraad aan de vriendin, die u haar gansche vertrouwen heeft geschonken.’ ‘Uwe woorden doen de bedriegelijke hinderpalen wegvallen, die eene onnatuurlijke betrekking heeft doen oprijzen. Ja, Angelika! ik schaam mij niet het u te zeggen: ik heb u reeds lang bemind!’ En aan zijne borst leunende, lispte zij met bevende stem: ‘Zoo heb ik wel mijn vader verloren - maar den man mijner liefde wedergevonden!’ ‘O! Angelika! hoe gelukkig maakt ge mij!’ ‘Meen niet, Leo! dat ik zou vreezen het leven het hoofd te bieden - maar gij hebt mij geleerd, dat ik eene vrouw ben en dat zij behalve verstand ook nog een hart moet bezitten. Nimmer heb ik mij regt gelukkig gevoeld, zoo lang ik de grondstellingen mijns vaders opvolgde, die wel voor een man geschikt mogen zijn....’ ‘En gevoelt gij u dan heden gelukkig?’ | |
[pagina 270]
| |
Zij gaf hem antwoord op die vraag, door met haar bekoorlijken mond een kus op zijne lippen te drukken. ‘Waarom hebben wij ons met dwaze theoriën gekweld?’ riep Leo na een oogenblik stilte. ‘Genoeg,’ zeide de jonkvrouw, ‘laat ons daaraan niet meer denken.’ Met een zeker gevoel van trotschheid vestigde Leo nu zijne blikken op het schoone meisje, dat, gloeijend van liefde, aan zijne borst rustte. Na nog een kwartier uurs in vertrouwelijk onderhoud te hebben doorgebragt, scheidden zij met de belofte, elkander elken avond om tien ure op deze plaats te zullen spreken. Schielijk snelde nu de gelukkige minnaar in galop terug naar de ouderlijke woning. Naauwelijks had de verheugde bruid het hek gesloten en verdween zij op den weg, die naar het kasteel voerde, of de gestalte van een man trad uit het vlierbosch te voorschijn, hetwelk met zijn digt begroeid loof aan het ijzeren traliewerk grensde. Die man was Korn, de griffier. ‘Een kostelijk geheim!’ prevelde hij heengaande. ‘De koele, hoovaardige, rijke jonkvrouw smacht in boeijen der liefde voor een doodarm edelman, die ik met een enkel woord, met een pennestreek kan vernietigen! Voorwaar eene onbetaalbare ontdekking! De verachte en gehaatte griffier, de dwerg, gelijk ze mij noemt, die satan heeft de draden van uw lot in zijne hand, schoone meesteres! Tot nog toe hebt ge mij altijd kwalijk bejegend, mishandeld als een jagthond, die na jaren trouwe dienst ongeschikt is geworden - maar nu zal ik u leeren mij te eerbiedigen en te achten. Het geschiedboek uwer familie bevat eene menigte zwarte bladen, die ik naar welgevallen kan openslaan of vernietigen, al naar gelang mij zulks goeddunkt. Voor den gestrengen graaf von Hainbach koester ik geene vrees - wij zullen zien, wie Ehrenstein zal verlaten, dat met een vloek beladen riddergoed: de overmoedige erfgename of de dwerg!’ Langzaam vervolgde hij den weg naar de oranjerie, wier groote vensters in het maanlicht schitterden. ‘Hier heeft het groote drama een aanvang genomen,’ mompelde hij, ‘meest waarschijnlijk zal het ook hier eindigen.’ - Lagchend en zich tevreden in de handen wrijvende, betrad de kleine man zijne woning, die naast de ambtskamer gelegen was. | |
[pagina 271]
| |
V.Aan het uiterste einde van het dorp Jagelrode, in de nabijheid van een kleinen vijver, lag een huisje, dat zich door reinheid en ordelijkheid van de naburige woningen onderscheidde. Het had slechts eene verdieping, was wit gepleisterd, met tamelijk groote vensters voorzien en met een rood pannendak gedekt. Aan de voorzijde breidde zich een klein stukje gronds uit, dat zorgvuldig met moesgroenten beplant was, schoon er evenmin bloemen ontbraken, want langs de smalle paden zag men hier en daar bontkleurige perken, die een aangenamen geur verspreidden, terwijl de vriendelijke bezitting door eene lage haag van witte doorn was omsloten. Hier woonde vrouw Selter, de weduwe van den overleden schoolmeester, met hare vier kinderen, waarvan Anna, die wij bereids aan het venster van moeder Rosa hebben leeren kennen, de oudste was. Geldelijk vermogen had de onderwijzer der jeugd haar niet nagelaten en zijn gezin zou gewis aan den bittersten nood ter prooi zijn geweest, zoo de weduwe dat huisje, met het tuintje en eenige morgen bouwland niet geërfd had van haar broeder, een marskramer, die acht dagen na den dood des schoolmeesters insgelijks het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Vrouw Selter dreef nu een kleinen handel in suiker, koffij, tabak, zwavelstokken en dergelijke behoeften, bebouwde haar akker en verdiende daarmede zooveel dat zij in staat was hare kinderen te kunnen onderhouden en behoorlijk groot brengen. Tegenover dat huisje, door dien vijver en een ruim plein daarvan gescheiden, verhieven zich de gebouwen van een der grootste hoeven van het dorp, wiens eigenaar als een trotsch en twistziek man gevreesd en bekend was. Ook onder de boeren heeft men aristokraten en daartoe behoorde de oude Engel, wel een regtschapen, maar overigens halsstarrig en hoogmoedig man. Reeds eenige jaren geleden had zijn trots een gevoeligen knak geleden, - hij wilde namelijk dorpsregter worden, maar de boeren, die hem evenzeer haatten als vreesden, kozen daartoe den bedaarden, voorzigtigen kramer, den zwager des meesters, en Engel was der bespotting prijs gegeven. Sedert dien tijd koesterde hij een hevigen wrok tegen de gansche familie van zijn mededinger en schoon deze ook reeds lang dood was, droeg hij zijne vijandschap op de weduwe Selter over, wier bevallige woning hij niet kon aanzien, zonder | |
[pagina 272]
| |
daarbij een vloek tusschen de tanden te hebben. Het proces, door den vrijheer tegen hem aangevangen, had hem schier tot een menschenhater gemaakt; hij leefde alleen voor zich zelven en snaauwde een ieder af, die het waagde hem aan te spreken. Maar schoon de haat eene grensscheiding had opgetrokken tusschen de hoeve en het bescheiden huisje der weduwe, zoo had echter de liefde in stilte een gulden draad geweven, die de vijandelijke partijen heimelijk vereenigde. Het was nog vroeg in den ochtend, de dag begon zich aan de kimmen te vertoonen, toen Andreas, de vijf en twintig jarige zoon van den ouden Engel, de met een hoogen muur omringde poort der hoeve uittrad en naar het huisje van de overzijde gluurde, waar de weduwe juist de deur en de vensters opende. Een heldere rookwolk steeg bereids uit den lagen schoorsteen omhoog. Andreas kon met regt de knapste knaap van het gansche dorp genoemd worden en de dochters der rijke boeren mogten hem dus zeer gaarne. Maar niet een hunner kon zich in eenige oplettendheid van zijn kant verheugen, daar geen der meisjes uit het dorp hem zoo bevallig, opgeruimd en beminnenswaardig toescheen dan Anna, die hij dan ook reeds lang in stilte beminde. Zooals Anna, wanneer zij in haren zondagstooi ter kerk ging, kleedde zich zelfs de rijke erfgename niet, ofschoon de schoolmeesters dochter zich nimmer bont opschikte, en geene gouden of zilveren versierselen droeg; maar het eenvoudige, smaakvolle keurslijfje stond haar zeer schoon en de kleine bloemruiker op haar boezem, die nimmer ontbrak, verleende haar in de oogen van Andreas eene hoogere bekoorlijkheid, dan de zware gouden sieraden, waarmede de rijke boerenmeisjes pronkten. En Anna schonk hem hare wedermin, zij had hem dezelve bekend en eeuwige trouw beloofd. Hoe gelukkig zou de goede knaap geweest zijn, als hij zijn vader deelgenoot had kunnen maken van zijn geheim, maar hij durfde niet eens wagen het huisje voorbij te gaan, zonder zich daarvoor eene barsche berisping op den hals te halen van zijn vader, die zelfs geene schijnbare toenadering wilde dulden. De weduwe, de na den dood des marskramers gekozen dorpsregter, een vriendelijke, opgeruimde landman en de eigenaar van het riddergoed waren bijzonder de voorwerpen van zijn gloeijenden haat. Toen hij den plotselingen dood van den vrij- | |
[pagina 273]
| |
heer vernam, had hij met groote bitterheid gezegd: ‘zulk een einde heeft hij niet verdiend!’ Dit alles wist Andreas en niemand kende den vader, die eene beleediging of vernedering niet kon vergeten, beter dan hij. In eene droefgeestige stemming had hij reeds geruimen tijd tegen den grooten populier geleund, die nabij de poort stond; maar eensklaps scheen hij tot zich zelven te komen, nam de spade op en liep schielijk naar de andere zijde van den vijver. Hij had Anna bemerkt, die met eene hooirijf in de hand, het huisje verlaten had, welke verschijning ieder ander, behalve den minnaar zou ontgaan zijn. De kerkklok sloeg vier ure, toen Andreas door de nog stille dorpstraat ijlde, over een smallen greppel sprong, langs den hoogen tuinmuur voortsloop en weinige minuten later eene door hooge boomen ingesloten weidevlakte bereikte, waar een smal voetpad kronkelde, en terwijl Andreas van de eene zijde deze ruimte betrad, kwam Anna van de tegenovergestelde rigting op die plaats aan. Bevend, en met het gloeijend rood van schaamte en verlegenheid gekleurd, stonden zij weldra tegen over elkander. Het eerste schijnsel van het purperen ochtendrood schoot een liefelijken glans door de volle takken der hooge olmen, die de kleine vlakte als een krans omsloten. Hoe schoon en frisch zag Anna er uit! Wel droeg zij slechts de gewone daagsche kleeding, doch in dat eenvoudige, landelijk toilet lag eene betoovering, die eigenlijk van de persoon zelve moet uitgaan! Het weelderige bruine haar lag in platte vlechten over het voorhoofd, dat daardoor voor de brandende stralen der zon werd beschut. Een doek van sneeuwwit linnen bedekte hals, schouders en boezem; het lijfje, ofschoon niet naauwsluitend, deed nogtans hare slanke, buigzame taille volmaakt uitkomen; de rok van gestreept katoen reikte tot op hare voeten, die in blaauwe kousen en glimmende lederen schoenen staken; terwijl uit de korte mouwen van het hagelwitte hemd de ronde, gevulde armen frisch te voorschijn kwamen. ‘Goeden morgen, Anna!’ sprak Andreas. Zij legde hare hand in de zijne, die door den veelvuldigen arbeid ruw en hard was en antwoordde: ‘Ik zag u aan de poort staan, Andreas. De arbeid drijft mij natuurlijk niet zoo vroeg naar het veld - maar ik heb een voorwendsel gezocht....’ | |
[pagina 274]
| |
‘En mij kwam het voor, alsof ik u dezen morgen ook zonder afspraak zou ontmoeten, omdat mij iets zoo zwaar op het hart ligt, dat ik niet alleen kan dragen.’ ‘Wat schort u dan?’ vroeg Anna belangstellend en op een toon, die duidelijk haar inwendigen angst verried. ‘Mijn vader is gisteren naar de stad geweest en heeft slechte tijdingen van daar medegebragt.’ ‘Welke dan? Van wie? ‘Van het geregt. Wij zullen onze schoone hoeve spoedig moeten verlaten.’ ‘Groote God!’ stamelde Anna. ‘Maar ik begrijp niet, Andreas! hoe dat mogelijk is. Zoo lang mijn geheugen reikt, woont uw vader reeds daar en als hij geen regt had.....’ ‘Zoo denk ik ook, Anna! en mijn vader heeft altijd gemeend, het proces wel te zullen winnen - maar het tegendeel is waar; de vrijheer, God zij zijner ziel genadig! heeft ons ons gansche vermogen ontnomen.’ ‘Maar hoe kan dat mogelijk zijn?’ zeide Anna, in tranen uitbarstende. Treurig schudde ook Andreas het hoofd en antwoordde: ‘Den juisten zamenhang kan ik u niet mededeelen, daar mijn vader over zulke dingen niet met mij spreekt; ik weet alleen dat onze hoeve vroeger tot het riddergoed behoorde, dat mijn vader dezelve gepacht en later gekocht heeft. Maar hoe dit ook wezen moge: mijn vader heeft alle hoop opgegeven. Gisteren avond hoorde ik hem tot mijne moeder zeggen: vrouw! ons gansche vermogen is niet toereikend om datgene te betalen wat men eischt, en dus zal men de hoeve verkoopen. Zoo dat geschiedt, Anna! ben ik arm, dood arm en zal als knecht bij andere boeren moeten gaan werken.’ Zij droogde met haar voorschoot de tranen, die in hare groote bruine oogen opwelden, en fluisterde naauwelijks hoorbaar: ‘Wat zal er dan van ons worden?’ ‘Uwe moeder zal hare dochter aan geen boerenknecht ten huwelijk geven en ik kan haar dat ook niet euvel duiden, want - de vlijtigste knecht verdient te weinig om in het onderhoud voor vrouw en kinderen te kunnen voorzien.’ Nadat zij elkander eenigen tijd met betraande oogen hadden aangestaard, zeide Anna opgewonden: ‘Dat zij zoo het wil, Andreas! ik blijf u toch toebehooren, | |
[pagina 275]
| |
al blijft ook geen steen van de hoeve uws vaders eigendom.’ ‘Zoo iets heb ik van uwe liefde verwacht, Anna!’ riep de jonge knaap opgetogen, ‘maar ik wilde daarvan zekerheid hebben, ik was wel een weinigje ongerust - ja, ik wil gaarne werken, hard werken....’ ‘Wij zullen te zamen werken; maar alles wel beschouwd, Andreas! is het wel treurig, zoo op eens zulk eene schoone hoeve te moeten verlaten, doch het is in ons belang, geloof ik.’ ‘In ons belang?’ vroeg hij, ‘hoe bedoelt gij dat?’ ‘Begrijpt ge mij dan niet? Zoo vaak ik de groote en statige gebouwen der hoeve uit het venster van mijn kamertje beschouwde, werd het mij bang om het hart en schoten de tranen in mijne oogen. En als uw vader des Zondags met zijne lange pijp aan de groote poort stond, dan gaf ik alle hoop op onze vereeniging op en het denkbeeld aan mijne armoede en onzen bekrompen toestand pijnigde mij, en ik zag duidelijk de onmogelijkheid in, Andreas! uwe vrouw te kunnen worden. Thans heeft de zaak echter eene geheel andere wending genomen: ik ben arm en gij zijt arm, en uw vader, voor wien wij te zamen zullen zorgen, zal mij nu niet meer trotsch afwijzen. Met mijne goede moeder zal ik het wel spoedig klaren; als zij ziet, dat ik niet zonder u kan leven, zal zij hare toestemming niet onthouden. Wel zal het uw armen vader diepe smart veroorzaken als hij ziet dat wij gelukkig zijn, maar de zaak ligt er eenmaal toe en wij kunnen die niet veranderen. Hier is mijne hand - geen ander dan gij zult die bezitten; maar blijf gij mij dan ook even trouw, Andreas! als toch de vrees van uw vader eens niet mogt bewaarheid worden....’ ‘Hoe kunt gij denken, dat ik u mijne liefde zou ontnemen, beste Anna! het zal mijn eenig streven blijven u regt gelukkig en zoo ik kan, rijk te maken. In uw bezit, bekommer ik mij niet om de geheele wereld.’ Met een hartelijken kus namen zij van elkander afscheid. Andreas begaf zich naar de arbeiders op het veld, Anna huppelde naar de weide, daar zij hare moeder gezegd had, dat zij naar het hooi wilde gaan zien. Zij begaf zich dan ook schielijk aan den arbeid, krachtig van natuur kende zij geene vermoeijenis. Haar hoofd kromde zich niet onder den last der gedachten, die haar bezig hielden, op haar gelaat was de inwendige ontroering niet in het minst zigtbaar. Gelijk in den | |
[pagina 276]
| |
harden keisteen de vonk verborgen ligt, die, opgewekt, te voorschijn springt, zoo had ook in Anna's hart een magtig gevoel gesluimerd, een heldenmoed, die in tijd van nood zich schitterend zou openbaren. De arme Andreas was haar nu dierbaarder dan als hij schatten bezat; zij gevoelde zelfs medelijden met den trotschen Engel, ofschoon zij wist dat hij haar en hare moeder haatte. Thans kon zij bewijzen dat die haat onregtmatig was en het haar geenzins te doen was om zijne rijkdommen, waarvan het allen schijn had. Anna was eene bloem, zonder eenige kunstmatige verpleging opgewassen, en zulk een plant verspreidt steeds haar aangenamen geur rondom zich. De reinste en onbaatzuchtigste liefde had in Anna's hart haar zetel gevestigd, dat thans, nu een der grootste hinderpalen scheen uit den weg geruimd, met volle hoop op goed gevolg in haar binnenste klopte en moed bezat om standvastig alles het hoofd te bieden. Haar vurigste en eenigste wensch, die steeds met nieuwe kracht in haar ontwaakte en ter bereiking waarvan zij alles wilde in het werk stellen, was de vrouw van Andreas te worden. Zij weende en bad en verlustigde zich zelfs in de gedachte aan het geluk, dat zij alsdan zou smaken. De zon was in al hare pracht opgegaan, toen Anna het voorgenomen werk had volbragt, en den terugweg aannam. In de nabijheid van het armengesticht gekomen en het gebouw door de boomen ziende schemeren, sprak zij bij zich zelven: ‘En wat zal er nu van de goede oude Rosa worden? Zij moet helaas! in het armenhuis sterven!’ Zij tastte in haar zak en toen zij daarin eenige harde voorwerpen voelde, sloeg zij eene andere rigting in en liep haastig naar het huis, dat zij weldra bereikte. Zij vond de oude vrouw reeds aan het geopende venster zitten, als naar gewoonte bezig met breijen en den hoornen bril op den neus; de warme morgenzon schoot hare liefelijke stralen op de geurige bloemen neder en haar vlugtig groetende, zeide zij: ‘Ik moet u heden noodzakelijk spreken, moeder Rosa!’ ‘Kom dan binnen, kindlief!’ antwoordde de oude minzaam lagchend; ‘want mijne beide huisgenooten hebben ook reeds hun bed verlaten.’ Het boerenmeisje snelde naar den ingang, waar zij Jeuker en Wachtel reeds onder den lindeboom vond zitten. ‘Zie eens aan!’ riep de snijder, ‘reeds zoo vroegtijdig be- | |
[pagina 277]
| |
zoek; is er dan weder iets gewigtigs, dat zoo grooten haast heeft?’ ‘Bekommer u niet over mij!’ zeide Anna goedhartig. ‘Over de snibbige schoolmeestersdochter! Dat is ook eene geleerde jonge jufvrouw, die brieven kan schrijven. Maar dat zal nu spoedig niet meer noodig zijn, want de rijke Engel zal weldra arm wezen, dood arm!’ ‘Wat wilt gij daarmede zeggen?’ vroeg Anna verwonderd, want zij meende te kunnen veronderstellen dat haar geheim reeds verraden was. ‘Niets, volstrekt niets; maar denk ook eens om ons, als gij weer uwe zakken met suiker en koffij gevuld hebt. Wees gerust, wij zullen het uwe moeder niet vertellen!’ ‘Gij zijt toch een slecht mensch, Jeuker! En dit heb ik u maar te zeggen: plaag moeder Rosa niet of behandel haar niet kwalijk, want ik zou den dorpsregter daarmede bekend maken. Of ik met ledige of met gevulde zakken kom, dat zal u toch wel om het even wezen; onbeschaamde vragers geeft men niet.’ Nadat zij deze woorden op dreigenden toon had gesproken, snelde zij over den hoogen drempel en betrad weldra het reine, vriendelijke kamertje der oude vrouw, die welkom de beide armen naar haar uitstrekte, waarna Anna eerst twee kleine zakjes met suiker en koffij op tafel legde. ‘Uw voorraad zal wel gebruikt zijn; ik had reeds gisteren avond willen komen, maar het was mij onmogelijk.’ ‘Anna!’ zeide de oude vrouw, als om hare dankbaarheid te betoonen, ‘ik ga van middag naar de Adelaarshoeve.’ ‘O doe dat niet!’ ‘En waarom niet?’ ‘De oude Engel is heden geen mensch, hij heeft slechte berigten uit de stad medegebragt. Mij dunkt dus, dat hij ieder die bij hem komt, wel grof zal behandelen.’ Nieuwsgierig vroeg nu moeder Rosa: ‘Slechte berigten, zegt gij. Welke dan?’ ‘Ik zal u alles zeggen, alles; want gij hebt mij getroost, toen ik weende, gij zult thans ook in mijne blijdschap deelen. Maar dan moet ge mij ook ronduit zeggen, wat gij van het geheele voorval denkt; en waarom zou ik het u ook verzwijgen, daar de zaak u spoedig genoeg ter oore zal komen?’ | |
[pagina 278]
| |
Anna nam nu naast de oude plaats en verhaalde haar haastig, al wat zij kort geleden van Andreas vernomen en met hem overlegd had. Met klimmende belangstelling luisterde Rosa en toen het jonge meisje had geëindigd, vroeg zij ten hoogste verwonderd: ‘En waarom wil het geregt den ouden Engel van huis en hof verjagen?’ ‘Omdat de overleden vrijheer zulks eischt. Het proces heeft reeds geruimen tijd geduurd.’ ‘Daarvan was mij niets bekend. De vrijheer heeft niet goed gehandeld!’ liet zij er op volgen, bedenkelijk met het hoofd schuddende. ‘Dat is meer dan onbillijk, dat is hard, dat is gruwelijk. Foei! die schandelijke hebzucht der menschen! Om een weinigje geld meer of minder maken zij elkander het leven bitter en toch kunnen zij niets daarvan medenemen, als de dood hen oproept. De vrijheer is met eene schuld meer ten grave gedaald; ik wil voor den armen man bidden, ik zal God smeeken, dat hij met den ongelukkigen, verblinden man niet in het gerigt moge treden! Engel is wel een stijfhoofd, een trotsch en ruw man, maar ik ken hem te goed om niet te weten dat hij tot zulk eene onredelijkheid niet in staat is.’ ‘Zoo denk ik er ook over!’ sprak Anna. De oude vrouw staarde strak voor zich, bragt hare bevende hand aan het voorhoofd, alsof zij met geweld eene daar sluimerende herinnering wilde opwekken of eene behoorlijke zamenstelling van gedachten wilde doen ontstaan. In hare groote oogen, die in weerwil van haren hoogen ouderdom, nog helder blonken, was duidelijk eene inspanning zigtbaar, waarmede haar geheugen zich onledig hield. ‘Victor...de jood...de jonge griffier, die aankwam...ik moet mij bezinnen!’ sprak zij als tot zich zelve. ‘Er was sprake van, dat Engel...maar ik heb tijd noodig, om dat alles met elkander in verband te brengen. Doch neen, zoo iets kan het toch ook niet wezen...als ik slechts wist, waar het papier....’ Zij zweeg en zag nadenkend voor zich heen. ‘Welk papier?’ vroeg Anna verbaasd. ‘Moeder Rosa! gij spreekt daar zoo wonderlijke, onzamenhangende dingen....’ Als uit een droom ontwakende, zeide de oude vrouw: ‘Ik zal met de jonkvrouw spreken, heden nog. Het kan | |
[pagina 279]
| |
misschien goed zijn, zoo ik haar aan zekere dingen herinner, die mij bekend zijn. Misschien dankt zij mij daarvoor, dat ik haar in de gelegenheid stel, eene goede daad te volbrengen. Anna! gij moet mij iets beloven.’ ‘Gaarne,’ zeide deze, ‘alles wat gij wilt.’ ‘Dat gij evenmin aan den ouden Engel als aan Andreas zult zeggen, wat ik voornemens ben te doen. Later mogen zij alles weten, maar thans nog niet. Ziet gij, mijn kind! ik handel met overleg; als Andreas de groote hoeve zijns vaders zal bezitten, dan kunt gij ook voor mij zorgen en ik zal niet in het armenhuis mijn leven behoeven te eindigen. De oude Engel zal uit dankbaarheid zijne toestemming niet onthouden.’ ‘En denkt gij dan,’ vroeg Anna met bezorgdheid, ‘dat de freule zich daartoe zal laten overreden?’ ‘Zekerlijk, ik twijfel daar niet aan.’ ‘Dat zijn slechte vooruitzigten voor mij.’ ‘Hoe zoo?’ sprak Rosa verwonderd. ‘Zoo de oude Engel zijn eigendom blijft behouden, dan kan ik natuurlijk niet voor hem zorgen en arbeiden en ik zal ook met Andreas niet kunnen huwen. En ziet gij,’ voegde zij er treurig bij, ‘dan zal het mij ook niet vergund zijn, u in uwe oude dagen te verplegen. Engel zal u op de hoeve bij zich nemen, die gij hem hebt behouden en mij, de arme schoolmeestersdochter, die hij steeds heeft gehaat, zal hij verstooten. Dat zal het eind zijn der zaak en anders niet.’ De oude vrouw was opgestaan en trippelde verlegen van het eene eind van het kamertje naar het andere. ‘Dat is wel waar,’ mompelde zij. ‘Maar daar valt mij iets in. Engel moet in het denkbeeld gebragt worden, dat gij hem die goedheid hebt bewezen! Drommels! eene schoondochter, die hem in het bezit houdt van zijn gansche vermogen, zal hij wel erkennen. Ja, dat zal, dat moet geschieden, dan kan ik zeker hoop voeden, dit gesticht te zullen verlaten. Mijne lieve Anna zal mij niet vergeten, als het haar goed gaat. Het gaat wel doorgaans zoo in de wereld, dat de menschen hunne redders en weldoeners vergeten, wanneer zij alles zijn te boven gekomen - maar gij zijt goed en braaf en Andreas ook. Ga gij naar de jonkvrouw, die thans meesteres is op het kasteel...’ Anna stelde weinig vertrouwen in de goede voornemens der bewoonster van het gesticht - en hoe kon eene arme vrouw, | |
[pagina 280]
| |
die van de weldadigheid eener dorpsgemeente afhangt, - hoe kon eene bedelaarster, die men midden in den winter half bevroren op den grooten weg gevonden had, op de trotsche gebiedster van Ehrenstein zulk een magtigen invloed uitoefenen, dat zij den ouden Engel in het bezit zoude laten van zijne hoeve, schoon hij door het geregt reeds was aangemaand dezelve voor altijd te moeten verlaten. Zoo iets wilde in het gezond verstand der jeugdige boerin maar niet opkomen. Zij hield dus de oude Rosa, die zoo gaarne het gesticht wilde verlaten, voor suf en haar plan voor eene hersenschim. ‘En wat moet ik tot de jonkvrouw zeggen?’ vroeg zij. ‘Ja, dat is het juist!’ riep de oude, haar mageren wijsvinger bedachtzaam opheffende. ‘Maar ik zal wel eene geschikte aanleiding daartoe bedenken, laat mij slechts de tijd. Kom tegen den avond terug, dan zal ik u zeggen, wat gij de freule moet mededeelen, opdat zij Engel zijn eigendom laat behouden.’ ‘Ik zal dan nu heengaan en heden avond wederkomen; mijne moeder zal zich mijn uitblijven niet kunnen verklaren.’ Haastig verliet Anna nu het kamertje; de snijder had echter aan het geopende raam staan luisteren, hij sloop dus schielijk langs den muur en zat weder op de bank onder den boom, toen Anna voorbij ging, zonder hem echter te groeten. Wachtel lag met het hoofd op de tafel en sliep, Jeuker maakte hem wakker en daarover verstoord vroeg hij: ‘Nu, wat is er?’ ‘Wij moeten op de oude Rosa letten; zij zal waarschijnlijk spoedig uitgaan. Ik heb u immers altijd gezegd, dat er iets achter haar stak!’ De opmerkzaamheid der beide mannen vestigde zich echter weldra op iemand, die van den straatweg komende, de linde naderde. ‘Dat staat vast!’ zeide de snijder. ‘Wat?’ vroeg Wachtel nog dommelig van den slaap. ‘Die oude man is dezelfde vreemdeling, die in de herberg zijn intrek heeft genomen.’ ‘Hij komt hier heen; ik ben nieuwsgierig te vernemen wat hem herwaarts brengt, dat staat vast!’ Beleefd nam de vreemde zijn hoed af, waardoor een kale schedel, met slechts enkele grijze haren, zigtbaar werd; zijn door de zon verbrand gelaat was vermagerd en schier uitgeteerd, | |
[pagina 281]
| |
de korte witte baard gaf hem bovendien een onaangenaam voorkomen, zijne kleeding was zeer armoedig en verried dat zij dikwerf aan weer en wind was blootgesteld geweest en het was duidelijk zigtbaar dat hij dezelve niet altijd met de noodige zorg had onderhouden. ‘Ik zoek Anton Jeuker!’ zeide hij met een holle stem. ‘Die ben ik,’ sprak deze en rigtte zich op alsof hij door eene tarentula was gestoken; ‘maar wie zijt gij? En wat begeert gij?’ Met een droefgeestig lachje hernam de vreemdeling: ‘Ik zie dus dat ge mij niet herkent, - maar Johann Schlotter is ook oud en grijs geworden.’ Verbaasd sloeg Jeuker nu de handen ineen. ‘Regtvaardige hemel! zijt gij Jean, de kamerdienaar van den ouden vrijheer? Laat ik u dan eens goed beschouwen, vriend! maar dat kan ik waarlijk niet gelooven.’ En terwijl hij den ouden man, van vreugde opgetogen, bij de schouders nam en hem meermalen omwendde en aankeek, voegde hij er bij: ‘Maar de ouderdom alleen kan u zoo niet veranderd hebben, dat is onmogelijk; het moet u wel bijzonder slecht gegaan zijn. Ja, nu zie ik het aan uw neus, waarlijk! gij zijt Johann; man! wat ziet gij er uit, nu wil ik wel gelooven, dat niemand in het dorp u herkend heeft. Laten wij elkander omhelzen. Zoo! Hoe verheugt het mij den zoon van mijn ouden meester nog weder te zien, en hoe gaarne zou ik iets voor u willen doen, maar...maar - als men in een armhuis is -’ en met de hand op zijn tegenwoordig verblijf wijzende, vroeg hij: ‘gij hebt toch geen lust bij ons te komen wonen?’ ‘Wanneer de gemeente mij niet afwijst,’ hernam Johann, ‘dan zou ik mij de huisvesting daar, hoe armoedig die ook wezen moge, laten welgevallen.’ ‘Maar gij zijt immers in het dorp geboren...?’ ‘Ik heb echter zoovele jaren in den vreemde vertoefd, dat ik mijne burgerregten hier verloren heb.’ De drie mannen namen bij elkander op de bank plaats; met de hem eigene spraakzaamheid drukte de snijder zijne vreugde uit over het wederzien en wilde zijne levens- en lijdensgeschiedenis aan Johann vertellen, ten einde hem zijn verblijf in het armengesticht te verklaren, toen de oude Rosa de deur uittrad | |
[pagina 282]
| |
en zoo ras hare krachten dit toelieten, den weg naar het dorp insloeg. Nïeuwsgierig vroeg Johann, wie die oude vrouw was, waaromtrent de praatzieke Jeuker hem de volgende mededeeling deed: ‘Twaalf jaar geleden - ik was toen nog in staat om met werken mijn brood te verdienen - viel er, juist daags voor Kersmis zulk eene geduchte sneeuwbui, dat men den volgenden morgen weg nog steg kon vinden. De zon ging zeer rood op en het was bitter koud. Hu, ik huiver nog als ik aan dien tijd terugdenk! Het was even koud als in dien nacht - gij herinnert u nog wel, Johann...’ ‘Ja wel! maar verder?’ ‘Toen de boeren zich naar de kerk begaven, vonden zij nabij den muur, die langs het kerkhof loopt, eene oude vrouw in de sneeuw. Christelijke liefde tot den naaste is een der deugden van onze gemeente - dat staat vast! - de verstijfde en bewustelooze vrouw werd dus opgenomen, naar het armhuis gebragt en de docter gehaald. Alles ging naar wensch. Weldra kwam zij weder tot bewustzijn en daar het juist Kersmis was, gaf men haar eenige geschenken. De ongelukkige was echter zoo zwak en gebrekkig, dat men haar in die felle koude niet kon laten vertrekken. De gemeenteraad kwam dus te zamen en nam het besluit de vondelinge zoolang te verplegen, tot het weder zachter zou zijn! Maar wie was zij eigenlijk? Die vraag wist niemand te beantwoorden. De vrouw scheen met de sneeuw uit de lucht te zijn gevallen. Papieren bezat zij niet en uit de onvolledige antwoorden die zij op de haar gedane vragen gaf, kon men niets anders opmaken, dan dat zij eene arme verlatene was, die behalve God geen vriend of beschermer had. Dat was nu alles goed en wel, maar de gemeente had zelve armen genoeg tot haar last en kon dus op den duur niet voor haar zorgen, en zulks gaf tot een hevigen woordentwist aanleiding. Maar om kort te zijn: men was er ernstig op bedacht, de oude vrouw weg te sturen, toen de handelsraad Aäron Meijer, die destijds op het riddergoed woonde, aan dien strijd een einde maakte en door den griffier liet zeggen: “Blijf voor de oude vrouw zorgen, dan zal ik u een nieuw armenhuis laten bouwen, waaraan zoo groote behoefte is.” Dat had eene gunstige uitwerking, want het oude gesticht was zeer bouwvallig. De boeren beraadslaagden zamen en namen den voorslag | |
[pagina 283]
| |
aan, onder voorwaarde dat de handelsraad ook het noodige terrein daartoe zou afstaan. Toen werd deze plek daartoe door hem aangewezen en spoedig verrees nu het nieuw gebouw, waarin acht mannen en vier vrouwen kunnen gehuisvest worden. Dat is de reden van haar verblijf alhier en zij dus de aanleidende oorzaak van het nieuwe armengesticht. Of nu de raad Meijer uit medelijden of om eenige andere oorzaak zoo gehandeld heeft, kan ik niet zeggen, maar dat staat vast: zij en het gesticht zijn er beide nog. In het begin was zij zeer ziekelijk, maar thans is zij gezond en wel en sommige rijke boeren geven haar regelmatig aalmoezen, zoodat het haar aan niets ontbreekt.’ ‘En weet men nog altijd niet, vanwaar die oude vrouw' gekomen is?’ vroeg Johann. ‘Neen, in het geheel niet. Toen Meijer voor ruim een jaar van hier vertrok, nadat hij het kasteel aan den overleden vrijheer had verkocht, zeide hij tot den dorpsregter: ‘houdt die oude vrouw in eere, want zonder haar had de gemeente zelve een nieuw armenhuis moeten bouwen. Maar gij moogt zeggen wat gij wilt, ik houd vol, dat er achter die vrouw iets schuilt; doch wat gaat het mij aan - een ieder moet voor zich zelven zorgen, dat staat vast!’ Johann boog zich nu naar den snijder en vroeg hem fluisterend: ‘Hebt gij altijd gezwegen, Jeuker?’ ‘Als het graf, dat staat vast! En waarom zou ik gebabbeld hebben, dat kon mij geen voordeel aanbrengen, want van eene belooning kan wel geen sprake zijn.’ ‘Misschien toch wel!’ ‘Nu, dat zou mij te pas komen. Maar zie, daar is de schoone jonkvrouw van het slot, met - een officier - ook een fraai man - dat staat vast!’ Op een moedig ros gezeten, ging Angelika in korten galop voorbij; zij droeg een rijkleed van zwart fluweel en een ronden hoed met wuivende veder. Aan hare zijde reed een jeugdig officier der huzaren, die zich alle moeite gaf, spraakzaam en vriendelijk te zijn, waarop de jeugdige dame echter geen acht scheen te slaan. Als eene bekwame rijdster deed zij haar paard zwenken en snelde, door haar geleider gevolgd, den heerenweg op. Wij verlaten intusschen de mannen, die weldra een gesprek over den plotselingen dood van den vrijheer aanvingen. | |
[pagina 284]
| |
VI.Welgemoed betrad moeder Rosa de hoeve van den ouden Engel, waar zij, uitgeput van vermoeijenis, op de houten bank plaats nam, op welke zij gewoon was uit te rusten. Eene doodsche stilte scheen daar binnen in de woning te heerschen; alleen het eigenaardige geluid der ganzen, eenden en hoenders weerklonk over het ruime voorplein. De oude vrouw bleef daar geruimen tijd zitten, wijl zij in hooge mate vermoeid was. Weinige oogenblikken later kwam de oude Engel met langzame schreden uit den kelder den trap op, liep, zonder haar te bemerken, het plein over en trad het voorvertrek binnen, waarvan hij de deur achter zich openliet. ‘Het moet toch wel zoo zijn!’ dacht Rosa, ‘de man ziet er inderdaad verstoord uit.’ Weldra ving tusschen den welgestelden boer en zijne vrouw een gesprek aan, dat levendiger en luider werd, naarmate het langer duurde. Hij werd driftig, waartegen de vrouw hem tot bedaardheid vermaande. ‘Die schande kan ik niet overleven!’ riep Engel met zijne gewone grove stem. ‘Ik heb nagerekend, dat geen pan van het dak, geen kluit aarde van de akkers als mijn eigendom overblijft. Hoe zou ik aan zulk eene som gelds kunnen komen? Het geregt zal mij van hier verdrijven en al wat los en vast is, verkoopen.’ ‘Waarom gaat gij niet eens met Korn spreken? zeide zijne vrouw. ‘Dat zou inderdaad een vergeefsche weg zijn! Als gij geen beteren raad weet, vrouw! dan moest gij liever zwijgen. Weet gij dan niet dat de schurk reeds begeerig het oogenblik te gemoet ziet, om de hoeve voor een spotprijs te kunnen koopen, mijn eigendom heeft hem immers reeds lang in de oogen gestoken. En al was dit het geval niet, denkt gij dan dat ik voor dien ellendeling, die eigenlijk alleen de schuld draagt van mijn ongeluk, mij zou willen vernederen!’ ‘Spreek dan met de jonkvrouw...’ ‘Dat heb ik dezen morgen reeds gedaan.’ ‘En wat heeft zij u geantwoord?’ ‘Dat zij de wilsbepalingen van haren zaligen vader stipt moest nakomen, daar zij hem dit op zijn sterfbed plegtig had beloofd, Dat zijn echter louter voorwendsels - gij begrijpt, | |
[pagina 285]
| |
dat hebzuchtige lieden nooit genoeg bezitten. Dertig duizend daalders - ik ben verloren, geruïneerd! En wat zullen de menschen verheugd zijn! Niettemin vrouw! heb ik de koopsom eerlijk betaald, waarvoor ik de helft nog van mijn broeder heb geleend, die ik vijf jaren geleden de laatste termijn afbetaalde.’ ‘Maar gij moet immers eene kwitantie hebben!’ ‘Ja, dat moet ik ook. Ik heb die altijd in de kist bij de andere papieren bewaard - en thans is zij er niet meer. De advokaat, die ik omtrent de zaak heb geraadpleegd, zeide mij, dat hem nog nooit zulk een bedrog en afzetterij was voorgekomen en dat de griffier daarvan alleen de schuld had. Ik ben te zorgeloos geweest - toen de oude vrijheer destijds in nood verkeerde, heb ik hem het geld zonder kwitantie gegeven, hij was een eerlijk man - o, het is om zijn verstand te verliezen! En wat er nog bij komt is, dat men mij nog steeds voor den pachter houdt en dus de pachtpenningen van twintig jaar herwaarts van mij vordert. Welke redenen ze mij hebben opgegeven, dat gedurende al dien tijd die penningen niet zijn geïnd, weet ik niet - maar wel dat de onlangs overleden vrijheer de zaak weder heeft opgerakeld, en omdat ik geen rigtige bewijzen kan leveren van het tegendeel, heeft men mij tot betaling veroordeeld. Nu weet gij alles, want gij hadt er toch spoedig mede bekend moeten worden.’ Moeder Rosa had aandachtig geluisterd, zij maakte eene beweging met het hoofd, als wilde zij zeggen: ‘thans moet ik handelen,’ stond op en sloop heen. Toen zij langs den vijver ging en daar Anna zag, die water schepte, sprak zij: ‘Tot heden avond!’ ‘Ik zal stellig komen, moeder Rosa! Maar hoe staan de zaken ginds?’ vroeg zij, naar de hoeve wijzende. ‘Niet goed; doch daar zal spoedig verandering ten goede komen - en dat wel door u.’ Zoo schielijk mogelijk strompelde de oude vrouw voort en verdween tusschen de hooge heiningen. Omstreeks dienzelfden tijd bevonden zich de baron von Waldenfels en de griffier Pankratius Korn in de archiefkamer van het slot Ehrenstein bij elkander, door een ruim tusschenvertrek van de ambtskamer afgescheiden. De beide mannen maakten gebruik van de afwezigheid van Angelika, die, gelijk wij weten, met de zoon des barons een wandelrid te paard deed. | |
[pagina 286]
| |
‘De graaf von Hainbach krijgt alzoo het regte testament niet in handen,’ zeide de regtsgeleerde man. ‘Overigens kunnen wij beweren, dat er geen testament aanwezig is. In de plaats daarvan heb ik hier een ander, volgens hetwelk de overleden vrijheer als zijn laatsten wil bepaalt, dat zijn zwager de bestaande schuld van honderd duizend daalders worde kwijt gescholden en den griffier en archivarius Korn voor bewezen trouwe diensten de Adelaarshoeve, aan den ouden Engel toebehoorende, wien dezelve als zijn eigendom regtmatig zal worden ontzegd, wordt toegewezen. Zijt gij tevreden, mijnheer de baron?’ ‘Volkomen. Zoo wij verder gingen, zou dit welligt een kwaad vermoeden kunnen opwekken. Het is mij genoeg, zoo ik slechts van de terugbetaling der bestaande schuld worde ontheven,’ sprak von Waldenfels. ‘En ten einde de hoovaardige jonkvrouw ook zooveel mogelijk haar aanzienlijk vermogen te betwisten, heb ik nog eene andere bepaling bij het testament gevoegd, volgens welke Angelika von Ehrenstein zal gehouden zijn, ingeval zij zich met den zoon van den houtvester von Delwen door het huwelijk mogt verbinden, de helft van het haar toebehoorende vermogen aan zekere weldadige stichtingen te moeten afstaan. Gij moet namelijk weten, mijnheer de baron! dat de von Delwen's reeds sedert langen tijd doodvijanden van de Ehrenstein's zijn - men zou ze de familiën Montecchi en Capuletti kunnen noemen. De vader van uw overleden zwager heeft een der leden van die familie in een tweegevecht gedood....’ ‘Zulks is mij bekend,’ viel de baron hem in de rede, ‘maar hoe komt gij op dat denkbeeld?’ ‘Eenvoudig omdat Angelika op Leo van Delwen hartstogtelijk verliefd is; ik heb een teeder tooneel tusschen de beide jongelieden afgeluisterd.’ ‘En zij heeft mij verklaard, zich nooit in het huwelijk te willen begeven,’ riep de edelman verbaasd. De griffier lachte medelijdend en zeide: ‘Men moet niet alles gelooven en voor onvoorwaardelijke waarheid aannemen, wat de vrouwen zeggen, genadige heer! Wat zij heden verwerpen, vinden zij morgen weder goed, zoo hen dit raadzaam toeschijnt. De scherpzinnigste regtsgeleerde is niet bestand voor hunne listen en lagen, maar mij kon zij | |
[pagina 287]
| |
niet bedriegen, hare eenzame wandelingen en rijtogten hadden reeds lang mijn argwaan opgewekt, maar mijne waarnemingen hadden geenerlei gunstig gevolg. Het toeval echter, dat boosaardigste van alle demons, verried mij het teedere geheim, dat bij het leven van den vrijheer zoo zorgvuldig verborgen bleef. Maar thans zal het er op aankomen; wij zullen zien, welke keuze de smachtende en verliefde jonkvrouw doen zal tusschen haar vermogen en den houtvester.’ ‘Den houtvester, zegt gij?’ ‘Ja, Leo van Delwen is slechts districts-houtvester; hij hoopt eenmaal zijn vader in diens betrekking te zullen opvolgen. Het vermogen der familie is echter in een treurigen staat, aanzienlijke schulden rusten op den ouden opperhoutvester, die zijn drietal dochters als vorstinnen opschikt, waarschijnlijk om hen zoodoende aan den man te brengen. Thans draagt gij kennis van de aanleidende oorzaak tot het bijvoegen der zonderlinge clausule aan het testament, die niemand overigens zonderling zal vinden, die de grillige denkbeelden van den overleden vrijheer heeft gekend. Angelika zal wel de laatste zijn, die zich daarover verwondert.’ Men onderzocht nog eenmaal het valsche testament. De paragraphen waren door de hand des griffiers geschreven en de naam van den erflater was zoo duidelijk nagemaakt, dat de baron niet kon nalaten zijne verwondering daarover te kennen te geven. De regtsgeleerde verzekerde echter dat het volstrekt geene valsche handteekening was, daar de vrijheer nog bij zijn leven dien naam had geschreven, natuurlijk onder een blanco zegel, dat tot een ander doel was bestemd geweest. Het aanbrengen van het wapen had tot geen bezwaar aanleiding gegeven. Alzoo was nu alles in orde en men kon gerustelijk den graaf von Hainbach afwachten. Nadat de beide mannen elkander met een veelbeteekenenden blik de handen hadden gedrukt, namen zij afscheid. Tegen den avond snelde Anna naar moeder Rosa; zij droeg een ligte hoed van grof stroo, had een helder witte voorschoot voor en een roode wollen doek om de schouders geslagen. Wij maken geen melding van het gesprek, dat tusschen de beide vrouwen plaats had, wijl de lezer later daarmede zal bekend worden, als wij haar op het slot inleiden, waarheen zich het jonge meisje begaf, nadat zij een groot half uur met de oude Rosa had gesproken. | |
[pagina 288]
| |
Angelika was zeer verdrietig dat de graaf von Hainbach zoo lang op zijne komst liet wachten, te meer omdat zij hare zaken gaarne zoo spoedig mogelijk wilde geregeld zien. De beide von Waldenfels, zoowel de vader als de zoon, zochten verstrooijing in jagen en rijden, en waren voornemens eerst dan te vertrekken, wanneer zij den graaf zouden gesproken hebben. Het uurwerk van het kasteel wees zes ure in den avond, toen Anna de treden van den breeden marmeren trap besteeg en met een kloppend hart het groote voorportaal betrad. Zij gevoelde al het gewaagde harer onderneming tegenover eene dame, die algemeen als trotsch en ongevoelig bekend was, en zoo de liefde haar geen moed en vaste wilskracht had verleend, dan zou zij het sierlijk gekleede kamermeisje, die toevallig uit eene der zijdeuren kwam, niet hebben durven aanspreken, maar zich vermannende, zeide zij bloode: ‘Ik zou gaarne de genadige freule spreken!’ ‘Nu dadelijk?’ vroeg Grietje verwonderd, tevens het van vrees bevende meisje aanziende. ‘Zeer gaarne.’ ‘Maar mijne meesteres zal daartoe thans geene gelegenheid hebben. Kunt gij niet wederkomen?’ Doch Anna liet zich niet afschrikken; moeder Rosa had haar immers gezegd, hoedanig zij zich moest gedragen, ingeval men haar mogt afwijzen. ‘Heb de goedheid de jonkvrouw te zeggen, dat ik haar een belangrijk nieuws, een geheim heb mede te deelen, dat geen uitstel duldt.’ ‘Gij zoudt mijne meesteres een belangrijk nieuws hebben te berigten?’ vroeg het kamermeisje, ten hoogste verwonderd. ‘Zeer zeker. En terugkomen kan ik niet, daartoe ontbreekt mij de tijd. Zoo de freule mij niet wil ontvangen, dan heeft zij zich zelven het nadeel daarvan te wijten.’ ‘En wie zijt gij dan?’ ‘Ik ben Anna Selter, de dochter van den overleden dorpsschoolmeester.’ Grietje stond eenige oogenblikken in beraad wat te doen, verdween door dezelfde deur, die Anna haar had zien uitkomen en verscheen weinige minuten later met het berigt, dat de gebiedster van Ehrenstein het vreemdsoortige bezoek zou ontvangen. Het boerenmeisje werd nu in een prachtig boudoir geleid, | |
[pagina 289]
| |
maar den schitterenden glans die hier heerschte, had Anna zich niet kunnen voorstellen; zij durfde naauwelijks ademhalen, toen zij zich tegenover de in het zwart gekleede dame met het schoone maar bleeke gelaat bevond. Bevend van verlegenheid drukte zij haren stroohoed in elkander, dien zij met beide handen vasthield, alsof zij vreesde dien te zullen verliezen. Zij dacht aan Andreas, aan de oude Rosa, die niet gaarne in het armengesticht wilde sterven en niet het minst aan het geluk, dat haar deel zou worden, zoo het haar mogt gelukken, den ouden Engel voor hoon en spot te vrijwaren; zij dacht aan dat alles om hare verlegenheid te overwinnen. Met een zeker welgevallen beschouwde Angelika het bevallige landmeisje; zij rigtte zich achteloos op uit de zachte kussens van den divan en vroeg haar: ‘Gij hebt mij een belangrijk nieuws, een geheim mede te deelen, niet waar, mijn kind?’ ‘Ja, genadige jonkvrouw!’ ‘Spreek dan onbeschroomd. Treedt nader en laat hooren, wat ge mij te zeggen hebt.’ Anna had zich op eene geheel andere ontvangst voorbereid; maar zij vond eene zoo vrolijk gestemde dame, die zoo vriendelijk tot haar sprak, dat de vrees, welke haar had beklemd gehouden, even schielijk week. Voorzigtig over het mollige tapijt voortgaande, maakte zij voor de meesteres van Ehrenstein eene diepe buiging en zeide: ‘Ik heb mij voorgenomen, genadige jonkvrouw! openhartig te zijn. Mijn zalige vader zeide altijd: een goed woord vindt eene goede plaats...’ ‘Daarin had hij gelijk,’ viel Angelika haar met een minzaam knikje in de rede. ‘En zoo wil ik dan trachten een goed woord te doen voor den ouden Engel, dien men van zijne hoeve wil verjagen.’ Verwonderd zag Angelika haar aan en vroeg: ‘Maar wat heb ik met den ouden Engel te maken?’ Anna verhaalde nu kortelijk den zamenhang der zaak en besloot met te zeggen: ‘Gij ziet wel, genadige freule! dat het alleen van u afhangt, den regtschapen man in zijn eigendom te laten blijven. Als Engel zegt, dat hij de koopsom eerlijk heeft betaald, dan behoeft niemand daaraan te twijfelen. Men heeft mij ook gezegd,’ | |
[pagina 290]
| |
voegde zij er schuchter bij, ‘dat uwe genade veel te weldenkend en edelmoedig was, om eene onregtvaardigheid te dulden; als men u de zuivere waarheid mededeelde, was dit voldoende. En hetgeen ik u daar even gezegd heb, is de zuivere waarheid. Het geregt heeft u wel de schoone bouwhoeve toegewezen, maar gij zult die zekerlijk niet aannemen.’ Met eene driftige beweging had zich de jonkvrouw van hare zitplaats opgeheven; de minzame uitdrukking van straks was van haar bleek gelaat geweken en met de haar eigene hevigheid riep zij uit: ‘Ik moet dus onvoorwaardelijk geloof slaan aan uwe woorden, ofschoon gij reeds met eene onwaarheid zijt begonnen...’ ‘Ik zou onwaarheid gezegd hebben,’ sprak Anna nu, ‘dat zou dan de eerste leugen zijn, die ik met mijn weten gesproken heb.’ ‘Door bedrog hebt ge u toegang tot mijn persoon weten te verschaffen.’ ‘Groote God! door bedrog!’ stamelde de eenvoudige boerendochter. ‘Liegen en bedriegen, zegt gij; hoor eens freule! ik ben wel een arm, maar een regtschapen meisje en alvorens mij zoo te laten beleedigen, wil ik liever onverrigter zake terug keeren.’ ‘Hebt ge mij dan niet laten zeggen, dat gij een belangrijk geheim hadt mede te deelen?’ ‘Ja!’ antwoordde Anna onverschrokken. ‘En in plaats van een geheim spreekt gij eene beschuldiging uit tegen mijn overleden vader - neen, mijn kind! uwe handelwijze pleit niet voor uw karakter. Weet, dat ik voor niets meer haat en afschuw heb dan voor een listig en geslepen mensch...’ Van angst had Anna haar hoed laten vallen; bleek en aangedaan sloeg zij de beide handen op de borst en zeide met eene bewogene stem: ‘Dat is afschuwelijk! Zoo ik het niet deed ter wille van mijn Andreas, die door de kuiperij der menschen van zijn vaderlijk erfdeel wordt beroofd, dan zoudt gij waarlijk mijn geheim niet te weten komen, al moest ik ook zien, dat men u het schoone slot met al wat daarin is, ontnam.’ ‘Waanzinnige!’ riep Angelika nu woedend. ‘Ik ben de regtmatige erfgename van Ehrenstein - wie zou zich durven vermeten, mijn eigendom aan te tasten? Maar het is niet | |
[pagina 291]
| |
kwaad bedacht - gij begint met bedreigingen, nu gij ziet dat met list uw doel niet kan bereikt worden. Neem u in acht, of ik doe den griffier ontbieden om eene gevaarlijke persone als gij zijt, in verzekerde bewaring te nemen; gij zoudt dan met de gevangenis kunnen kennis maken.’ Het woord ‘gevangenis’ werkte als een donderslag op het onthutste meisje en zij dacht bij zich zelve: ‘Moeder Rosa moet zeker kindsch zijn. Ik heb altijd getwijfeld aan hetgeen zij mij gezegd heeft.’ Verstoord en verlegen nam zij haar hoed en wilde zich verwijderen, maar Angelika riep haar op strengen toon toe: ‘Blijf! Zeg mij, wie u die zinnelooze taal in het hoofd heeft gebragt.’ ‘Dat mag ik niet zeggen!’ fluisterde Anna. ‘Is dat nu uw gansche geheim?’ ‘Neen!’ zeide zij kortaf. ‘Wat weet gij dan nog meer?’ ‘Er bestaat een testament van uw grootvader...’ Angelika ontstelde; zij had daarvan meer gehoord. ‘Zoo? is u dat bekend? En wat zou mij aan dat testament kunnen gelegen zijn, mijn kind?’ ‘Als het te voorschijn mogt komen, zoudt gij van uwe rijkdommen moeten afstand doen, daar Ehrenstein u eigenlijk niet behoort. En daarenboven leeft er nog iemand, die getuigen wil dat den ouden Engel een groot onregt wordt aangedaan. Gij veronderstelt, dat ik mij door eene booze list heb zoeken in te dringen - integendeel, ik wilde u zeggen, dat men u de goede daad zou kunnen vergelden, welke gij den ouden Engel bewijst, die de wanhoop ten prooi is, daar hij de geheele wereld en zich zelven verwenscht. Gelijk men hem heeft aangetast, zou men ook u nog wel kunnen bemoeijelijken.’ Angelika trad ontsteld naar het jonge meisje en vroeg haar meer bedaard: ‘En zoo ik nu aan den strijd met Engel een gewenscht einde maak - wat biedt men mij dan in ruil daarvoor?’ Die vraag deed Anna's moed weder herleven, toen zij zag dat de jonkvrouw niet ongeneigd scheen te onderhandelen, en zij dacht dat de geheimzinnigheid der oude vrouw toch wel waarheid konde zijn. Gelijk Rosa dan ook haar bepaaldelijk had belast, antwoordde zij op die vraag: | |
[pagina 292]
| |
‘Men zal alsdan zorgen, dat gij in het volle bezit van uwe goederen blijft.’ ‘En zoudt gij daarvoor willen zorgen!’ ‘Ja ik!’ riep Anna vrijmoedig; ‘het schijnt inderdaad belagchelijk, dat een arm boerenmeisje zulke woorden spreekt, niet waar? Maar, genadige freule! die zaak zit ook wonderlijk en vreemd in elkander en ik wilde in den beginne zelf geen geloof daaraan slaan, maar nu twijfel ik niet langer of alles is waarheid. Ik heb u thans de ruiling aangeboden - welke keuze denkt gij te doen?’ vroeg zij eenigzins vermetel. Nadat de jonkvrouw eenige oogenblikken met zich zelven was te rade gegaan, riep zij: ‘nu ja! uit scherts stem ik in alles toe. Men brenge mij het geheimzinnige testament en ik zal van mijne regten op het eigendom van den ouden Engel afstand doen.’ Juist trad Grietje binnen, die hare meesteres de aankomst van den graaf von Hainbach berigtte; toen het kamermeisje zich had verwijderd, geleidde Angelika de schoolmeestersdochter naar de deur, met de woorden: ‘Zorg nu, mijn kind! dat de zaak een goed en gunstig gevolg heeft; maar wee u! zoo ge mij hebt bedrogen!’ Schier ademloos kwam Anna bij moeder Rosa aan, die zij weldra den uitslag harer zending had medegedeeld. De oude glimlachte en was van oordeel, dat Engel nu wel op de hoeve zou blijven, daar de freule genegen was te onderhandelen. ‘Maar, moeder Rosa!’ zeide zij, ‘zeg mij nu ook, hoe gij dat alles weet? Wie zijt gij dan toch eigenlijk, en waarom hebt gij dan niet beter voor uzelven gezorgd, door den vrijheer nog bij zijn leven met dat alles bekend te maken?’ ‘Hoezeer die vraag zeer natuurlijk is, mijn kind! kan ik u ze nog niet beantwoorden, al wilde ik zulks doen. Terwijl gij naar het kasteel waart, heb ik over de geheele zaak nog eens rijp nagedacht, en ik ben tot de overtuiging gekomen dat wij een diep stilzwijgen moeten in acht nemen, zoo wij ons doel willen bereiken. Als de freule of iemand anders mogt te weten komen, dat dit alles van mij uitgaat, dan ben ik verloren.’ ‘Maar moeder Rosa!’ bragt Anna in het midden, ‘de gebiedster van Ehrenstein heeft mij met de gevangenis bedreigd, zoo...’ ‘Zoover zal het niet komen...doch wij moeten zwijgen.’ | |
[pagina 293]
| |
‘Zult gij dan het testament kunnen te voorschijn brengen?’ vroeg Anna verwonderd. ‘Ik denk wel van ja. Kom dagelijksch bij mij en ik zal u dan zeggen, hoe gij handelen moet. Dit verzeker ik u echter: Engel zal niet van daar verdreven worden.’ Deze laatste woorden waren met nadruk door de oude gesproken; Anna zag haar eenige oogenblikken met den grootsten eerbied aan, reikte haar minzaam de hand en verwijderde zich. ‘Gelukkig!’ sprak moeder Rosa bij zich zelven, ‘dat Jean te juister tijd is gekomen; anders had ik het goede kind het testament niet kunnen beloven. Hoe wonderlijk is toch de zamenloop der dingen!’ En de handen zaamgevouwen ten hemel heffende, zeide zij bewogen: ‘Ik dank u, goede God! nu zal ik toch niet in het armenhuis behoeven te sterven.’ Des avonds hoorde Anna van eene buurvrouw, dat de oude Engel als een waanzinnige door het huis vloog en zelfs zijn zoon Andreas had mishandeld, toen deze poogde hem tot bedaren te brengen. ‘Er moeten belangrijke zaken hebben plaats gehad,’ voegde die buurvrouw er bij, ‘Engel schijnt van zijn verstand beroofd, er zullen nog ongelukken gebeuren.’ Geen wonder dat Anna's hart over het lot van haar geliefde van vrees ineen kromp, want zij kende de onberaden drift zijns vaders, die alles verbrijzelde, wat hem hinderde. Hoe zou zij haar beminden vriend kunnen vrijwaren voor de uitbarstingen van den toorn zijns vaders? Die vraag hield haar geruimen tijd bezig; eindelijk scheen zij het antwoord op dezelve gevonden te hebben, want Anna sloop naar haar kamertje, nam een stukje papier en begon te schrijven. Wij willen pogen onze lezers met het doel en de uitwerking dezer regelen bekend te maken. Engel bevond zich met zijne vrouw in het huisvertrek, waar de blankgeschuurde tinnen lamp een helder licht over de tafel verspreidde, die nog met het onaangeroerde avondeten bedekt was. De oude landman had zich gedeeltelijk van zijne bovenkleederen ontdaan, daar de opgewonden toestand, waarin hij verkeerde, hem zeer had verhit; peinzend liep hij met ongelijke schreden de kamer op en neder, met het grijze hoofd mismoedig op de borst gezonken; zonder zich te bekommeren om zijne vrouw, die in stilte weende, en bij het venster zat, bleef hij van tijd tot tijd staan, zag naar de zoldering en gaf dan door | |
[pagina 294]
| |
smartelijke zuchten zijn verkropt gemoed lucht. Hij scheen in een vreeselijken tweestrijd te verkeeren, en krampachtig de groote handen tot een vuist makende, zeide hij binnensmonds: ‘ik schiet den ellendeling neder, zoo hij het wagen durft hier te komen.’ ‘Wie?’ vroeg zijne vrouw ontsteld. ‘Wel wie anders dan de griffier, den stichter van al mijn onheil. Nu zal het er wel op uitkomen dat ik op mijn ouden dag nog in het armenhuis zal komen bij Wachtel.....’ ‘Zou er dan geen redding mogelijk zijn?’ vroeg de vrouw, in tranen uitbarstende. ‘Neen, Doortje! het geregt heeft de schandelijke uitspraak reeds gedaan, en in eenige dagen zal tot de volvoering worden overgegaan. Maar laat hen komen - ik zal hun met mijn geweer aan de deur afwachten! Den griffier schiet ik het eerst neder en alleen over mijn lijk zullen zij zich toegang moeten verschaffen.’ De arme vrouw zag dat alle troostgronden te vergeefs waren; ook was zij zelve zoo diep ter neder geslagen, dat zij opbeuring noodig had. ‘Naar het armenhuis!’ prevelde zij. ‘Ik zal dan bij de arme Rosa moeten wonen, die vroeger van mijne aalmoezen haar armzalig bestaan rekte. En vrienden hebben wij niet, bloedverwanten die ons zouden kunnen bijstaan, evenmin!’ ‘Mijne veelbelovende akkers, mijne weiden, mijne have, alles is verloren - en ik heb het toch zoo eerlijk betaald! Alles zal men mij ontnemen, vrouw!’ riep hij onzinnig, ‘o, dat is niet te verdragen! De boeren zullen den spot met ons drijven, zullen ons in het gezigt uitlagchen - wij zullen niet meer op straat kunnen komen. Op de beide kleine kapitalen, die ik heb uitgezet, is ook reeds beslag gelegd - wat zal er van ons worden! Kent gij het armenhuis? Weet gij de bank onder den lindeboom, waar Jeukel en Wachtel zitten te luijeren? Daar zal ook spoedig onze plaats zijn, vrouw! als het geregt ons van huis en hof heeft verdreven!’ zeide hij woest en met van woede gloeijende oogen. ‘Man!’ riep de ontstelde vrouw, ‘houdt u om Godswil bedaard, gij zult uw verstand verliezen! De menschen weten, dat ons onregt geschiedt, dat men ons moedwillig te gronde rigt....’ | |
[pagina 295]
| |
‘Ja, en juist daarin zullen zij zich verheugen! Denk aan het armenhuis, vrouw! Gij kent het immers wel, niet waar? Dood te zijn ware nog beter, op den godsakker gevoelt men geene schande....En wij kunnen nog zoo vele jaren leven....’ Engel kromp van woede in een; met eene snelle beweging rigtte hij zich echter in zijne gansche lengte op, ging met vasten tred naar den muur en strekte de hand uit naar de geladene buks met dubbelen loop, die op de gewone plaats naast de groote klok hing. Alvorens hij haar had weggenomen, trok de jammerende vrouw hem terug; sprakeloos staarden zij elkander aan, de aandoening belette hen een enkel woord te uiten, en een zacht kloppen aan het venster maakte aan dien toestand een einde; nogmaals en nu met vernieuwde kracht werd er getikt. ‘Doe toch open, lieve man!’ sprak Doortje. En zich met de hand aan een stoel vasthoudende, zeide hij: ‘neen, vrouw! ga gij maar om nog ongelukken te verhoeden.’ Zij ging, maar nam alvorens het geweer van den wand en het venster naderende, werd een zaamgevouwen papiertje, als door eene onzigtbare hand, in het vertrek geworpen; schielijk keek zij buiten de deur, maar ontdekte niemand, zij zag niets dan een heldere bliksemstraal, die het ruime plein verlichtte, daar de lucht van onweder zwanger ging. Zij reikte Engel het papiertje over, die besluiteloos was, wat te doen, maar op den herhaalden drang zijner vrouw bij de tafel trad en hetzelve openende, tot beider niet geringe verwondering las: ‘Als de nood op het hoogst is gestegen, is Gods hulp het meest nabij. Verontrust u niet, gij zult zoo zeker in het bezit uwer hoeve blijven, als de freule op haar slot. Gij hebt een goeden vriend, die voor uwe belangen waakt. Laat dus een einde komen aan al uw gejammer en geween, opdat gij u niet belagchelijk maakt voor de boeren. Zoodra alles geschikt is, zal die goede vriend zich aan u bekend maken.’ Meer dan eenmaal las Engel die regelen over en sprak toen: ‘dat is een nuttelooze troost, dien men door het venster werpt.’ Vrouw Engel deed nu alle mogelijke pogingen haar man gerust te stellen, hetgeen dan ook ten laatste gelukte. Beiden vermoedden, dat de verloren geraakte kwitantie misschien ergens was terug gevonden en dat men haar den griffier wilde vertoonen, om hem te ontwapenen, want de booze man had | |
[pagina 296]
| |
vele vijanden, meer nog dan de overleden vrijheer, die door de gansche gemeente was gehaat. Toen Andreas te huis kwam, gaf zijne moeder hem het geweer, om het voorzigtigheidshalve weg te sluiten. Het onweder, dat ieder oogenblik met hevigheid kon losbarsten, was oorzaak dat het drietal nog geruimen tijd bij elkander bleef en Andreas moest nu volgens begeerte van Engel overluid uit den bijbel lezen, eene gewoonte die sedert jaren in het gezin bestond. | |
VII.Omstreeks denzelfden tijd zaten Angelika, de graaf von Hainbach en de griffier Korn in de groote zaal van het kasteel bij elkander. Men was voornemens over te gaan tot de opening van het testament en van de afzonderlijke wilsbepalingen kennis te nemen. Weldra maakte de verwondering der jeugdige gebiedster voor toorn plaats en daar aan de echtheid van het testament niet viel te twijfelen, gaf Angelika onverholen te kennen, dat men een kwaadwilligen invloed op den laatsten wil haars overleden vaders had uitgeoefend; de bepaling aangaande de Adelaarshoeve en de kwijtschelding van het aanzienlijke, door den baron verschuldigde kapitaal waren daarvan een al te duidelijk bewijs. De graaf von Hainbach, die Angelika als den vriend haars vaders had uitgenoodigd, was tot uitvoerder daarvan benoemd, en door den griffier Korn met voorbedachten rade daartoe gekozen, omdat de graaf bekend stond als een streng en onbuigzaam mensch, die liever eene onregtvaardigheid zou begaan, dan slechts een haarbreed af te wijken van den aangewezen weg. Het was hem te doen om den wil van een gestorven vriend te volbrengen en aan de juiste uitvoering daarvan door hem viel dus niet te twijfelen. Toen de griffier vertrokken was, sprak Angelika: ‘Mijn vader is dood, en zijne dochter zal zich niet vermeten, datgene, wat hij gedaan heeft, te veroordeelen; maar ik blijf volstandig beweren, dat eene boosaardige intrigue hier de hand in het spel heeft.’ Nadat de graaf nogmaals het zegel en de handteekening naauwkeurig had onderzocht en zich van de echtheid daarvan overtuigd hield, zeide hij bedaard: ‘Ik ben geenzins van uw gevoelen, waarde jonkvrouw! Bij den bekenden afkeer uws vaders tegen de familie von Delwen | |
[pagina 297]
| |
kan ik mij de eene der bepalingen zeer goed verklaren, en wat de tweede betreft - ik moet bekennen dat de vrijheer vele en velerlei zaken had, die de griffier behoorlijk bestuurde en trouw behartigde en het verwondert mij dus niet, dat hij hem op deze wijze daarvoor beloont. De kwijtschelding der schuld van den baron is te beschouwen als een blijk van genegenheid voor zijn adelijken zwager en ik kan niet anders dan mij hartelijk daarover verheugen. De arme edelman zou zonder die erfenis, gelijk ik het noemen mag, totaal zijn te gronde gerigt. Maar bekommer u niet....gij blijft nogtans in het bezit van een aanzienlijk vermogen....’ Angelika scheen zich echter met dat alles niet te kunnen vereenigen en vroeg nadrukkelijk: ‘Maar kan ik tegen die gedane bepalingen niet in verzet komen, mijnheer de graaf?’ In plaats daarop een antwoord te geven, las deze de volgende regelen uit het testament: ‘In geval Angelika von Ehrenstein niet geneigd mogt zijn deze mijne bepalingen onvoorwaardelijk aan te nemen, beveel ik mits deze, dat haar eene jaarlijksche rente van niet meer dan duizend daalders zal toekomen, maar mijn verder vermogen, na aftrek der beschreven legaten, aan mijn vriend, de graaf von Hainbach, zal behooren, wien ik zoovele dankbaarheid verschuldigd ben.’ De freule was, dit hoorende, als verplet en zeide: ‘Maar dat is eene liefdelooze clausule. Steeds heb ik de koelheid mijns vaders jegens mij voor een uitvloeisel zijner droefgeestigheid gehouden - thans denk ik geheel anders!’ ‘Gij weet, Angelika!’ sprak de graaf, nadat hij de teleurgestelde gebiedster van Ehrenstein opmerkzaam had gadegeslagen, ‘gij weet, dat ik het goed met u meen - schik u in uw lot en berust in de bepalingen van het testament, die niet moeijelijk zijn te vervullen. Aan eene verbindtenis met een zoon der von Delwen's zult gij toch zeker niet denken....zoo die jongeling de eenige man op aarde was, dan zoudt gij grond hebben tot ontevredenheid, maar,’ voegde hij er galant en op schertsenden toon bij: ‘het zal de bekoorlijke en rijke jonkvrouw wel niet aan andere huwelijks-aanzoeken ontbreken.’ Intusschen werden de eerste donderslagen van het naderend onweder duidelijk hoorbaar; de bliksem verlichtte bij tusschen- | |
[pagina 298]
| |
poozen de sombere zaal; de toppen der hooge boomen voor het gedeeltelijk geopende venster werden hevig bewogen en Angelika begaf zich naar het balkon, om haar gloeijend hoofd in de frissche lucht te verkoelen. ‘Indien mijn doorzigt mij niet bedriegt,’ dacht de graaf, terwijl hij haar met scherpe blikken nazag, ‘dan heeft de toorn van Angelika een teederen grond! De bepaling omtrent de von Delwen's schijnt haar vooral zwaar te vallen! Nu, de vrjheer zal wel geweten hebben, waarom hij dat zoo heeft beschikt....’ Niettegenstaande den opgewonden toestand, waarin de freule verkeerde, kwamen haar toch de mededeelingen voor den geest, die Anna haar gegeven had. Thans kreeg het reeds schijn van waarheid, waaraan zij toen twijfelde; het verlies van haar vermogen stond haar te wachten, want zij gevoelde, geen afstand te kunnen doen van hare liefde tot Leo. Maar hoe was het boerenmeisje in het bezit gekomen van dat geheim? Wie had haar den inhoud van het testament medegedeeld? Kon zij nu vrijelijk over de hoeve van Engel beschikken, om het meisje tevreden te stellen en haar te dringen tot bekentenis van het geheim? Toen de klok van het kasteel tien doffe slagen liet hooren, trad Angelika in de zaal terug, reikte den graaf met gedwongen vriendelijkheid de hand en zeide: ‘dat zij wel zou moeten berusten, al werd ook haar trotsch eergevoel diep gekrenkt.’ En zij voegde er met een pijnlijk lachje bij: ‘Gij zult wel rust noodig hebben na de vermoeijenissen van de reis; gindsche vertrekken zijn voor u bestemd.’ Zij nam een zilveren kandelaar, ontstak denzelven en geleidde den gast derwaarts. Aan de geopende vleugeldeur wenschte zij hem een goeden nacht en beval een der kamerdienaars, zich ten dienste van den graaf gereed te houden. Toen zij in haar boudoir kwam, waar Grietje bereids de bevelen harer meesteres wachtte, vroeg zij: ‘Herinnert gij u het boerenmeisje nog, dat gij heden avond bij mij hebt toegelaten? Zij is de dochter van den overleden schoolmeester uit het dorp. Laat het morgen uwe eerste bezigheid zijn, haar bij mij te ontbieden; maar draag vooral zorg, dat geen onzer gasten het meisje ziet.’ Zoodra Grietje vertrokken was, nam Angelika een zwarten | |
[pagina 299]
| |
mantel, sloeg de kap over haar hoofd, blies de kaarsen uit en verliet het slot langs denzelfden weg, dien zij reeds meermalen daartoe gekozen had. Toen zij het park bereikte, werd het schier tastbaar duister rondom haar onophoudelijk door felle bliksemschichten verlicht, gevolgd door knetterende donderslagen, die majestueus door het donkere luchtruim rolden, en rommelend in de verte wegstierven. Allengs bedaarde echter het weder en nu snelde Angelika langs de breede laan naar de fontein, waar zij een zijpad insloeg, dat naar de groote oranjerie leidde, aan het einde van het park gelegen. Het tamelijk groote gebouw was reeds zeer oud. De vader van den overleden vrijheer had het doen bouwen, de handelsraad, die na hem het slot bewoonde, had er niets aan veranderd en bekommerde er zich ook niet in het minst om, terwijl de laatste vrijheer von Ehrenstein, die alleen aan inkomsten en niet aan uitgaven dacht, nimmer een voet had gezet in het gebouw, dat op menige plaats reeds door bouwvalligheid den tand des tijds vertoonde. Het werd dan ook tegenwoordig alleen gebezigd ter bewaring van kamerplanten en oranjeboomen, om deze voor het ruwe weder te beschutten. Juist toen Angelika zich op deze plaats bevond, werd de omtrek door een felle bliksemstraal geheel verlicht, die haar duidelijk de vensters deed bemerken; onwillekeurig sloeg zij de blikken derwaarts, en ontdekte tot hare niet geringe verwondering de gestalte eener vrouw in de ledige ruimte van het gebouw, die bij het flaauwe schijnsel eener lantaarn ijverig bezig was langs den hier en daar afgebrokkelden muur te zoeken. Wat was hare bedoeling in dit late uur en op deze plaats? En niettegenstaande bij de gebiedster van het kasteel deze vraag oprees, zou zij welligt zijn voorbijgegaan, daar Leo haar, volgens afspraak, aan het hek van het park wachtte, indien zij in die gedaante niet Anna, de dochter van den schoolmeester herkend had. ‘Hetzelfde boerenmeisje,’ sprak zij tot zich zelven, ‘dat mij van het dreigende gevaar gesproken heeft.’ Zij sloop digter bij het venster en sloeg de raadselachtige zoekster naauwkeurig gade, die, dit zag zij duidelijk, nu eens omhoog, dan weder omlaag, nu regts, dan weder links zocht. Hoe gloeide dat eenvoudige en lieftallige gelaat van angst en hoop; hoe sidderde die hand, waarmede zij de lantaarn vast- | |
[pagina 300]
| |
hield! Anna zocht geruimen tijd, doch het scheen of zij eene aangewezen plaats maar niet kon vinden. Een hevige donderslag deed de aarde dreunen - Anna liet een gil hooren en leunde sidderend tegen den muur. ‘God en vader!’ riep zij snikkend, ‘wees Gij mij nabij! Zou ik dan dat papier niet kunnen vinden, dat ons zoo regt gelukkig kan maken?’ Thans ontlastten zich de wolken met dikke regendroppelen, die kletterend tegen de schuinliggende vensters sloegen. Angelika trok de kap van haar mantel digter over het hoofd - zij wilde zich tot geen prijs nu verwijderen - en durfde evenmin hare aanwezigheid kenbaar te maken, om het meisje in hare pogingen niet te storen. Zij stelde zich dus aan het onaangename weder bloot, dat allengs heviger werd, en zag weldra dat Anna na herhaald zoeken uit eene opening van den muur eene bloemvaas te voorschijn haalde en ze met alle teekenen der hoogste vreugde verrukt aanschouwde. Vervolgens knielde zij neder, opende het deksel en haalde een donker voorwerp uit de vaas, dat zij in de overmaat harer blijdschap juichend omhoog hief. Gedurende dit tooneel kletterde de regen met hevig geweld op de ruiten, de bliksem werd schier onmiddelijk door hevige donderslagen opgevolgd en de storm loeide geweldig door de boomen. Schielijk rigtte Anna zich op, wikkelde den gevonden schat in haar voorschoot en blies de lantaarn uit. Bij het licht eener bliksemflits zag Angelika dat het meisje naar den uitgang tastte, die zich in hare onmiddelijke nabijheid bevond, en zij begreep, thans een beslissende schrede te moeten doen. Angelika wilde dus naar de deur gaan - maar de regen viel haar zoo hevig in het gezigt, dat zij naauwelijks kon bemerken, hoe Anna als eene spookgestalte de lage deur uittrad en spoedig in het donker verdween. De geopende deur bood nu de freule eene veilige schuilplaats tegen het weder, dat nog ongeveer een kwartier uurs met dezelfde hevigheid aanhield. Toen vlogen echter de laatste donkere wolken voorbij en vertoonde zich hier en daar eene flikkerende ster in het nu ontzwangerde luchtgewelf. In weerwil van den als doorweekten grond, snelde zij naar het parkhek, waar Leo onder een digtbegroeiden boom haar ongeduldig wachtte. Gelijk te begrijpen is was de ontmoeting van de zijde des jongelings regt hartelijk - Angelika | |
[pagina 301]
| |
door de smartelijkste gevoelens aangedaan, zonk uitgeput in zijne armen. Thans stond zij met hem op gelijken trap, want zij was immers arm als hij, daar zij van hem geen afstand wilde doen. De onzekerheid daarover, hoedanig Leo de hem betreffende beschikking van den overleden bezitter van Ehrenstein zou opnemen, drukte haar als een zware last op het hart. Na eenige oogenblikken te hebben geweifeld, deelde zij hem echter den inhoud van het testament mede. ‘En hoedanig zal uwe keuze zijn?’ vroeg Leo met mannelijke bedaardheid. ‘Ik heb reeds eene keuze gedaan, Leo! Zonder u kan ik geen geluk vinden in het bezit van mijn vermogen, en zoo gij eene arme jonkvrouw niet afwijst...’ ‘Wanneer zij, gelijk gij mij bewijst, afstand doet van hetgeen anderen zoo gretig begeeren, dan brengt zij den man niettemin een onbetaalbaren schat aan.’ Beide gaven nu elkander de belofte, trouw te blijven in de eenmaal ontwaakte liefde. Zeer bemoedigd keerde Angelika naar het slot terug; de gedachte aan zijne liefde gaf haar ruime schadeloosstelling voor het verlies van haar vermogen, en in de blijde overtuiging dat de genegenheid van Leo even onbaatzuchtig was als de hare, sloot de slaap weldra hare oogen. Den volgenden morgen mogt het Grietje spoedig gelukken om het jeugdige boerenmeisje op te sporen. Zij vond haar bezig de paden op te harken van het kleine tuintje, dat door de onweersbui van den vorigen avond veel geleden had. Nadat het kamermeisje de boodschap harer meesteres gedaan had, sprak Anna op een eenigzins nadrukkelijken toon: ‘Eigenlijk moest de jonkvrouw bij mij komen en ik niet bij haar. Zij heeft thans mijne hulp noodig, terwijl ik de hare zou kunnen ontberen.’ ‘Gij spreekt in der daad te stout, mijn kind!’ zeide het kamermeisje; ‘mij dunkt, gij moest het u tot eene groote eer rekenen, dat de freule von Ehrenstein u laat roepen.’ ‘Dunkt u dat? Nu dan zal ik komen.’ Toch zou zij welligt aan hare belofte niet voldaan hebben, zoo zij niet toevallig de bode van het geregt had bemerkt, die zich naar de hoeve van den ouden Engel begaf. De bedreiging der jonkvrouw met de gevangenis kon zij maar niet vergeten. | |
[pagina 302]
| |
Nadat zij zich een weinig gekleed en den grooten stroohoed opgezet had, verliet zij onder een voorwendsel het huisje. Maar in plaats zich regtstreeks naar het kasteel te begeven, sloeg zij den weg in naar het armenhuis, waar zij als naar gewoonte moeder Rosa aan het geopende venster vond zitten en de beide mannen luijerend op de bank onder den lindeboom, die zijne frissche toppen als verjongd naar den azuurblaauwen hemel ophief. ‘Dat heeft iets te beduiden, dat staat vast!’ prevelde de snijder, ‘daar is de schoolmeestersdochter al weder - en wat heeft zij een haast!’ Schielijk had zij het kamertje der oude vrouw betreden, die haar te gemoet strompelde en zeide: ‘Ik zag ongeduldig uwe komst te gemoet, mijn kind! Hoe zijt gij geslaagd?’ vroeg zij nieuwsgierig. ‘Het heeft mij veel moeite gekost. Hier is het zakboek.’ ‘Goddank! Maar hoe is dat mogelijk! Doch niemand kon ook vermoeden, dat het daar verborgen was. Gelukkig, dat geen der bewoners dat oude gebouw deed afbreken. Nu moet ik mijn zwak geheugen eerst scherpen, want ik heb in zoovele jaren aan dat gansche voorval niet gedacht, dat ik bijna vergeten ben, hoe het zich heeft toegedragen! Maar het zal mij wel te binnen schieten - ja, dat is het, dat is hetzelfde zakboek van zwart leder.’ ‘Maar ga toch zitten, moeder Rosa! en kom eerst tot uzelven,’ zeide de goedhartige Anna, terwijl zij de oude vrouw, die van aandoening geen woord kon uiten, naar haar stoel geleidde. Toen zij gezeten was, wilde zij het zakboek openen - maar de bevende handen weigerden haar den dienst; zij reikte het dus aan het jonge meisje over. ‘Open gij het! Wat bevat het?’ ‘Een papier met een groot zegel - zie eens, het is geel, de letters zijn schier onleesbaar.’ ‘Anders niets?’ vroeg Rosa nieuwsgierig. ‘Ja, ook nog een ring, hier....’ ‘Neen, ik wil dien niet zien, verberg hem!’ riep de oude, eene afwerende beweging makende. ‘Waarom niet, moeder Rosa?’ ‘Hij herinnert mij te levendig aan mijne schande. Ja, nu komt mij alles weder voor den geest,’ sprak zij tot zich zelve. ‘Een geruimen, een langen tijd is reeds verloopen en toch rijt | |
[pagina 303]
| |
dit alles de oude wonde weer open - zij zal eerst geheeld worden, als ik in het graf zal rusten! - Ik zal zelve naar het kasteel gaan, mijn kind!’ sprak zij, na eenige oogenblikken te hebben nagedacht. ‘Gij wilt naar het slot gaan, moeder Rosa?’ ‘Ja, maar gij zult mij vergezellen en wachten tot ik terugkeer! Ik zal voor Andreas zorgen, meisjelief! De gelegenheid biedt zich thans aan dat ik eene goede daad kan volbrengen en eene slechte verijdelen, die men aan den ouden Engel plegen wil. Laat ons spoedig gaan, Anna! alvorens Jean op het kasteel komt. Hier - neem gij het zakboek, want wij mogen het niet verliezen.’ Moeder Rosa deed haar katoenen manteltje om, greep hare kruk en verliet het armenhuis, door de verwonderde Anna gevolgd. Naauwelijks waren beide in het woud verdwenen, of Jean naderde de beide mannen onder den lindeboom en vroeg naar de oude Rosa. De snijder begon te lagchen en met zijne handen in de rigting van het kasteel wijzende, zeide hij: ‘Dan moet gij daarheen gaan, zoo gij haar spreken wilt. Ja, daar gebeuren al zeldzame dingen in de wereld, dat staat vast. En dat er achter die oude vrouw eenig geheim steekt, dat laat ik mij niet uit het hoofd praten. Hoor eens, vriend! gij moet mij dat alles verklaren, of, bij mijn ziel! ik babbel uit de school, dat staat vast!’ Jean en Jeuker liepen nu zamen in een druk gesprek den breeden weg op, terwijl Wachtel gerust zijn gewoon morgenslaapje deed. Intusschen hadden Rosa en Anna het kasteel bereikt en bevonden zich in het ruime voorportaal, toen de oude tot hare geleidster zeide: ‘Het is toch beter, Anna! dat gij het zakboek bij u houdt.’ ‘Ja, moeder Rosa! want in handen der freule is het misschien niet vertrouwd. Zoo ge mij noodig hebt, roep mij dan slechts, ik zal in de voorkamer blijven.’ Weldra kwam Grietje terug, met het berigt, dat de genadige jonkvrouw het bezoek wilde ontvangen en beiden werden nu in het prachtig boudoir gelaten. ‘Wat beteekent dat?’ riep Angelika toen zij de gekromde oude voor zich zag. ‘Wat moet die vrouw?’ ‘Genadige freule!’ antwoordde Anna, ‘moeder Rosa zal in | |
[pagina 304]
| |
mijne plaats met u, spreken. Luister maar bedaard naar haar; zij zal u misschien geheel andere dingen mededeelen dan ik.’ Dit gezegd hebbende, verdween zij, en dat de oude, die op hare kruk leunende, bevende daar stond, zich geenzins op haar gemak bevond in dit sierlijke vertrek, is te begrijpen. Daar Angelika echter eerbied had voor haar hoogen ouderdom, vroeg zij op zachten en innemenden toon: ‘Wie zijt gij, oude vrouw?’ ‘Men noemt mij de oude Rosa, ik woon in het armenhuis. Ieder kind in het dorp kent mij, maar hier op het kasteel schijnt men mij niet te kennen. Maar sta mij toe, dat ik ga zitten - de weg is wel wat ver geweest voor mijne oude beenen. Gij staat mij immers toe, niet waar?’ De jeugdige gebiedster knikte toestemmend, terwijl zij de oude aandachtig gadesloeg. Uitgeput van vermoeijenis, nam Rosa op een nabijstaanden stoel plaats en vroeg toen: ‘Zou de rijke erfgename van Ehrenstein geneigd zijn, om den ouden Engel zijn regtmatig eigendom te laten behouden?’ ‘Dat staat helaas! niet meer in mijne magt. Luidens het testament mijns vaders vervalt de Adelaarshoeve aan den griffier Korn voor trouwe bewezen diensten. Hij zal waarschijnlijk spoedig zijn regt op naar doen gelden.’ ‘O!’ riep de oude smartelijk, ‘maar dat mag, dat kan niet gebeuren. Uw vader heeft verkeerd gehandeld, freule! Zoo hij nog leefde, zou ik tot hem zeggen, dat hij geen regt had op Ehrenstein en dit zou ik moeten en kunnen bewijzen, om den ouden Engel zijn regtmatig eigendom te laten behouden.’ ‘Gij, de vrouw uit het armenhuis, zoudt dat alles kunnen beweren?’ vroeg Angelika op twijfelenden toon. ‘Gewis en dat wel door een testament van uw grootvader. Ja, freule! verwonder u maar, dat eene arme oude vrouw zoo spreekt, maar het is de waarheid. Ik heb tot nu toe gezwegen, ik heb veel geleden, ben in het armenhuis gegaan, om niet onder den blooten hemel om te komen - maar thans kan en wil ik niet langer zwijgen. Misschien denkt uwe genade, dat ik waanzinnig ben of dat de ouderdom mijn verstand heeft gekrenkt - doch ik weet zeer goed wat ik zeg. Victor von Ehrenstein, uw grootvader, heeft een misslag begaan en die misslag draagt nog heden booze vruchten; of noemt gij dengenen, die de belofte van trouw en liefde, aan een eerlijk meisje, | |
[pagina 305]
| |
gegeven verbreekt, geen booswicht? Teregt zegt God in Zijn Heilig Woord: “Ik zal de misdaad der vaderen bezoeken aan de kinderen, tot in het derde en vierde geslacht!” En hij volbrengt die bedreiging; dat is de regtvaardige straf des Hemelschen Vaders!’ voegde de oude er bij, driftig met haar kruk op den vloer stampende. ‘Thans wordt het mij duidelijk, waarom God mij zoo lang liet leven - ik moest eene booze daad verhinderen.’ De oogen der oude Rosa gloeiden van opgewondenheid, hare bleeke lippen beefden, en terwijl Angelika aan hare zijde plaats nam, vroeg zij: ‘En wat weet gij van mijn grootvader?’ ‘Het is juist de reden van mijne komst herwaarts, om u, zijne kleindochter, zulks mede te deelen. - Luister: Victor von Ehrenstein had liefde opgevat voor de dochter van den predikant van Jagelrode; hij zwoer met dure eeden, haar tot zijne gade te zullen verheffen, zoodra hij in het bezit zou zijn van de erfenis zijns vaders, een gestreng man, die volstrekt geen mésalliance wilde dulden. Rosalie sloeg geloof aan zijne betuigingen en gaf zich met hart en ziel aan haren geliefde over. De strenge vader leefde echter nog vele jaren en het was Rosalie niet mogelijk hare schande langer te verbergen. De predikant zond zijne dochter weg en stierf van kommer en verdriet, toen de hoogmoedige edelman hem snood had afgewezen. Rosalie leefde nu met haar kind bij eene arme bloedverwante, waar zij tot hare niet geringe smart vernam, dat Victor von Ehrenstein zich met eene jonkvrouw von Delwen in den echt wilde begeven. Zij snelde naar Jagelrode en begaf zich naar Engel, wiens vader een vriend van den predikant was geweest, doch het viel het ongelukkige meisje zeer moeijelijk om den edelman te spreken, die alle toebereidselen maakte tot zijn huwelijk met de hoovaardige jonkvrouw. In dienzelfden tijd kocht Engel de hoeve en zij was getuige dat de oude hofmeester het geld haalde en de kwitantie overgaf. Opdat echter de familie von Delwen niet bekend zou worden met de benarde geldelijke omstandigheden van den bruidegom, wilde men dien verkoop geheim houden. Eindelijk gelukte het Rosalie een onderhoud te verkrijgen. De vrijheer was uitermate koel, en daarom had Jean, de kamerdienaar, het arme meisje in de oranjerie besteld, waar zij zich, niettegenstaande de | |
[pagina 306]
| |
vinnige koude en het late avonduur, stipt liet vinden. Victor kwam, sloot de geliefde aan zijn hart, verontschuldigde de verbreking zijner belofte daarmede, dat hij zorgen moest voor de instandhouding van zijn stamboom, beklaagde zich dat hij zich ongelukkig gevoelde en verzekerde plegtig, dat hij de jonkvrouw von Delwen alleen uit dwang de hand reikte, daar zijne eerste geliefde altijd zijne liefde en zijn hart zou blijven bezitten en hij haar nimmer zou vergeten. En wat zal er nu van mij en mijn armen zoon worden? vroeg Rosalie. Victor bescheidde haar daarop den volgenden avond te zelfder plaatse, waar Rosalie zich weder liet vinden, daar zij nog altijd aan de mogelijkheid geloof sloeg, hare verloren eer te zullen zien herstellen. De vrijheer zocht het bedrogen meisje echter gerust te stellen, door haar het met vele schulden bezwaarde riddergoed Ehrenstein te vermaken; onder voorbehoud eerst dan de erfenis in bezit te mogen nemen, als hij zou overleden zijn. Voor de opvoeding van zijn zoon Frederik zou hij de behoorlijke zorg dragen en hem later aannemen. Rosalie wilde zich echter niet laten afkoopen, zij bad en smeekte - alles te vergeefs, Victor wierp haar het dokument voor de voeten, stiet haar van zich af en verwijderde zich. Zoo bevond zich dus het ongelukkige meisje in de oranjerie en zag jammerend den schuldbrief, het loon harer trouwe liefde, nevens haar liggen. Met een heiligen eed, dien zij voor God aflegde, deed zij de gelofte den prijs van hare schande en versmading niet te aanvaarden, maar alleen dan van denzelven gebruik te maken, wanneer de vrijheer zijne zorgen aan den zoon zoude onttrekken; alsdan wilde zij door dat dokument hem aan zijne, belofte herinneren. Ja, genadige freule! het bedrogen meisje zon op wraak, want hare vurige liefde was plotseling in hevigen haat veranderd. Daar zag zij iemand in de nabijheid der oranjerie rondsluipen. Bevreesd dat men haar welligt het papier zou ontnemen, verborg zij het in eene bloemvaas en plaatste dezelve in eene spleet van den muur, die zij met steenen zoo goed mogelijk digt maakte. Indien Rosalie in die oogenblikken bedaarder was geweest, zou zij misschien anders gehandeld hebben, maar zij gevoelde zich krank en van koorts bibberend, nam zij den terugweg aan naar hare bloedverwante, waar zij natuurlijk treurige dagen doorbragt. Het voorval met den schuldbrief kwam haar als een droom voor. Een jaar later zond de vrij- | |
[pagina 307]
| |
heer een bode, om zijn zoon af te halen en naar eene kostschool te brengen. Rosalie gaf hem gaarne over, daar zij, behoeftig als zij was, toch voor zijne opvoeding niet behoorlijk kon zorg dragen. De aangebodene ondersteuning wees zij echter trotsch van de hand. Intusschen verliepen jaren, zonder dat men zich het minst om haar bekommerde. Op zekeren dag verscheen Jean uit naam van zijn heer en bragt haar de tijding, dat de vrijheer zijn zoon wilde aannemen en erkennen, indien zij voor immer van hem afstand deed. En Rosalie moest wel geene moederlijke liefde voor haar zoon bezeten hebben, zoo zij de aanneming dezer voorwaarde had geweigerd, ofschoon daardoor een nieuw bewijs werd geleverd van de liefdeloosheid des verraders. Ook verhaalde Jean, dat het huwelijk van den vrijheer met zijne steeds ziekelijke gade zeer ongelukkig was en zij weldra zou sterven. Hij woonde destijds op een landgoed in Westphalen, dat aan zijne vrouw toebehoorde; Ehrenstein was aan den voornaamsten schuldeischer in gebruik afgestaan, een jood, die het tevens bewoonde. Weder verliepen eenige jaren, toen ook de bloedverwante waar Rosalie zich bevond, stierf; de dorpsgemeente wilde de vreemde vrouw niet verzorgen en zij moest alzoo van daar vertrekken. Bovendien wisten de boeren maar al te goed, dat het ongelukkige schepsel onteerd was; met een hart vol kommer en zorg, vertrok zij dus en bereikte als eene bedelares Jagelrode. Treurig sloop zij door de straten van het dorp - niemand herkende haar. Zij wilde zich toen naar de oranjerie begeven, om het dokument te halen; maar de ambtman deed haar in bewaring nemen en naar het naastbij gelegen dorp brengen. Het gevoel van schaamte hield haar terug, zich bekend te maken. Bedelend begaf zij zich weder naar Westphalen, naar het landgoed van den vrijheer, maar zij hoorde hier dat Victor en zijne gade reeds lang waren gestorven en dat zekere graaf von Hainbach, de voogd van hun zoon Frederik, het landgoed bestuurde. Gelijk verhaald werd, was Victor aan eene beroerte gestorven, terwijl hij zich met de vischvangst vermaakte. Rosalie stelde zich aan den graaf von Hainbach voor, die juist op het slot was, maar de trotsche man lachte de bedelares natuurlijk uit en zeide dat de vrijheer slechts een zoon uit een regtmatig huwelijk had; indien zij zulke lasterlijke taal durfde volhouden, zou men haar als eene gevaarlijke persone naar een krankzinnigen- | |
[pagina 308]
| |
gesticht brengen. Zij bleef echter hare bewering volhouden en werd werkelijk derwaarts gebragt, in de nabijheid van het slot gelegen, waar zij een aantal jaren verbleef. Men lachte algemeen over de arme Rosalie, die zich uitgaf voor de moeder van een vrijheer. Op zekeren dag echter zeide men tot haar, dat zij genezen was en dus weder vertrekken kon. En zij ging gaarne, want de behandeling, die zij daar had ondervonden, was verre van liefderijk geweest. Zij begaf zich andermaal naar het landgoed in Westphalen, dat nu het eigendom was van haar geheel vreemde personen, die haar echter uit medelijden eenig reisgeld gaven. Waarheen moest zij zich nu wenden? Oud en zwak, verteerd door kommer, ging zij weder naar Jagelrode. Het was koud, bitter koud, de sneeuw lag zeer hoog en de stormwind loeide zoo hevig, dat de bedelares slechts met moeite den weg kon vinden en verder komen. Uitgeput bereikte zij den muur van het kerkhof, daar zij nog eenmaal de woning wilde zien harer ouders, waar zij hare kinderjaren zoo gelukkig had doorgebragt, maar zij viel bewusteloos neder, en weder tot haar bewustzijn gekomen, bevond zij zich in het armengesticht. Ehrenstein werd toen door een jood bewoond, en aan dien edeldenkenden Israëliet heeft zij het te danken, dat men haar niet wegzond; zij maakte echter geene aanspraak meer op het landgoed. Haar zoon was nu ook vrijheer, het ging hem voorspoedig - en zijne moeder ging het eveneens naar wensch: zij woonde immers in het armenhuis, kon de pastorij zien, en de dorpskerk en het kerkhof, waar hare moeder den zoeten slaap der dooden sliep en zij werd door de boeren ondersteund, die haar niet anders dan als “de oude Rosa” kenden. Weldra betrok de vrijheer Frederik von Ehrenstein dit kasteel - ik wilde mij aan hem bekend maken, maar men schetste hem af als een liefdeloos en hardvochtig mensch en om nu ten minste op mijn ouden dag een gerust verblijf te hebben, vergenoegde ik mij alleen met hem te zien - mijn zoon - als zich de gelegenheid daartoe aanbood. Moest ik niet vreezen, dat men mij weder voor krankzinnig zoude verklaren, indien ik mij als zijne moeder deed kennen? Ik had zelfs niet eens den moed in de oranjerie onderzoek te doen naar dien schuldbrief.....Ziedaar, freule! nu weet gij wie “de oude Rosa” is.....’ Uitgeput van vermoeijenis zweeg zij en leunde met hare spitse kin op de magere handen, die zij zaamgevouwen op hare kruk | |
[pagina 309]
| |
hield. Angelika was niet in staat een enkel woord te spreken; zij had nimmer daarvan iets gehoord, dat haar vader slechts een pleegkind was, maar de mededeelingen der oude vrouw kwamen zoo naauwkeurig overeen met daadzaken, die haar bekend waren, dat zij wel geloof kon slaan aan de dwaling van haar grootvader, vooral nadat zij gezien had, dat Anna in de oranjerie het papier gevonden had, waarvan de oude sprak. Een zeldzaam gevoel maakte zich van haar meester; zij had hare moeder in hare prille jeugd reeds verloren - nu zag zij hare hoogbejaarde grootmoeder daar voor zich, als eene arme vrouw, die van de weldaden en giften der gemeente leefde. ‘En waar is het dokument?’ vroeg zij na een oogenblik te hebben gezwegen. ‘Zult gij het mij niet ontnemen?’ vroeg Rosa angstig. ‘Gewis niet. God is mijn getuige, dat ik het met de zuiverste bedoelingen van u vraag. Er is mij alles aan gelegen, u genoegdoening te verschaffen.’ ‘Mijne Anna, die mij in de voorkamer wacht, heeft het in hare bezitting; doe haar slechts roepen.’ Angelika voldeed nu daaraan en Rosa reikte de jeugdige jonkvrouw het bewuste zakboek over, daarbij ernstig vragende: ‘Zult gij uwe belofte houden?’ Spoedig opende de jeugdige gebiedster van Ehrenstein het zakboek en vond het bewuste papier, benevens een ring, waaraan een kostbare diamant schitterde. ‘Den ring wilde ik niet dragen,’ fluisterde de oude vrouw, ‘en wilde dien zelfs niet meer zien, daarom legde ik denzelven bij den schuldbrief.’ Angelika las de wel reeds geel geworden, maar nog niet uitgewischte regelen, die eene wettelijke vermaking bevatten van het landgoed Ehrenstein aan Rosalie Boto, de dochter van den predikant van Jagelrode. De handteekening was duidelijk, het zegel nog ongeschonden; de toenmalige griffier bij het geregt had het geschrift bekrachtigd. Door dit dokument, waarvan de echtheid niet viel te betwijfelen, werd dus het laatste testament vernietigd. ‘Zeldzaam!’ dacht Angelika. ‘Alzoo is deze oude vrouw de erfgename van Ehrenstein en - mijne grootmoeder.’ Zij beschouwde naauwkeurig den ring; binnen in denzelven bevond zich het vrijheerlijke wapen, en daaronder de letters | |
[pagina 310]
| |
gegraveerd: V.v.E. Aan de identiteit der persoon kon men niet twijfelen, ofschoon het Angelika verwonderde, dat Rosalie zulk een gewigtig dokument zoovele jaren aan den muur eener oranjerie had toevertrouwd, terwijl zij zelve als eene bedelares, althans als eene behoeftige vrouw, hare dagen sleet. ‘Ben ik nu nog iemand, die met liegen en bedriegen omgaat?’ vroeg Anna eenigzins stoutmoedig. Angelika reikte beide vrouwen minzaam de hand en zeide bewogen tot Rosa: ‘Goede, oude vrouw! u is een groot onregt geschied, dat naauwelijks weder goed te maken is.’ ‘Misschien nog wel,’ sprak Rosa, ‘indien slechts mijne Anna haar Andreas tot echtgenoot bekomt, en mij bij zich in huis neemt, dat ik niet in het armenhuis behoef te sterven, dan is mijn laatste wensch vervuld.’ ‘Dat zal geschieden, met mijn woord blijf ik daarvoor borg. Maar gij moet hier op het slot wonen, goede oude vrouw! ik zal eene kamer voor u in gereedheid doen brengen!’ Doch Rosa schudde het grijze eerwaardige hoofd en de hand van Anna grijpende, zeide zij: ‘O neen! dat begeer ik niet. Ik zou mij toch niet kunnen schikken bij zulke voorname lieden; ook kan ik zonder Anna geen geluk smaken - zij moet mij eenmaal de oogen toedrukken. Zoo Engel slechts in het bezit blijft der hoeve, dan....’ Angelika zette zich aan hare schrijftafel, schreef eenige regelen en drukte haar zegel op het papier. ‘Neem dit papier,’ sprak zij, ‘ik doe afstand van al mijne regten op de Adelaarshoeve, die Engel zal blijven behouden. In ruil daarvoor behoud ik echter dit dokument.’ ‘In Gods naam!’ hernam de oude Rosa, ‘kom, Anna, kom mijn kind! Dit papier is uw eigendom!’ Zij wilde heengaan, maar Angelika greep de vermagerde hand harer grootmoeder en drukte dezelve, tot niet geringe verbazing van Anna, aan hare lippen, terwijl zij haar toefluisterde: ‘nog heden zult gij mij wederzien!’ Een uur later waren op verzoek der jeugdige gebiedster van Ehrenstein, de graaf von Hainbach, de baron von Waldenfels, benevens de griffier Korn in de groote zaal van het kasteel vergaderd. De man van het geregt moest nog eenmaal het testament voorlezen, en nadat Angelika verklaard had dat zij de | |
[pagina 311]
| |
daarin gemaakte bepalingen voor onwettig verklaarde, verwees de graaf haar op de paragraaf, waaraan, in geval zij bleef volhouden, voldaan moest worden. ‘Doch ik verklaar het testament zelf voor onwettig,’ riep zij plegtig. ‘Bedenk wat gij zegt,’ zeide de graaf op vermanenden toon tot haar. ‘Ik heb rijpelijk alles overwogen!’ was haar koel antwoord. ‘En waarop steunt de zeer gewaagde verklaring der jonkvrouw?’ vroeg de uitvoerder van het testament. De baron zag verlegen voor zich, de kleine griffier veegde bedremmeld de glazen van zijn bril af, terwijl de graaf haar met nieuwsgierige blikken aanstaarde. En opstaande zeide zij op verheven toon: ‘Mijne verwerping berust daarop, dat mijn vader niet vrijelijk beschikken kon over een eigendom, dat hem niet toebehoorde. Ehrenstein is de regtmatige bezitting van Rosalie Boto, zij alleen kan daarmede naar goedvinden handelen. Hier, mijne heeren! is de schuldbrief mijns grootvaders, die toevalligerwijze eerst heden is te voorschijn gekomen. Niemand kan dit stuk bestrijden, daar het in wettigen vorm is opgesteld. Gelief hetzelve slechts te onderzoeken!’ De verbazing, die zich nu van de aanwezigen meester maakte, is moeijelijk te beschrijven. De griffier nam het eerst het woord en zeide: ‘Tegen dit dokument is gewis niets in te brengen, genadige jonkvrouw! maar wie is die Rosalie Boto en waar is zij? Welk belang kan uwe genade daarbij hebben?’ ‘Rosalie Boto is mijne grootmoeder!’ sprak Angelika en zag daarbij tevens den graaf doordringend aan. Zij bemerkte duidelijk dat een ligt rood zijne wangen overtoog; het familiegeheim moest hem dus bekend zijn. ‘Wij willen aannemen,’ zeide hij na een oogenblik stilte, ‘dat uwe grootmoeder en de genoemde Rosalie Boto eene en dezelfde persoon is - maar dan is uw overleden vader de regtmatige erfgenaam zijner moeder en alzoo wel geregtigd, over Ehrenstein naar goedvinden te beschikken. Zijn testament blijft alzoo ontegenzeggelijk van kracht.’ Verlangend zagen allen de jonkvrouw aan; zij meenden dat | |
[pagina 312]
| |
dit argument haar ten eenenmale het zwijgen zou opleggen; doch zij antwoordde zeer bedaard: ‘In dit geval moest ook mijne grootmoeder overleden zijn, maar zij is gelukkig nog in leven en zal mij ongetwijfeld als hare kleindochter niet onterven; zij en geenzins mijn vader zal mij dit kasteel vermaken. Ik heb intusschen een regtsgeleerde uit de nabijgelegene stad ontboden, die nog heden hier zal aankomen, om mijne zaak en belangen te behartigen. Ik behoud mij echter de vrijheid naar goedvinden te handelen en geef u tevens hierbij kennis, dat ik na verloop van den rouwtijd aan Leo von Delwen de hand zal reiken. Zoo alles naar mijn wensch afloopt, zal ik u gaarne de bestaande schuld kwijtschelden, waarde oom! de Adelaarshoeve evenwel, mijnheer de griffier! blijft onvoorwaardelijk het eigendom van den ouden Engel, want Rosalie Boto zal getuigen, dat de bewuste koopsom werkelijk door hem betaald is. En nu, mijne heeren! verklaar ik deze zitting voor gesloten!’ Met de haar eigen trotschheid verliet zij de zaal. Twee uren later werd de aankomst van den regtsgeleerde gemeld, terwijl de graaf en de baron met zijn zoon het slot reeds hadden verlaten. Tegen den avond hield de equipage der jonkvrouw voor het armengesticht stil. Jeuker en Wachtel konden van verbazing geen woord spreken, en eerbiedig namen zij hunne mutsen af, toen Angelika met den regtsgeleerde voorbij ging. Weldra hadden zij het kleine kamertje der oude Rosa bereikt, die zij op hare legerstede vonden uitgestrekt, zwak en krank, daar de gemoedsaandoeningen der laatste dagen hare weinige krachten te veel hadden uitgeput. Anna zat met roodgeweende oogen naast de arme kranke. ‘Grootmoeder!’ riep Angelika. ‘Zou er dan waarlijk nog geluk voor mij kunnen bestaan, goede God!’ sprak de oude met zaamgevouwen handen. ‘Zoo ik maar niet in het armengesticht behoef te sterven,’ voegde zij er aangedaan bij. Angelika had aan hare legerstede plaats genomen en hield de van koorts gloeijende hand in de hare. Moeder Rosa staarde hare kleindochter met zekere vreugde aan. Intusschen wilde de justitieraad, een bedaard en zachtmoedig mensch, zich van hare identiteit overtuigen en begon aldus zijn onderzoek. | |
[pagina 313]
| |
‘Het is onnoodig!’ zeide Anna, ‘om de goede oude vrouw nog daarmede lastig te vallen. Gelukkig is Jean, de oude kamerdienaar van den graaf, hier, die Rosalie Boto zeer naauwkeurig heeft gekend.’ ‘Ja!’ knikte de oude, ‘Jean kent mij, hij is even oud als ik, wij zijn schoolkinderen.’ Schielijk werd nu Jean ontboden, die zich bereid verklaarde als getuige op te treden. Anna en Jean moesten nu het kamertje verlaten. De justitieraad deelde de oude de gesteldheid der zaak mede en verzocht haar hem zakelijk met hare bepalingen te willen bekend maken. Op zijne vraag, of zij de freule Angelika von Ehrenstein als hare erfgename erkende, antwoordde zij toestemmend en reikte haar de bevende hand, die zij innig drukte. Het behoeft wel geen betoog, dat de justitieraad bij de opneming van haar laatsten wil de belangen zijner cliënte in het oog hield en dezelve volkomen behartigde. Moeder Rosa onterfde haar zoon en maakte hare kleindochter tot eenige erfgename, onder voorwaarde, dat de oude Engel en diens erven de Adelaarshoeve in voortdurend eigendom zouden blijven bezitten. Vervolgens onderteekende zij in tegenwoordigheid van den dorpsschout, dien men ontboden had, het gemaakte testament, dat nu in wettigen vorm werd opgesteld. Angelika herhaalde haar verzoek om hare grootmoeder bij zich op het kasteel te hebben - maar moeder Rosa wilde liever met Anna de hoeve betrekken en was van meening, dat zij daar spoedig zou herstellen. Er kwam nu eene oppasster en een arts werd ontboden, waarna Angelika zich verwijderde, nadat zij hare grootmoeder, die nogmaals ernstig aandrong op eene spoedige afdoening van alle aangelegenheden, hartelijk had omhelsd. Nog denzelfden avond begaf de freule zich met Anna naar de hoeve, en maakte daar Engel met den zamenhang der zaken bekend. Gaarne nam hij Anna als zijne schoondochter aan, toen Angelika haar als zijne reddende beschermster had bekend gemaakt. De oude Doortje haalde nu ook den brief te voorschijn, die op dien avond door het venster in het vertrek was geworpen. ‘Dat papier kwam van mij!’ sprak Anna bedeesd. Den volgenden morgen vond men de oude Rosa dood op haar leger; haar eenigste wensch was niet vervuld en zij in het armenhuis gestorven. Angelika gaf haar eene deftige be- | |
[pagina 314]
| |
grafenis en zij aarzelde geenzins te verklaren, dat de overledene de moeder haars vaders was geweest. Bij het vernemen van het gebeurde, had de griffier Korn gelijk te bevroeden is, de vlugt genomen; in weerwil van alle pogingen daartoe kon men zijn spoor niet ontdekken. De regeling der erfenis werd door den justitieraad met den meesten ijver tot een gunstig en spoedig einde gebragt en zoodra het rouwjaar was verstreken, reikte Angelika hare hand aan Leo von Delwen, die nu als houtvester zijn ontslag nam, om het bestuur te aanvaarden over de uitgestrekte bezittingen zijner lieftallige gade. De oude Jean, die na den dood van zijn heer een zoo zwervend leven had geleid, werd bereidwillig op Ehrenstein verzorgd, waar hij zijne laatste levensdagen in rust sleet. Anna en Andreas, eveneens door den echt vereenigd, leefden gelukkig op de Adelaarshoeve, door den ouden Engel aan zijn zoon afgestaan. Een marmeren grafteeken, met het opschrift: ‘de oude Rosa!’ door de zorg van Angelika aangebragt, duidt op het dorpskerkhof de plaats aan, waar zij, na een ongelukkig doorgebragt leven, rust. Amsterdam, Junij 1864. v.d. W. |
|