| |
Uitredding.
't Was winter, en de witte vlokken
Bedekten wijd en zijd het veld;
En wat het weêrglas ook voorspelt,
Nog immer bleef de maan betrokken,
Zoo dat de nacht naar allen schijn,
Niet beter dan de dag zou zijn.
Al wie het dus in huis kon vinden,
Zocht toevlugt bij het knappend vuur,
En sleet daar menig leerzaam uur
Met oude, wel beproefde vrinden,
Die reeds aan 't voorgeslacht hun raad
Ten beste gaven, hoe versmaad
Zij thans bij velen mogen wezen.
Het altijd hoog geschatte boek
Van vader Cats kwam uit den hoek,
En wat daar uit werd voorgelezen
Trok telkens ieders aandacht weêr,
Als hoorde men 't voor de eerste keer.
| |
| |
Mogt men hier d'avond vrolijk slijten,
In 't stulpje dáár, ter regter zij,
Was de arme Clara minder blij:
Drie kindren, die van honger krijten,
Verwonden er het moederhart,
Al reeds gefolterd door de smart,
Die zij haar zuigeling ziet lijden.
't Gebrek spookt in die woning rond,
Sinds daar de zitplaats ledig stond
Van hem, die er in vroeger tijden
Zelfs welvaart te verspreiden wist:
Thans voelt ze in nadruk wat zij mist.
Ligt niet de staf des broods gebroken,
Nu, maanden reeds, haar echtgenoot
Helaas! voor altijd de oogen sloot?
Van raad en hulp en troost verstoken,
Staat zij, als weduw', daar alleen. -
Wel blikt zij naar den Hemel heen,
Wijst ook haar kindren op dien Vader,
Die zelfs, in 't nijpendst van de kou,
Nog voor het muschje zorgen wou,
En die ons menschen immer nader
En liefdevoller gadeslaat,
Waar ons ook alle hulp ontgaat.
Doch, hoe wordt zij vaak niet verlegen,
Voegt haar het oudste knaapje toe:
‘Waarom helpt God dan ons niet, môe?
Wij hebben toch nog niets gekregen,
Al baden wij zoo menig keer:
Geef 't daaglijksch brood ons heden, Heer!’
- ‘Soms, lieve! soms laat God ook wachten,
Omdat Hij het zoo beter vindt; -
Toch weten wij, dat Hij ons mint,
Het oor geneigd houdt naar de klagten,
Die rijzen uit het bang gemoed:
Al wat die Vader wil, is goed.
Wie op Hem hoopt met vast vertrouwen,
Wordt nooit beschaamd: Hij kent zijn tijd.
Beproeft Hij ons, ook Hij verblijdt,
Waar Hij ons redding doet aanschouwen.’
| |
| |
Zoo sprak de moeder, doch haar oog
Bleef daarbij schaars van tranen droog,
Want zag zij op die kindren neder,
Die droevig smeekend voor haar staan,
Dan kon zij moeilijk zich ontslaan
Van twijfelzucht; doch naauw viel weder
Een lichtstraal in dien donkren nacht,
Of hij verdreef de bangste klagt.
Hoor, hoe de wind de vensterruiten
Doet rinklen, nu de sneeuwjagt dunt!
Zoo is 't dan eindlijk eens vergund
De deur, zij 't moeilijk ook, te ontsluiten.
Ook Clara waagt het, doch haar oog,
Schoon 't nu ook verder reiken moog',
Is niet in staat om iets te ontdekken,
Waarvan zij thans nog redding wacht.
Doch ziet zij op die wollen vacht,
Die boom en struik zich aan zag trekken,
Als pelsrok in het bar saizoen,
Dan durft ze op nieuw weêr hope voên.
Terug gekeerd en neêrgezeten,
Ziet zij de kleinen zwijgend aan:
‘'k Heb zacht nog mijn gebed gedaan,’
Sprak Frits, ‘nu zal toch God wel weten,
Niet, moê! dat Hij het daaglijksch brood
Ons heden geen van allen bood?’
- ‘Dat denk ik ook. Maar, stil, 'k hoor leven;
Ja wel, men stommelt aan het raam.’
En Frits nog met de handen zaâm,
En 't oog naar moeder opgeheven,
Zei, met een hooggekleurde wang,
Half fluistrend: ‘moê! 'k ben heus niet bang.’
Daar men thans klopt, ijlt Clara henen.
‘Wie daar zou zijn, en dat zoo laat?’
Zoo mompelt zij terwijl zij gaat.
Dan, zie, naauw aan de deur verschenen,
Daar toeft, met schijnbaar ongeduld,
Een vreemde, die een korf, gevuld
| |
| |
Met meer dan alledaagsche spijzen,
Haar toereikt, en op blijden toon
Dan zegt: ‘mijn' meester werd een zoon
Geboren. Anders dank bewijzen
Dan wel te doen aan uw gezin,
Gaf hem zijn vroom gemoed niet in!’
Weg was de vreemde. - Tranen wellen
Der dankbre moeder in het oog;
En of de mond al zwijgen moog',
Die tranen kunnen het vertellen,
Hoe luid en innig 't harte spreekt,
Ook waar een hoorbre taal ontbreekt.
Nog diep geroerd, rigt zij haar schreden
Naar 't woonvertrek, waar 't jonge goed
Met blijdschap moeder weêr begroet.
Doch stelt haar komst hen reeds tevreden,
Verrukking grijpt op eens hen aan,
Nu zij die volle korf zien staan.
‘Heeft dat een Engel u gegeven?
Bragt hij voor ons die heele mand?
Zeg, moê!’ en vragend was de hand
Van Frits daarbij niet stil gebleven;
Onmerkbaar gleed zij voort en voort
Naar 't brood, dat hem het meest bekoort.
‘Geen' Engel, kind! heeft God gezonden,
En nogtans alles kwam van Hem!
Verhooring heeft uw fluister stem,
Uw stil gebed bij God gevonden;
En liefdevol heeft Hij 't beschikt,
Dat men zoo rijklijk ons verkwikt.’
Nu vouwde zij de handen zamen,
En dankte God zoo innig teêr
De kleintjes deden even zeer;
En na het plegtig roerend: amen
Zag elk niet slechts zich ruim verzaad,
Maar was voor morgen ook gebaat.
's Hage.
M.
|
|