| |
Willem de herrezene.
Een romantisch verhaal uit de tegenwoordige eeuw.
I.
De gelukkigen.
Graaf Ribbers is mijn vriend; wij zijn van gelijken leeftijd en onze vriendschap is tot nu toe onafgebroken geweest. Wij zijn bijna te gelijker tijd geboren en zijn te zamen opgegroeid. Wij wonen vlak bij elkaâr en ontmoeten elkander dagelijks. Als gij, waarde lezers, hem voor tien jaren gezien hadt, dan zoudt gij hebben moeten erkennen (zoo gij het zelven niet bij ondervinding weet), dat er in dit zoogenaamde tranendal ook waar geluk te vinden is.
Hij was jong en knap en had freule Katen gehuwd, die even als hij bloeide door jeugd en schoonheid. Hunne verbindtenis logenstrafte al die zedepredikers en kwezelaars, die voorgeven, dat er geene waarachtig goede, aangename huwelijken zijn. Zij leefden op hun landgoed, bij Nijkerk, deden wel aan hunne onderhoorigen, en 't was alsof zij meenden, dat er onder den hemel geen grooter geluk was dan dat, 't welk zij smaakten in de schaduw hunner bosschen.
‘Waar zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel aan ziel.’
Dit woord van onzen geliefden grooten Vondel was op hen van volle toepassing. - Men zegt, dat tegenovergestelde karak- | |
| |
ters het best bij elkaâr passen; wat mij betreft, ik geloof daar niets van. Of woont het geluk daar, waar altijd getwist moet worden? Ofschoon mijn vriend en zijne echtgenoot het in alles ééns waren, hadden zij toch altijd aangenaam gezelschap aan elkander. Op een punt slechts heerschte er verschil. Ribbers behoorde, in de wijsbegeerte, tot de onverschilligen. Hij ontkende het bestaan van eene over alles wakende Voorzienigheid, en hield er van te spotten met hen, die zoo zwak van geest waren daaraan te gelooven. Hij dacht, dat God zijn werk had volbragt, toen Hij het bewonderenswaardige heelal had geschapen, en meende, dat de mensch bij iedere gelegenheid op eigene kracht moet bouwen. Mevrouw Ribbers daarentegen was een toonbeeld van vroomheid. De wijsgeerige denkbeelden van haren man maakten op haar een' indruk van droefheid, een' indruk grooter dan zij zelve wist; op den duur hoopte zij er echter over te zegepralen, en overigens was er bij het geluk, dat zij smaakten, geen tijd tot het bespreken van wijsgeerige punten. Niets ontbrak aan hun geluk; 18 maanden na de echtvereeniging werd hun een kleine engel geboren. U hunne vreugde te schetsen, ware onmogelijk; gij hadt hen zelven moeten zien.
Op zekeren schoonen herfstavond zat ik naast mevrouw Ribbers voor het kasteel. Vlak bij ons speelde Ribbers op het grasveld met zijnen zoon. De kleine Willem had toen zijn derde jaar bereikt; 't was een schoon kind, bloeijend als eene roos, en dat sprekend op zijnen vader begon te gelijken! Deze gelijkenis, nu reeds zoo treffend, wekte bij de jonge gravin zoowel moederliefde als liefde voor haren echtvriend op. Vol aandacht en met eenen glimlach op de lippen, beschouwde zij het aangename tooneel, dat wij onder de oogen hadden. Eensklaps verdween de vrolijke uitdrukking van haar gelaat en ik zag eenen traan in hare oogen.
‘Gij weent!’ zeide ik, terwijl ik deelnemend hare hand vatte; ‘wat scheelt u?’
‘Ik ben al te gelukkig,’ zeide zij; ‘er zijn oogenblikken, waarin mijn geluk mij overstelpt en mij vrees aanjaagt. Als het waar is, dat er geen blijvend geluk op aarde is, en dat alles moet worden uitgeboet, hoeveel smart is mij dan nog wel beschoren!’
Ik trachtte haar gerust te stellen; ik somde alles op, wat
| |
| |
haar vertrouwen op de toekomst kon doen herleven: haar kind welvarend, haar man bijna even jong als zij, en haar vermogen aanzienlijk.
‘Wat hebt gij te vreezen?’ dit voegde ik er bij, ‘de bliksem valt niet uit een' wolkeloozen hemel.’
‘'t Is zeker dwaas van mij,’ antwoordde zij afgetrokken; ‘maar wat wilt gij? Ik kan er niets aan doen; nu en dan word ik door vrees bevangen.’
Tegen hare gewoonte was zij dien avond ongerust en zenuwachtig. Zij stond op, liep naar haren zoon, kuste hem herhaaldelijk, en zeide met bevende stem:
‘Niet waar! Je bent niet ziek, je hebt nergens pijn!’
Het kind was gezond en frisch, en had eene kleur als eene roos. De hemel was bewolkt, in de verte zag men bliksemschichten de lucht doorklieven. Ik schreef haren overspannen toestand toe aan den invloed van den atmosfeer en verontrustte er mij niet meer over.
Toen ik Ribbers herinnerde, dat wij den volgenden morgen eene jagtpartij moesten bijwonen, verbleekte de jonge vrouw, en smeekte hem er niet heên te gaan. Het was niet voor de eerste maal dat zij zoo smeekte. Van vuurwapenen had zij altijd eenen afkeer gehad, en nooit ging haar man op de jagt, of zij zag hem met een beklemd hart vertrekken. Dezen keer smeekte zij bijzonder dringend. Zwak van natuur en teeder van gemoed, beefde zij, als had zij een voorgevoel van een allerverschrikkelijkst ongeluk. Eerst lachte Ribbers over hare vreesachtigheid, maar daarna gaf hij goedwillig toe, en om haar geheel gerust te stellen, beloofde hij haar edelmoedig nooit weêr te gaan jagen. Zij vloog hem om den hals, dankte hem vurig en was verder den ganschen avond uitgelaten vrolijk.
| |
II.
Het schot.
Inderdaad was Ribbers den volgenden dag niet van de partij. De jagt was zeer gelukkig, en liep zonder eenig ongeval af. Wij hadden afgesproken dat wij, na onze terugkomst, ten mijnent zouden eten. Toen wij op het punt waren aan tafel te gaan, verscheen Ribbers met zijn' jongen zoon, om met ons te eten. - De jeugdige vader hield er van om zijn kind overal
| |
| |
meê te nemen. Het lieftallige, aardige jongske werd met genoegen door allen ontvangen. De kleine Willem werd om het hardst door allen gevierd en geliefkoosd. De jonge gravin had hem gekleed op eene wijze, zooals slechts moeders het weten te doen. Ik zie nog zijne blonde haren, zijne bloote armen, zijnen sneeuwwitten hals en zijne groote, schitterende blaauwe oogen. Hij nam onder ons plaats en bragt vrolijkheid in het gezelschap.
Toen de maaltijd was afgeloopen, gingen wij voor het huis zitten, alwaar wij ons vermaakten met op de vogels te schieten, die in de heldere avondlucht rondfladderden. Willem klapte in de handen, telkens wanneer hij een schot hoorde knallen; dan schoot hij toe, om den vogel op te rapen,....die echter nooit viel. Tot nu toe had Ribbers slechts toegekeken, maar eindelijk ziende, dat wij geen van allen raakten, kwam hij op mij toe, en vroeg mij mijn geweer. Ik herinnerde hem al lagchende de belofte, die hij den vorigen dag aan zijne vrouw had gedaan; hij antwoordde, dat de musschenjagt hem veroorloofd was.
‘Papa zal schieten!’ riep Willem vrolijk en op een' toon van gewigt, ‘Papa zal de vogels doodschieten!’
Er heerschte eene diepe stilte. Ribbers legde het geweer aan, hield de hand aan den trekker, en keek naar de zwaluwen, wachtende op een gunstig oogenblik. Rondom hem verspreid, wachtten wij in alle nederigheid op de les, die hij ons zoude geven. Digt bij hem stond het kind onbewegelijk, bleek van aandoening. De verschrikte vogels hadden zich verwijderd. Eindelijk kwam er een, die eerst naar alle rigtingen vliegende, ten laatste even boven ons hoofd bleef zweven. Ribbers, die hem in zijne vlugt volgde, bewoog eensklaps zijn geweer; het schot ging af.....
Willem viel ter aarde!
Hetgeen er toen in het eerste uur van schrik gebeurde, kan ik niet beschrijven. Het was een tooneel, op geenerlei wijze weêr te geven. Het kind lag op het gras, met een gat in de bloedende borst; de geheele lading lood had hem in 't hart getroffen; de bliksem kan niet sneller noch verschrikkelijker zijn.
Ribbers' haren waren te berge gerezen; zijne oogen stonden dof en mat; zijn voorhoofd had eene doodskleur en was met zweet bedekt; hij sloeg om zich heên, als een wild dier, te
| |
| |
midden van onze vrienden, die op hem waren toegeschoten, om hem te beletten zich te dooden.
Het was geene wanhoop; het was woede, krankzinnigheid.
Mijne eigene zinnen waren verward: ik liep links en regts, als een zinnelooze; ik voelde de geesteskrankheid in mijn hoofd ontstaan. Ik droeg in mijne armen het onbewegelijke ligchaam van het arme kleine wezen, dat scheen te slapen; ik bragt hem in mijne kamer en legde hem zachtkens op mijn bed, als ware ik bang geweest dat hij zou ontwaken. Toen ik bij Ribbers terugkwam, was hij buiten kennis; wij maakten gebruik van den toestand, waarin hij zich bevond, om hem ergens anders heên te brengen. Men plaatste hem in het rijtuig van den baron Ruffius, die hem met zich mede nam naar zijne woning, op eenige uren van daar.
Ik had mijnen vrienden de zorg toevertrouwd, om over den ongelukkige te waken; eene vrij wat onaangenamer taak was voor mij bestemd. Verwonderd haren zoon niet te zien terugkeeren, kon de moeder wel ieder oogenblik aankomen. Ik verzamelde al mijne krachten, mijn geheele verstand: ik sprak mij zelven moed in en ging naar het kasteel van Ribbers.
Ik ging binnen door het hek van het park. Ik wandelde de groote laan op, tot voor het huis, waar alles nog in rust en vrede was, en toen eerst scheen ik geheel de reden te begrijpen, om welke ik gekomen was. Ik stond stil; mijne beenen weigerden mij schier hunne dienst, mijn hart klopte hevig. Het was een heerlijke avond. Een zoele, frissche wind ruischte door het geboomte. Mevrouw Ribbers wandelde, bedaard en kalm over het fijne zand voor het huis. Toen zij langs een raam ging, zag zij op de pendule, die in de kamer stond, en zeide tot een' der bedienden:
‘Herman, mijnheer de graaf verlaat zich; ga het kind halen; hem mogt, vrees ik, eens iets kwaads zijn overkomen.’
Ik wenschte wel dat de grond zich onder mijne voeten mogt openen, of dat de hemel over mijn hoofd instortte. Ik dacht er aan te vlugten, zoover ik vlugten kon. Toen mevrouw Ribbers zich omkeerde, zag ze mij, en trad glimlagehende op mij toe. Zij had de verwarring niet gezien, die op mijn gelaat te lezen stond, en geloofde zeker dat Willem en Ribbers met mij medekwamen. Ik ging regt op haar toe, en vatte hare hand. Ik zweeg. Zij zag mij aan, beefde, en werd doodsbleek.
| |
| |
‘Mijn man?...mijn kind?...’ riep zij.
‘Mevrouw,’ zeide ik eindelijk, ‘gij hadt gisteren gelijk; alle geluk moet worden uitgeboet. Gij waart de gelukkigste onder de vrouwen.....gij zijt thans de ellendigste.’
Zij herhaalde:
‘Mijn man?...Mijn kind?...’
‘Uw man leeft,’ zeide ik haar.
‘Mijn kind is dood!’
Ik antwoordde niets.
Zij slaakte eenen kreet en greep mijnen arm.
‘Het is niet waar!...Gij bedriegt mij, gij liegt....Het is onmogelijk! Hij heeft zich al spelende gewond, dat is alles....maar hij is niet dood....Gij liegt!’
Ik weende reeds in stilte; langer kon ik mij nu niet onthouden, ik borst in tranen los.
‘Het is dan waar! Het is dan waar!’ riep zij, terwijl zij zich op de borst en in het aangezigt sloeg. ‘Mijn kind is dood! men heeft mijn kind gedood!...Kom,’ voegde zij er bij, op vastberaden toon, ‘breng mij bij hem....Ik wil hem zien.’
Dat had ik gevreesd. Ik trachtte haar te weêrhouden; maar zij sleepte mij mede met bovennatuurlijke kracht.
‘Ik wil mijn kind zien....Men zal mij niet beletten mijn kind te zien,’ zeide zij op hevigen toon.
‘Mevrouw,’ zeide ik met vastheid, ‘uwe plaats is op dit oogenblik bij uwen man, tot hem moet gij u eerst begeven. Toen ik Ribbers verliet, was hij reeds zeer ziek. Als gij den moed verliest, zal hij sterven. Niemand ter wereld kan hem redden, dan gij. Wilt gij hem in 't leven sparen, haast u dan. Gij hebt geen oogenblik te verliezen.’
Zooals ik voorzien had, tastte zij met gretigheid naar dit nieuwe voedsel voor hare wanhoop.
‘Ja,’ zeide zij, ‘gij hebt gelijk, maar, hemel! wat is er dan toch gebeurd?’ En zonder er ongerust over te wezen, alsof zij wist, hoe het kwam, dat Ribbers niet bij haren zoon was, trok zij mij voort naar het hek. Een paar schreden verder, wankelde zij; ik droeg haar naar mijnen wagen, dien ik aan den ingang van het park had laten staan. Het was over middernacht, toen wij aankwamen op het kasteel van den heer Ruffius.
| |
| |
Mevrouw Ribbers kende de volle waarheid niet; zij dacht dat haar zoon gestorven was aan de gevolgen van een' val van 't terras. Gedurende den doodschen overtogt, wakkerde ik haren moed aan, door haar over haren man te spreken.
‘Gij zijt godvruchtig,’ zeide ik, ‘gij zijt sterker dan hij. Gij hebt God, die u ondersteunt, de ongelukkige heeft slechts u.’
Ik was overtuigd, dat beide ongelukkigen slechts door elkander konden worden gered; ik hoopte, dat hunne wanhoop zich zoude oplossen in wederzijdsche godsvrucht en teederheid.
Ik vergiste mij.
Naauwelijks waren wij aangekomen, of ik spoedde mij naar het vertrek, waarvan de ramen verlicht waren. Ik wilde Ribbers voorbereiden op de komst van zijne vrouw. Ik opende de deur en trad binnen. Mevrouw Ribbers, die ik in den wagen had achtergelaten, was mij gevolgd zonder dat ik 't wist, zij kwam bijna terzelfder tijd binnen, als ik.
Ribbers zat op eene kanapé, met doffe oogen, geopenden mond en geheel in de houding van eenen zinnelooze of eenen idioot. Hij stond plotseling op, zag zijne vrouw aan, trad twee schreden terug, uitte een verschrikkelijken kreet en viel stokstijf op den grond.
Eenige uren daarna reden wij naar het kasteel van de ongelukkige familie. Ribbers lag zonder eenig teeken van leven te geven, naast mij uitgestrekt, en de diep bewogene moeder wiegde op hare knieën het lijkje van haar kind.
| |
III.
De krankzinnige.
Ribbers ontwaakte, maar zijne rede niet. Toen hij weêr bij kwam, was hij krankzinnig.
Eene verschrikkelijke krankzinnigheid, die de tegenwoordigheid van zijne vrouw scheen te verergeren in plaats van te doen bedaren; eene krankzinnigheid nog verschrikkelijker, omdat zij in hem niet de wetenschap der werkelijkheid uitdoofde, en dewijl het geheugen overleefde, nadat het verstand was vergaan! Hij geloofde ter dood veroordeeld te zijn, nadat hij zijn kind gedood had; hij meende ontvlugt te zijn, op het oogenblik, waarop men hem ter strafplaats voerde, en dacht, dat zijne vrouw hem slechts zocht om zijn hoofd aan den beul
| |
| |
over te leveren. Vrij kalm, als hij met mij alleen was, schreeuwde hij vreeselijk, zoodra hij haar bemerkte. Te vergeefs kwam zij tot hem in tranen en al smeekende; te vergeefs trachtte zij hem gerust te stellen door zachte woorden. Vol schrik verborg hij zich achter de meubels, of verschuilde zich, bleek en trillende, hier of daar in het kasteel.
Ik dacht eerst, dat zijn toestand slechts voorbijgaande zoude zijn, maar in plaats van te verminderen, verdubbelde de zielskrankheid in hevigheid. Mevrouw Ribbers had moeten besluiten niet meer voor hem te verschijnen. De ongelukkige had alles verloren: haren zoon en haren man. Vooronderstel, er ware geen God der bedroefden, ontneem aan deze ongelukkige vrouw den God, die troost en staande houdt, den goeden God, die onze tranen telt: en, ik vraag het u, wat schoot haar over?
Toen heb ik gezien, lezers, wat geloof en stille berusting vermogen. In de groote tijdpunten des levens biedt de wijsbegeerte geenerlei hulp; alleen de godsdienst leert ons lijden. Wat is buitendien de kracht en de moed, die wij niet van den hemel ontvangen? Het komt op de gemoedsgesteldheid aan; de eik biedt weêrstand, de heester wordt vernietigd.
Mevrouw Ribbers was vol onderwerping; zij bad op de puinhoopen van haar geluk. Zelfs in het hevigste van hare wanhoop ontsnapte haar geene beleediging tegen de Voorzienigheid; zij had altijd de houding van eene heilige, eene martelares. Zij wist, dat haar Willem niet aan de gevolgen van een' val was overleden, zooals ik verhaald had. Zij had alles begrepen. Dit verschrikkelijke geheim bleef opgesloten in haar hart. Aan het gevoel van aanbiddelijk medelijden, dat zij voor haren man ondervond, aan de verdubbeling harer teederheid, aan de engelachtige wijze waarop zij hem gadesloeg, zag ik wel, dat zij alles wist. Als Ribbers, door vermoeijenis uitgeput, eindelijk door den slaap werd overmeesterd, sloop zij in zijne kamer, knielde neder voor zijn bed en terwijl hij sliep, sprak zij hem fluisterend liefdevolle woorden toe. Zij gaf zoo haar harte lucht. Het scheen haar toe, als moest Ribbers haar, bij zijn ontwaken in zijne armen nemen, haar omhelzen, met haar treuren. IJdele hoop! Bij zijn ontwaken bleef ook de krankzinnigheid niet weg, en de ongelukkige, genoodzaakt zich te verwijderen, verdween als eene klagende schim.
Er moest thans eindelijk een besluit genomen worden. Ik
| |
| |
had doctor van Amstel uit Nijkerk laten roepen, eenen grijsaard, die eene allerbeminnelijkste inborst aan eene streng wetenschappelijke kennis paarde. Hij was niet alleen ervaren in de kunst, de ziekten des ligchaams te genezen; hij was tevens zielenarts, en ik ken menigeen, die aan hem het herstel zijner gezondheid verschuldigd is. Mevrouw Ribbers stelde in hem een onbepaald vertrouwen; dat was hij dubbel waard. Na eenige dagen van onderzoek en nadenken, nam hij mij ter zijde en zeide tot mij:
‘Ik geloof niet, dat de rede van dien jongen man ooit weêr herstellen zal van den verpletterenden slag, dien zij ontvangen heeft. Er ware een wonder toe noodig; en die doet de wetenschap niet. De krankzinnigheid gegrond op de rede is bijna altijd ongeneeslijk. Het is er mede als met eene dwaling, die voortvloeit uit eene waarheid; hoe ongerijmd de conclusie ook zij, als de premissen slechts juist zijn, zoo beschermen zij haar en zijn voor haar een onoverkomelijke hinderpaal. Echter moeten wij alles beproeven, om eene genezing te verkrijgen, al schijnt zij ook onmogelijk. De heer Ribbers kan hier niet blijven. De tegenwoordigheid zijner vrouw, het zien van de plaatsen, die getuigen waren van zijn geluk, brengen hem in verwarring en doen zijne krankheid verergeren. Zoodra hij zal gevoelen vrij te zijn van de vervolgingen, die hij meent te moeten duchten, zal zijn gemoed bedaren. Ik sta er voor in, dat, als hij eens buiten Nederland is, zijne krankzinnigheid, die nu met woede gepaard gaat, een kalm karakter zal aannemen, op voorwaarde echter, dat men hem niet tegenwerke. Overigens, laat den tijd het zijne doen, dat is het middel, dat wij, doctoren, aanraden als wij geen ander hebben.’
Dit was de raad van den geneesheer; het was ook de mijne. Ik deelde hem mede aan mevrouw Ribbers, die hem niet trachtte te bestrijden.
‘Maar,’ zeide zij al schreijende, ‘wijl hij mij wil ontvlugten, kan ik niet met hem vertrekken. Wie zal hem dan vergezellen?’
‘Ik, mevrouw!’ antwoordde ik haar.
Den volgenden avond wachtte een reiswagen ons voor de deur van het park. Het was pik donker. Ik trok Ribbers mede; ik had hem zonder moeite overgehaald, mij te volgen. Ik had, zoo heette het, alle voorzorgsmaatregelen genomen,
| |
| |
om zijne vlugt zeker te doen zijn. Het was nacht; zijne dienaren sliepen, zijne vrouw had nergens vermoeden van. Wij gingen als ter sluiks naar buiten, en aan het hek gekomen, sprong hij in 't rijtuig. Ik stond op het punt er zelf in te gaan, toen ik in de schaduw mevrouw Ribbers herkende. Zij vatte mijne hand en, mijns ondanks, bragt zij haar aan hare lippen. Een oogenblik later reden wij in vollen galop weg.
| |
IV.
De reis.
Wij sloegen den weg naar België in. Wat de doctor had voorspeld, gebeurde. Zoodra wij over de grenzen waren, werd Ribbers zachtzinniger en handelbaarder. Inderdaad, er was slechts een punt van zijne hersenen aangetast; het overige was gezond. Hij sprak over alle zaken met zijn gewoon gezond verstand; maar als men slechts den naam zijner vrouw uitsprak, waren terstond zijne intellectuële vermogens in de war. Wij gingen van stad tot stad; ik, trachtende hem afleiding te geven; hij, overal zijne droevige zielsgesteldheid met zich voerende. Want als zijne krankheid door de afwisseling verminderde, bragt zijn al te getrouw geheugen haar onmeêdoogend weêrom. Waarheên hij zich ook wendde, de ongelukkige veranderde slechts in den graad zijner martelingen. Ik hield echter getrouw de belofte, die ik bij ons vertrek aan de gravin en aan den geneesheer had gedaan. Ik schreef hun, ik hield hen op de hoogte met alles wat met Ribbens voorviel. Van hunne zijde antwoordden zij mij getrouw.
Twee maanden na ons vertrek ontving ik te Ostende een' brief van mevrouw Ribbers. Kan men het gelooven? Deze brief eindigde met een' kreet van hoop. Hij was voor mij, wat voor den schipbreukeling, die op het punt staat van te vergaan, het schip is, dat hij onverhoopt aan den horizont ziet verschijnen. De doctor had er eenige regels bijgevoegd, die de gelukkige tijding bevestigden, en mij aanspoorden haar met zorg voor Ribbers te verbergen. Wij zetteden onze reis voort, en bezochten de voornaamste steden van Frankrijk.
Eenige maanden later ontving ik te Marseille twee brieven met dezelfde post; de eene was van de gravin, de andere van den geneesheer. De eerste was een lofzang van godvruchtige
| |
| |
dankbaarheid; ik las hem met aandoening en bevochtigde hem met mijne tranen. De tweede hield in, wat ik voor 't vervolg te doen had.
‘Aan niets worde gewanhoopt, alles kan nog hersteld worden,’ schreef mij de grijsaard, na mij het doel aangetoond te hebben, waarop wij moesten afgaan. ‘Vergeet echter niet dat de heer Ribbers niets moet weten, en dat het welslagen van den krijgstogt afhangt van uwe stilzwijgendheid.’
Maanden, jaren waren verloopen zonder eenige merkbare verandering te hebben gebragt in den toestand van onzen armen vriend. Wij waren bijna geheel Europa doorgetrokken; wij hadden het Oosten bezocht: zijne krankheid had hem, helaas! overal vergezeld. Tot aan den voet van den Olympus, tot aan de oevers van de Doode Zee, overal had hij geheime agenten zijner vrouw gezien. Naauwelijks hadden wij onze tent ergens opgeslagen, of wij moesten haar terstond weder opbreken.
‘Maar,’ zoo vroeg ik hem soms, ‘hoe kunt gij denken, dat uwe gade, zulk eene zachtaardige, zoo teedere, u zoo toegenegene vrouw, uwen dood zou willen bewerken?’
‘Hoe ik dat kan denken?’ riep hij; ‘maar gij zijt gek, vriend! Vergeeft eene moeder ooit aan den moordenaar van haren zoon? Heb ik haar kind niet gedood?’
En dan volgden uitvallen van drift en woede zonder tal, ongehoorde godslasteringen, ongeloofbare beleedigingen tegen de Voorzienigheid, terwijl zij voor hem werkzaam was.
Ik zou liegen, ik zou mij als beter voorstellen, dan ik wezenlijk ben, indien ik zeide, dat ik niet nu en dan terugdeinsde onder het gewigt van de taak, die ik op mij had genomen; maar dan vatte ik weêr moed, en dacht het wel te zullen volhouden.
De brieven, die voor mij uit het vaderland kwamen, steunden mijne krachten, en hielden mijnen moed op. Die van den goeden doctor ademden vertrouwen. Die van de jonge gravin waren, ofschoon zij altijd eene smartelijke tint hadden, als een met onweêrswolken bedekte hemel, waardoor de zon vriendelijk heênschijnt: haar glimlach was gemengd met tranen, en ongekunstelde bekoorlijkheden schitterden onder de droefheid van het ongeluk.
Drie jaren waren verloopen sedert ons vertrek. Nog één jaar, en de groote proef zoude worden genomen; nog één jaar, en
| |
| |
misschien was Ribbers gered. Dit laatste jaar was niet het minst onaangename. Wij hadden eindelijk onzen intrek genomen in een klein dorp in Polen. Sedert eenigen tijd leed Ribbers aan verlies van krachten: zijn toestand was nu minder hinderlijk, maar meer verontrustend. Dagen, weken achtereen sprak hij geen woord. Als ik hem toesprak, zag hij mij met een mat oog aan, en glimlachte mij toe, als een idioot. Op alles wat ik hem zeide, antwoordde hij steeds:
‘Willem is dood, ik heb hem vermoord.’
De naam zijner vrouw deed hem nog opschrikken; maar dewijl de zielsziekte slechts werkte op uitgeputte krachten, was hij weldra weder bedaard. Onverschillig omtrent alles, wist hij niet waarheên ik hem geleidde, en bekommerde er zich ook niet om; alle plaatsen waren voor hem goed, mits hij niet in Nederland ware.
Teregt bezorgd, had ik aan den doctor geschreven, om hem te smeeken de lange marteling te verkorten. De meêdoogenlooze geneesheer antwoordde: ‘Wacht!’
| |
V.
De gewaande reis naar Rusland.
Eindelijk was de groote dag nabij; gedurende vier jaren hadden wij in den vreemde omgezworven. Op zekeren avond zeide ik op onstuimigen toon tot Ribbers, dat wij zouden vertrekken.
‘Waarom vertrekken?’ zeide hij; ‘wij zijn hier goed; laat ons hier blijven.’
‘Er valt niet te aarzelen,’ zeide ik. ‘Onze schuilplaats is ontdekt; ik heb in het dorp menschen met een verdacht voorkomen zien rondzwerven. Uw heil is er meê gemoeid.’
Vreemd verschijnsel! Deze ongelukkige was gehecht aan het leven. God laat aan de krankzinnigen zelfs het instinkt tot zelfsbehoud. Hij stond op en volgde mij.
‘Waar gaan wij heên?’ vroeg hij toen wij in den wagen waren.
‘Naar Rusland,’ was mijn antwoord.
Hij zuchtte, leunde met zijn hoofd tegen de kussens en verviel weder in den verdoofden toestand, waaruit ik hem gerukt had.
Gedurende drie dagen reisden wij onophoudelijk voort. Ik had levensmiddelen bij mij in den wagen, opdat wij niet noo- | |
| |
dig zouden hebben in de herbergen af te stappen. Zoolang de togt duurde deed Ribbers niet ééne vraag; hij zag niet naar de landschappen, die wij doortrokken. Slechts eens opende hij den mond en zeide mij, al tandenknappende:
‘Het is hier koud.....Zijn wij er haast?’
En hij wikkelde zich in zijnen mantel.
Omstreeks het midden van den vierden nacht hield de wagen stil voor een huis, waarin men geen licht zag. Ik verzocht Ribbers mij te volgen en geleidde hem op den tast. Toen ik de deur van eene donkere kamer opende, zeide hij:
‘Waar zijn wij?’
‘In een dorp, bij Moskow.’
En toen hij zich verwonderde over de duisternis, die er in het huis heerschte, antwoordde ik hem: ‘dat men ons misschien gevolgd had, en dat ik vreesde eenig vermoeden te wekken.
Voldaan over mijn antwoord, bezwijkend onder de vermoeijenis, ging hij zonder licht te bed en viel in een' diepen slaap.
| |
VI.
De herrezene.
De zon stond sedert lang aan den hemel en scheen vriendelijk door de vensters, toen Ribbers wakker werd. Een koel windje, dat door het openstaande raam binnenstroomde, had hem verfrischt. Verblind door het helle licht, had hij de oogen bijna terstond weder gesloten; hij bleef eenigen tijd in dezen toestand, half slapend, half wakend, aangedaan door dat tal van bewegingen, die hij eertijds bij zijn ontwaken hoorde. Het was het geblaat der kudden, het gekir der duiven, het gedruisch der sluizen in de verte, het geklapper van den molen, en in de nabijheid het liefelijke gesnap van een kind, dat met zijn geroep de ochtendlucht deed weêrgalmen.
Dit landelijke geraas bragt hem de gelukkige dagen zijner jeugd weder voor den geest. Hij uitte, naauw hoorbaar, den naam van zijn' zoon en dien zijner vrouw. De onstuimige gedachten, voor een oogenblik verdoofd, kwamen weldra weder in hem op. Hij ging eensklaps liggen met het hoofd uit het bed, en zag verwonderd naar alle zijden rond. Hij was te huis, onder het dak zijner vaderen, onder het dak, dat zoo
| |
| |
vaak getuige was geweest van zijn geluk. Hij herkende één voor één alle voorwerpen, die hem omringden: zijne boeken, zijne schilderijen, zijne meubels, en al die bekoorlijke nietigheden, die leven geven aan de plaatsen, die wij bewonen. Hij streek met de hand over zijn voorhoofd, als iemand, die zich zelven afvraagt of hij niet is de speelbal van eene illusie of de dupe van eenen droom. Toen hij het hoofd omwendde, zag hij aan het voeteneinde van zijn bed zijne vrouw en den doctor, beide met een' glimlach op de lippen staan.
‘Welnu, waarde graaf,’ zeide de grijsaard op vrolijken toon, ‘mij dunkt dat het van morgen goed gaat. Gij zijt mooi aan het gevaar ontsnapt. Wij kunnen er ons, even als Theseus, over beroemen, de doodsvallei te hebben gezien.’
‘O!’ riep mevrouw Ribbers, ‘gij, doctor, gij hebt hem gered.’ ‘Ik, mevrouw!...Mijnheer de graaf heeft zich wel zelf gered. Hij heeft niet willen sterven als een dwaas, en als ik denk aan alle goede redenen, die hij heeft om het leven te beminnen, vind ik dat mijnheer de graaf wel heeft gedaan.’
‘Lieve Ribbers!’ riep mevrouw op hartstogtelijk teederen toon.....Weet gij, mijn vriend, dat gij ons ongerust hebt gemaakt? Weet gij, dat gij in uwe ijlhoofdigheid uwe vrouw niet meer herkendet. Nu herkent gij mij wel, niet waar? Gij zijt niet meer bang voor mij? Ik ben het; ik, die u bemin; ik, die met u weder opsta uit den dood.’
‘Laat ons zien, wat die pols te zeggen heeft,’ zeide de geneesheer, terwijl hij de hand van den graaf vatte.
‘Welnu, doctor?’ vroeg de jonge gravin.
‘Welnu, mevrouw, deze pols vreest niet te verzekeren, dat mijnheer de graaf binnen acht dagen weder op de been zal zijn, en dat hij nu heel gaarne een' kop bouillon uit uwe hand zou aannemen.
Op dit oogenblik kwam Herman, de bediende, binnen. Hij naderde het bed van zijnen meester, en vroeg naar zijnen welstand, even alsof hij hem den vorigen dag ook had gezien. Ribbers zag beurtelings zijne vrouw en den doctor aan. Hij meende te droomen.
Eensklaps trilde hij, en ging regtop zitten.
Hij had eene kinderstem onder het venster gehoord. Mevrouw Ribbers ging naar het raam, trok het gordijn weg, en zeide niets dan:
‘Willem, kom uw' papa toch goeden dag zeggen.’
| |
| |
De deur werd geopend en een mooi jongentje kwam vlug in de kamer loopen. Hij sprong op het bed, sloeg zijne blanke armpjes om den nek van Ribbers, en zeide:
‘Dag, Papa.....’
Het was Willem, ja hij was het. Zelfs het oog eener moeder had er zich in kunnen vergissen. Het was Willem, zoo als wij hem hadden gezien, op den noodlottigen dag, waarop zijn vader hem had medegenomen naar mijne woning. Het waren dezelfde blaauwe, heldere oogen, dezelfde frissche en tot eenen glimlach staanden mond, dezelfde blonde fijne haren. Hij had bij de wenkbraauw van het regteroog hetzelfde bruine vlekje en onder de huid, bij den neus, dezelfde blaauwachtige ader. Onbewegelijk, ontsteld, sprakeloos, zag Ribbers hem vurig aan, en betastte hem bevende.
Eindelijk greep hij eensklaps naar den kiel van het kind, trok hem open, en toen hij zag, dat zijne borst effen en glad was, die borst, waarop hij te vergeefs eenige likteekens zocht van het schot dat hij had gedacht doodelijk te zijn geweest, viel hij, te zwak om zulk eene hevige aandoening te weêrstaan, in flaauwte achterover met den kleinen Willem in zijne armen.
| |
VII.
De redding.
Toen hij weder bijkwam, zaten mevrouw Ribbers en de doctor voor zijn bed; Willem speelde om hen heên.
‘O mijne vrienden,’ zoo zeide hij eindelijk, ‘wat is er gebeurd? wat gebeurt er?
‘Wat er gebeurd is, waarde graaf,’ antwoordde de oude doctor. ‘Gij zijt zeer ziek geweest. Gij hebt gehad, wat wij doctoren, onder ons eene hersensontsteking noemen. Met de gezondheid hebt gij het verstand, en met het verstand het geluk wedergevonden, en met het geluk de gezondheid.’
‘Papa is genezen, Papa is niet ziek meer.....ik ben heel blij,’ zeide Willem, die in een prentenboek bladerde, dat Ribbers zich herinnerde eens voor zijn' zoon uit Utrecht te hebben medegebragt.
‘Eene hersensontsteking,’ zeide Ribbers binnensmonds. ‘Maar, doctor, ben ik dan gek geweest?’ dit voegde hij er bij, terwijl hij den doctor met onrustige blikken aanzag.
| |
| |
‘Drommels! onder ons, waarde graaf, uw hoofd was niet in een' zeer goeden staat. Gij zijt gedurende zes weken altijd tusschen de wielen geweest; zonder uw bed te verlaten hebt gij eene groote reis gedaan, in gezelschap van uw' vriend Knissihal (zoo heet ik, waarde lezers!)
“Zes weken,” riep Ribbers. “Mij dunkt dat er eeuwen zijn verloopen, sedert den dag.......”
“Sedert den dag, waarop gij ziek zijt geworden,” zeide de jonge vrouw, den volzin voleindigende, dien hij begonnen had. “O! mijn vriend, die zes weken zijn voor ons eeuwen van angst en smart geweest.”
“Zes weken!” herhaalde Ribbers.
“Anderhalve maand aanhoudende koorts en ijlhoofdigheid! Mijnheer de graaf vindt dat het nog niet genoeg is,” riep de doctor al lagchende.
“Maar hoe is dat alles dan gebeurd?” vroeg Ribbers, nieuwsgierig, doch met aarzeling.
“Ik zal het u herinneren, mijn vriend,” zeide de jonge gravin, terwijl zij werkte aan een borduurwerk. begonnen onder de oogen van Ribbers en waaraan zij gedurende 4 jaren niet gearbeid had. “Gedurende eenige dagen was het onstuimig weêr; uw hoofd leed reeds. Na den maaltijd, die, zoo men zegt, zeer vrolijk was geweest......”
“Veel te vrolijk,” zeide de doctor, alsof hij er over aan 't nadenken was.
“Waart gij op het terras gegaan, en daar vermaakten uwe vrienden zich; - een wreed vermaak: zij schoten op de vogeltjes van den lieven God. Knissihal verzekert, dat toen reeds uw gelaat in gloed stond.”
“Mijnheer de graaf,” dit voegde de doctor er bij, “had bij het nageregt te veel champagne gedronken.”
“Ondanks de belofte door u, mij den vorigen dag gedaan, naamt gij een geweer, het geweer van Knissihal.”
“Ja, ja, zoo is het,” riep Ribbens, die te gelijkertijd zijn verstand en zijne razernij voelde ontwaken.....Ik had het geweer van Knissihal genomen.....Willem stond digt bij mij.....Ik hief heftig het geweer op.....Ik schoot.....’
‘En mijnheer de graaf viel,’ zeide de doctor heel bedaard, ‘mijnheer de graaf viel als door den bliksem getroffen. Dat heeft men er van als men te veel champagne drinkt.’
| |
| |
‘En als men ongehoorzaam is aan zijne vrouw,’ voegde mevrouw Ribbers er bij; ‘mijn vriend, God heeft u gestraft’
‘En toen? wat gebeurde er toen?’ vroeg de jonge man, terwijl hij het angstzweet wegwischte, dat even als parels op zijn aangezigt stond.
‘Wat er moest gebeuren?’ antwoordde de grijsaard. ‘Men bragt u t'huis op eene draagbaar. Begrijp eens, welk eene aangename verrassing voor die goede jonge gravin, die u in welstand had zien vertrekken. Twee uren daarna zat ik, even als nu, voor uw bed. Herinnert gij u die mooije droomen, waarop gij ons vergast hebt?’
‘O! afgrijselijke droomen, doctor!’ zeide Ribbers, terwijl hij zijn gelaat met zijne handen bedekte.
‘Ja,’ zeide de doctor; ‘maar kijk eens dien kleinen schalk; ziet hij er uit als iemand, die eene lading lood in de borst heeft gekregen. En die goede bekoorlijke, vrouw, zoude zij u aan den beul willen overleveren?’
Het gelaat van Ribbers was, als door betoovering opgehelderd. De spookgestalten, die sedert vier jaren hem omzweefden, waren verdwenen en voerden het bloedende beeld der werkelijkheid met zich mede. Hij opende zijne armen voor zijne vrouw en zijn kind, omhelsde beide te gelijk, en bedekte hen met tranen.
Onderwijl kwam ik terug. Ik had juist de bakkebaarden weggeschoren, die ik op reis had laten groeijen, en die mij den vorigen dag nog het aanzien gaven van een' italiaanschen bandiet. Eenige streken met het scheermes hadden mij vier jaren jonger gemaakt. Ik was gekleed even als op den dag, waarop Ribbers ten mijnent gegeten had. Hij was, toen hij mij zag, een oogenblik ongerust en aarzelend. Ik deed alsof ik er niets van bemerkte. Ik wenschte hem geluk met zijne herstelling, en schertste zooveel ik maar kon, over de reizen, die wij gezamenlijk hadden gedaan, met zoo weinig kosten.
‘Ik geloofde bepaald, dat uw hoofd er beter tegen kon. Als gij bij ons komt eten, zult gij, dit beloof ik u, in het vervolg niets dan water drinken.’
Na dit gezegd te hebben, omhelsde ik Willem, dien ik des morgens geliefkoosd had, en die mij reeds behandelde als eene oude kennis.
‘Kent gij dien heer?’ vroeg Ribbers.
| |
| |
‘Het is de goede vriend van papa,’ zeide de kleine zonder aarzelen, die de les niet vergeten was, welke men hem geleerd had.
Zoo noemde Willem mij eertijds. De moeder, die beefde toen zij de vraag hoorde rigten tot het kind, kon naauwelijks hare vreugde bedwingen, die haar kon verraden: zij liep naar hem toe en kuste hem.
‘Kom, kom,’ zeide de doctor, ‘aandoeningen genoeg voor van daag! Mijnheer de graaf heeft rust noodig. Wees zoo goed te vertrekken, en mijnen zieke wat rust te laten.’
Wij begaven ons naar de zaal.
‘Gered! hij is gered!’
En wij omhelsden elkaâr al weenende.
‘Mama,’ vroeg de kleine, die Mevrouw Ribbers bij den japon trok, ‘heb ik goed gezegd, wat ik zeggen moest.’
‘Ja lieve schat, die verloren waart en weêrgevonden zijt, ja, lieve engel, die mij ontvlogen waart, maar dien de hemel mij heeft teruggeschonken!’ riep de gravin, terwijl zij het kind in hare armen ophief.
|
|