| |
De wraak van den neger.
Uit de papieren van een tourist in Midden-Amerika.
(Met eene plaat.)
Omstreeks het einde der maand Julij van het jaar 1846, scheepte ik mij te Vera-Cruz in op de fransche brik l'Invinçible, om over Parijs naar mijn vaderland terug te keeren. Gedurende den overtogt hadden wij voortdurend uitnemend schoon weder, zoodat het vaartuig met de snelheid eens vogels den spiegelgladden oceaan doorkliefde.
Nadat wij ongeveer acht of tien dagen in zee waren, in welken tijd ik met den zoon van een reeder uit Hâvre omgang gezocht en met hem duurzame vriendschap gesloten had, riep hij mij op zekeren avond naar het het achterdek van het schip en vroeg mij:
‘Kent gij de Sennora Domenica Granadiva?’
‘Mijn verblijf in Vera-Cruz was van te korten duur, om mij veel met de Spanjaarden te kunnen bezighouden,’ gaf ik hem ten antwoord.
‘Het schijnt mij echter, dat gij behagen schept in hare schoonheid.’
‘Waarom veronderstelt gij dat?’ vroeg ik hem.
‘Nog dezen middag,’ ging mijn vriend voort, aan de kapiteinstafel merkte ik op, dat gij geen oogenblik uwe blikken van die bekoorlijke vrouw hebt kunnen afwenden, die inderdaad even innemend is in haar omgang als zij met eene zekere bevalligheid en koketterie het fransch gebroken spreekt.’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide ik, ‘ik vind haar ook zeer schoon,’ en vroeg hem met nadruk: ‘maar zijt gij dan zoo van nabij met haar bekend?’
| |
[pagina t.o. 189]
[p. t.o. 189] | |
DE WRAAK VAN DEN NEGER.
| |
| |
‘Ja,’ hernam hij, tevens een bespiedenden blik om zich heen werpende, ‘ja, ik ken haar en zoo een der passagiers of schepelingen haar kende gelijk ik, dan zou menigeen de eerste gelegenheid aangrijpen haar in zee te werpen, en dit is zeker, dat geen onzer medereizigers met haar aan tafel zou willen zitten, nog minder met haar een enkel woord spreken.’
‘Maar zij schijnt mij een engel te zijn en ik kan mij dus uw laster haar aangaande niet verklaren,’ zeide ik.
‘Zoo ge mij eenige oogenblikken uwe aandacht wilt schenken,’ sprak mijn vriend met welgemeenden ernst, ‘en mij belooft niemand aan boord te zullen herhalen wat ik u van haar zal mededeelen, vooral tegenover de sennora zelve niet te zullen laten blijken van iets kennis te dragen - want ik moet u zeggen, dat Domenica niet ligt voor eene misdaad terugdeinst - dan zal ik u verhalen wat mij bekend is; dit voeg ik er in uw eigen belang nog bij: “neem u vooral in acht aan tafel niet naast haar plaats te nemen.”
“Maar voor den drommel, beste Alfred! waar moet dat alles op uitloopen? Wilt ge mij welligt de geschiedenis der Brinvilliers in het geheugen terugroepen? Zouden er dan tegenwoordig waarlijk nog zulke gevreesde giftmengsters bestaan?”
“Wilt ge u aan mijne voorwaarden onderwerpen en naar mijn verhaal luisteren?” vroeg hij mij andermaal dringend.
“Ik stem toe,” gaf ik hem ten antwoord, “daar ik zeer gaarne dergelijke romantische verhalen hoor, schoon ik u bekennen moet, dezelve doorgaans den volgenden morgen weder geheel vergeten te zijn.”
“Neem dan hier naast mij op deze baal plaats.”
Juist ging sennora Domenica langzaam in onze nabijheid voorbij; ik hoorde duidelijk het ruischen van haar kleed, ja meende zelfs een lachje om hare lippen te bespeuren en haar blik op mij gerigt te zien.
“Mijn hemel! wat is zij toch schoon!” riep ik onwillekeurig uit; “maar laat mij nu uw sprookje hooren, waarde vriend!”
“Het is geen sprookje,” zeide hij, “maar eene ware gebeurtenis, die zelfs nog voortduurt.”
Nagenoeg in de volgende bewoordingen begon nu mijn reisgenoot zijne mededeeling.
“Domenica Granadiva had naauwelijks den zestienjarigen leeftijd bereikt, toen zij eene weeze werd en daardoor in het
| |
| |
bezit kwam van een onmetelijk vermogen. Hare rijkdommen bestonden grootendeels in uitgestrekte plantages met eenige honderden negers, die haar een jaarlijksch inkomen van 150,000 piasters afwierpen.
Een zoo aanzienlijk huwlijksgoed, de schoonheid en zorgvuldige opvoeding, die het jonge meisje genoten had, moesten noodwendig een tal voorname aanbidders tot haar trekken en onder de aanzienlijkste mannen van Mexico had zij dus slechts eene keuze te doen. Wat bekommerde zich echter de jeugdige, zorgelooze afstammeling uit het bekende geslacht der Granadivu's, die de waarde van het goud ter naauwernood kende, om al die schatten? Domenica wilde een jong, vurig minnaar, gelijk zij die in de fransche romans, welke bijna uitsluitend hare lectuur uitmaakte, geschetst vond; zij wenschte zich een beminnenswaardigen en schoonen jongeling tot echtgenoot, die haar even hartstogtelijk zou beminnen als waartoe hare vurige natuur zich in staat gevoelde, maar hij moest een franschman zijn, want de mexikaansche vrouwen en meisjes koesteren in het algemeen een zeer hoogen dunk van het ridderlijk karakter der fransche edellieden, die dan ook werkelijk boven de ijverzuchtige en sombere Hidalgo's de voorkeur verdienen.
Onder het aantal dergenen, die aanzoek deden om de hand der rijke erfgename, bevond zich ook een mijner landslieden, een slank gebouwd en schoon jong mensch, met de fijnste manieren en een waarlijk innemend karakter. Verre van de taktiek te volgen zijner spaansche medeminnaars, die door duenna's en serenades haar hunne liefde poogden te bewijzen, begaf hij zich eenvondig naar dezelfde kerk, die Granadiva dagelijks bezocht, nam in hare nabijheid plaats en toen hij de zekerheid had door haar te worden opgemerkt, liet hij door tusschenkomst der gemalin van den Franschen consul om de eer verzoeken, in hare salons te mogen verschijnen, hetgeen hem natuurlijk zeer gaarne werd toegestaan.
Na eene maand van zuchten, van sprakelooze liefdebetuigingen en uitstortingen des harten, had de jongeling het geluk, of liever gezegd, het verschrikkelijke ongeluk, zich met de rijkste en verleidelijkste vrouw van geheel Mexico in den echt te begeven.
De eerste maanden van hun huwelijk waren, zooals dit
| |
| |
doorgaans het geval is, zeer gelukkig; zij leefden zeer afgezonderd op hunne bekoorlijke villa in de nabijheid van Vera-Cruz; zij reden met elkander, gingen te zamen op de jagt en vloden de zamenleving, zoodat ieder geneigd scheen dit lieftallige paar eene lange reeks gelukkige jaren te voorspellen; maar gelijk aan alle wereldsche zaken, komt ook aan de liefde een einde en dit was bij hen maar al te spoedig het geval.”
“Dat ben ik niet met u eens,” viel ik hem in de rede; “bovendien, zoo ik het geluk had eene echtgenoote te bezitten als ik mij Domenica voorstel te zijn, dan zou ik haar blijven liefhebben tot aan mijn laatsten ademtogt, want ik acht mij daartoe wel in staat en geloof niet, zoo wispelturig in de liefde te zullen zijn. Is Domenica weduwe?” voegde ik er nieuwsgierig vragend bij.
“Dat zult gij zoo dadelijk vernemen, luister slechts verder. “Ik zeide aldus, dat de liefde niet bestendig van duur is.
“Domenica en de baron Henri Darntal, zoo heette de gelukkige echtgenoot, hadden al spoedig de dwaasheid, op hunne villa schitterende feesten te geven en dezelve insgelijks in Vera-Cruz met hunne tegenwoordigheid te vereeren.
Op zeker bal bemerkte Henri eene andere spaansche vrouw, die even schoon was als Granadiva, maar oneindig bevalliger, dichterlijker, en daarbij: het was reeds een vol jaar, dat hij zijne vrouw beminde en in de liefde is dat waarlijk een zeer lang tijdperk.
Bovendien had hij bij zijne echtgenoote gebreken ontdekt, die hem met schrik vervulden, want hij begon duidelijk in te zien, dat zulke gebreken, die in zijne oogen werkelijke misdrijven waren, allengs vreesselijk moesten ontaarden.
Zoo had hij, die met de afschaffing der slavernij als dweepte, de pijnlijke opmerking gemaakt, dat zij hare zwarten met evenveel hardheid als verachtenden trots behandelde; dat zij in weerwil zijner vertoogen en voorstellen, dikwerf de gruwelijkste straffen aan hen deed voltrekken en ofschoon zij meermalen daarbij tegenwoordig was, door het gejammer der ongelukkigen niet in het minst werd aangedaan.
De nietigste aanleidingen, eene kortstondige verwijdering van de plantage en dergelijke kleinigheden waren voor haar voldoende om de arme negers tot bloedens toe met zweepslagen te doen tuchtigen en de uitvallen harer grimmigheid en woesten toorn over hen te doen losbarsten.
| |
| |
Ook verhaalde men, dat Domenica, nog slechts een klein meisje zijnde, gaarne in “den kelder der zwarten,” (een onderaardsch verblijf, door haar vader ter opsluiting der negers ingerigt), afdaalde, en zich daar dikwerf uren lang aan hunne pijnen, tranen en kwellingen verlustigde.
Wel was Domenica in het algemeen bij de bewoners van Vera-Cruz als eene goede en zachtzinnige meesteres bekend, maar hare slaven ondervonden daarvan maar al te vaak het tegendeel; zij spraken met siddering haar naam uit en allen zouden gaarne hun leven gegeven hebben, om haar het hare te kunnen ontnemen, en toch hadden de ongelukkigen, in vergelijking met datgene, wat hen nog te wachten stond betrekkelijk weinig geleden.
Henri ging meermalen naar Vera-Cruz, waar sennora Fernanda, het voorwerp van zijn nieuwen hartstogt, woonde, en in korten tijd had hunne wederkeerige genegenheid juist door de hinderpalen, welke hen daarbij in den weg waren, eene buitengewone hoogte bereikt.
Overigens moet ik u zeggen, sprak mijn vriend, dat deze vriendschappelijke betrekking niet de eerste intrigue was van Fernanda; in meer dan een gezin had zij reeds den vrede gestoord, en toch werd er in Vera-Cruz geen feest gegeven, waar zij niet schitterde; algemeen roemde men hare onvergelijkelijke bevalligheid, hare buitengemeene schoonheid en haar verstand. De mannen bewonderden als om strijd de zwaarmoedige uitdrukking in hare bekoorlijke en evenredige trekken, zij verlustigden zich aan hare doorgaande zwaarmoedigheid en treurige blikken, waaruit zoo menigmaal een verleidelijk vuur straalde en algemeen was men opgetogen over de weelderige haarlokken, die in dikke, lange vlechten, over hare bruinkleurige schouders heengolfden.
Al die voortreffelijke eigenschappen oefenden op het zoo ligt ontvlambare gemoed van den armen Henri een betooverenden invloed uit; hij ontgloeide aldra in de hevigste liefde voor deze innemende spaansche vrouw, zijne pogingen daartoe werden maar al te ras met het gunstigste gevolg bekroond en spoedig was hij de gelukkige minnaar van dit betooverend wezen.
Bij het wantrouwend en ijverzuchtig karakter van Domenica, kon haar die betrekking echter niet lang verborgen blijven; daarbij meende zij duidelijk in het gedrag van Henri omtrent
| |
| |
haar eene merkbare verandering, ja verkoeling op te merken. Zij gaf alzoo een paar harer vertrouwdste en het meest aan haar verknochte slaven den heimelijken last, zijne gangen te bespieden; de negers hadden echter hun meester allen hartelijk lief en maakten hem dus dadelijk deelgenoot van de opdragt, hen door hunne meesteres gegeven.
De trouwelooze echtgenoot had aldus, indien hij met doorzigt had gehandeld, zijne verbindtenis met de sennora dadelijk moeten afbreken en door vermeerderde liefde en toegenegenheid het vertrouwen zijner gade weder moeten pogen te winnen, maar juist de voortdurende dwang en geheimzinnigheid, die zijne hartstogt omringden, bliezen den gloed, welke hem verteerde, nog meer aan en hij beging zelfs de dwaasheid aan de sennora te schrijven.
Hij droeg aan Rico, zijn getrouwen dienaar, den last op, dat briefje vol van betuigingen zijner liefde, naar Vera-Cruz te bezorgen en het antwoord daarop mede te brengen.
Op zekeren avond - de zon was reeds achter de toppen van den Pepoka, de grootste vulkaan der Andes, ter kimme gedaald en schoot hare laatste stralen over het aardrijk, den horizont met een purperen gloed kleurende; dartelend zweefde eene aangename koelte door het groen en verkwikte de sluimerende natuur; in de verte werd het zachte geruisch gehoord van de boomen des wouds, vermengd met het smartelijk geschrei der negers, die onder het opzigt en voortgedreven door de zweepslagen der blanke opzigters nog bezig waren met de cultuur der cochenille, indigo en vanille - op zekeren avond zat Domenica achteloos onder de veranda harer woning en rigtte met eene zachte stem verscheidene vragen tot eene negerin, die juist van Vera-Cruz was teruggekomen, toen ook Henri met rassche schreden naderde en met alle blijken van liefde aan hare zijde plaats nam, zonder echter de laatste woorden zijner gade gehoord te hebben: “Gij weet dus zeker, dat het Rico was,” waarna de slavin zich met een bevestigend knikken schielijk verwijderde.
Zonder dat haar blik in het minst eenige opgewondenheid te kennen gaf, greep Domenica het eerst de hand van Henri.
“Wanneer zullen wij nu naar Frankrijk vertrekken, mijn vriend?” vroeg zij hem op vleijenden toon; “wanneer zullen
| |
| |
wij uw schoon vaderland gaan bezoeken, waarvan ge mij zoo dikwijls hebt gesproken? Maar gij zijt die belofte ongetwijfeld weder vergeten - de Franschen zijn zoo vergeetachtig en ligtzinnig,” voegde zij er met eenigen nadruk bij.
“O, maar zijn vaderland vergeet men nimmer!”
“Henri! gij zijt zoo bleek en wordt zoo zwaarmoedig; bevindt gij u niet wel?” vroeg zij deelnemend.
“Integendeel, mijne Domenica! ik gevoel mij veel gezonder dan vroeger; ik ben reeds aan de mexikaansche lucht gewend, die zoo weldadig op mij werkt. Welke heerlijke avonden geniet men hier! Hoe helder is dat blaauw des hemels! Hoe flonkeren die sterren! O neen, mijne liefste! ik ben niet ongesteld, niet zwaarmoedig; en zijt gij niet bekoorlijk genoeg om mij dat alles te verfraaijen? Laat ons hier nog lang vertoeven op deze gezegende plek der aarde, waar God zooveel geluk, zooveel heerlijkheid mijn deel liet worden.”
“Toch heeft onze arts mij gezegd, dat de lucht van uw vaderland voor u noodig is. En dan begeer ik ook zoozeer dat Frankrijk te zien en te leeren kennen, waarvan men mij altijd zooveel wonders heeft verhaald. In eenige weken zullen wij derwaarts gaan, niet waar? Wij kunnen den ouden Lopez hier achterlaten, om de huishouding te regelen en het bestuur der plantages waar te nemen.”
“Laat ons daarmede nog wachten, Domenica! ik weet waarlijk niet, of ik wel in staat zal zijn, de onaangenaamheden eener zeereis te verduren.”
“Gij zijt alzoo toch ziek?”
“Een weinig, mijne beste!”
Juist kwam de neger Rico met een pak op het hoofd voorbij, en Domenica meende te bemerken, dat hij met Henri een geheimen blik wisselde. Schielijk riep zij hem dus terug en vroeg hem:
“Komt gij uit de stad, Rico?”
“Ja, meesteres.”
“Hebt gij mijn mantel medegebragt, die ik bij de markiezin Guidalara had achtergelaten?”
“Ja, meesteres! Zal ik dien in uwe kamer brengen?”
“Goed, en wacht mij daar dan. Gij moet daarna naar de plantage Passena, om Lopez te ontbieden.”
Henri beefde onwillekeurig en zeide:
| |
| |
“Waartoe, lieve vriendin! wilt gij nog heden Lopez laten roepen?”
“Ik heb het u immers reeds gezegd, omdat ik zoo spoedig mogelijk naar Frankrijk wil vertrekken.”
“Is het u dan waarlijk ernst, Domenica?”
“Volle ernst, mijn vriend! Doch gij verbleekt; gij zijt ziek, zeg ik u, en gij wilt dat ik u in ons brandend klimaat zou zien bezwijken? Neen, Henri! wij gaan naar Frankrijk, gij hebt het voor weinige maanden zelf begeerd en wij zullen daaraan spoedig gevolg geven.”
“Maar ik gevoel mij hier zoo onuitsprekelijk gelukkig; altijd bij u, in uwe nabijheid, te midden onzer bezittingen, en daarbij, beste Domenica! kunt gij weten of niet gij welligt in Frankrijk zult sterven? Het is daar zoo koud, de hemel is er altijd zoo beneveld en dan - de vrouwen zijn er zoo behaagziek. Dat alles zou u weldra vervelen; laat ons dus nog eenigen tijd wachten, ten minsten zoolang tot gij de taal van mijn land volkomen magtig zult zijn.”
“Nu, zeide Domenica opstaande, wij kunnen daarover later nog wel spreken; ik wil thans een oogenblik naar mijne kamer gaan, ik gevoel mij heden zoo vermoeid.”
“Dan zal ik u derwaarts vergezellen, Domenica.”
“Neen, mijn vriend! ik heb slechts eenige bevelen te geven; in den salon zullen wij elkander wederzien.”
Beiden waren innerlijk hevig ontroerd, toen zij elkander verlieten.
Op hare kamer gekomen, liet zij dadelijk den neger Rico roepen en met dien heerschzuchtigen trots, met die wilde zekerheid, die haar tegenover hare slaven nooit verlieten, schudde zij hem zoo hevig aan den arm, dat hij onwillekeurig op de knieën viel en zijne meesteres met onbeschrijfelijken angst aanzag.
“Hoe, ellendige! gij waagt het mij te verraden?” schreeuwde zij met eene van woede bevende stem; “vanwaar komt gij?”
“Dat is u bekend, meesteres! van Vera-Cruz.”
“En die brief?”
“Welke brief, meesteres?”
“Dien gij voor mijn echtgenoot hebt medegebragt. Ik weet alles, Rico! ik heb u laten bespieden; geef hem dus schielijk hier, of ik zal u dadelijk de noodige zweepslagen laten geven.”
| |
| |
“Maar meesteres! niet ik.....ik weet niet.....” sprak hij bedremmeld.
“Ik laat den opzigter halen, gij weet.....hij kan uitnemend met de zweep omgaan.”
Toen Rico van den opzigter en de zweepslagen hoorde, bekroop hem de vrees zoodanig, dat hij smeekend de handen omhoog uitstrekte en haar met eene uitdrukking van diepen afschrik aanzag.
“Moet ik roepen, Rico!” vroeg de gebiedster op woesten toon en hem een kwaadaardigen blik toewerpende.
Nog altijd in die geknielde houding nam nu de neger een klein, onverzegeld briefje uit zijn wollig kroeshaar, hetwelk Domenica hem schielijk ontnam.
“Ah, eindelijk!” sprak zij driftig tot zich zelven, terwijl zij het briefje opende en las:
“Dierbare Henri!
Geruimen tijd is voorbijgegaan, sedert ik u gezien, uwe nabijheid genoten heb! En al dien tijd zonder u te moeten doorbrengen - bedenk eens, eene geheele maand - waarlijk! ik kan dat niet langer verduren. Of moet ik denken, dat ge mij niet meer bemint? O, hoe gelukkig is zij! Duizendmaal dank voor uw schrijven, ik zal hetzelve den geheelen nacht onder mijne kastanjeboomen herlezen. Gij zweert, alleen mij te beminnen; ach! waarom moest gij ook haar vroeger leeren kennen dan mij.....
Maandag geeft de spaansche consul een groot bal; gij zult er immers ook komen, niet waar? Poog om middernacht in den tuin te zijn; in de kleine oranje-allée zal ik u wachten.
Uwe ijverzuchtige vriendin Fernanda.”
“Het is alzoo waarheid,” zeide Domenica tot zich zelven, “en mijne zwarten hebben mij dat verborgen gehouden!”
“Sta op, Rico, mijn vriend!” sprak zij nu op innemenden toon tot hem; “geef dit briefje nu aan uw meester, maar neem u in acht: geen woord, geen teeken.....gij kent den “kelder der zwarten.” Ik beveel hier, ik ben hier de gebiedster. - Heden behoeft gij niet meer naar Passena te gaan.”
Rico was maar al te zeer bekend met dien kelder, waarmede zij hem gedreigd had en waarin hij reeds meermalen had gezucht; hij gaf dus zijn meester het briefje over, zonder een
| |
| |
enkel woord te spreken of zich ook slechts door een enkel teeken te verraden.
Eenige oogenblikken later begaf Domenica, wien het bloed als eene getergde hyena door de aderen gloeide, zich naar den salon, doch geen enkele trek van haar gelaat, niet een blik uit hare vurige oogen verried maar in het minst, wat zoo even was voorgevallen, welke vreeselijke ontdekking zij gedaan had.
“Ik ben tot andere gedachten gekomen,” zeide zij bedaard, ja zelfs lieftallig tot Henri, hem met een vriendelijk lachje groetende; “wij zullen Mexico vooreerst nog niet verlaten. Ik deel thans in uwe meening dat het beter voor mij zal zijn, eerst de taal en de zeden van uw land goed te bestuderen, ik zou daar anders eene te belagchelijke rol spelen.”
“Ik wist wel, mijne beste! dat gij zulk een dwaas denkbeeld zoudt laten varen. Zijn wij hier niet gelukkig genoeg?”
“O ja, zeer gelukkig,” zeide zij, met moeite eene uitbarsting harer woede verkroppende; “het is immers zoo zalig elkander te beminnen, gelijk dat met ons het geval is.”
In dit oogenblik trad een bediende het vertrek binnen en bragt een briefje van den spaanschen consul.
“O dat is heerlijk!” riep Henri opgetogen, nadat hij vlugtig den inhoud had doorgelezen; de spaansche consul geeft maandag een groot bal, dit is de uitnoodiging ter bijwoning; wij zullen immers ook daar heen gaan, niet waar, beste vriendin?”
“O ongetwijfeld,” gaf Domenica hem ten antwoord, “dat zijn de aangenaamste soirées.”
Den volgenden Maandag klaagde Domenica echter over hevige hoofdpijn, welke haar verhinderde Henri te vergezellen, en zij verzocht hem dus alleen daarheen te gaan. Aanvankelijk scheen hij over dit incident zeer onaangenaam te moede, ja bedroefd te zijn en wilde zijne vrouw volstrekt niet alleen laten; herhaaldelijk vroeg hij haar, of zij zich nog niet beter gevoelde en of zij dan volstrekt niet kon medegaan. Zij bestormde hem daarentegen zoo dringend en zoo lang met hare smeekingen, dat hij eindelijk besloot alleen het bal te bezoeken.
In de groote zalen van het spaansche consulaatgebouw wemelde het van rijk getooide gasten, want de aanzienlijkste familiën van Vera-Cruz, de hooge adel, alle vreemdelingen van onderscheiding, alle officicieren der schepen, die in de haven
| |
| |
lagen, waren uitgenoodigd om het geboortefeest der koningin Isabella te vieren.
Juist nam het bal een aanvang, toen de schoone Fernanda in de zaal trad, wier komst, gelijk altijd en overal, een ware triomf was; aller blikken wendden zich naar haar heen, eene menigte hidalgo's omringden haar, maar zij nam den arm van den consul en verloor zich spoedig met hem in de galerijen onder de menigte. Bij het ingaan eener laan, kwam haar kapsel in aanraking met de takken van een granaatappelboom, waardoor een der bloemen werd losgescheurd, die op den grond viel, maar even spoedig door een der gasten, die zich in hare nabijheid bevond, opgenomen en met bevalligheid aan de bekoorlijke sennora overgereikt werd, die hem met twee fluisterende woorden en een aanminnigen blik daarvoor dankte. Die veelbeteekenende blik en die woorden: “dank, Henri!” waren verstaan geworden.
Op het bepaalde uur zaten Fernanda en Henri digt naast elkander op eene zodenbank in de aangewezen oranjeallée en fluisterden gloeijende woorden van liefde. Hun teeder gesprek had reeds eenige minuten geduurd; de woorden waren door vurige kussen gevolgd, toen eene hand zich omzigtig uit een digtbegroeiden tak naar voren bewoog en langzaam uitstrekte, tot zij boven het, tegen den schouder van Henri achterwaarts gebogen hoofd der sennora verscheen en nu met de snelheid des bliksems op het gelaat der bekoorlijke Fernanda een fleschje met zwavelzuur uitgoot.
De euveldaad was geschied: eene der schoonste vrouwen van Mexico was in een oogwenk voor den ganschen duur haars levens misvormd, want, gelijk bekend is, laat het zwavelzuur onuitwischbare vlekken en sporen op de huid achter. Gelaat, hals en schouders der sennora waren door de wegbijtende vloeistof in meerdere of mindere mate schrikkelijk aangedaan, en zij, de gevierde, die voor eene korte poos nog door allen werd bewonderd, was nu in een voorwerp van afschuw veranderd. Op het geschrei der ongelukkige snelden allen uit de balzaal derwaarts, waar de koningin van het feest, van smart en wee krimpende en kermende op den grond lag uitgestrekt. Bij het naderen der gasten was Henri, bij wien een vreesselijk vermoeden aldra oprees, schielijk weggegaan, om niet zijn naam met dien zijner geliefde in opspraak te brengen, als men hen
| |
| |
te zamen mogt vinden. Hij snelde naar zijn rijtuig en als wilde hij den afstand naar zijne woning in enkele minuten doorvliegen, reed hij in vollen galop weg.
Hij wilde zekerheid hebben van den schrikkelijken twijfel, die bij hem was opgerezen. Naauwelijks te huis gekomen, begaf hij zich regelregt naar de vertrekken zijner echtgenoote, die hij echter in een diepen slaap vond. Dit scheen hem eenigzins gerust te stellen, en toch vreesde hij niets minder dan de waarheid, daar zij immers het misdrijf door een ander persoon had kunnen laten volbrengen.
Toen hij zich wilde verwijderen, om de stallen te onderzoeken en te zien of niet misschien de paarden van Domenica vóór de zijne waren aangekomen, ontwaakte de slaapster en riep hem met de teederste bewoordingen tot zich.
“Zijt gij daar, Henri! zijt gij reeds terug?” vroeg zij.
“Ja, ik was bezorgd over u, onrustig.....het is immers beter met u, niet waar?”
“O ja, zeker,” antwoordde zij, hem lagchend de hand reikende, “ik bevind mij thans weder wel; maar gij, mijn vriend! wat zijt gij bleek!”
“De verveling, de vermoeijenis hebben daarvan de schuld.....de slaap zal dat wel weder goed maken, ik wil rust gaan nemen.”
“Nog een paar woorden, Henri! verhaal mij iets van het bal; was het even geanimeerd en bezocht als bij den franschen consul?”
“Ik heb daaromtrent nog geene vergelijkingen gemaakt, ik was daartoe te verdrietig en als men treurig is, ziet men alle dingen met andere oogen. Om die reden ben ik ook zoo spoedig terug gekeerd.”
“Gij hebt alzoo de schoone vrouwen niet gade geslagen. De bekoorlijke Fernanda zal er toch ook wel geweest zijn? Is zij nog altijd even schoon, de sennora?”
Deze laatste woorden, op den toon van bittere ironie gesproken, doorschoten zijne ziel als eene bliksemflits; had hij zoo even nog kunnen twijfelen, thans was het voor hem volle zekerheid.
“Ja,” antwoordde hij, eene beweging der woede onderdrukkende, “ook zij was er.”
“Dan hebben zeker alle vreemdelingen hare betooverende schoonheid bewonderd?”
| |
| |
“Zij hebben meer haar verstand bewonderd,” hernam hij, “dat hooger waarde heeft dan eene vergankelijke schoonheid.”
“Gij hebt gelijk, maar om de wereld voortdurend te bevallen, moet men beide eigenschappen, vooral de laatste, bezitten.”
“Ik voor mij ben van oordeel, dat de sennora ook zonder uiterlijke voortreffelijkheden wel in staat is te kunnen behagen; maar laat ons over dit punt thans niet verder spreken. Goeden nacht, Domenica! ik heb rust noodig.”
“Tot morgen, Henri! maar denk niet te veel aan Fernanda, want gij weet, ik ben ijverzuchtig, in den hoogsten graad ijverzuchtig!”
Darntal begaf zich naar zijne kamer, waar hij in plaats van Rico een hem geheel onbekenden slaaf vond, die hem mededeelde, dat Rico met eenige andere negers naar het gebergte de vlugt had genomen, en hoewel hem dit even vreemd als ongeloofelijk voorkwam, wilde hij echter naar geene verdere bijzonderheden dienaangaande vragen, daar hij behoefte had om alleen te zijn. Hij gaf den neger alzoo bevel te kunnen heengaan, wierp zich op een rustbed en liet zijne gedachten den vrijen loop.
“Arme Fernanda!” sprak hij, “hoe zeer zult gij lijden! Wie kan die helsche wandaad hebben begaan? Maar die vraag is te vergeefs. - Hoeveel hoon lag er in Domenica's woorden opgesloten! Zou zij de bedrijfster zijn? En toch schijnt het mij onmogelijk, dat zij het zelve kan geweest zijn. Dit houd ik echter voor zeker: zij weet alles en haar hoofdpijn was louter veinzerij. Kan zij misschien dat briefje hebben opgevangen? of zou Rico mij verraden hebben? Maar neen! dat is niet mogelijk, hij bezit een te eerlijk hart en is mij te veel verknocht; maar dan zijne vlugt, die kan ik mij in het geheel niet verklaren; arme Rico!” voegde hij er zuchtend bij.
Hoeveel moeite hij zich ook gaf, dit duistere en schrikkelijke raadsel op te lossen, hoe hij ook zijne gedachten afpijnigde en hoe dieper hij doordrong, des te verwarder werden zijne denkbeelden, des te meer wankelde zijn vermoeden op zijne echtgenoote. Daar hij intusschen niet kon slapen, zette hij zich aan zijne schrijftafel en schreef het volgende briefje:
“Mijne Fernanda!
Welke gevolgen de afschuwelijke wandaad, welke aan u gepleegd is, ook hebben moge, zoo zult gij steeds tot aan mijn
| |
| |
laatsten ademtogt in mij den trouwsten, opregtsten en deelnemendsten vriend vinden.
Van nu aan behoor ik u alleen toe, zoolang mijn hart zal kloppen. Morgen zal ik u bezoeken, daar ik u een geheim heb mede te deelen, dat wel vreeselijk is en u zal doen ontstellen, maar helaas! de waarheid zal zijn. Ik lijd evenveel, ja meer dan gij. Tot morgen dus!
Uw Henri.”
Na dit briefje te hebben gesloten, legde hij het in zijne schrijftafel, sloot haar en gevoelde zich toen meer bedaard en gerust gesteld. Volgens zijne gewoonte bereidde hij zich nu een glas grog, ledigde hetzelve in één teug, begaf zich toen naar bed en sliep weinige minuten later werkelijk in.
Hij had een benaauwden, smartelijken droom.
Hij meende te zien, dat eene vrouw (zijne gade) voorzigtig de kamerdeur opende, met zachte schreden het vertrek binnentrad en met eene dievenlantaarn in de hand tot bij zijn bed naderde, hem eenige minuten lang opmerkzaam beschouwde, vervolgens naar zijne schrijftafel ging, dezelve opende, zich met waanzinnigen haast van een briefje meester maakte, welks inhoud zij schielijk doorlas, hierop weder bij zijn bed kwam, zich luisterend over hem heenboog en daarna zwijgend de kamer verliet.
Eenige oogenblikken later scheen het hem, dat vier grove negers hem van zijne slaapplaats wegdroegen; zij doorliepen met hem verscheidene lange gangen, openden verschillende deuren, daalden toen met hem langs een geheimen trap in een donkeren, vochtigen kelder af, waar zij hem op een hoop stroo nederlegden, na hem de handen en voeten gebonden en met een halsijzer aan den muur vastgeketend te hebben.
Na het ontwaken wordt niet zelden de werkelijkheid van datgene ondervonden, wat ons in dien verdoovenden toestand is bejegend; dit was ook bij Henri het geval.
Toen de uitwerkselen der bedwelmende substantie, welke ongetwijfeld in zijne grog was gemengd, begonnen te verdooven, wreef hij zich onwillekeurig de oogen, schudde werktuigelijk aan de boeijen, die hem in de vrije beweging zijner handen en voeten hinderlijk waren, loosde eenige zware zuchten, als gevoelde hij zich van een benaauwden en drukkenden last bevrijd en nog altijd door verwarde visioenen bevangen, riep hij luide om Rico.
| |
| |
“Hier ben ik, meester!” antwoordde deze hem.
Hij zag nu ook in der daad Rico, en wel regt tegenover hem, in denzelfden staat als hij, te midden eener menigte andere slaven, insgelijks gebonden en geboeid.
Darntal, die nu eindelijk zijn volle bewustzijn had terug gekregen, stiet een kreet van ontzetting uit en vroeg:
“Zijt gij daar, Rico! wat heeft dit alles te beduiden?”
“Dat beteekent, meester! dat wij hier in den kelder der zwarten zijn, waar mevrouw uwe gemalin ons deed heenbrengen, en ik weet ook de aanleiding daartoe.”
Nu werd Henri eensklaps alles duidelijk; alle omstandigheden riep hij zich in het geheugen terug: het misdrijf in den tuin, de wilde en merkbare bespotting van Domenica, zijne plotselinge verdooving; kortom alles herinnerde hij zich.
“En ik draag van dat alles de schuld, mijn goede, beste meester!” sprak Rico op smartelijken toon; dat briefje der sennora....
“Hebt gij dat dan aan mijne echtgenoote gegeven?”
“Zij heeft het mij ontnomen, nadat zij mij met dezen kelder en de zweepslagen van den opzigter gedreigd had; mijne vrees daarvoor en de meening dat zij toch van alles kennis droeg, deden de trouw die ik voor u heb, wankelen. Ik kon, hetgeen nu geschied is, natuurlijk niet vooruit weten dat gebeuren zou, ik wilde u ook later mijne verkeerdheid bekennen, maar ik werd slapend en bedwelmd herwaarts gebragt. Waarom heb ik u ook verraden! En o, mijn arme meester! zoo onze gebiedster u even als ons laat martelen...” De aandoening belette hem voort te gaan.
Henri, wiens oogen zich reeds aan het half duister der gevangenis gewend hadden, ontdekte nu, terwijl hij het nare verblijf rondzag, op den achtergrond eene soort van haard, waar men bezig was eenige foltertuigen gloeijend te maken. In de nabijheid daarvan stonden groote ketels en twee tafels, die bedekt waren met tangen, speeren, scharen, ketens, met lood gevulde riemen en eene menigte zeldzaam gevormde flesschen en fiolen. Deze schielijk, gedane waarnemingen waren meer dan voldoende en geschikt, hem zoowel voor zich zelven als voor de arme negers, wier schuld alleen daarin bestond, dat zij hem goede diensten hadden bewezen, te doen vreezen en het gevaarlijke van hun toestand in te zien.
| |
| |
Toen kwam de gedachte aan Fernanda bij hem op, op wie een zoo afschuwelijke aanslag was gepleegd, en waarvan hij nu de bedrijfster maar al te goed kende. Het geringel van sleutels, die in sloten gestoken en daarna omgedraaid werden, schudde hem uit zijne pijnlijke gedachten wakker. Weldra werd de deur van den kelder geopend en, gelijk Fredegunde in Mackbeth, trad zijne gade het somber verblijf des jammers binnen, gevolgd door de vier negers, die hij in zijn droomenden toestand reeds gezien had. Een hunner droeg eene groene fiool, welke hij op eene der tafels zette; een tweede begaf zich naar den haard, rakelde het vuur op en schoof er de ijzeren foltertuigen in; de derde steeg eenige houten trappen op, waar in een nis van den muur een houten bak was aangebragt, aan het ondereinde waarvan zich twee openingen bevonden, blijkbaar bestemd om de voeten door te steken. De laatste neger volgde Domenica steeds op den voet, terwijl zij de gevangenen een voor een bezigtigde, die bij hare nadering aan alle leden bevende, jammerend om ontferming en vergeving smeekten.
Angstig en met een kloppend harte staarde Henri deze zeldzame handelwijze aan; hij verwachtte dat zij ook bij hem zou komen, maar zij scheen niet eens op hem te letten en hield zich of zij van zijne tegenwoordigheid onkundig was. Zoo had zij herhaaldelijk en met vreeselijke bedreigingen van de gruwelijkste straffen de ongelukkigen reeds vooraf gepijnigd; de uitbarstingen der vertwijfeling, waarin zij daardoor verkeerden, zouden ieder ander hart dan het hare gebroken hebben, maar zij was ongevoelig, zij kende enkel smaad en verachting voor hen, een instinktmatigen haat voor alle menschen en zij werd beheerscht door dien verteerenden castiliaanschen trots, die eenmaal den teugel gevierd, zich tot de uiterste grenzen der wraak laat leiden.
Domenica wilde ten opzigte der geheime minnarij van Henri alles weten, om degenen te kunnen straffen, die hem meer of minder daarin waren behulpzaam geweest; derhalve was zij elken dag in dit gruwelijk verblijf afgedaald, om door de uitgezochtste folteringen hare negers de volledigste bekentenissen dienaangaande af te persen.
Zij bleef het eerst voor Rico staan.
“Hoe lang,” vroeg zij hem, “hebt gij die boeleerster Fernanda reeds brieven gebragt?”
| |
| |
“Ik heb dat slechts eene enkele maal gedaan,” antwoordde hij.
“Lear,” zeide zij tot den neger, die aan den haard bezig was, breng de tang hier en scheur Rico den nagel van zijn linkerduim af.”
Eene siddering overviel hem toen Lear aan dat bevel gehoorzaamde en de hand van den ongelukkige greep.
Dit ziende sprong Henri, die tot nog toe van ontzetting geen woord had kunnen uiten, van zijn strooleger op en riep met eene wilde stem, die echter in de onderaardsche gewelven verstierf:
“Houd op, ellendige! wat gij daar doen wilt, is gruwelijk, is laaghartig, is onmenschelijk!”
Met een spotachtig lachje om den mond zag Domenica hem verachtelijk aan en zonder hem een antwoord op dien uitroep waardig te achten, zeide zij tot een der vier negers:
“Portius! bereid voor dien trouweloozen vreemdeling ginds de groene fiool, opdat in minder dan een uur tijds zijn voorhoofd rimpelig worde als dat van een grijsaard, zijne gelaatskleur geeler dan de vruchten mijner citroenboomen, zijn haar wit gelijk de sneeuw der Cordillières en dat hij heden avond reeds dood zij; maar neen, heden avond nog niet, dat zou te schielijk wezen, hij moet langer, hij moet tot morgen lijden; maak ze spoedig gereed, Portius! en brengt mij haar dan.
Intusschen was Lear voortgegaan met de beulsbezigheid aan Rico te volbrengen. Men weet, dat van alle ligchamelijke kwellingen het afscheuren van den nagel des vingers eene der smartelijkste is. Geen wonder dus, dat Rico een doordringend gehuil liet hooren, gelijk hongerige roofdieren in de wildernissen meermalen voortbrengen; maar het tijgerhart der gruwzame vrouw bleef stom en ongevoelig daarvoor. De ongelukkige kroop over den grond en beet zich van pijn in den arm; het schuim kwam hem op den mond, het bloed sprong hem uit neus en ooren, zijne aderen zwollen op en Lear moest al zijne krachten aanwenden, daar de nagel bij dezen forsch gespierden man sterk was ingeworteld.
“Houdt een oogenblik op.” zeide Domenica, “misschien is hij thans verstandiger geworden; zult gij nu bekennen, Rico! wat gij weet? Gij zult dan dadelijk vrij zijn.”
Rico zag zijn meester aan, die door zijne schuld daar geboeid lag en een even vreeselijk lot te wachten stond; hij weifelde een oogenblik hoe te handelen.
| |
| |
“Spoedig, Rico!” riep de wreede vrouw; “ik heb geen tijd om te wachten; zult gij spreken of ik laat u ook de voeten schroeijen, als eerst uw nagel zal afgerukt zijn.”
“O,” jammerde hij nu, “laat mijn nagel afscheuren, maar heb erbarming met mijne voeten.”
Domenica begon te glimlagchen, maar wat beteekende die glimlach in oogenblikken als deze?
“Nog eenmaal herhaal ik u: beken alles of ik zal u laten folteren, gelijk nog geen neger geleden heeft; eene marteling zonder einde, gij zult ze ondervinden.”
“Ik weet niets, meesteres! en ik wil u ook niets bekennen, van mij zult gij niets te weten komen,” riep Rico nu heldhaftig.
Op een wenk zijner gebiedster begon nu Lear andermaal de bewerking met alle aanwending zijner kracht; eindelijk liet de nagel los, en na onuitstaanbare folterpijnen te hebben verduurd, viel dit ligchaamsdeel geheel bebloed voor de voeten van Granadiva neder, wier oogen als die eener getergde leeuwin schitterden.
Rico was buiten kennis op den grond gevallen.
“Monster!” riep Henri woedend, doodt ook mij, het gezigt der marteling doet mij meer kwelling aan dan de ongelukkige heeft moeten doorstaan; vliedt van mij, demon! want ik haat u!”
“Breng de trog in orde,” riep zij koelbloedig hare knechten toe, opdat gij hem gedurende zijne onmagt daarin zoudt kunnen leggen.” - Toen begaf zij zich naar Darntal en vroeg:
“Gij wilt dus sterven, niet waar, Henri?”
“Ja, de dood zal mij welkom zijn.”
“Henri! zie mij nog eens aan; gij hebt mij alzoo nooit bemind?”
“Ik weet het niet; maar wat is daaraan gelegen? Men kan zich voor een oogenblik ook tot eene slang aangetrokken gevoelen, ofschoon men haar daarna ontvliedt.”
“Ondankbare!” sprak zij nu op meewarigen toon; wie van ons beiden is meer strafbaar? Beken het, nog is het tijd. Wilt gij dat ik u vergeef, Henri! wilt gij dat ik u nog bemin, vuriger bemin dan vroeger, zoo mijne liefde zou kunnen vermeerderen? Wilt gij dat wij te zamen naar het einde der wereld gaan en daar eenzaam en onbekend leven. Begeert gij dat, Henri! ik zal u onderdanig zijn en God voor datgene om vergeving smeeken, wat gij misdaden noemt. Maar
| |
| |
antwoordt mij dan toch, uw stilzwijgen pijnigt mij; wilt gij dat?’
Domenica had zich onder het spreken dezer woorden nagenoeg op den schouder van haar echtgenoot nedergebogen en was voornemens de boeijen zijner handen, de keten aan zijn halsijzer los te maken, waarbij haar mond den zijnen schier aanraakte, toen Henri op die door zijne gade op smeekenden toon gedane vraag: ‘wilt gij dat?’ uitriep:
‘Neen, nooit, liever den dood dan zulk eene lafheid!’
‘Dat is te veel,’ zeide zij opstaande, ‘des te beter, dan zult gij sterven, onder martelingen sterven!’
‘Hij zal evenmin sterven als ik,’ huilde nu eene van woede bevende stem, ‘want wij zijn beide vrij!’
Het was Rico. Zijne onmagt was slechts een list geweest; hij had het oogenblik der halve vrijheid afgewacht, om het schielijk ontworpen reddingsplan te volvoeren.
Toen namelijk zijn halsijzer werd losgemaakt en men hem opnam om in den bak te dragen, ten einde zijne voeten te schroeijen, verzamelde hij al zijne krachten, sprong met een ruk overeind en met eene spierkracht, door de wanhoop als vertienvoudigd, wierp hij zijne pijnigers op den grond en reet de banden zijner handen los, hij strompelde naar een der tafels, maakte zich van een daar liggend mes meester, waarmede hij in een oogwenk de strikken aan zijne voeten doorsneed en het mes dreigend boven zijn hoofd rondzwaaijende, snelde hij naar zijn meester, opende schielijk diens halsring, wierp hem gebonden als hij was, op zijne krachtige schouders en nam, onder het roepen: ‘Wraak sennora! wraak!’ de vlugt.
Zoowel Domenica als de negers waren zoodanig door schrik vermeesterd, dat zij hem die vlugt niet konden beletten en zij hoorden nog alleen op de trappen het luide geroep: ‘wraak! wraak!’ door de echo herhaald.
Onder de vreeselijkste smarten had Fernanda een nog verschrikkelijker nacht doorgebragt; den volgenden morgen kon zij in een spiegel de afzigtelijke sporen zien, door het bijtende zuur op haar gelaat achter gelaten. Hare oogen waren echter als door een wonder daarvan verschoond gebleven.
Op het bekend worden der euveldaad gaf de politie zich alle moeite den schuldige op te sporen; zij deed bij Fernanda zelve onderzoek naar alle omstandigheden, welke daarbij had- | |
| |
den plaats gevonden en drong bij haar aan op het ontdekken of noemen van degenen, die zij daarvan verdacht hield. Wel had men aanvankelijk eenig vermoeden op Henri, omdat men hem zoo schielijk in zijn rijtuig had zien vertrekken en zijne meer dan vriendschappelijke betrekking tot de sennora bekend was, maar Fernanda verzekerde, dat hij haar wel in den tuin had verzeld, maar niet meer bij haar was toen de misdaad geschiedde en dat het overigens eene dwaasheid en onregtvaardigheid zou wezen, zijn naam met dit vergrijp in het minst in verband te brengen.
De artsen, die haar schier geen oogenblik hadden verlaten, verklaarden niet slechts de plaatselijke beleedigingen als hoogst gevaarlijk, maar dat ook als middellijk gevolg der wandaad eene uitstorting der hersenen had plaats gehad, hetgeen weldra verstandsverbijstering zou doen ontstaan en de ongelukkige dus onherstelbaar verloren was.
De toestand van het beklagenswaardig offer van hevige jalousie (want men hield algemeen vol, dat deze de oorzaak was van den aanslag), verergerde dan ook met ieder uur, door bijkomende koortsen nog verslimmerd; zij begon te ijlen, en sprak steeds met verwarde woorden over Henri, dien zij smeekend bij zich riep. Tegen den avond werd dan ook voorzigtig de voorhang van haar rustbed weggeschoven en Henri verscheen.....
Hem ziende riep zij luide en in vervoering: ‘Gij.......zijt gij daar, Henri!.....’ Maar de indruk, door het plotselinge wederzien van den geliefde te weeg gebragt, schokte haar zoo hevig, en werkte zoo ongunstig op haar, dat zij bewusteloos in de kussens terugviel, eene hevige geestverwarring plaats greep en in weerwil van alle aangewende middelen der kunst niet meer tot bewustzijn kon teruggebragt worden.
Weldra bewees de reutelende adem, dat haar laatste oogenblik naderde, met een langen, zwakken zucht sprak zij nog fluisterend den naam ‘Henri!’ uit, aan wien haar laatste gedachte was geweest......en was niet meer!
Ettelijke dagen later ligtte de brik l'Invinçible het anker en voerde onder het tal passagiers, Domenica Granadiva naar Frankrijk over.
‘Wat zegt gij nu van zulk eene geschiedenis?’ vroeg mijn verhaler.
‘Ik beken u dat zij afgrijsselijk is, maar ik ben nieuws- | |
| |
gierig het einde derzelve te vernemen. Welk eene schrikkelijke vrouw, indien dat alles waarheid is, wat gij mij, haar aangaande, hebt medegedeeld,’ zeide ik.
‘Ja, wel eene schrikkelijke vrouw,’ antwoordde hij, ‘maar neem u in acht, mijn vriend!’ ging hij voort, ‘zij houdt nog voortdurend den blik op ons gevestigd. Ik herhaal u nog eens: kom haar niet te nabij gedurende den verderen duur van onzen overtogt en neem bovendien het strengste stilzwijgen in acht.’
‘Gij kunt mij dus niet zeggen, wat er van Henri en Rico geworden is?’ vroeg ik belangstellend.
‘Ik heb u immers gezegd dat het eene geschiedenis is, welke nog steeds voortduurt.’
Tien dagen later werd mijn vriend Alfred aan boord ziek en stierf onder de hevigste stuiptrekkingen, waarbij hij evenmin de tanden van elkander brengen, als de armen bewegen kon. Toen herinnerde ik mij weder alles, wat hij mij van Domenica had verhaald.
Ik zocht den scheepsdocter op, deelde hem in vertrouwen mijn vermoeden van vergiftiging mede en begeerde eene lijkschouwing; de docter echter die waarschijnlijk schroomde, daardoor het bewijs te leveren, dat hij zich vergist had, verzekerde dat hij de ziekte in al hare verschijnselen naauwkeurig had gade geslagen en mijn vriend aan niets dan eene kwaadaardige koorts was bezweken. Ik moest hem gelooven en daarin berusten, hoewel ik volstrekt niet was overtuigd. Met opmerkzaamheid sloeg ik nu die afschuwelijke spaansche vrouw gade, en vond haar natuurlijk verfoeijelijk, ja ik haatte haar en was innig verheugd Frankrijks bodem te betreden, om althans van haar bijzijn verlost te worden, want ik achtte haar nu tot alles in staat.
Tegen mijne verwachting werd mijn oponthoud in Parijs verlengd, zoodat reeds zes maanden sedert mijne aankomst aldaar waren verstreken, in welken tijd het verhaal van mijn vriend Alfred mij meermalen voor den geest was gekomen.
Op zekeren avond begaf ik mij naar eene soirée, bij de gravin P.....in den Faubourg St. Honoré. Deze, eene zeer verstandige dame, verzamelde in hare salons de voorname vrouwen, vreemde reizigers, kunstenaars, dichters, keurige
| |
| |
muzijk, levendige, vrolijke en ernstige gesprekken wisselden elkander af op deze waarlijk aangename bijeenkomsten, waar overigens slechts een klein getal uitverkorenen werd toegelaten.
Toen ik den salon binnentrad, onderhield men zich in kleine groepen over verschillende onderwerpen. In eene derzelve, bij welke ik mij voegde, liep het gesprek over eene spaansche markiezin, die eerst voor weinige maanden in Parijs was aangekomen. Een jong mensch roemde zoowel hare schoonheid als hare diamanten; vooral prees hij hare mildadigheid in het geven van rijke aalmoezen en verzekerde, dat de meeste, zoo niet alle armen der hoofdstad, haar naam dankend en zegenend uitspraken. Zij is de weduwe van een spaanschen grande, voegde hij er bij, die.....
Juist opende een bediende de beide vleugeldeuren en meldde: ‘Mevrouw de markiezin Olivaria.’
‘Daar is zij, daar is zij!’ riepen de meesten.
Op het zien dezer verblindende schoonheid, die in den rijksten tooi van diamanten schitterde, werd ik als door eene duizeling aangegrepen, ik verbleekte onwillekeurig en ontstelde zoodanig, dat ik mij aan een naastbij staanden fauteuil moest vasthouden, want die zoo hoog gevierde en geprezen vrouw was niemand anders dan de laaghartige, de onmenschelijk wreede Domenica Granadivu, die demon der slavernij, wier sporen ik sedert mijne komst te Parijs meermalen, maar te vergeefs, gepoogd had te ontdekken, en die ik thans in al de heerlijkheid des levens, gevierd, geprezen, aangebeden, gezegend terug zag.
‘Mijn God! zij zoo algemeen geacht en bewonderd!’ sprak ik tot mijzelven. ‘Zou zij hare wandaden door werken der barmhartigheid pogen uit te wisschen? Of heeft zij zich welligt in de armen der godsdienst geworpen, om de wroegingen van haar geweten tot zwijgen te brengen?’ vroeg ik mij in gedachten af.
Ik zou mij met die denkbeelden hebben kunnen vereenigen, indien ik haar niet gezien had; maar reeds eene harer blijkbaar zoo fijn bestudeerde bewegingen, reeds de eerste blik, die zij op de aanwezigen rigtte, deden mij tot de overtuiging komen, dat onder dit schoone lagchende masker haat en schijnheiligheid verborgen lagen.
Een geheel uur lang was de markiezin Olivaria het voorwerp der algemeene bewondering. Men omringde haar, men zeide
| |
| |
haar duizenderlei vleijende woorden, men sprak over haar bal, over de armen die zij zoo milddadig bedacht en weldeed en over het ongelukkige Spanje, zoo vreesselijk door burgeroorlogen geteisterd.
De bekoorlijke vrouw, die zich in de parijsche salons reeds zoo geheel op haar gemak gevoelde, wist op de huldeblijken, die haar van alle zijden gebragt werden, met evenveel takt als bevalligheid te antwoorden en niemand kon zeker vermoeden, hoeveel wandaden op haar rustten, hoe menige mishandeling die jeugdige bloem der groote wereld reeds had doen ondergaan.
Langzamerhand verspreidden zich de groepen en ieder zocht zooveel mogelijk een plaatsje in de nabijheid van de beminnenswaardige vrouw des huizes, die weldra toereikende stof voor het onderhoud gevonden had.
‘Wat denkt gij over het ingediende ontwerp, aangaande de afschaffing der slavernij?’ vroeg zij een jong afgevaardigde; die naast de markiezin Olivaria had plaats genomen, ik acht hetzelve van veel belang en het verdient wel, spoedig behandeld te worden.
Bij deze woorden werden andermaal de breede deuren der zaal geopend en door een bediende: ‘De baron Henri Darntal’ aangediend.
De markiezin liet, op het hooren van dien naam, een ligten kreet hooren en verbleekte. Verscheidene dames snelden haar te hulp en wilden haar vlugtige zouten te ruiken geven, maar zij verzekerde dat het reeds lang weder voorbij was, daar een der gouden naalden van haar kapsel haar ligtelijk bezeerd en dien pijnlijken uitroep veroorzaakt had.
Henri, die haar spoedig bemerkte, beschouwde haar met een doordringenden blik, waarvoor zij echter hare oogen nedersloeg.
‘Ik ben van meening,’ ging de gedeputeerde voort, dat dit tractaat uit het oogpunt der humaniteit beschouwd, een waar vergrijp is, ofschoon ik niet geloof dat het doenlijk is de slavernij geheel af te schaffen. Het komt mij ook niet uitvoerbaar voor om de negers geheel vrij te maken, maar het zou wenschelijk zijn, indien de regering het tractaat zoodanig regelde, dat zij zelve het monopolie in handen nam, dat zij zelve de negers verkocht, hunne wetten hervormde, hunne arbeiders be- | |
| |
hoorlijk liet besturen en voor het onderwijs hunner kinderen zorg droeg.’
‘Gij zijt alzoo niet vóór de afschaffing?’ vroeg de gravin.
‘Mijn stelsel is eene soort van afschaffing,’ hernam hij.
‘Gij wilt dus wel het tractaat afschaffen, maar zoudt niet willen emanciperen?’
‘Behalve de verwoesting der koloniën,’ antwoordde de gedeputeerde hierop, ‘welke eene algeheele emancipatie noodzakelijk zou na zich slepen, weten wij allen dat de domme negers nog volstrekt niet op die hoogte en rijp zijn om zich eene emancipatie waardig te maken, want openlijk gezegd, schijnen ze mij eene middelklasse tusschen de menschen en de apen: bovendien zijn zij onbeschaafd, lafhartig, listig......’
‘Veroorloof mij, mijnheer,’ viel Darntal hem in de rede, ‘dat ik dat gezegde wederleg. De negers zijn even goed als wij, voor betere, zelfs verhevener gevoelens vatbaar; zij zijn meerendeels getrouw, moedig en hooghartig. In plaats hen door verdrukking te vernederen en in hunne onwetendheid te doen voortleven, behoeft gij hen slechts door zachtheid, onderwijs en goede voorbeelden te verheffen, om mannen te hebben. De barbaren van Attila waren niet in het minst beter dan de rebellen op Haiti; eerst de beschaving heeft uit die woeste horden legers gevormd. Het lag niet in mijne bedoeling, mij persoonlijk in dezen strijd te mengen, maar ik moet u zeggen, dat ik zelf in Mexico plantages bezocht en daar dingen gezien heb, die mij met afschuw en ontzetting vervulden; ik heb daar gruweldaden bijgewoond, die niemand zou gelooven, zoo onmenschelijk waren dezelve en indien ik niet vreesde, uwe welwillendheid te misbruiken door mij aan te hooren, dan zou ik u eene ontzettende geschiedenis verhalen, waarbij ik nog bovendien de toegevendheid der dames moet verzoeken, uit vreeze het voor aandoeningen zoo ontvankelijk geslacht, door het huiveringwekkende te veel te schokken.’
Alle dames verzochten nu Darntal, zijne geschiedenis te willen mededeelen en niets daarvan te verzwijgen of te matigen, en verzekerden hem dat zij zeer gaarne dergelijke romantische verhalen hoorden.
Henri verhaalde nu omstandig en letterlijk al datgeen, wat hem door zijn vriend Alfred aan boord was verhaald en den lezer reeds bekend is, terwijl hij besloot met de woorden:
| |
| |
‘Men kent vele voorbeelden van genegenheid en opoffering der negers en de meesten geven blijk van de trouwste overgegevenheid aan degenen, die, in plaats van verlaging en mishandeling, hen pogen te verheffen en met zachtheid bejegenen. De neger Rico, mijn knecht, maakt daarop geenzins eene uitzondering; hij koestert voor mij eene onbegrensde liefde; op een wenk van mij zou hij zich gaarne in zee storten, ja tot aan het einde der wereld gaan, indien hij daarmede mijn geluk kon bevorderen; bovendien heeft hij mij het leven gered. Hij begeert niet eens zijne vrijheid, al wilde men hem die met goud opdringen, en hij zou al degenen ombrengen, die het waagden de hand tegen mij op te heffen. Maar nevens de onverbreekbare band van aanhankelijkheid, die hem aan mij bindt, zetelt nog een andere hartstogt in zijn binnenste; hij koestert namelijk een onuitwischbaren haat voor eene vrouw en zoo hij wist, dat die vrouw in zijn bereik was of hij ontmoette haar, waarlijk! ik zou voor haar leven niet instaan. Hij zou haar met de eene hand, in plaats van haar diamanten collier, den zelfden ijzeren ring aanleggen, dien zij eenmaal om zijn hals sloot, en haar daarna met de andere hand worgen.’
Deze woorden waren op nadrukkelijken toon gesproken, zoodat Olivaria het bloed in de aderen stolde.
‘Wij bidden u,’ vroeg nu de gravin P...., ‘ons dien heldhaftigen neger eens te laten zien,’ waarna Rico, op een wenk zijns meesters, den salon binnentrad met een blad vol ververschingen, welke hij de dames aanbood.
Allen bewonderden zijn krachtigen wasdom, zijne gespierde ledematen, zijne zoo voordeelig ontwikkelde vormen en den schoonen blik, waaruit een zoo levendig vuur straalde.
Een der dames durfde hem echter niet aan te zien, zij weigerde zijne ververschingen en verborg haar gelaat, toen hij haar voorbijging, achter haar waaijer. Ik weet niet, door welke magnetische kracht Rico zich omwendde in het oogenblik, dat hij haar kleed als onwillekeurig aanraakte, naar haar neerboog en met het fluisterend uitgesproken woord ‘wraak!’ het zilveren presenteerblad liet vallen.
Terwijl de zwarte de gebroken stukken van den grond opnam, zeide de gravin tot Henri, ‘dat hij in alle geval van die vrouw eene schier onvergeefelijke lastertaal had gesproken en dat er zeer zeker geene op de wereld kon bestaan, die tot
| |
| |
zooveel wilde gruwzaamheid en wreedheid in staat zou zijn.’
‘Gelukkigerwijze,’ sprak Darntal, ‘is zoo iets wel eene uitzondering, maar zij bestaat nogtans. Die vrouw bevindt zich in Parijs, ja wat meer is! gij allen kent haar, gij verhoogt haar, de armen zegenen haar naam, zij bezoekt trouw de kerk en niet minder vlijtig den schouwburg, zij geeft bals, komt op gezelschappelijke bijeenkomsten, kortom: zij wordt overal gevierd en overal houdt men haar voor een engel vol goedheid en zachtheid.’
‘Nu behoeven wij niet verder te vragen,’ hernam de gravin andermaal, ‘mijnheer Darntal drijft den spot met ons. Ik heb nimmer eene Domenica Granadiva gekend en zoo ik ooit het ongeluk had, de hand van zulk een monster aan te raken of met haar te verkeeren, dan zou ik God en de menschen daarvoor om vergeving smeeken.’
De markiezin Olivaria, gelijk zij zich thans noemde, sidderde aan alle leden, het zweet parelde haar langs het voorhoofd, zij vreesde reeds het ergste; werktuigelijk bragt zij telkens haar kostbaren waaijer in beweging en zag met oogen vol tranen naar den onbarmhartigen verhaler heen.
‘Ik vorder u, namens de dames, op, mijnheer de vervaardiger van mexikaansche sprookjes,’ nam de gravin weder het woord, ‘ons die vrouw te noemen.’
Allen luisterden vol angst, als vreesde men bijna de strafbare te hooren aanwijzen en misschien in hare nabijheid te zijn; de harten klopten hoorbaar, in gespannen verwachting over hetgeen hij op die vraag der gravin zou antwoorden.
Henri rigtte zich nu van zijne plaats op, trad in het midden van den kring en met zijn vinger op de ontstelde markiezin wijzende, sprak hij met luide stem: ‘Daar is die vrouw, zij is Domenica Granadiva, ik ben haar echtgenoot, Henri Darntal, en ginds is haar slaaf Rico; beschouw slechts den duim zijner linkerhand, waaraan de nagel ontbreekt.’
De nu ontmaskerde vrouw kon dit verpletterende tooneel niet langer verdragen; bewusteloos viel zij neder en moest door de bedienden in haar rijtuig gedragen worden.
Den volgenden morgen deed Henri zijn bediende Rico roepen, en zeide:
‘Nu, Rico! thans zijn wij gewroken, niet waar?’
| |
| |
‘Dat is nog slechts een begin der wraak, mijnheer!’ sprak hij, ‘dat mag geene straf heeten voor die laaghartige en zoo gevoellooze vrouw; morgen zal zij ons, op weg naar Italië, hartelijk uitlagchen.’
‘Wat bedoelt gij, Rico?’
‘Dat zij nog heden nacht naar Florence vertrekt.’
‘Wie heeft u dat gezegd?’
‘Ik heb het zoo even in haar hôtel vernomen, waar ik een ouden vriend uit de slavernij ontmoette, die haar nog altijd knielend bedient, schoon hij tot loon voor zijne onderdanigheid menigmaal zweepslagen ontvangt, maar die, even als ik, een hart heeft dat alleen aan wraak denkt.’
Na een oogenblik nam Henri weder het woord en vroeg:
‘Rico, mijn vriend! ik ben u het leven verschuldigd; maar zijt ge mij waarlijk toegedaan, hebt ge mij inderdaad lief?’
‘Dat is u bekend, mijnheer!’
‘Ik geloof het ook, maar denk dan niet meer aan Domenica; laat haar van land tot land, van stad tot stad ronddwalen, tot zij, door den knagenden worm des gewetens ondermijnd, haar leven eindigt.’
‘Zij kent geen gewetenswroegingen,’ antwoordde Rico. ‘Ik heb ontdekt, dat zij ook hier in haar hôtel een onderaardsch verblijf heeft, waarin Alvarez, de vriend, waarvan ik zoo even sprak, reeds meermalen heeft gezucht.’
‘Maar dan zal de policie.....’
‘Ik zeg u immers, dat zij dien kelder hier niet meer zal gebruiken, daar zij naar Italië vertrekt.’
‘Gij zult mij toch niet verlaten, Rico! gij blijft immers bij mij?’ vroeg Henri.
‘Ik verlang slechts ééne maand de vrijheid.’
‘Om, even als zij, naar Florence te gaan?’
‘Waarheen ik zal gaan, weet ik nog niet bepaald; meer dan waarschijnlijk zal ik echter in Parijs blijven en u dagelijks zien; maar ééne maand, eene enkele slechts, verzoek ik de vrijheid.’
‘Zijt ge dan bij mij niet genoegzaam vrij?’
‘O ja, mijnheer! maar het is ditmaal eene onvoorwaardelijke vrijheid, welke ik begeer.’
‘Zoo gij mij belooft in Parijs te zullen blijven, dan is u dezelve toegestaan.’
| |
| |
Rico dacht een oogenblik na en antwoordde:
‘Ik beloof het u, mijnheer! ik zal in Parijs blijven.’
‘Kan ik op die belofte staat maken?’ vroeg Henri dringend.
‘Ik zweer het u bij het bloed mijns vaders, die door den vader van Domenica werd gedood.’
‘Al weder die naam, maar vergeet haar dan toch, gelijk ik haar vergeten heb.’
Domenica had werkelijk het voornemen opgevat, nog dienzelfden nacht naar Italië te vertrekken; in Parijs kon zij natuurlijk niet langer blijven, na de smadelijke bejegening, welke zij had ondergaan en waar haar, na de bekendwording harer vroegere gruweldaden, ongetwijfeld nog meer beleediging, ja algeheele verachting te wachten stonden.
In den loop van den dag maakte zij de noodige toebereidselen voor haar vertrek; herhaaldelijk riep en schelde zij om Alvarez, de vriend van Rico, maar deze was er niet; reeds des morgens vroeg had hij zich uit het hôtel verwijderd, zonder iemand daarvan te hebben kennis gegeven, zonder dat men zijn spoor wist.
Onder menigerlei schikkingen en bevelen voor de reis, was de dag verstreken; na het diner begaf zij zich, als altijd, naar den tuin, waar zij dan geruimen tijd wandelde. Daar de avond echter zeer koel was, verkortte zij hare wandeling en verliet met eenigzins verhaaste schreden den tuin. Bij het voorbijgaan van een hagedoornboschje, voelde zij zich eensklaps in een mantel gewikkeld, men hield haar den mond toe en droeg haar door de kleine tuindeur naar een rijtuig, dat daar wachtte.
Deze ontvoering was zoo plotseling bewerkstelligd, zoo schielijk volbragt, dat zij niet roepen noch eenigen tegenweer bieden of beweging maken kon, en twee minuten later reed het rijtuig pijlsnel voort. Toen zij poogde te spreken, werd haar een knevel voor den mond gelegd en twee reusachtige armen hielden haar vast omsloten.
Na ongeveer een half uur te hebben gereden, hield het rijtuig stil, twee mannen namen haar op, droegen haar toen eenige honderd schreden ver, openden eene deur, daalden toen een trap af, ontsloten toen weder eene deur en legden haar op eene groote houten bank, met stroo bedekt, neder, waarna beiden zich, zonder een woord te spreken, weder verwijderden.
| |
| |
De lezer begrijpt, dat zij, die vroeger zoo onbarmhartig en wreed hare medemenschen behandeld had, nu het jus taliones (vergeldings-regt) moest ondergaan.
Rico en Alvarez, want dit waren de beide mannen, die zoo menigmaal door haar waren mishandeld en gepijnigd, hadden haar uit den tuin ontvoerd, welks uitgangen de laatstgenoemde naauwkeurig kende en haar in het gesloten rijtuig naar een onderaardsch verblijf gebragt, door Rico denzelfden dag in eene afgelegene woning, een eind weegs ter zijde van den straatweg, buiten de barrière du Trône, op naam van zijn meester gehuurd.
Wat was echter de bedoeling der beide wraakgierige slaven? Bij het heengaan hadden zij alleen gezegd: ‘tot morgen!’
Domenica die zich, hoewel ongekneveld, nogtans alleen in het koude, vochtige verblijf bevond, liet den ganschen nacht een doordringend gehuil hooren, zij krabde met de handen langs de wanden, zij schudde aan de deur, riep om hulp en schreeuwde om verlossing, maar te vergeefs......niemand hoorde haar.
Zij bragt dus een vreesselijken nacht door, een nacht van wanhoop. Zonder hare ontvoerders te hebben gezien, meende zij niettemin uit de ruwe kracht, met welke een hunner haar omsloten had gehouden, Rico herkend te hebben. Maar hij was niet alleen geweest, die haar herwaarts had gebragt. Zij hield zich dus overtuigd, dat zij verloren was.
Kon het misschien Henri geweest zijn? dacht zij. - Zoo dit waarheid was, dan waagde zij nog eenige hoop op behoud te koesteren, in weerwil zijner openlijke ontmaskering op den vorigen avond.
Den volgenden dag tegen den middag hoorde zij eenig gedruisch op den trap, weldra werd de deur geopend en zag zij de beide zwarten binnenkomen; de een met een groote zweep in de hand, de ander droeg eene brandende lamp. De negers ziende, die als twee demons lachten, gevoelde zij zich eene onmagt nabij en stelde zich het hagchelijke van haar toestand duidelijk voor, de gevangene hield zich voor verloren.
‘Wat wilt gij doen?’ riep zij in hare wanhoop, de handen smeekend zamenvouwende en tot hen opheffende.
‘Wat gij anderen gedaan hebt, laaghartige ziel!’ antwoordde Rico. ‘Ik zal u echter niet folteren gelijk ge mij meermalen
| |
| |
gedaan hebt, ik zal niet uw nagel uit het vleesch scheuren niet uwe voeten schroeijen; maar gij zult dezelfde pijnen ondergaan, die gij eene arme vrouw hebt doen lijden, die ik gaarne mogt, omdat zij goed en liefderijk was en aan wier einde ik nog met zekere aandoening denk, omdat mijn meester haar beminde.’
Van afgrijzen huiverende, rigtte zij zich nu van haar leger op en zeide meewarig:
‘Rico, Alvarez! luister naar mij, mijne vrienden! waartoe zal die wraak u nuttig zijn?....zich op eene weerlooze vrouw te wreken, is eene lafheid....’
‘En zijn dan de mishandelingen eener gebiedster aan een weerloozen slaaf toegebragt, geene lafheid?’ vroeg hij met duivelschen hoon.
‘Hoor mij aan, Rico! ik bezit, gelijk gij weet, millioenen....’
‘Ik begrijp u, Granadiva! doch ik begeer uw goud niet; ik gevoel slechts dorst naar wraak, die zoo zoet is voor mijn gemoed. Weet gij Domenica! sedert jaren droomde ik van niets dan wraak; ik reikhalsde reeds naar wraak, toen uw vader den mijnen de ingewanden uit het ligchaam deed rijten; in het vooruitzigt, mij nog eenmaal te zullen kunnen wreken, onderging ik de martelingen in den kelder der zwarten; toen ik mij over den oceaan begaf om in Frankrijk uw spoor te zoeken, was dorst naar wraak weder daartoe aanleiding; dag en nacht, elk uur, ieder oogenblik volgde het denkbeeld aan dezelve mij als eene schrikkelijke spookgestalte, en nu ik den lust daartoe kan bevredigen, zoudt gij willen, dat ik van dat grenzenloos genoegen, van mijne eenige levensvreugde, afstand deed, om het u voor goud te verkoopen? Neen Domenica! dat niet, nimmer; maar zij schertst, niet waar Alvarez! zij drijft den spot met ons?’
‘Laat ons beginnen,’ zeide Alvarez, die zich insgelijks op haar wenschte te wreken voor de dikwerf ondergane mishandelingen.
‘Ja, wij willen niet langer dralen!’ sprak Rico, zich naar Domenica begevende.
Op dit oogenblik hoorde men een hevig geraas aan de deur en eene stem riep gebiedend:
‘Opent, ellendigen! opent schielijk.’
De beide negers onstelden zigtbaar.
| |
| |
‘Wie roept daar?’ vroeg Rico.
‘Ik, uw meester, open dadelijk, of ik verbrijzel de deur.’
‘Alvarez, schielijk, geef mij het fleschje, maar spoedig,’ sprak Rico.
Hij nam het fleschje, greep Domenica bij het hoofd, dat hij achterwaarts boog en met de woorden: ‘Zoo hebt gij met Fernanda gehandeld!’ goot hij de inhoudende vloeistof over haar gelaat uit.
‘Maak thans de deur open, Alvarez! en doof de lamp uit,’ zeide hij op zegevierenden toon.
Darntal en een paar bedienden drongen nu den kelder binnen; daar de lamp was uitgebluscht, moesten zij langs den muur rondtastend, Domenica zoeken, die een hartbrekend gekerm deed hooren. Door de duisternis begunstigd, waren Rico en Alvarez ontvlugt; men zag hen nimmer weder....
Zij hadden zich gewroken!
Henri, die vermoedde dat Rico van wraakzuchtige plannen zwanger ging, deed hem opsporen en een zijner bedienden was terug gekeerd met het berigt, het huis te weten waar hij de beide negers had zien binnensluipen. Hij deed dadelijk inspannen en snelde door eenige bedienden verzeld, naar de noodlottige woning.
Hij liet de vreesselijk gestrafte vrouw dadelijk in zijn rijtuig dragen en naar haar eigen hôtel vervoeren, waar de kundigste artsen der hoofdstad ontboden werden, die, niettegenstaande de plaats gehad hebbende aanzienlijke beleedigingen voor hare herstelling verklaarden te kunnen instaan.
‘Maar ik zal daarvan de sporen gedurende mijn geheele leven behouden, niet waar?’ vroeg zij. Antwoordt mij naar waarheid.’
De geneesheeren zagen elkander wederkeerig aan en uit het stilzwijgen, dat zij op die vraag bewaarden, begreep zij genoeg.
Toen zij zich verwijderd hadden en Domenica zich voor een oogenblik alleen bevond, verliet zij hare legerstede, trad voor den spiegel en ontstelde over haar gelaat. Zij ging toen naar hare kaptafel, nam uit eene verborgen lade een klein zilveren fleschje; dronk het schielijk ledig en legde zich toen weder bedaard neder.
‘Mijn God! vergeef mij!’
| |
| |
Dit waren hare laatste woorden. Zij had vergif genomen, hetwelk even snel werkte als dat van Lucretia Borgia.....
Toen zij op hare schoonheid geen roem meer kon dragen, was zij ook het leven moede; overigens zette zij door dien zelfmoord, de kroon op de lange reeks harer misdrijven en wandaden.
Henri beweende haar niet in het minst. Hij had slechts eene gruwelijke, misdadige wraak pogen te verhoeden, maar kwam - te laat!
Naar dr. E. Brecher.
v.d. W.
|
|