| |
| |
| |
Twee broeders.
door Julianus.
I.
De heer Damwal, een landsambtenaar in eene onzer kleine provinciesteden, was vader van twee zonen, Bernard en Joost. Zonder eigen fortuin, moest hij leven van zijn tractement, dat niet ruim was, en hoewel hij, de ernstige eenvoudige man, weinig behoefte had aan genot en weelde, hinderde hem toch somwijlen zijne onbemiddeldheid, omdat hij zijne kinderen niet zulk eene volkomen opleiding kon doen geven als hij wenschte.
‘Anderen,’ zeide hij meermalen, ‘hebben meer onderwijs dan gij; ik kan niet meer voor u doen, maar ik ben overtuigd, dat gij ook bij dit onderrigt genoeg kennis zult verwerven, als gij slechts vlijtig zijt. Ik kan u geene middelen nalaten, dit weet gij; maar wees vlijtig, gedraag u onberispelijk en kweek christelijken zin des harten aan - dan zal het u welgaan.’
Deze vermaningen werden door den vader dikwijls herhaald, maar door de beide zonen verschillend opgenomen. Bernard dacht er ernstig over na en nam het vast besluit door onvermoeide werkzaamheid ten minste in wetenschap rijk te worden en daarin zijne medeleerlingen te overtreffen, welke in fortuin boven hem stonden; Joost zag echter met verdriet hoe hij bij vele zijner makkers in kleeding en zakgeld achterstond, en deze onderrigt ontvingen in vele dingen van de uitstekendste leeraars. In uiterlijk voorkomen won Joost het ver van zijn oudere broeder; hij had een regelmatig fraai gelaat, omgeven van blond krullend hoofdhaar, en eene ranke, buigzame, bevallige gestalte; terwijl Bernards hoekig gelaat en grovere trekken, evenmin, als zijn wat plompe ligchaamsbouw een aangenamen indruk maakten; doch het breede, wat vooruitspringende voorhoofd, en de verstandige, zielvolle blik der wat diep liggende donkere oogen deden den oplettenden waarnemer een krachtigen en nadenkenden geest vermoeden, die achting inboezemde; de vriendelijke trekken om den mond verzachtten de wat stroeve uitdrukking van het overige gedeelte zijns gelaats, en duidden eene groote mate van welwillendheid aan.
| |
| |
‘Ach, dat ik toch rijk ware!’ zuchtte Joost meermalen, als hij de voorregten zijner kennissen opmerkte.
‘Joost,’ zeide Bernard dan, ‘zijt gij niet even gezond als onze rijke makkers? Leeren wij slechter dan Edmund, wiens vader een rijk baron is, of als Frederik de Vree, wiens ouders schatten bezitten? Hebben wij hen niet bij het laatst examen overtroffen? Zijn wij niet fatsoenlijk gekleed? Wees toch niet zoo ontevreden.’
‘Kunt gij dat tevreden aanzien,’ vroeg Joost, ‘dat sommige onzer makkers zoo hoogmoedig pralen met de geschenken, die zij krijgen; zoo trotsch spreken over hun rijkdom; dat zij prachtig gekleed gaan en wijn drinken? O, hoe veel moet men missen als men niet rijk is!’
Zulke woorden bedroefden Bernard. Maar te vergeefs waren Bernard's redenen en vriendelijke herinneringen om hem dankbaar te doen zijn voor hetgeen huns vaders liefde met eigen opoffering voor hen deed. Ernstig en nadrukkelijk sprak dan somwijlen de vader. ‘Joost,’ zeide hij meermalen, ‘Joost, gij ondankbare, onverstandige zoon! Het is mijn pligt als vader, niet om u rijkdom, maar eene goede christelijke opvoeding te geven en u in staat te stellen zelf uw brood te verdienen; dit doe ik, zoo veel mij mogelijk is en ontzie daarvoor geene opoffering. O! dat gij dat beseffen mogt. Houd toch op naar rijkdom te haken. Hoogmoed en onverstand spreken uit u. Zoek rijk te worden in godsdienstzin, deugd en kennis!’
Maar voor den levenslustigen jongeling vol aanleg voor ijdelheid en genotzucht was dit slechts de taal van den moraliserenden ouderdom, die een jong mensch niet ernstig behoefde ter harte te nemen. Het eenige middel, dat hem tot rijkdom leiden konde, vlijt en werkzaamheid, greep hij slechts ten halven aan. Toch bleef hij niet bij zijne schoolmakkers ten achteren, want de hem eigene vlugheid van geest hielp hem veel, om zonder groote inspanning met de andere gymnasiasten mede te gaan. Behalven de nieuwe leerden beide jongelingen ook de oude talen; daar zij nog geene beroepskeuze gedaan hadden, meende hun vader, dat zij dat alles, wat op de stedelijke inrigting kon geleerd worden, moesten aangrijpen, aangezien eene goede ontwikkeling, in welken werkkring zij ook geplaatst werden, altijd wenschelijk was.
Het scheen of de hemel, Joost's klagten moede, hem wilde
| |
| |
verhooren. De heer Damwal had een zwager te Rotterdam, die zeer rijk was en twee zonen had, bloeijende van gezondheid; deze verdronken beide door jeugdige onvoorzigtigheid bij het baden in de Maas; sedert was de gezondheid des vaders geschokt; hij kwijnde eenigen tijd, en volgde een half jaar daarna zijne zonen in het graf. Hij had zijn geheel vermogen, bij testament, aan zijn neef Joost Damwal, die naar hem genoemd en dien hij zeer genegen was, vermaakt. Op een avond kwam de brief, die de gewigtige tijding inhield. Joost sprong op van blijdschap.
‘Zoo ben ik dan rijk, van alles onaangenaams bevrijd; alle eer en vreugde staat mij te wachten,’ riep hij uit. Zijn vader zag met een ernstigen en gestrengen blik hem aan. ‘Joost,’ zeide hij op verwijtenden toon, ‘zijt gij dan volstrekt ongevoelig voor den dood van uwen weldoener?’
‘Hij was toch een oud man,’ antwoordde Joost, ‘en ik ben nu voor altijd geholpen, ik ben rijk!’
Damwal zag hem bezorgd aan en sprak: ‘Joost, de rijkdom kan uw ongeluk worden, als gij er te veel uw hart aan hangt, en uwen God en de deugd niet als het hoogste goed blijft beschouwen.’
Joost kon zooveel onverschilligheid niet begrijpen, en zeide: ‘Vader, verblijdt gij u dan niet in mijn geluk? Nu behoeft gij niet meer voor mij te zorgen; ik kan onzen naam geëerd maken, en u een aangenamen ouderdom verschaffen.’
‘Ik verlang niets anders dan wat ik bezit,’ hernam Damwal. ‘Ik vrees dat het goud u de oogen zal verblinden.’
‘Gij zult eens zien vader,’ antwoordde de jongeling overmoedig, ‘hoe goed en verstandig ik mijn rijkdom weet te gebruiken.’
Joosts weldoener had in zijn testament de bepaling gemaakt dat de erfenis door den ouden heer Damwal, met twee executeuren, zoude bestuurd worden. Voor Joosts verdere vorming tot eene maatschappelijke betrekking was eene aanzienlijke som aangewezen, en eerst als hij meerderjarig was, zoude hij in het genot van het geheele vermogen treden. Joost telde destijds zeventien jaren; hij kon den tijd zijner meerderjarigheid bijna niet afwachten; telkens sprak hij van de reizen, die hij doen, van het schitterend leven, dat hij leiden, van de landgoederen, die hij koopen wilde. Hij sloeg geen acht op het
| |
| |
hoofdschudden zijns vaders, die hem zoo dikwijls herinnerde dat hij zijn rijkdom moest beschouwen als een toevertrouwd goed, dat hij tot eer van God en tot zegen zijner medemenschen besteden, en waarvan hij eenmaal rekenschap geven moest. ‘Mijn Joost,’ zeide hij, ‘uw rijkdom moet u een spoorslag zijn, om uw hart met edele beginselen, uw verstand met nuttige kennis te verrijken; niemand gelijkt meer op God, dan een rijke, die een edel hart en een verlicht verstand bezit; hij kan een zegen voor zijne medemenschen zijn.’
Joost hoorde dit alles aan, maar dit was ook alles wat hij deed. De vader liet hem en Bernard door uitstekende leermeesters nog zooveel mogelijk datgene onderwijzen wat zij te voren hadden moeten ontberen; maar Joost gaf zich niet veel moeite; hij meende in zijn goud den steen der wijzen gevonden te hebben. Thans rijker dan de meeste zijner makkers, behandelde hij hen met vrij wat overmoedigheid. Telkens deed hij het uitkomen dat hij boven hen stond; zijne ijdelheid verleidde hem tot menige nuttelooze uitgave van zijn ruim zakgeld; hij kocht vele boeken in prachtbanden, zette ze in een kastje en liet ze daar ongelezen staan; geene stof was hem fijn genoeg voor zijne kleeding; zelfs sprak hij er eens tegen zijn vader over om een paard te houden.....
Men kan wel denken dat Damwal met ernst de praalzucht en dwaasheid des jongelings tegen ging; hij beperkte zijn zakgeld en waakte over zijn omgang en zijne handelingen met verdubbelde zorgvuldigheid. Hierdoor kon eene botsing tusschen Joost en zijn vader niet uitblijven. Joost vergat nu en dan den eerbied, dien hij zijn vader schuldig was, en beschouwde diens wijze voorzigtigheid als eigenzinnigheid en noodelooze hardheid, en nam zich voor het geld, dat zijn vader hem weigerde, in andere hulpbronnen te zoeken.
Er lieten zich gemakkelijk menschen vinden, die den achttienjarigen jongeling, die de erfgenaam van een groot vermogen was, tegen woekerrente geld verschaften, zijn lust tot praal enuitspattingen bevorderden, en zoo de verbittering en tweedragt tusschen vader en zoon voedsel gaven. Dit kon voor den vader niet verborgen blijven. Toen Joosts geheime schulden en onordelijke levenswijze ruchtbaar werden, ontvlamde zijn regtmatige toorn tegen den ongehoorzamen zoon; de droefheid over zijne onopregtheid en verkeerde neigingen drukte hem neder- | |
| |
Alles, wat vaderlijke liefde, ernst en wijsheid voor den verblinden jongeling doen konde, wendde hij aan, en Joost scheen zich ook te willen verbeteren; maar de gezondheid des vaders was ondermijnd, de gestadige bekommering, de hevige tooneelen, die nog van tijd tot tijd plaats hadden, en waarbij Damwals prikkelbaar gemoed dikwijls tot den hoogsten toorn werd gedreven, deden eene borstkwaal, waaraan hij reeds sedert langen tijd leed, ongeneeslijk worden. Men vond hem eens des morgens dood op zijn bed liggen.
Bernards droefheid over den goeden vader, dien hij innig had liefgehad, was onuitsprekelijk; ook Joost toonde droefheid, maar nog meer schrik; zijn geweten zeide hem dat hij zijns vaders leven had verkort. ‘Bernard,’ zeide hij tot zijn broeder, ‘ik zoude gaarne al mijn geld geven, indien ik vader in het leven kon terug roepen.’
‘En ik wilde gaarne sterven,’ antwoordde Bernard, ‘als ik zijn leven kon terug koopen.’
Aan den avond van dien dag sprak Joost tot den troosteloozen broeder: ‘Ik zal u niet verlaten; wees getroost; ik zal vader die liefde en eerbied bewijzen, die ik hem nog bewijzen kan. Ik zal hem een prachtig grafteeken laten oprigten, dat op het kerkhof zijns gelijke niet heeft en dat van den baron van Vierhuizen overtreft.’
Bernard boog zich over het bleek gelaat des vaders; zijne tranen vielen op diens koude wangen. Hij kon niet antwoorden, de verontwaardiging verstikte zijne stem; want hij wist dat Joosts erfenis en zijn daaruit ontstane overmoed het dierbare leven verkort hadden. Hij verwenschte des broeders rijkdom; en steeds vaster wortelde zich de overtuiging in zijn hart, dat Joost slechts dan veranderen en gelukkig worden zoude als hij zijn rijkdom had verloren. Daarom verschrikte hij dikwijls, als hij van zijns broeders geld hoorde spreken, en lieden, die naar den schijn oordeelden, luide zijn geluk hoorden prijzen.
Met groote pracht werd de heer Damwal begraven. ‘Men moet zijne ouders eeren,’ sprak Joost trotsch tot hen, die deze pracht bewonderden; mijn vader heeft het wel verdiend.’ Maar schooner dan al die pracht waren de tranen, die uit Bernards oogen op den grafheuvel vielen, welke des vaders stof dekte. Ook in Joosts trekken was droefheid te lezen, maar zij was
| |
| |
met blijdschap vermengd, welke de gedachte veroorzaakte, dat hij thans meer onbeperkt over een groot vermogen zou kunnen beschikken. Des avonds kwamen eenige vrienden hem bezoeken, en in hun midden vergat hij de droefheid van des morgens. Bernard zat eenzaam in zijn kamertje en stortte bittere tranen om het verlies des vaders en de onverschilligheid en ligtzinnigheid zijns broeders.
Joost kon zelf des anderen daags een gevoel van schaamte niet onderdrukken, en gedroeg zich in de eerste dagen veel gepaster. Weldra verrees het schoone gedenkteeken op het graf, en toen dit onthuld werd, gaf Joost spijs en kleederen aan de armen der stad, zoodat ieder de dankbaarheid en liefde prees, waarmede hij de nagedachtenis des vaders eerde.
| |
II.
Joost had twintig jaren bereikt en besloot, om den drang zijner voogden gehoor te geven, de hoogeschool te Leijden te bezoeken. ‘Bernard,’ zeide hij tot zijn broeder, die hij wist dat gaarne geneesheer zou worden, ‘ga met mij en laat ons te zamen wonen; gij hebt geen vermogen, maar deel alles met mij.’
‘Ik dank u, Joost,’ was Bernards antwoord; ‘maar wilt gij iets voor mij doen, geef mij dan eens voor altijd 10,000 guldens. Deze som zou mij in staat stellen om in de medicijnen te studeren en mij daarna behoorlijk te vestigen. Dan ga ik naar Utrecht, waar ik met vaders nicht, die daar woont, eene voordeelige schikking zou kunnen maken; misschien rekent zij niets voor inwoning, en gij begrijpt, des te meer houd ik later over.’
Joost zag zijn broeder verwonderd aan. Sedert hij rijk geworden was, had Bernard nimmer iets van hem verlangd, zelfs zijne aangeboden geschenken beleefd geweigerd, en nu deze som!
‘Bernard,’ sprak Joost, ‘gij begeert veel; maar gij zult het geld hebben; men zal zien dat ik uw broeder ben, hoewel het mij spijt dat gij mij niet volgen wilt. Ik zal met onze voogden de zaak bespreken, en zij zullen gewis mijn verlangen om u te helpen billijken, en onder een of anderen vorm dat wel regelen.’
Eigenlijk was Joost blijde dat Bernard hem niet vergezelde; hij vreesde dat de ernstige broeder te veel zijne vrijheid zoude belemmeren.
De voogden, een broeder en een neef hunner overleden moe- | |
| |
der, lieten hunne pupillen alle mogelijke vrijheid. Zij meenden, dat daar Joost rijk was, er geen bezwaar in bestond dat hij van stonden aan ook zijn rijkdom genoot, al zoude hij ook al de inkomsten zijner kapitalen verteren, indien hij zich maar wachtte voor al wat zijn goeden naam oneer konde aandoen. Zij namen het niet gestreng met hunne verpligting omtrent de zorg voor het hooger welzijn der beide jongelieden. Terwijl Joost schitterende aanstalten voor zijn afscheid maakte, bedienden aannam, twee paarden aanschafte, deed Bernard moeite voor een stipendium. Joost gaf daarover zijne verbazing te kennen.
‘Mij dunkt, Bernard,’ zeide hij, ‘gij kunt met het geld, dat ik u gegeven heb, uw doel wel bereiken. De menschen zouden denken dat ik gierig ben.’
‘Dat zullen zij niet denken,’ antwoordde Bernard glimlagchend, ‘de geheele stad weet het wel hoeveel gij mij hebt gegeven, gij hebt dit niet verborgen gehouden; nu, dat behoefde ook niet; maar bedenk: het studeren kost veel, en een jong doctor moet veelal lang op practijk wachten, en dan is er ook geld noodig om te leven; ook de boeken en het reizen kosten veel.’
‘Gij kunt altijd tot mij komen; ik zal u zooveel ik kan helpen.’
‘Ik dank u voor uwe goedhartigheid, Joost; maar er konden zich omstandigheden voordoen, dat gij met den besten wil mij niet zoudt kunnen helpen.’
‘Wat,’ riep Joost lagchend uit, ‘ik, de bezitter van eenige tonnen?’
‘Dit ware toch altijd mogelijk, Joost,’ hernam Bernard, ‘aan alles kan een einde komen; onlangs hebt gij immers wel in de courant gelezen van een koopman in Engeland, die met drie millioen een bankeroet maakte.’
Joost lachte nogmaals. ‘Bernard,’ zeide hij, ‘zoover zal het niet komen, laat mij daarvoor zorgen!’
‘God geve het!’ antwoordde deze; ‘maar het kan geen kwaad, dat gij somwijlen aan den koopman denkt.’
Met het begin der lente ging Joost naar Leyden. Bernard begaf zich te gelijk naar Utrecht. Bij het afscheid raadde deze zijnen broeder dringend aan zich voor valsche vrienden te hoeden. Joost beloofde alles goeds, en verzocht zijn broeder meer vertrouwen in zijn verstand te stellen, en niet te denken, dat hij zich tot een speelbal van zulke wezens zou verlagen.’
| |
| |
Voor de afreis geleidde Bernard zijn broeder nog naar het graf des vaders, en bezwoer hem, nimmer diens liefde en vermaningen te vergeten.
Joost Damwal kwam dan ook met goede voornemens aan de academie. Hij wilde zich aan de studie der regten wijden; zijne eerzucht zag daarin den weg tot de hoogste eereplaatsen, en hij hoopte die te eer te erlangen, daar zijn rijkdom hem de magtigste ondersteuning beloofde. Dadelijk bij zijne aankomst aan de academie ontwikkelde hij eene luxe, die algemeen opzien verwekte, maar toch zijne inkomsten niet te boven ging. Hij huurde zich fraaije apartementen, hield paarden, bezocht voorname gezelschappen en stelde overal zijn rijkdom en onbekrompenheid ten toon. Op die wijze kon het wel niet achterblijven dat zich vrienden om den rijken pronker verzamelden, waaronder meer dan een slechts op eene goedkoope wijze in zijne genoegens deelen, en zich aan zijne tafel te goed doen wilde. Joost besloot aanvankelijk inderdaad voorzigtig te zijn en niet ieder te vertrouwen; maar weldra werd door den wierook der fijnste vleijerij hoofd en hart van den hoogmoedigen jongman bedwelmd; overal werden zijne talenten bewonderd, zijn rijkdom geroemd, zijn smaak geprezen, zijne mildheid aangebeden. Eene club koos hem tot haar hoofd en spoedig had hij het genoegen verscheidene leden daarvan uit zijne beurs te zien putten.
In het eeuwig gewoel van gezelschappen, bezoeken en uitspanningen van allerlei aard verloor hij allen lust tot den arbeid, die bovendien bij hem niet groot geweest was. ‘Ik heb fortuin,’ dacht hij. ‘De noodzakelijkste kennis is menschenkennis, en deze verkrijg ik in de gezelschappen beter dan in de gehoorzalen, waar slechts doode wijsheid gepredikt wordt. Wat ware het leven, als ik het niet zou genieten, wat de rijkdom als ik het geld ongebruikt liet.’
Naar deze grondstellingen begon Joost Damwal te leven en zich, door zijne neigingen medegesleept, somwijlen uitspattingen te veroorloven, waarvoor hij vroeger zoude gebloosd hebben. Een jong mensch, baron Charles van Kampveld, die door een losbandig gedrag aan lager wal was en zijne morele verworpenheid onder de fijnste wereldkennis, eene bevallige gestalte en een bevalligen gezelschapstoon wist te verbergen, werd zijn vertrouwdste vriend, leermeester en deelgenoot zijner
| |
| |
vermaken. Joosts rijkdom verschafte hem de middelen om zijne zucht naar genoegens te voldoen.
Eenige jaren werden aldus aan de academie doorgebragt, zonder Joost veel voordeel aan te brengen. Eindelijk was hij meerderjarig; en deze dag, waarop hij zelf het bestuur van zijn vermogen overnam, werd door hem met een groot feest gevierd. Ook Bernard, die in de drie jaren, welke hij in Utrecht had doorgebragt, met al zijne kracht gewerkt had, kwam bij deze gelegenheid over. Hij had slechts eenmaal 's jaars zijnen broeder gezien, die voor zijn ernstigen zin en brandende begeerte naar wetenschap geen sympathie gevoelde. Met een bezorgden trek op het gelaat liet Bernard zijn blik door de prachtige kamers gaan, die zoo zeer afstaken, bij het kamertje dat hunne nicht te Utrecht hem had ingeruimd, en sloeg hij op het feest de talrijke vrienden zijns broeders gade, waarvan vele hem niet bevielen. Toen het feest in den morgenstond een bachanalisch karakter begon aan te nemen, verwijderde Bernard zich, en toen zijn broeder den volgenden dag hem hierover zijne ontevredenheid betuigde en hem vroeg of hij niet hartelijk deel nam in zijn geluk, antwoordde hij: ‘mijn hart stelt het meest belang in u, Bernard, maar ik dacht aan onzen vader’ Joost antwoordde niet en scheen een oogenblik na te denken.
| |
III.
Sedert Joost Damwal meerderjarig was, vierde hij nog meer den teugel aan zijne zucht naar een schitterend leven vol genot. Hij meende dat voor geld alles te verkrijgen was en dit hem zich alles kon doen veroorloven. Evenwel had er weldra een voorval plaats, dat hem daaromtrent op eene onaangename wijze beter inlichtte. Bij een gastmaal in een koffijhuis, dat Damwal en Kampveld bijwoonden, vroegen zij champagne. Toen deze niet dadelijk gebragt werd, begon Joost de nalatige bediening te berispen en den kelner verwijten te doen; deze verdedigde zich gelaten en riep den koffijhuishouder zelf, die zich trachtte te ontschuldigen. Damwal echter geraakte in drift en duwde den kelner beleedigende woorden toe, welke deze niet verdragen wilde. Damwal, door deze tegenspraak meer en meer opgewonden, wierp in vollen toorn den kelner het glas tegen het hoofd en verwondde hem vrij beduidend. De gevolgen hiervan waren dat de beleedigde tegen Damwal eene klagt indiende bij
| |
| |
de regtbank. Damwal zocht de zaak door geld te vernietigen; maar de kelner, die aan zijne eer hechtte, weigerde zich te laten vinden. ‘Mijnheer Damwal zal zien,’ zeide hij, ‘dat mijne eer voor geene schatten te koop is; hij zal ondervinden dat ook de rijkste niet doen kan wat hij wil.’ Joost had het verdriet, de kosten te betalen en een paar maanden gevangenisstraf te ondergaan.
Zulke dolle streken, waartoe de jeugdige overmoed en zijn rijkdom hem verleidden, beging hij meerdere. Tot hiertoe was hij nog steeds de rijkste onder de studenten geweest, of althans degeen, die het meest met zijn rijkdom konde schitteren, en hiertoe had hij niet slechts de interesten maar ook het kapitaal van zijn groot vermogen aangewend.
Thans verscheen aan de academie een jonge graaf van Hegenburg, van de edelste afkomst en bezitter van een ongehoord fortuin; zijne luxe overtrof alles wat men tot hiertoe onder de studenten gezien had. Met dezen grooten rijkdom vereenigde hij een allergunstigst uiterlijk en innemende manieren. Voor zulk eene zon scheen Damwals lichtend gesternte te verbleeken. Het getal van vleijers, dat hem omgeven had, werd steeds kleiner en verdween allengs om den graaf te huldigen. Joost zag dit met verwondering en verdriet; langen tijd bleef hij besluiteloos wat hij doen zoude; op Kampvelds raad, besloot hij Hegenburg te naderen. Met groote voorkomendheid en vriendelijkheid werd hij door den graaf ontvangen; schitterende feesten schenen de waarde aan te duiden, dien hij aan Damwals vriendschap hechtte; deze bleef hierin niet achter. Maar het duurde niet lang of Damwal gevoelde zich in den omgang met den jongeling, die hem in geboorte en rijkdom, in uiterlijk en in talenten overtrof, onbehagelijk. Zijn tegenzin tegen den graaf werd met elken dag grooter; daartoe droeg Kampveld het zijne toe. Deze, die door den graaf doorzien en begrepen was, werd door hem met groote koelheid behandeld, en hij deed nu de spanning tusschen hen beiden met elken dag grooter worden. Op zijnen raad begon Joost met den graaf te breken, en alles aan te wenden om diens pracht en heerlijkheid door verdubbelde weelde te verduisteren. Met verwondering zag de jonge graaf Damwals zeldzaam gedrag. Meermalen zocht hij de goede betrekking weer te herstellen; maar te vergeefs. - Kampveld bleef zijn vriend aansporen tot de onzinnigste weelde.
| |
| |
Door ijverzucht en nijd verblind stelde Joost tegen elk feest, dat de graaf gaf, een ander over, en zocht diens pracht door de uitgezochtste verkwisting te beschamen. De graaf begreep Damwals bedoeling en lachte. ‘Wij zullen zien,’ zeide hij meermalen tot zijne vrienden, ‘wie van ons het het langste volhoudt.’
Zoo verliep in onzinnige zwelgerij en praalzucht een geheel jaar. Kampveld, die Joost's feesten regelde, bevond zich daarbij het beste; hij vulde zijne beurs, terwijl Joosts vermogen niet weinig verminderde. Het was een geluk voor Damwal dat de graaf door zijn vader op eene buitenlandsche reis werd gezonden. Met blijdschap zag Joost het vertrek van den graaf; hij triumfeerde thans, en zag spoedig de vroegere schaar zijner bewonderaars weer om zich vereenigd; zij trachtten door verdubbelden wierook en de ijverigste onderdanigheid hunne ontrouw goed te maken. Deze creaturen zwermden thans weder onophoudelijk door zijne kamers, en Damwal ging voort den grootmoedigen en onuitputtelijken rijke te spelen.
Joosts levenswijze bleef natuurlijk voor Bernard niet verborgen; dringende brieven van broederlijke liefde vermaanden en waarschuwden hem, en toen Joost ze met koele verontschuldigingen en daarna met onwil en trots beantwoordde, begaf Bernard zich in persoon naar Leyden. Het ging hem minder ter harte dat Joost zijn vermogen verkwistte, maar hij zag met zorg hoe de rijkdom zijnen broeder bedierf, hem voor allen arbeid ongeschikt maakte en hem eindelijk welligt in het verderf zoude storten. De gezondheid, de eer en het geluk zijns broeders maakten hem meer bekommerd dan het geld. Toen hij Joost bezocht, voerden twee sierlijk gekleede bedienden hem over bekleede trappen naar eene prachtige kamer. Joost begroette zijnen broeder hartelijk en betuigde hem zijne blijdschap dat hij hem na zulk een langen tijd wederzag.
‘Gij komt juist van pas,’ begon hij, ‘ik zal u iets doen zien dat ik juist heden heb ontvangen en dat u genoegen zal doen.’ Hij nam bij deze woorden uit een kastje een diploma; het was een adelsbrief, waarin Joost Damwal en zijne nakomelingen met het praedicaat van jonkheer in den adelstand werden verheven.
Bernard zag een oogenblik verwonderd het papier aan. ‘Het is een mooije titel,’ zeide hij, zonder hem geluk te wenschen; ‘ik voor mij zoude er niet veel waarde aan hechten.’
| |
| |
‘Dat wil ik wel gelooven,’ hernam Joost eenigzins wrevelig; ‘gij zijt nog altijd de eigenzinnige van vroeger. Het geld is bij u het hoogste. Het is u niet genoeg dat gij bij het geld, dat ik u gaf, een stipendium hebt gezocht, maar nu gaat gij, zoo als ik hoor, ook nog les geven. Wat zullen de menschen van mij denken? Zij moeten wel gelooven, dat ik een slechte broeder ben en u niet ondersteun. Wat doet gij toch met al het geld?’
‘Dat besteed ik regt goed,’ antwoordde Bernard; ‘gij zult u eenmaal daarvan overtuigen; ieder gaat zijn eigen weg; laat mij den mijnen gaan; maar Joost, uw leven.....’
Met broederlijke liefde en vriendelijken ernst deed Bernard hem nu voorstellingen over de levenswijze, die hij tot hiertoe leidde, welke hem niet alleen van zijn vermogen berooven, maar ook zijne gezondheid, de achting der menschen en zijn waar geluk zoude doen verliezen.
Joost hoorde hem zwijgend en ongeduldig aan; hij trachtte zich te verontschuldigen. ‘De positie van iemand van fortuin,’ zeide hij, ‘kon niet regt door een onbemiddelden beoordeeld worden; zijne verkwisting was niet zoo groot als men ze maakte; niets was verachtelijker dan een rijke gierigaard; de schoonste deugd was onbekrompenheid,’ en zoo ging hij voort, tot Kampveld binnentrad en tot blijdschap van Joost het gesprek afbrak.
Bernard had genoeg gezien, genoeg gehoord; zijn scherpe blik zag in Kampveld den gevaarlijken vijand, die met slangenlist Joosts hart omstrikt hield en hem niet tot bezinning liet komen. Voorzigtig deed Bernard zijn mistrouwen tegen Kampveld blijken, en spoorde hem aan diens regtschapenheid en zedelijke waarde naauwkeuriger te beproeven. Joost antwoordde: ‘dat Kampveld reeds lang zijn vriend was, en hem onmiskenbare proeven van trouw en gehechtheid gegeven had.’
Kampveld scheen van Bernards argwaan door Joost kennis te hebben bekomen. Terwijl hij uiterlijk zijne vriendelijkheid jegens Bernard verdubbelde, trachtte hij het zaad der tweedragt in de harten der broeders te strooijen, en Bernard te doen voorkomen als een eigenzinnig wrevelig mensch, die wel voor de studeerkamer, maar niet voor de beschaafde zamenleving geschikt was. Joost werd koel tegen Bernard, en deze gevoelde dat hij zijn vertrek moest bespoedigen.
Kort na zijne afreis besloot Joost de hoogeschool te verlaten.
| |
| |
Kampveld had hem overreed dat hij bij zijn vermogen geen geleerde titel noodig had. Hij besloot om een schoon landgoed, waarop zijn vriend hem opmerkzaam gemaakt had, aan te koopen. Het was eene aangename villa in het Overijsselsche, met bijbehoorende bosschen en landerijen. Kampveld had zoowel de keuze als den aankoop van het landgoed geregeld. Damwal was zeer ingenomen met zijne nieuwe bezitting, die hem als een klein paradijs voorkwam. ‘Nu ontbreekt mij weinig meer,’ zeide hij.
‘Toch noch iets,’ zeide Kampveld; ‘gij moet een staatsambt of eene vrouw zoeken.’
Dit laatste was juist, waarover Damwal reeds gedacht had. ‘Gij hebt gelijk, Kampveld,’ antwoordde hij; ‘maar vreest gij niet dat mijne vrouw ijverzuchtig zal zijn op mijne vriendschap voor u?’
‘Volstrekt niet, mijne vriendschap voor u is getrouw en onbaatzuchtig, en zal gewis door uwe vrouw gebillijkt worden.’
Damwal werd meer en meer van het zuivere van Kampvelds vriendschap overtuigd. Toen zij zich eens te Zwolle bevonden, maakte Kampveld hem opmerkzaam op eene schoone jonge dame, de dochter van baron van Besselaar, een weinig bemiddeld edelman van ouden Overijsselschen adel. Na eenige malen de freule ontmoet te hebben, deed hij aanzoek om hare hand. Na eenige weken ontving hij echter een beleefd maar weigerend antwoord. Baron van Besselaar was iemand van gestrenge beginselen, die in den echtgenoot zijner dochter andere voortreffelijkheden dan rijkdom verlangde.
| |
IV.
Beschaamd en wrevelig begaf Damwal zich naar zijn logement en verhaalde Kampveld, die voortdurend bij hem logeerde, het gebeurde.
Kampveld zocht hem te troosten, maar de sluwe vriend had de afwijzing van den baron wel voorzien, en juichte er over in zijn hart; want hij kon nu voor vele jaren verzekerd zijn, dat geen huwelijk hem van den invloed op zijnen vriend zoude berooven. Damwal kon echter zijne afwijzing nog in langen tijd niet vergeten; zijn hart ondervond de geheele bitterheid van gekrenkten trots bij de gedachte, dat hij, met zijn rijkdom door eene onbemiddelde freule was versmaad geworden.
| |
| |
De hoofdstad der provincie werd hem hatelijk, hij besloot naar huis terug te keeren. Reeds was Kampveld hem vooruitgegaan, om Damwals belangen voor te staan in een twist, die met aangrenzende grondbezitters over eenige regten, waarop hij aanspraak maakte, was ontstaan. Met rusteloozen haast en pijnlijk ongeduld snelde hij uit de stad, waar hij zich vernederd achtte en kwam met de diligence in een dorp, waar hij deze moest verlaten daar zijn weg thans eene andere rigting nam. De avond was op handen. Hij verlangde van een rijtuigverhuurder met twee paarden te worden weggebragt naar zijne woonplaats.
De rijtuigverhuurder schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Het zal donker worden,’ zeide hij, ‘en de weg is door de laatste overstrooming zeer slecht, de hooge wal is onbruikbaar, gij zoudt daar in den avond uzelven in gevaar stellen. Damwals ongeduld wilde van geen uitstel hooren. Hij beloofde voor elke schade in te staan.
‘Dan kan ik er de paarden aan wagen,’ hernam de verhuurder, ‘als mijn knecht zich er ook aan wagen wil; maar ik zal hem niet dwingen.’
Damwal liet den knecht roepen. ‘De donkerheid - het water - de onbruikbare weg,’ zeide deze, ‘het zoude God verzoeken zijn.’
Ongeduldig wierp Damwal voor den eigenzinnige zijne geldbeurs op de tafel. ‘Ik moet van daag nog te huis zijn,’ riep hij uit; ‘dit geld behoort hem, die mij rijdt!’ - De klank van het geld scheen te werken.
‘Dan wil ik het wagen,’ zeide de knecht; ‘voor zulk eene belooning doet men veel.’ De dienstmeiden uit de herberg zochten hem terug te houden. ‘Christoffel,’ zeide de eene, ‘gij hebt vrouw en kind!’
‘Juist daarom,’ meende deze, ‘ik kan dat geld voor hen goed gebruiken.’
‘Die heer kon toch wel tot morgen wachten?’ sprak de andere.
‘Ik wil niet wachten,’ antwoordde Damwal op barschen toon.
Zij reden langzaam weg. De lantaarnen van het rijtuig deden spoedig den slechten weg zigtbaar worden. Zonder bezwaar reden zij een uur voort; doch toen zij op den zoogenaamden ‘hoogen wal’ gekomen waren, maakte een opgekomen onweêrsbui de paarden onrustig, eene windvlaag rukte den koetsier
| |
| |
den hoed van het hoofd. Deze verzocht Damwal een oogenblik de teugels te houden; Damwal deed dit, maar door een bliksemstraal schuw geworden en niet door de geoefende hand van den koetsier bedwongen, begonnen de paarden woest te springen. Op Damwals geroep ijlde de koetsier, die nu niet meer aan zijn hoed dacht, te hulp, en wierp zich de woedende dieren tegen; doch te gelijk ontving het rijtuig door dat het eene rad in eene diepe kloof zonk, die het water in den weg gemaakt had, een hevigen schok, die het deed omstorten; de paarden rolden met den wagen langs de helling van den dijk naar beneden over het ligchaam van den koetsier henen. Damwal was doodelijk verschrikt, doch had slechts ligte kneuzingen ontvangen; het gelukte hem uit het omgeworpen rijtuig te komen, de paarden kwamen weer op de been en bleven toen rustig staan. Damwal had eenige minuten noodig om tot bezinning te komen en begon toen naar zijn voerman om te zien, dien hij weldra bij het licht der eene lantaarn, die was blijven branden, bewusteloos en bloedend beneden den hoogen weg vond liggen. Damwal wist een oogenblik niet wat te beginnen. Hij begreep dat hij alleen niet in staat was hier veel hulp toe te brengen. ‘Mijn God!’ mompelde hij, ‘dat is mijne schuld!’ en ging toen met de lantaarn heen om een huis in de nabijheid te zoeken. Niet ver van den weg hoorde hij het blaffen van een hond, hetwelk hem deed vermoeden dat er eene woning in de nabijheid was. Hij ontdekte dan ook weldra een huisje, waar hij hulp hoopte te vinden. Op zijn herhaald aankloppen werd de deur geopend, en toen hij het gebeurde had medegedeeld, ontstak de bewoner, een boerenarbeider, de lantaarn en maakte zich gereed om mede te gaan, terwijl hij zijn oudsten zoon wekte, om hem te vergezellen en bij hetgeen te verrigten was te helpen. Toen zij op de plaats van het onheil waren gekomen, werd Christoffel voorzigtig opgenomen en door beide mannen naar de hut gedragen. Door de pijn, die het
vervoeren had veroorzaakt, was de ongelukkige weer tot bewustheid gekomen, doch hij kon niet spreken, maar verried slechts door zuchten en pijnlijk kreunen zijne smart. Men legde hem op het bed van des arbeiders zoon. Toen ging deze op weg naar het dorp om den rijtuigverhuurder van het ongeluk kennis te geven, en geneeskundige hulp te halen. De rijtuigverhuurder was tevens herbergier, en na het vertrek van Damwal
| |
| |
was er gelukkig juist een gast gekomen om er te overnachten, die, toen hij het ongeval hoorde, zeide een geneeskundige te zijn en zich bereid verklaarde om te helpen. Men begaf zich dadelijk op weg. De herbergier trad het eerst de hut binnen, en toen hij zijnen knecht zag liggen, zeide hij getroffen: ‘O mijn arme Christoffel! Ik was er wel bang voor! Het is grootendeels uwe schuld, mijnheer.’
‘Help hem, verschaf hem redding!’ riep Damwal uit; ‘ik zal alles vergoeden, alle schade, alle kosten, hier is geld!’ - Bij deze woorden wierp hij eenige bankbriefjes op tafel.
‘Mijnheer,’ sprak de herbergier, ‘geld kan niet alles goed maken. Kan uw geld dezen ongelukkigen het leven wedergeven, of, als hij kreupel is, zijne verstijfde leden regt maken?’
Joost Damwal zweeg beschaamd. Nimmer was hem de waarheid dat geld niet alles vermag, verschrikkelijker en duidelijker bewezen, dan nu. Andere lieden, die medegekomen waren, traden nu de hut binnen, en lieten verwenschingen hooren tegen den eigenzinnigen passagier. Nu trad de vreemde geneesheer, die te gelijk was binnengekomen, naar het bed toe. Bij den eersten blik, die Damwal op hem sloeg, riep hij verbaasd uit: ‘Bernard! mijn hemel, gij hier?’ Bernard Damwal - want deze was het werkelijk - was niet minder verwonderd.
‘Ik bid u,’ smeekte Joost, ‘red dezen ongelukkigen als gij kunt - want ik ben de oorzaak van dit ongeluk.’
‘Ik zal doen wat ik kan, om zijnent en om uwent wil, Joost,’ antwoordde Bernard, en begon aanstonds den gekwetste te onderzoeken. Het bleek dat de ongelukkige, behalve beduidende wonden aan het hoofd, ook het regterbeen had gebroken.
‘Is er nog redding te hopen?’ vroeg Joost angstig.
‘Wij behoeven nog niet te wanhopen, hoewel het gevaar groot is.’
Deze woorden gaven Joost Damwal het leven terug; bewogen drukte hij zijn broeder de hand en verhaalde hem het treurige voorval. Nu verscheen ook de chirurgijn van het dorp met zijne instrumenten, en met zijne hulp verbond doctor Damwal den gekwetste. De dorpsgeneesheer kon de bekwaamheid, die hij hierbij toonde, niet genoeg bewonderen. Eer het verband gelegd was, ijlde de vrouw van den gewonde het huisje binnen.
‘Waar is mijn Christoffel?’ riep zij uit; ‘is hij dood?’ Met hartstogtelijke smart viel zij voor het bed neder, vatte
| |
| |
zijne koude handen en weende luid. Zij wilde zich niet laten troosten. Daar viel haar blik op Joost Damwal, die neerslagtig in de kamer stond. In hare vertwijfeling noemde zij hem den moordenaar van haren man. Damwal hoorde haar met diepe smart aan; hij wilde haar geld geven, maar zij weigerde dit versmadend en riep heftig uit: ‘Meent gij dat het bloed en leven van mijn man voor geld te koop zijn?’
Bernard, die het lijden zijns broeders zag, sprak eenige troostende woorden tot hem, en ried hem aan het vertrek te verlaten. De geneeskundigen, de vrouw en Joost Damwal bleven den nacht over in de woning van den arbeider. Toen de morgen aanbrak, kwam Bernard bij zijn broeder en gaf de zekere hoop te kennen, dat de gewonde, die van een sterken ligchaamsbouw was, zoude gered worden. Joost bezwoer hem toch alles tot zijne genezing te doen en verzekerde hem van zijne eeuwige dankbaarheid. Bernard glimlachte. ‘Mijn dank,’ zeide hij, ‘is de blijdschap dat ik hem genezen kan, het geluk zijner vrouw en kinderen en dan ook de gedachte dat ik uwe schuld weder eenigzins kan goed maken. In het verder gesprek verhaalde hij zijnen broeder, dat hij als assistent van een beroemd geneesheer naar den Haag zoude gaan.
Joost Damwal vertrok in den morgen; vooraf bezocht hij den zieke nog, en vroeg hem vergeving. ‘Het is u reeds lang vergeven, mijnheer. Alles kan nog wel weer goed worden. De doctor geeft alle hoop; maar als ik weer gezond wordt, zal ik mij nimmer meer door het geld laten verblinden, om den Heer te verzoeken.’
Nu kwam ook de vrouw van den zieke en bragt hem eene verzachting; zij schaamde zich wegens haar onstuimig gedrag van des nachts en wilde zich hierover verontschuldigen; maar Damwal schudde haar de hand. ‘Geene verontschuldiging,’ sprak hij, ‘ik heb uwe verwijten verdiend.’ Hij gaf haar een mild geschenk. Nu trad Bernard binnen; hij vond den lijder een weinig verligt. ‘Bernard,’ zeide Joost bewogen, ‘hoe arm kan men zijn bij den rijkdom.’
‘Het is waar,’ antwoordde deze, ‘geld vermag veel, maar niet alles.’
‘De wetenschap vermag veel meer; wat zoude het geweest zijn, zonder uwe geneeskundige hulp?’
‘Weet gij,’ ging Bernard voort, ‘wat mij in den man het
| |
| |
best bevalt? Dat hij niet uit gierigheid, maar uit liefde voor zijne familie den gevaarlijken togt heeft ondernomen; nog meer echter dat hij u van harte vergeeft. Zulke gezindheden verkrijgt men niet door geld of wetenschap, daartoe wordt een christelijk hart vereischt.’
Joost Damwal begon na te denken. ‘Ik geloof,’ zeide hij, ‘dat er veel waars is in hetgeen gij zegt, en dat ik mijn rijkdom beter had kunnen gebruiken; maar welligt kan ik nog veel, wat verzuimd is, inhalen; ik wil wat wijzer worden en een ander leven leiden.’
| |
V.
De beide broeders begaven zich naar het huis van Joost. Men vond Kampveld bezig het landgoed steeds meer te doen verfraaijen. Eenigen tijd vond hij veel genoegen in zijn landleven. Hij ging op de jagt, noodigde naburige familiën of werd door hen genoodigd; maar dit duurde niet lang; hoeveel moeite hij zich gaf hare achting en genegenheid te winnen, werd hij door vele voorname adellijken met koelheid bejegend; dit griefde hem en werd hem ondragelijk; ook begon hij zich allengs, als hij niet altijd gezelschap naar zijn smaak vond, te vervelen, en dit bragt hem op de gedachte naar een ambt om te zien. Weldra ontdekte hij door de zorg van Kampveld dat er in de residentie een post open was bij de domeinen, welke aanzienlijk genoeg en juist voor hem geschikt was. Toen reisde hij met zijn vriend naar den Haag, riep de hulp in van eenige aanzienlijke en invloedrijke kennissen, terwijl de slimme Kampveld geene behendigheid, geene vleijerij en ook geen goud spaarde, om voor hem te werken. Hij trok zijne bekwaamheid voor het ambt wel eens in twijfel; maar Kampveld beduidde hem, dat als hem in den aanvang al iets ontbrak, hij toch spoedig met de hulp van een bekwaam secretaris daarvoor geschikt zoude zijn. De staat, beweerde hij, waagde niets met de aanstelling, daar hij wel driedubbele zekerheid konde geven voor de gelden, die hem zouden worden toevertrouwd.
Hoeveel moeite er echter voor Joost Damwal gedaan werd, de minister bleef bij zijne meening, dat men aan zulk een jong en onervaren man zulk een gewigtig ambt niet kon toevertrouwen. Kampveld schreef nu aan Joost en raadde hem aan nogmaals zelf over te komen en naar den minister te gaan. Het
| |
| |
was eene voor hem gunstige omstandigheid, dat Bernard, zijn broeder, die, hoe jong ook, het vertrouwen van den minister had gewonnen, dezen van eene ernstige ongesteldheid had genezen.
Joost snelde weder naar de hoofdstad. Hoe zeer hij zich ook over Bernards talent en geluk verheugde, dacht hij er toch volstrekt niet aan hem om zijne voorspraak te vragen; ook nu nog achtte hij zich door zijn rijkdom verre boven hem verheven. Hij had hem ook nog niets van zijn plan om naar een ambt te staan medegedeeld.
Joost ontving van den minister ook nu geene zekerheid; deze maakte de opmerking, dat het begeerde ambt van veel gewigt was en er veel ervaring noodig was om het naar eisch te bekleeden.
‘Staat gij in familiebetrekking tot doctor Damwal?’ vroeg de minister een oogenblik daarna.
‘Ja, zijne excellentie, hij is mijn broeder.’
‘O, uw broeder, dat wist ik niet. Hij is een achtingswaardig en bekwaam man, aan wien ik veel verpligting heb. Gelief dezen avond met hem mij een bezoek te brengen.’
Verheugd over deze welwillendheid van den minister, snelde de sollicitant naar zijn broeder en maakte hem met de zaak en de uitnoodiging van den minister bekend.
‘Gij schijnt zeer in de gunst van den minister te staan,’ zeide hij.
‘Ja, dat komt,’ antwoordde Bernard, ‘omdat ik eene kwaal, waaraan de doctor, wiens assistent ik ben, te vergeefs zijne kunst had aangewend, door eene gelukkige proefneming heb genezen.’
Des avonds gingen beide broeders naar het hôtel des ministers. Zij werden minzaam en zelfs vriendschappelijk ontvangen. Toen zij eene poos waren gezeten, zeide de minister tot Joost: ‘Mijnheer Damwal, hoewel ik aanvankelijk bezwaar maakte u de verlangde betrekking te geven, zult gij ze toch hebben; gij hebt dit te danken aan uw broeder, want om zijnent wil heb ik dit besluit genomen.’
Toen zij het hôtel verlaten hadden, zeide de verheugde Joost tot zijn broeder: ‘Wie had immer gedacht, Bernard, dat ik u zulk een ambt zou te danken hebben!’
Bernard verdroeg deze overmoedige woorden zachtmoedig.
| |
| |
‘Ik hoop maar,’ zeide hij, ‘dat gij genoeg geschikt zijt voor het ambt.’
‘Laat mij daarvoor zorgen,’ was het antwoord; ‘geheel zonder kennis en ervaring ben ik niet; het andere zal ik leeren. Bovendien zal Kampveld, die zeer vlug en bekwaam is, mijn secretaris zijn.’
In den beginne scheen ook alles goed te gaan. Joost Damwal ontwikkelde eene verrassende werkzaamheid; Kampveld toonde veel kennis en onberispelijke regtschapenheid. Maar Joost, die niet aan volhardende werkzaamheid gewoon was, werd spoedig vermoeid; de hofstad met hare vermaken en verstrooijingen trok hem af; spoedig was hij meer in gezelschappen en casino's te zien, dan op zijn bureau, waar de getallen en drooge rekeningen weinig bekoorlijks voor hem hadden. Hij liet alles aan Kampveld over, dien geen arbeid te veel was en die Damwal steeds aanspoorde onbezorgd de genoegens, die zich voordeden, te genieten. Bernard vermaande zijn broeder tot voorzigtigheid, en herinnerde hem telkens dat hem groote geldsommen waren toevertrouwd. ‘Maar,’ riep Joost dan uit, ‘ik heb immers een groot vermogen, en Kampveld is van beproefde trouw.’
Zoo ging het twee jaren, zonder dat Bernards waarschuwingen geregtvaardigd werden. Eens op een morgen ging Damwal naar zijn bureau, om de staten en rekeningen te onderteekenen, die moesten overgelegd worden, als eene groote som gelds door hem werd gestort, hetgeen binnen kort moest geschieden.
Toen hij binnentrad, zat Kampveld met het hoofd in de hand aan zijne schrijftafel. Op zijn gelaat lag eene uitdrukking van wanhopig verdriet.
‘Wat is er, Kampveld?’ vroeg Damwal verwonderd en ontrust.
In de plaats van te antwoorden, sprong Kampveld van zijn stoel op, sloeg zich met de vuist voor het hoofd en snelde naar een aan het bureau grenzend vertrek, en wierp de deur achter zich digt.
Verschrikt ijlde Damwal hem na. Toen hij de deur had geopend, stond Kampveld midden in het vertrek en haalde juist een pistool uit zijn rok te voorschijn.
‘Mijn God! wat wilt gij, Kampveld?’ riep Damwal ontsteld uit, terwijl hij op hem toesnelde en hem bij den arm greep.
| |
| |
‘Laat mij,’ antwoordde Kampveld woest, ‘ik ben rampzalig, ik wil sterven.’
‘Wees toch om Gods wil bedaard!’ hernam Damwal, ‘en zeg mij wat u zoo wanhopig maakt.’
‘Neen, ik wil sterven, ik heb tegen u al te zeer misdaan - laat mij los!’
Maar Damwal hield zijn arm des te steviger vast.
‘Tegen mij misdaan?’ vroeg hij. - ‘Zeg mij dan wat er gebeurd is. Ik wil u alles vergeven, en zal u helpen als ik kan.....Kom zet u hier op den stoel neder, geef mij dat pistool, en verhaal mij zonder schroom wat u drukt. Vooraf kunt gij zeker zijn van mijne vriendschap.’
‘Welnu dan, gij wilt het,’ antwoordde Kampveld, zich na eenig wederstreven het pistool latende ontnemen, en op een stoel neervallende. ‘Gij zult mijn misdrijf tegen u hooren, en dan overtuigd zijn, dat ik niet meer leven kan.’
‘Spreek vrij uit, Kampveld,’ zeide Damwal op bemoedigenden toon, ‘en wat gij gedaan hebt, ik ben zeker van uwe gezindheid jegens mij en dat gij mij nimmer opzettelijk onregt kunt doen.’
‘Ik dank u voor dit woord, nu kan ik spreken,’ antwoordde Kampveld op hartstogtelijken toon. ‘Hoor dan wat ik misdreven heb. Gij hebt mij wel eens hooren spreken van een oom te Groningen, aan wien ik veel verpligting hebt, en wiens erfgenaam ik zijn zal. Door eene onvoorziene omstandigheid werd deze onlangs in groote verlegenheid gebragt; door een onverwachts sterfgeval werd namelijk een groot kapitaal aan zijne uitgebreide handelszaak onttrokken; juist had hij een grooten inkoop gedaan, die betaald moest worden, terwijl door het faillissement van een paar huizen wantrouwen was ontstaan en mijn oom daardoor op het oogenblik niet zooveel geld konde bekomen als hij noodig had. Aan uitstel was niet te denken, en als mijn oom niet betaalde zoude hij zich in staat van faillissement gebragt zien, iets dat hij bij zijn koopmanstrots niet zoude overleefd hebben. Hij konde over eene maand het noodige geld van een vriend bekomen; maar wat kon dit baten? - Hij schreef mij dit alles in een hartstogtelijken brief. Ik werd diep geschokt en kon het denkbeeld niet verdragen, dat de broeder mijner moeder, de man aan wien ik zooveel verschuldigd ben, zou worden geschandvlekt. Er waren toen vijftig
| |
| |
duizend guldens in kas; ik dacht: als ik hem dat geld leende, over eene maand kan mijn oom over genoeg geld beschikken, en dus vóór er gestort moet worden, alles terug geven; dan ware hij gered en niemand heeft er schade bij.....’
‘En,’ vroeg Damwal in angstige spanning, ‘gij hebt....’
‘Ik heb het geld genomen en hem gezonden.’
‘O, mijn God!’ konde Damwal niet nalaten uit te roepen. - ‘En,’ ging hij voort, ‘de maand is verloopen, is het geld.....niet terug gekomen?’
‘Helaas neen, en dit maakt mij wanhopig. Gisteren ontving ik een brief dat mijn oom tot zijn radelooze spijt was teleurgegesteld, en eerst van nu af over twee maanden het geld kon bekomen.’
‘O, mijn hemel!’ riep Damwal uit, ‘en de tijd van storten is over eenige dagen! Wat hebt gij gedaan, Kampveld? Ik stelde al mijn vertrouwen in u! Dat is een vreesselijk en misdadig bedrijf! Als onverwacht de kas ware onderzocht, was ik geschandvlekt en ongelukkig geweest, en dit zal ik nog zijn als ik zoo spoedig die groote som niet kan bekomen.’
‘Ik weet het immers, het is afschuwelijk!’ riep Kampveld uit, ‘om een ander te helpen heb ik een misdrijf gepleegd! Gij ziet nu immers dat ik niet kan blijven leven!’ en hij sprong weder op met woeste gebaren.
‘Stil, Kampveld!’ vermaande Damwal, ‘misschien is alles nog niet verloren, mogelijk kan ik met eenige opoffering nog tijdig geld bekomen.’
‘Mijne daad blijft dezelfde, ik heb uw vertrouwen misbruikt! uw geld dat mij niet behoorde een ander geleend! Ik zie nu al het verschrikkelijke daarvan in. Ik meende zeker te zijn het geld tijdig terug te ontvangen, maar ik mogt het niet aantasten, het was het mijne niet. Ik kan niet meer leven!’
Hij wilde de deur uit snellen, maar Damwal plaatste zich daarvoor en drong hem om weder te gaan zitten.
‘Kampveld, wees toch niet zoo razend,’ sprak hij. ‘De eerste schrik deed mij hard tot u spreken, maar als ik het wel bedenk is het uw goed hart, uwe dankbaarheid jegens uw oom, die u heeft verleid. Stel u gerust, ik vergeef u, als we maar middel vinden om aan geld te komen, a! moet het mij ook veel opoffering kosten, want ik ben rijk genoeg.’
‘O!’ riep Kampveld snikkende uit, ‘zooveel goedheid, zoo- | |
| |
veel vriendschap overstelpt mij en laadt gloeijende kolen op mijn hoofd. Ik ben het niet waard!’
Damwal wist hem echter gerust te stellen, en weder eenigzins tot bedaren te brengen; en daarop begon hij met hem te beraadslagen hoe hij ten spoedigste aan geld zoude kunnen komen. Het middel daartoe werd uitgedacht, maar het zoude groote opoffering kosten, waarvoor Damwal niet terugdeinsde, want hem bleef geene keuze.
| |
VI.
Het geld werd in gedeelten bij drie verschillende personen verkregen, en op den bestemden dag kon Damwal de verschuldigde som in de schatkist der domeinen storten. Hij verborg het gebeurde zorgvuldig voor zijn broeder, omdat hij diens berisping vreesde, en daar hij het gebeurde aan Kampvelds te groote goedhartigheid toeschreef en zich niet verontrustte over de terugontvangst van het geld, gingen de zaken haren gewonen gang.
Toen de tijd gekomen was, dat Damwal het geld van Kampvelds oom dacht terug te ontvangen, kwam Kampveld bij hem met een brief, dien hij van zijn bloedverwant had ontvangen, waarin eene noodlottige geschiedenis werd verhaald, waardoor het tijdig terug betalen van het geld onmogelijk was gemaakt en een uitstel van twee maanden werd gevraagd. Dit was Damwal onaangenaam, maar hij gaf Kampveld de schuld niet, welke er het meeste verdriet over scheen te gevoelen. Nog eenmaal, toen weder de tijd verloopen was, kwam er een brief, waarin andermaal vele redenen werden opgegeven, waarom de debiteur niet betalen konde en onder vele betuigingen van leedwezen weder uitstel werd gevraagd, met de stellige verzekering, dat over eene maand de schuld zoude worden voldaan.
Damwal werd nu ongeduldig, en Kampveld was buiten zich zelven van ergernis en toorn. Hij verklaarde zelf naar Groningen te willen gaan, om de zaak in orde te brengen, door zijn oom, die hem zoo zeer compromiteerde, tot afdoende maatregelen te dwingen. Over twee dagen zoude hij afreizen; vroeger kon hij niet, dewijl weder groote sommen gelds op het kantoor zouden ontvangen worden, waarbij zijne hulp niet konde gemist worden, daar Damwal niet gewoon was zelf zulke zaken en de daarmede verbonden schriftelijke formaliteiten te behandelen.
| |
| |
Toen deze werkzaamheden waren afgeloopen, begaf Kampveld zich den morgen daarop naar Groningen. Damwal bezocht nu meer dan te voren zijn bureau en nam voor zich meer in de werkzaamheden in te wijden. Twee dagen was Kampveld afwezig, toen Damwal op een avond eenige papieren in de ijzeren kist, die in eene kamer achter het bureau stond, wilde nazien, en daartoe den grooten sleutel ging halen. Toen hij dezen had omgedraaid, deed hij met groote moeite het zware deksel open; maar toen hij een blik in de kist had geworpen, bleef hij met starre oogen staan, terwijl zijne kleur tot marmerwit verschoot. Een oogenblik daarna deed hij zich geweld aan en begon de kist te doorzoeken, maar weldra had hij hiermede geëindigd en toen viel hij handenwringend voor de kist neder. ‘Alles is weg!’ riep hij uit. ‘Nu is 't mij duidelijk; hij is een schurk; Bernard had gelijk! Vloek over den ellendeling, die mijne goedheid misbruikte! O mijn dwaas vertrouwen!’
Werkelijk was de groote geldsom, die in de kist moest zijn, verdwenen. Eene geruime poos jammerde Damwal over zijn ongeluk. Hij was overtuigd dat Kampveld gevlugt was met het ontvangen geld, en dat het vroeger vermiste nimmer terug zoude komen, daar hij de geschiedenis van den oom te Groningen nu ook voor een listig bedrog hield. Over veel ging hem nu een licht op, maar helaas! al te laat; want de som, die nu ontbrak, was nog grooter dan de vorige. Zijn nog overgebleven vermogen zoude naauwelijks toereikend zijn om ze te dekken. Hij was radeloos; de slag, die hem getroffen had, was zoo verpletterend, dat hij huiverend zijne oogen sloot voor de gevolgen. Hij kon niet nadenken, niet overleggen; hij gevoelde, dat hij behoefte had aan een vertrouwde, die voor hem dacht en handelde. Hij deed eene krachtige poging op zich zelven, begaf zich naar het kantoor en schelde een knecht, dien hij den last opdroeg om dadelijk zijn broeder, den doctor, te gaan halen.
Bernard Damwal kwam. Hij vond zijn broeder radeloos op het kantoor zitten. Zoodra hij binnen trad riep Joost hem tegen: ‘Bernard, ik ben een bedelaar! Kampveld, die schurk, heeft mij verschrikkelijk bestolen!’
Dit verwonderde den doctor niet bijzonder. Hij trachtte zijn broeder te doen bedaren en deed hem geen enkel verwijt over zijn verkeerd geplaatst vertrouwen en de versmading zijner
| |
| |
waarschuwingen. Door verstandige redenen bewoog hij hem geregeld te verhalen wat er gebeurd was; de bedrogene deed dit, en verzweeg nu ook het vroeger gepleegde bedrog van zijnen valschen vriend niet.
‘Ik ben een bedelaar,’ zeide hij aan het einde, ‘als ik het gebeurde niet geheim kan houden tot ik mijne goederen verkocht heb, zullen bovendien schande en straf mijn deel zijn.’
‘Wordt niet wanhopig, Joost,’ vermaande de doctor; ‘geef den moed niet op, en hoewel gij uw goed zult verliezen, behoeft gij nog geen bedelaar te worden en evenmin uwe eer te verliezen: wees getroost, alles zal zich wel schikken. Wilt gij de regeling uwer zaak geheel aan mij overlaten?’
‘Ach, gaarne, doe wat gij noodig vindt, Bernard, ik kan niet denken of handelen! Gij zijt ook verstandiger en beter dan ik. Doch, waarom heb ik niet vroeger naar uwen raad geluisterd!’
‘Houdt moed, Joost,’ sprak de doctor, ‘het is misschien nog niet te laat om gelukkkiger te worden, dan gij nu geweest zijt, hoe donker het er nu ook uitziet. Ik zal alles voor u ten beste regelen. Gij weet dat ik iets bij den minister vermag; laat alles gerust aan mij over.’
‘Ik vertrouw op uw verstand en uw hart, Bernard.’
De doctor sprak hem nog eenige hartelijke woorden toe, en toen hij hem eenigzins bedaarder zag geworden, verliet hij hem en haastte zich om de noodige stappen te doen. Hij vroeg bij den minister gehoor, en deelde zijne excellentie alles mede. Deze bewilligde er uit vriendschap voor den doctor in, geene officiële kennis van het gebeurde te nemen, maar den bedrogen ongelukkigen beambte tijd te laten om zijne bezittingen te gelde te maken, ten einde het te kort te herstellen. Dit moest echter met den grootsten spoed geschieden. Dan zoude Joost een eervol ontslag aanvragen en bekomen.
Het was eene groote geruststelling voor den diepgeschokte, dat hij ten minste, wat hij ook verloor, niet aan schande en straf zou worden ter prooi gegeven. Het gebeurde maakte een diepen indruk op zijn gemoed. Hij besefte dat een nieuw leven voor hem zoude aanvangen, een leven van inspanning aller krachten, om zich een fatsoenlijk bestaan te verschaffen. ‘Wat,’ vroeg hij zich zelven, ‘heb ik tot hiertoe gedaan? In naam een ambt bekleed, dat ik door een ander heb laten waarnemen
| |
| |
en overigens heb ik slechts zingenot nagejaagd en ben de speelbal geweest van laaghartige, nietswaardige, baatzuchtige jongelieden; Bernard, wat staat gij ver boven mij! Gij waart waardig geweest het fortuin te bezitten, dat ik door dwaasheid en ligtzinnigheid heb verloren. De hemel straft mij door de gevolgen mijner eigene daden, opdat ik mijne schuld erkenne.’
Bij onderzoek bleek het dat er nimmer een oom van Kampveld te Groningen had bestaan, en dat de voortvlugtige naar Amerika was vertrokken.
| |
VII.
Joost Damwals bezittingen werden verkocht. Dit maakte groot opzien, men verwonderde zich over zijn plotselingen val, dien niemand regt begreep. Door den spoed, waarmede de verkoop moest plaats hebben, leed hij groote schade, daar de goederen nu veel minder opbragten, dan anders, als er meer tijd ware geweest, zoude zijn geschied.
Toen alles was verkocht, bleef er van het geheele groote fortuin, nadat het ontbrekende geld was aangevuld, slechts eenige duizend guldens voor Joost Damwal meer over. Hij verlangde naar zijn ontslag, dat weldra op zijne aanvraag volgde, en had nu ook in de hofstad geene rust meer. Hier, waar hij geschitterd had, konde hij ook wel niet meer blijven.
‘Gij hebt gelijk,’ sprak Bernard, toen hij hierover sprak, ‘ik weet voor u eene woonplaats en een werkkring, die u bevallen zal. Als gij mij vertrouwt, moet gij mij volgen, zonder te vragen. Dan zult gij zelf bij uwe aankomst u overtuigen kunnen.’
‘Ik volg u blindelings met vol vertrouwen,’ zeide Joost, hem de hand drukkende.
Zij namen plaats op den spoortrein tot Arnhem, en gingen toen per diligence verder. Laat in den avond kwamen zij in een afgelegen Geldersch dorpje. Hier heerschte eene drukke beweging. Toen zij voor de dorpsherberg stil hielden, stond eene rei jonge boeren te paard, met linten aan den hoed, in twee reijen geschaard, zooals te onderscheiden was bij het heldere licht, dat eenige fakkels verspreidden.
Daar ging een luid gejuich op. ‘Hoezee!’ klonk het uit aller monden - ‘hoezee! de heer van 't kasteel!’
Joost Damwal begreep niet wat dit beteekende, en kon geen
| |
| |
ander uitsluitsel vinden dan dat men hun rijtuig voor dat van een ander aanzag. Doch toen zij stil hielden, werd zijne verwondering nog grooter; eene commissie, bestaande uit den burgemeester, den ontvanger en den notaris van het dorp, trad vooruit, en zich tot den jongsten Damwal wendende, heetten zij hem welkom in het dorp en bevalen de belangen daarvan in zijne medewerking aan.
‘Beschouw u als een nieuwe inwoner,’ fluisterde Bernard.
‘Mijne heeren,’ antwoordde hij toen - niets beter wetende te doen dan Bernards wenk blindelings te volgen, ‘ik dank u voor uwe belangstelling, ik hoop, zoo veel op mijn weg ligt, aan uwe verwachting te beantwoorden, en beveel mij in uwe vriendschap aan.’
Met blijkbaar welgevallen hoorden de dorpelingen dit vriendelijk antwoord, en nu nam de eerewacht te paard het rijtuig onder haar geleide en trok onder muziek van een paar violen en eene klarinet het dorp uit.
Welke vragen de verwonderde Joost ook deed, Bernard antwoordde slechts met de woorden: ‘Straks zal u alles worden opgehelderd.’
Zij reden onder het gezang der boeren voort tot voor een hek, dat voor hen werd geopend. Toen zij dit waren doorgereden, bevonden zij zich op het plein voor een fraai heerenhuis, dat bij het licht der flambouwen zigtbaar werd. Op het plein stonden verscheidene zware lindeboomen.
Bernard betuigde de eerewacht hunnen dank, en verzocht de boeren den volgenden dag zich op het huis te vervoegen, wanneer het den eigenaar een genoegen zoude zijn hen feestelijk te onthalen.
Toen zij waren heengegaan, liet de doctor het rijtuig terugkeeren en geleidde zijnen broeder de blaauwe trappen van den stoep op. Eene meid en knecht, die hier te huis schenen te zijn, stonden hen te wachten. Zij traden eene kamer binnen, welke net gemeubileerd was, waar de lamp op de tafel stond te branden en een klein souper was aangerigt.
‘Welkom in uwe woning, Joost,’ sprak Bernard en bood zijnen broeder een stoel aan.
‘In mijne woning?’ vroeg Joost; ‘het is alsof gij sedert eenige uren den spot met mij drijft.’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Bernard blijmoedig; ‘dit huis
| |
| |
met bijbehoorend land en bosch, en twee boeren hofsteden is werkelijk uw eigendom.’
‘Gij wilt mij onmogelijke dingen doen gelooven. Ik bid u, Bernard, verklaar mij het doel van uwe vreemde handelwijze.’
‘Hoor dan. Gij weet, dat gij tien jaren geleden mij tienduizend guldens hebt gegeven, ofschoon mijne vraag om zooveel geld u verwonderde. Het was nimmer bij mij opgekomen, dit geld voor mij zelven te begeeren; ik wilde slechts een reserve-fonds voor u aanleggen, daar ik, uwe onbedachtzaamheid en onervarenheid kennende, vreesde, dat gij eenmaal uw vermogen zoudt verliezen. Ik heb toen het geld in eene solide handelszaak gestoken, en toen het driemaal zooveel was geworden, heb ik dit kleine landgoed er voor gekocht, dat u bij oppassendheid en goede zorg een toereikend bestaan kan opleveren, en daar aan het goed verscheiden landsheerlijke regten zijn verbonden, geeft het u veel invloed in het dorp, zoodat gij bij een rustig leven, de gelegenheid zult vinden, om hier veel goeds te stichten. Als gij wilt, zal een nieuw en schoon leven zich hier voor u openen.’
Joost Damwal viel zijn broeder in de armen en met tranen in de oogen riep hij uit: ‘Bernard, Bernard, wat zijt gij een edel mensch! O God, wat ben ik gelukkig zulk een broeder te bezitten! Gij hebt mij het leven, de eer, het geluk voor tijd en eeuwigheid gered! Welk een onverwachte en onverdiende zegen hebt gij mij geschonken.....En hoe heb ik u miskend, hoe dikwijls u beleedigd. Maar nu gevoel ik in mij de kracht om een geheel ander mensch te zijn. Gij zult in uwe verwachting niet teleurgesteld worden, dit zweer ik u bij God, die mij hoort; ik wil een degelijk mensch zijn, en, uwe voetstappen volgende, mij althans eenigzins uwer waardig betoonen. O, nu gevoel ik mij eerst waarlijk rijk! Als onze ouders in den hemel kunnen weten, wat er hier op aarde gebeurd, moeten zij u in dezen oogenblik zegenen voor zooveel broederliefde, als gij mij betoont. Neen, tot mijn jongsten snik zal ik dit uur niet vergeten!’
‘Nu is alles goed,’ zeide Bernard bewogen, en toen zij aan het souper zaten spraken zij veel over het landgoed en over de wijze waarop dit bestuurd moest worden.
Den volgenden dag nam de gelukkige Joost zijne nieuwe bezitting in oogenschouw en bewonderde het nette, fraaije huis,
| |
| |
het sierlijke park, de vruchtbare landerijen en flinke boerenhoeven, die er bij behoorden, en toen hij de dorpelingen ontving deed hij het met een gevoel van onuitsprekelijk gevoel.
Bernard keerde een dag later naar de residentie terug, maar hij bezocht dikwijls zijnen broeder en deze hield zijne belofte en werd een werkzaam mensch, die, terwijl hij voor zich zelven gelukkig leefde, een zegen werd voor het dorp, waar hij woonde.
|
|