| |
Ridder Oluf.
(Eene Oud-Deensche ballade.)
vertaald door P. van de Velde Mz.
Het dichtstuk is in 3 afdeelingen gesplitst en begint met een Proloog of Voorzang, welke aldus luidt:
De scheem'ring daalde neêr op de aard,
En ridder Oluf steeg van 't paard. -
De avondneevlen bleven hangen;
De geur der bloemen steeg omhoog,
En drukte zwaar op 's ridders oog,
En deed naar rust hem sterk verlangen.
De Elfenheuvel lacht hem toe;
En van zijn zwerftogt mat en moê,
Laat hij het hoofd ter nederzinken. -
Maar hemel! ziet! wie nadren daar?
't Zijn Elfen, als een groote schaar
Van Englen, die hem tegenblinken!
De een streelt zachtkens hem de koon;
Eene andre lispelt zoet en schoon:
‘Kom, wakkre ridder! wil niet slapen
We omstralen u met heldren glans.
Kom! dans met ons den blijden dans!
Kom! laat ons zoete vreugde rapen!’
Wat oefent fluks dat zoet geluid
Op hem een sterken invloed uit!
Hij kan zich niet bedwingen!
En zonder 't kraaijen van den haan
Was hij nooit van de plek gegaan
Waar de Elfen toovrend zingen.
| |
| |
Na dezen voorzang begint de eerste zang. De inhoud is kortelijk deze:
Ridder Oluf zal zich in 't huwelijk begeven, en hoewel hij trouw heeft gezworen aan zijne bruid, hebben de Elfen hem zoodanig in hare netten gevangen, dat het hem onmogelijk is, om aan hare bekoorlijkheid weerstand te bieden, en er in zijn binnenste een zware strijd is ontstaan; een strijd zóó sterk, dat hij, niettegenstaande de vermaningen zijner moeder, besluit, om naar 't Elfenrijk te gaan.
Het koor heft aan:
De zon duikt in den blaauwen vloed,
Bij 't slaan der nachtegalen;
En morgen zweeft de bruiloftstoet
Oluf is evenwel gejaagd. Zijn hart trekt hem naar zijne bruid, maar de lokstem der Elfen roept met sterker aandrang. Hij zoekt evenwel een voorwendsel en zegt:
Nog mis ik eenen bruiloftsgast,
Ik wil, dat hij zal komen!
Op, knechten! spoedig opgepast
Om 't beste paard te toomen.
Zijne moeder verwondert zich hierover en roept uit:
Beschouw de stilte der natuur!
Het daglicht is gevloden;
Hoe kunt ge in 't late avonduur
Nog nieuwe gasten nooden?
Die tegenwerping doet hem alle bezinning verliezen. Hij verraadt als 't ware zich zelven, als hij zegt:
Zij trekt mij voort, de felle smart;
Ik kan, ik mag niet blijven;
Mijn hoofd is zwaar, en bang mij 't hart;
Ik kan, ik mag niet blijven.
Met allen aandrang herhaalt het koor:
De zon duikt in den blaauwen vloed
Bij 't slaan der nachtegalen;
En morgen zweeft de bruiloftstoet
| |
| |
Van alle kanten gedrongen om te blijven, stort Oluf zijn strijd aldus uit:
Zoo vaak mijn oog natuur aanschouwt,
In de eerste morgenstonde,
Verlang ik naar mijn schoone bruid,
De schoonste in het ronde.
Zoo vaak ik langs de velden toog,
Waar bloem en aar zich paren,
Dan denk ik aan haar lichtblaauw oog
En aan haar blonde haren.
Maar als ik naar de Elfen toog
Bij 't helder stargeflonker,
Dan zie ik daar een gitzwart oog
Bij lokken, o! zoo donker!
Dat alle wonden liefdrijk heelt
Door 's vijands hand geslagen;
't Is mij, als waar' mijn hart verdeeld. -
Die strijd is niet te dragen.
Kom spoedig, knechten! opgepast
Om 't beste paard te toomen.
Smeekend zegt de moeder:
Rijd niet en verzoek dus de geesten toch niet;
Ga niet naar de nachtlijke scharen;
Gij weet het, heer Oluf! in 't Elfengebied
Daar dreigen u duizend gevaren!
Maar hij spot met hare vrees en antwoordt:
Dat toch uw vrees voor Elfen wijk'
't Zijn neevlen, die daar zweven.
Inmiddels bestijgt hij zijn ros en zijn besluit is onwankelbaar, want hij roept:
Voort! voort! mijn paard! naar 't Elfenrijk!
Al gold het ook mijn leven!
En met den volgenden koorzang eindigt de 1e zang:
Reeds trappelt het paard en de ridder ijlt voort
Over velden en eenzame heiden,
| |
| |
Om morgen, voor dat nog de scheemring gloort,
De gasten ter bruiloft te leiden.
Met zang en muziek en met klokkengeluid,
Verwelkomt dan ieder de zedige bruid.
| |
II.
Ridder Oluf heeft zijnen rid volbragt en wat hij gevoelt en ziet, wordt aldus uitgedrukt:
O! stille nacht! De zilvren maan
Schijnt mij aan deze plek te kluistren,
Mij dunkt, ik hoor een vogel slaan,
En toch! ik waag 't niet, om te luistren.
Daar blinkt een kleed! - Neen! 't snelt weer voort!
Hoe vreemd! 't is of de koeltjes fluistren
En, met de bloemen, aan dit oord
Mijn hart onwederstaanbaar kluistren!
Inmiddels hoort hij de Elfen zingen:
Vlug zweven hier de Elfen voort.
Al nader en nader komen zij en daarom zegt Oluf:
Daar dansen er drie, daar dansen er vier,
De dochter des konings komt wenkend tot mij.
De Elfen zijn werkelijk tot hem gekomen en aan haar hoofd is de voornaamste: de dochter des konings. Nu volgt de beschrijving van den strijd, dien hij te voeren heeft tegen de verleiding in de volgende dialoog:
Wees welkom, heer Oluf! O! ga niet van hier!
Neem plaats in de rijen en dans aan mijn zij.
Gij vraagt mij, waar 'k nimmer in toestemmen mag,
Want morgen, dan is het mijn huwelijksdag.
Een fijn kleed van zijde, dat bied ik u aan,
Gebleekt door mijn moeder in 't schijnsel der maan!
Denk niet, dat gij daardoor mij ooit overreedt,
Ik mag toch niet dansen, hoe gaarne ik het deed!
Wees wijzer, heer Oluf! neem plaats in de rij,
Een zilveren pantser ontvangt gij van mij.
| |
| |
Gij vraagt mij, waar 'k nimmer in toestemmen mag,
Want morgen, dan is het mijn huwlijksdag.
En als gij hardnekkig in 't weigren volhardt,
Dan wachten u ziekte, ellende en smart.
De ridder blijft weigeren en nu vertoont de Elf zich in hare ware gedaante. Uit wraak strekt zij hare hand naar hem uit, en de sage meldt, dat zulk eene aanraking doodelijk was. Dit wist Oluf ook; van daar dat hij uitroept:
God! help mij! daar grijpt de gevreesde mij aan!
O Elfkoningsdochter! wat hebt gij gedaan?
Waarop zij zijn vonnis uitspreekt:
Uw wang wordt bleek, verliest haar bloed,
Als zich mijn hand gevoelen doet.
En al de Elfen herhalen in koor:
Heer Oluf! morgen zijt gij dood!
De wraak is zoet, mijn kracht is groot,
Heer Oluf! morgen zijt gij dood!
Door den vreeselijksten angst aangegrepen, werpt hij zich te paard en roept:
Voort! klepper! voort! rijd voort in snellen draf,
Of, voor de morgen komt, wacht mij het somber graf.
De koningsdochter en hare maagden ijlen hem als furiën na, hem toeschreeuwende:
Rijd naar uw bruid! Vóór 't morgenrood,
Heer Oluf! zijt gij zeker dood!
Nog altijd bezield met de hoop op redding zet hij zijn ros tot nieuwen spoed aan, in radeloozen angst gillende:
Voort! klepper! voort! voort! opgepast!
De dood volgt mij als bruiloftsgast!
En nog altijd weerklinkt het in zijn ooren:
Heer Oluf! morgen zijt gij dood!
| |
III.
Nu volgt de derde of slotzang, die de anderen in schoonheid
| |
| |
en diepte van gevoel overtreft. Hij vangt aan met eenen morgenzang, door het koor aangeheven.
In 't oosten rijst de zon weer op
En kleurt de gouden wolk;
Trekt over veld en heuveltop,
Daar komt zij van de verre kust,
Als kwam ze uit Edens schoot;
Weer brengt zij leven, licht en lust,
Voor allen, klein en groot.
Gods lieve zon vervult weer de aard,
Met vrolijkheid en pracht;
Schenkt uitkomst, als ons 't leed bezwaart,
Verlicht den droeven nacht.
Die lofzang wordt in den vroegen morgen aangeheven, als ware het om de moeder van den ridder te troosten, die in den grootsten angst den nacht wakende heeft doorgebragt.
Aandoenlijk is de uitboezeming der vrouw, als zij zegt:
Ik houd, als moeder, trouw de wacht!
'k Zie 't sterrenheir verbleeken.
De slaap is reeds den ganschen nacht
Heer Oluf, waar jaagt gij toch heen in den nacht?
Ach! wist gij, hoe angstig uw moeder u wacht!
Weldra vertoont zich aan de kim,
De zon in al haar luister;
Maar ach! schoon zij ten hemel klimm'
In 't moederhart is 't duister!
Heer Oluf! waar jaagt gij toch heen in den nacht?
Ach! wist gij, hoe angstig uw moeder u wacht!
Als om dien indruk te verzachten, zingt het koor bij herhaling:
Wij schenken meê, wij schenken wijn!
Wanneer heer Oluf hier zal zijn!
Het moederoog tuurt en staart inmiddels, of zij het geliefde voorwerp van haren angst ook mogt ontdekken. Eensklaps roept zij verheugd:
| |
| |
Wie rijdt daar langs het hooge koren,
En blaast op eenen gouden horen?
't Is Oluf! Oluf zelf! 't verlangen leent hem vleugels,
En als een valk zoo snel, jaagt hij met losse teugels.
Ook de anderen hebben hem herkend, maar ook tevens opgemerkt, dat er iets met hem is voorgevallen. Daarom zingt het koor:
Wat rijdt hij snel! hij ijlt naar huis,
Als gold het hier zijn leven!
Maar ziet! zijn helm is zonder struis!
Waar is zijn schild gebleven?
De moeder is bevreesd, dat hij in zijne dolle vaart voort zal rijden en roept daarom:
Heer Oluf! mijn zoon! trek aan toch den teugel!
terwijl het koor hiermede instemt:
Daar druppelt het bloed van den sierlijken beugel,
Heer Oluf! heer Oluf! trek aan toch den teugel!
Oluf heeft aan dien wensch voldaan. Maar nu hij naderbij is gekomen, bespeurt zijne moeder, dat er iets buitengewoons met hem is voorgevallen, en angstig vraagt zij:
O! luister, heer Oluf! O! zeg mij en spreek!
Vanwaar toch die wangen zoo vaal en zoo bleek?
Waarop hij antwoordt:
Die bleekheid der wangen verwonder' u niet;
Ik was dezen nacht in het Elfengebied.
Nog wist de moeder niet, in welken toestand zich haar zoon bevindt. Maar zij vindt zijn gedrag toch onbehoorlijk en zegt daarom:
Ach Oluf! mijn zoon! O! hoor naar mijn taal!
Wat zeg ik uw bruid, die u toeft in de zaal?
Dadelijk heeft hij een voorwendsel en antwoordt:
O! zeg, dat ik vroeg naar het woud ben gegaan,
Om 't hert en zijn jongen in strikken te slaan.
| |
| |
Inmiddels verwonderen zich de omstanders, dat Oluf, die, naar zijn zeggen, was uitgegaan om gasten te nooden, niemand heeft medegebragt. Zij uiten hunne verwondering in dezen regel:
Heer Oluf! uw gasten! die zijn hier nog niet.
En geheimzinnig antwoordt hij:
Er is er slechts één, schoon gij hem niet ziet.
Verbaasd vragen allen:
Wie is dan die gast, die zich nog niet vertoont?
En nu verzwijgt hij niet langer de vreeselijke waarheid, maar antwoordt:
't Is de engel des doods, die geen stervling verschoont.
Kort en krachtig is het slot, waar alles slechts in een tweetal regels wordt medegedeeld:
O! help ons! o God! sta ons bij in den nood!
Hij waggelt! - verbleekt! - Ach! Heer Oluf is dood!
Beek, Jan. 1864.
|
|