| |
Het oor van Dionysius.
In de groote zaal van het raadhuis der duitsche residentiestad E.....was het des avonds bal. Ook de echtgenoote van den rijken koopman Haller, die reeds het zesde lustrum haars levens had bereikt, maar nog immer eene schoone vrouw kon genoemd worden, had alle maatregelen genomen, om, gelijk altijd, ook nu onder de vrouwen van de aanzienlijken der stad, den glans van haar huis te doen schitteren. Alvorens zij zich echter met haar zoon Arnold naar het burgerfeest begaf, wilde zij nog eene poging aanwenden, om haar echtgenoot te bewegen haar derwaarts te vergezellen; deze zat echter met zijn vriend Werner zoo vertrouwelijk bij den warmen haard spottend redenerende over de ijdelheid der vrouwen, die, ofschoon zij reeds volwassen zoons hebben, nog steeds geen afstand willen doen van de dwaze genoegens van bals en pikniks, dat hij geen lust daarin had. Blijkbaar verstoord over die weigering, verliet mevrouw Haller de kamer en mompelde in het heengaan, dat zij dan met hare vriendin Werner en haar zoon wel alleen den weg naar de balzaal zou vinden.
De koopman en zijn vriend schoven aldra hunne stoelen nog digter bij den haard, wiens helderflikkerende vlam hunne oogen meer verlustigde, dan de schitterende lichten en kandelaars in de balzaal hadden kunnen doen. Nadat zij beiden gedurende eenigen tijd over onverschillige zaken gesproken hadden, werd eindelijk ook dat onderwerp op het tapijt gebragt, hetwelk een hunner in dit oogenblik zeer scheen bezig te houden.
‘Verklaar mij nu eens openhartig,’ zeide Werner tot zijn vriend, ‘welke redenen u toch aansporen om uwe bewilliging te weigeren tot het huwelijk van uw zoon met de freule von Langfeld? Het meisje heeft een zeer groot vermogen, is daarbij
| |
| |
schoon en zeer verstandig, en, wat wel het voornaamste is, uw zoon bemint haar hartstogtelijk; waarlijk! ik kan mij niet begrijpen, waarom gij deze verbindtenis zoo zeer tegenwerkt.’
‘Ik voor mij,’ antwoordde de koopman, ‘heb hoegenaamd niets daartegen; de bezwaren komen enkel en alleen van de zijde mijner vrouw, die voor niets ter wereld hare toestemming tot dit huwelijk zou geven, en ofschoon ik nu hare meeningen niet deel, moet ik toch gul bekennen, dat zij niet zoo geheel ongelijk heeft.’
‘Wat gij mij daar zegt, vriend! maakt in den hoogsten graad mijne nieuwsgierigheid gaande,’ ging Werner voort; ‘ik kan onmogelijk begrijpen, hoe gij denkbeelden goed kunt noemen, die gij niet deelt.’
‘Het oordeel der zaken wisselt naar gelang van het standpunt, van waaruit men ze beschouwt,’ zeide Haller lagchend, ‘en nu moet ik u zeggen, beste vriend! dat mijne vrouw en ik volstrekt niet op hetzelfde standpunt staan; dit alles heeft echter zijn oorsprong in een voorval, dat ik reeds lang voornemens was u te verhalen en dat ik nu toch heden doen wil, daar het niet in het minst in mijn plan ligt u in ons tegenwoordig vertrouwelijk gesprek raadsels op te disschen; ook begint het geheim, hetwelk reeds sedert een twintigtal jaren in mijn boezem verscholen ligt, mij te drukken en gaarne wil ik het aan mijn besten vriend vertrouwen. Luister dus:’
‘Er zijn nu een twintigtal jaren verloopen, dat ik smoorlijk verliefd werd op mijne vrouw; gij weet hoe schoon zij toen was en zoo gij dit niet wist, dan zoudt gij hare vroegere schoonheid nog van hare tegenwoordige kunnen afleiden; daarbij was ik echter even jaloersch als verliefd. De bewijzen van hulde, welke haar van alle zijden gebragt werden, streelden mijne ijdelheid als echtgenoot evenzeer, als zij mijn teeder gevoel als minnaar pijnlijk aandeden; ik was trotsch op hare onvergelijkelijke schoonheid, doch had maar al te zeer vrees voor de gevolgen, die zij zou kunnen na zich slepen.
Toen ik een jaar was gehuwd en mijne vrouw mij een zoon geschonken had, meende ik te bemerken, dat zij de in het oog loopende vleijerijen van een man, die veel jonger was dan ik, zonder tegenzin aannam; hij behoorde tot die soort van ledigloopers met aangename manieren, die hun tijd zoek brengen met den smachtenden minnaar te spelen, terwijl de arme
| |
| |
gehuwde mannen den hunnen besteden om voor het geluk hunner echtgenooten werkzaam te zijn.
Naauwelijks had dan ook de demon der jaloesie mij in zijne strikken verward, of hij fluisterde mij de zwartgalligste en buitensporigste denkbeelden in; onder anderen kwam ook de gedachte bij mij op, mij tot mijn gebruik eene soort van die schuilhoeken te laten maken, welke men nog heden ten dage in Sicilië het oor van den tyran Dionysius noemt. Ik liet alzoo in dezen muur (en te gelijk klopte Haller met zijne vingers tegen den wand, waardoor een hol, dof geluid hoorbaar werd) en zonder dat mijne vrouw daarvan kennis droeg, een zeer gemakkelijk luisterhoekje inrigten, van waar ik elk woord, dat in hare kamer gesproken werd, zeer duidelijk kon hooren.
Mijnheer von Langfeld (want niemand anders was voor twintig jaren de verleider, dien ik bedoel) bragt mijne vrouw elken dag bezoeken; aan voorwendsels daartoe ontbrak het hem niet. Nu eens bragt hij haar teekeningen van bloemen, dan weder had hij haar een kunstenaarsraad mede te deelen of iets dergelijks; hij stond met haar op zeer vertrouwelijken voet en, terwijl zij bloemen borduurde, poogde de jongeling de prosa van het werkelijke leven door duizend sierlijke arabesken zijner fantaisie op te smukken, en ware mijne positie niet zoo onaangenaam geweest, dan had ik de bekwaamheid en het vernuft moeten bewonderen, waarmede hij zijn verstand als afpijnigde om eene jonge vrouw, die zich verveelt, te pogen te verstrooijen; een blik uit hare schoone oogen beloonde hem voldoende voor zijne pogingen.
Daar ik in zekeren zin bij al hunne zamenkomsten tegenwoordig was, ontdekte ik met schrik, hoe de verleiding schuchter voorwaarts sloop, hoe zij haar schijnheilig hoofd verhief, haar ontuchtigen blik scherpte, haar slangenkronkelingen langzaam ontrolde en zich dreigend oprigtte, om haar buit te omvatten en te verstikken.
Mevrouw Haller plaatste tegenover de beden, de waarlijk welbespraakte en hartstogtelijke smeekingen van von Langfeld steeds hare pligten als echtgenoote en moeder en niet het minst hare opregte genegenheid voor mij, deed zij uitkomen; niets kon echter den vastberaden verleider ontmoedigen, wien zijne vroeger opgedane ervaringen van het leven bereids geleerd hadden, dat doordrijving en behoorlijk geduld, de beste middelen zijn, om
| |
| |
ten slotte alle tegenstribbelingen en bedenkingen eener vrouw te overwinnen.
Op zekeren dag eindelijk, toen hij haar eenige zachte verwijtingen deed over hare gruwzaamheid, haar beschuldigde, dat zij zijn ongeluk wilde en hem tot vertwijfeling bragt, vergat mijne vrouw zich zoo ver, dat zij hem de woorden toevoegde: ‘Het is niet noodig u te bekennen, welke gevoelens de betuigingen uwer liefde mij inboezemen, zoo gij slechts wist, dat niet gij alleen daardoor ongelukkig zijt.’ Bij deze woorden, welke hij als eene volkomene bekentenis harer min aannam, kende zijne vervoering geene grenzen meer. ‘O genadige vrouw!’ riep hij uit, te gelijk aan hare voeten knielende, ‘dank, duizendwerf dank voor die zoete woorden. Ik heb oneindig veel geleden, sedert ik u heb leeren kennen en meer dan eenmaal heb ik gewenscht dat de dood een einde aan mijn leven zou maken; maar thans dank ik den hemel, dat Hij mijn leven heeft gespaard......Aan mijn geluk staat alzoo slechts een hinderpaal in den weg; indien gij niet dien man behoorde, zoo zoudt gij de mijne wezen; als hij u niet ontvoerd en u uwe vrijheid ontnomen had, dan zoudt gij alle schatten uwer bezaligende liefde over mij uitstorten en ik zou de gelukkigste der stervelingen zijn! o, die man!.....’
‘Die man is mijn echtgenoot, de vader van mijn kind, zeide mevrouw Haller met ernst en uit kracht van dien tweevoudigen titel kan noch mag ik dulden, dat gij hem in mijne tegenwoordigheid beschimpt.’
Zij scheidden van elkander, en in de onbeschrijfelijkste ontroering verliet ik mijn schuilhoek.
Wat ik destijds geleden heb, kan met geene woorden worden uitgedrukt. Het waren pijnen als die der hel, ondervonden in eene tijdruimte van niet meer dan vier en twintig uren. Ik kon het mij nu niet langer meer verbloemen: mijne vrouw beminde mijnheer von Langfeld en gelijk hij gezegd had, was ik de eenige hinderpaal, welke hem in den weg stond, dat zij niet hem toebehoorde; zonder deze zekerheid zou ik mij zekerlijk om het leven gebragt hebben.
De tegenstrijdigste en buitensporigste plannen vlogen als bliksems door mijne hersenen, zonder dat ik er één bepaald kon vasthouden en den geheelen nacht kon ik slapen, noch rust vinden......
| |
| |
Toen ik den volgenden morgen met mijne vrouw aan het ontbijt zat, trad mijn kamerdienaar binnen en berigtte mij, dat de keukenmeid mij wenschte te spreken.
‘Laat haar komen,’ zeide ik; mijne vrouw wilde zich verwijderen, doch ik verzocht haar te blijven; ‘gij weet,’ voegde ik haar toe, ‘dat ik geene geheimen voor u heb.’
De keukenmeid kwam, en diepe ontsteltenis lag op haar wezen te lezen; haar gelaat was bleek als de dood, wit als de muts, die haar hoofd bedekte.
‘Mijn God, wat is er voorgevallen!’ vroeg ik haar; ‘gij zijt zoo ontsteld, hebt gij misschien mijne chocolade laten aanbranden?’
‘O, zoo gij wist, genadige heer! welk ongeluk mij overkomen is,’ zeide de eerlijke dienstmaagd met eene jammerende stem. Heden morgen vroeg heeft iemand, die mij onbekend was, mij dit kleine pakje overhandigd; ik maakte het open en vond daarin deze beide banknoten van honderd florijnen ieder, benevens dit fleschje en een klein briefje, waarin men mij schreef, dat ik de in het fleschje aanwezige vloeistof in uwe chocolade moest mengen, welke daardoor dikker zou worden, en ter belooning daarvoor de twee banknoten aan te nemen.
Ik zag mijne vrouw met een naauwkeurigen en scherpen blik aan, nam het kristallen fleschje, hield het tegen het licht, deed eenige droppels van de vloeistof die daarin was, op een klontje suiker en gaf dit aan mijn kleinen Azor, die kwispelstaartende het tooneel aanzag, als nam hij een innig deel aan hetzelve; naauwelijks had het arme dier het onheilbrengende stukje suiker binnen, of het werd door de verschrikkelijkste krampen overvallen; het zag mij met een treurigen blik, die mijn medelijden scheen in te roepen, aan, rekte de leden uit en was dood.
Mijne vrouw was doodsbleek geworden en staarde onbewegelijk voor zich heen.
‘Goed, beste Marie!’ zeide ik tot de keukenmeid, ik weet wat de bedoeling van dit alles is geweest, geef het geld in mijn naam aan de armenkas en neem daarentegen deze banknoten van mij als belooning voor uwe trouw, die ik nimmer zal vergeten; ik verbied u echter ten strengste aan iemand iets te vertellen van deze aangelegenheid; ga thans en draag vooral zorg dat mijne chocolade niet aanbrandt.
Naauwelijks had de keukenmeid de kamer verlaten, of mijne
| |
| |
vrouw, die intusschen van hare ontsteltenis was bijgekomen, brak in een krampachtig snikken uit en viel mij om den hals met de onmiskenbaarste teekenen van innige teederheid en verknochtheid. Ik hield mij, als beschouwde ik de uitbreking dezer gevoelens alleen als aan den dood van mijn hondje, waarvan zij zeer veel hield, toe te schrijven en poogde haar dus ook niet te troosten.
Spoedig daarna verliet zij het vertrek en begaf zich naar hare kamer, waar zij zich aan de smartelijkste overdenkingen overgaf. Toen von Langfeld zich op het gewone uur bij haar liet aandienen, werd hij natuurlijk afgewezen, en ik twijfel niet of men overhandigde hem daarbij een schrijven van mijne vrouw, want hij liet den volgenden morgen niets van zich hooren en, eene reis voorwendende, verliet hij ook weldra daarop de stad. Hij begaf zich naar B....., vanwaar hij ons ook al spoedig berigt gaf van zijn plaats gehad hebbend huwelijk met de rijke freule N....., bij wie hij zonder twijfel de schatten zijner vruchtbare fantaisie even goed had doen schitteren, verondersteld dat er evenveel moeite toe noodig was, om eene rijke erfgename in zijn net te verstrikken, als om eene regtschapene vrouw te verleiden. Wij hebben hem later meermalen in gezelschap aangetroffen, zelfs heeft hij ons met zijne bezoeken vereerd, ja misschien wel al te dikwijls, want hoe zou mijn zoon anders zulk eene hartstogtelijke liefde voor zijne dochter hebben kunnen opvatten.
‘Maar dat is eene vreeselijke geschiedenis, die gij mij daar hebt medegedeeld,’ zeide Werner, ‘nu begrijp ik ten volle den tegenzin, welke uwe vrouw in dit huwelijk hebben moet; ik kan mij echter niet verklaren, hoe gij uwe toestemming kunt geven tot de huwelijksverbindtenis van uw zoon met de dochter van een giftmenger.’
‘Van een giftmenger, zegt gij! bedoelt gij daarmede misschien von Langfeld?’
‘Gewis, want hij toch zal het geweest zijn, die uwe keukenmeid het geld en het fleschje heeft gezonden, om u daardoor het leven te benemen.’
‘Geenzins, mijn vriend! dan berust uwe meening op dwaling.’
‘Zou ik dan nog eene verschrikkelijker misdaad moeten veronderstellen? Misschien heeft uwe vrouw....’
‘Ook dat niet!’ riep Haller, ‘mijne vrouw is tot zulk een
| |
| |
misstap niet in staat en in de geheele zaak was zij alleen strafbaar voor enkele onvoorzigtig gespreken woorden, die echter geenzins de bedoeling hadden, welke ik daaruit afleidde, ten gevolge mijner ijverzucht in dien tijd.’
‘Na het laatste onderhoud, dat von Langfeld met mijne vrouw had, vermoedde ik wel eene misdaad, maar toch hield ik von Langfeld daartoe niet in staat, want volgens de gewone begrippen was hij ook destijds een regtschapen mensch, die ja, wel geschikt was om schande en oneenigheid in een huisgezin te brengen, maar niet om iemand te dooden; ik nam alzoo het besluit, mijne vrouw aan eene laatste proeve te onderwerpen, ik zelf was het, die de keukenmeid het geld en het gift toezond en had in elk geval besloten, zoo ik verraden mogt worden, dien morgen geen chocolade te gebruiken.
‘Maar terwijl gij von Langfeld in de oogen uwer vrouw aan eene zoo schandelijke aanklagt blootstelde....’
‘Zoo onteerde ik alleen in den geest mijner vrouw een man, die mij in de openbare meening poogde te onteeren; dat is zoo, maar ik geloof, dat ik daarmede geen vergrijp beging tegen de grondstellingen der moraal.’
‘Later heb ik wel eens berouw gehad over hetgeen ik bedreven had, maar er bleef mij geene keuze over tusschen de middelen en ik nam dit, als naar mijn inzien het beste, te baat; ook hield ik mij ten volle overtuigd van de goede uitwerking, die het hebben zou, want mijne vrouw, die eene zeer strenge en godsdienstige opvoeding had ontvangen en geheel doordrongen was van de grondbeginselen der gezondste moraal, kon dus slechts minachting gevoelen voor hem, dien zij in staat hield, haar bezit met eene misdaad te koopen. Wat ik als vooruitgezien had, geschiedde ook; de genegenheid, welke zij voor von Langfeld meende te hebben, veranderde in den diepsten haat, en als om haar misstap te boeten, beminde zij mij van dat oogenblik af met al de kracht harer ziel. Alles en alles heeft mij de geheele zaak vierhonderd gulden en het leven van een hond gekost, dien ik in mijn geluk, ondankbaar genoeg, niet eens betreurde, en er zijn zeker eene menigte echtgenooten te vinden, die zich gelukkig zouden rekenen, zoo zij den huiselijken vrede voor zulk eene geringe som konden koopen: Sedert dien tijd heb ik dan ook dien geheimzinnigen schuilhoek niet meer betreden en ik weet zelfs niet eens, waar
| |
| |
de sleutel thans is; de ooren van dien tyran van Syracuse zijn alzoo sedert twintig jaren gesloten. Mijne vrouw heeft daarbij sedert dien tijd zulk een afschrik van alles wat naar chocolade zweemt, dat zij er niet eens van wil hooren spreken en zij zou het zeker met den dood bekoopen, indien zij ook maar één kop daarvan moest drinken.’
‘Mijnheer von Langfeld is thans rijk, gelukkig en geniet eer en aanzien, en er is zeker maar ééne enkele persone, die hem niet die achting toedraagt, welke hij in alle opzigten verdient; gij weet echter dat ik mij alle moeite geef, de vooroordeelen van die persone in dit opzigt te bestrijden.’
Naauwelijks had mijnheer Haller deze woorden gesproken, of de deur werd geopend en zijne vrouw trad in eene eenvoudige kleeding het vertrek binnen.
‘Gij hier?’ vroeg Haller; ‘hoe laat is het dan? Zijt gij reeds van het bal terug?’
‘Het is één uur, beste Rudolph!’ zeide zijne vrouw lagchend, ‘ik ben echter niet op het bal geweest; het huwelijk van Arnold, waarover gij mij dezen avond weder gesproken hebt, heeft mij derwijze bezig gehouden, dat ik hem met mevrouw Werner alleen heb laten gaan, om eens ongestoord den vrijen loop te geven aan mijne gedachten dienaangaande; ik ben thans geheel van uwe meening geworden en zie in de verbindtenis van Arnold met de freule von Langfeld niet de minste hinderpalen meer, ja geef van harte gaarne daartoe mijne bewilliging.’
Toen mijnheer Haller voornemens was zijne vrouw over dien plotselingen ommekeer harer denkbeelden zijne niet geringe verbazing te kennen te geven, reikte zij hem een kleinen sleutel van een bijzonder maaksel over en zeide, terwijl een bevallig lachje om haar mond speelde:
‘Hier, mijn waarde echtgenoot! reik ik u een sleutel over, dien ik onlangs toevallig vond en waarvan gij, naar ik meen, het beste het gebruik zult kennen.’
Geen wonder dat Haller zijne vrouw met een paar groote oogen aanzag, waaruit zoowel verwondering als vreugde spraken.
‘Dierbare, beste der mannen!’ zeide de nog steeds beminnelijke Agatha, met eene teedere en zoet klinkende stem: ‘het oor van Dionysius van Syracuse is hier regter geweest.’
Hartelijk lagchend sprong Haller van zijne plaats op en
| |
| |
omhelsde zijne vrouw. Zij had hem in den strik gevangen, dien hij voor twintig jaren voor haar had gespannen.
Eene maand later, toen de eerste stralen der lentezon de natuur als op nieuw tot het leven terug bragten, werd de huwelijksplegtigheid gevierd van Arnold Haller met de bekoorlijke Victoria von Langfeld.
Naar Dr. E. Brecher.
|
|