Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
De molen in het Vingsdal.
| |
[pagina t.o. 81]
| |
DE MOLEN IN HET VINGSDAL.
| |
[pagina 82]
| |
Toen hij een poos daarna op nieuw buiten de deur trad, stond de spits toeloopende jagershoed op zijn hoofd en zijn geweer met dubbelen loop hing hem benevens weitasch en verder jagerstoebehooren om de schouders. Hij snelde naar de plaats waar zijn trouwe patrijshond in zijn hok hem vrolijk tegemoet blafte, maakte het dier los van de ketting, en riep uit: ‘kom Diana!’ Maar Diana, wel vermoedende dat hij zijn baas op zijne avondwandeling vergezellen mogt, ging zich te buiten in de vrolijkste sprongen en rende de vervallen poort uit en het oude slotplein af, terwijl Bernhard rustig volgde. Een ander zou zich zonder twijfel verlustigd hebben in het heerlijk gezigt dat het schoone dal opleverde, hetwelk zich tot voorbij de muren van het kasteel uitstrekte, en zou den breeden stroom die ginds omlaag voortliep, het oude stadje dat zich, omgeven door nooten- en appelboomen en door de zich daarachter verheffende wijnbergen in den vloed spiegelde, en de steile klippen en diepe rotskloven van het dal met bewonderende blikken aanschouwd hebben. Doch onze jager was reeds aan dat alles gewoon. Ook scheen hij te zeer met andere gedachten vervuld om aan het landschap eene bijzondere opmerkzaamheid te schenken. Slechts op eene vooruitspringende plek van het pad dat hier voortliep over de rotsen van waar men zien kon in het dal dat zich in het gebergte verloor, bleef hij een poos staan en staarde in de diepe kloof waar tusschen eene beek ruischte. Daar lag, tegen de digtbewassen hoogte, een molen waarvan de klepperende raderen hun gedruisch tot hem omhoog zonden. Die plaats wordt genoemd: de molen in het Vingsdal. Zelfs het scherpste oog zou op dien afstand in de diepte wel niet anders hebben waargenomen dan dat er daar een molen moest liggen. Nogtans staarde de jonge man in de verte met een bijzonder welbehagen en met eene kalmte die blijkbaar in tegenspraak was met de haast die hij gemaakt had om daar te komen. Toen hij echter ten laatste, hoewel noode, de plek verliet, stormde hij op nieuw het steile pad langs naar omlaag en bereikte eindelijk door het struikgewas heen den oever van den grooten stroom. Nadat hij den straatweg was overgestoken stond hij voor een oud huis dat niet ver van den stroom lag en volgens het opschrift: Het Schip, Logement en Uitspanning, eene herberg was voor de schippers en voerlieden die hier voorbij kwamen. Het was een onaanzienlijk gebouw | |
[pagina 83]
| |
zooals men er vele in die omstreken aantreft. Het onderste gedeelte scheen te bestaan uit stevig metselwerk van rotssteen waarboven zich eene verdieping verhief wier balken symmetrieke vormen daarstelden en die door een hoog en spits toeloopend leijendak, waaronder een ruime zolder, bekroond werd. Bernhard stak de plaats voor het huis over, waar verscheidene voerlieden met hunne karren stilhielden om hunne paarden te voeren en ook voor hun eigen maag te zorgen, en trad op de deur toe waar de jeugdige blonde herbergierster stond die aan een karreman klein geld van zijn gelag terug gaf. ‘Hebt ge een ongeluk gehad, vrouw Christine?’ riep Bernhard haar toe. ‘Ach, lieve Hemel ja,’ antwoordde de vrouw, ‘mijn man heeft gisteren zijn arm gebroken.’ ‘Ik hoorde het van morgen al, van een houthakker in het bosch,’ zeide hij, ‘en nu kom ik hier om naar Balthasar te vernemen en u mijne diensten aan te bieden.’ ‘Gij zijt een goed mensch,’ antwoordde de vrouw terwijl zij hem met tranen in de oogen de hand reikte. ‘Nu, daar is toch zooveel bijzonders niet aan,’ zeide de jager. ‘Balthasar is immers mijn goede oude kameraad uit onzen vrolijken jongenstijd, en zou mijn hart mij niet dringen hem te zien, en hem, als het zoo zijn moet, hulp te bieden? Kan ik hem zien?’ ‘Op dit oogenblik slaapt hij,’ antwoordde vrouw Christine, ‘en de dokter heeft mij bepaald aanbevolen dat ik hem zijne rust moet laten houden. Hij is gisteren al verbonden. God zij gedankt! De zaak schijnt, zoo als de docter ten minste verzekert, niet gevaarlijk te zijn. Met dat al kan het wel zes weken duren voor hij weer goed en wel aan 't werk kan gaan.’ ‘Laat hem dan maar rusten,’ zeide Bernhard. ‘Ik zal hem later wel eens zien. Maar wat zijn werk betreft, hoop ik dat ge dit een tijd lang aan mij zult toevertrouwen. Over dag is dit voorzeker wegens mijne overige werkzaamheden niet mogelijk, want gij weet dat ik eerst sedert drie weken in dienst ben en in ons vak kan men er geen gras over laten groeijen, dat weet je. Maar des avonds kan ik je helpen. Ik weet dat Balthasar alsdan zich in persoon belast met de passagiers over te zetten, om dat dan de knecht, die over dag ruim zijn werk | |
[pagina 84]
| |
heeft, rusten moet. Ik bied mij dus aan om des avonds hier te komen en ulieden zoo goed ik kan te helpen. Je weet dat ik met boot en riemen zoo goed teregt kan als de beste; - dat heb ik vroeger al van Balthasar geleerd.’ ‘Hoe mag ik zoo iets van u vergen?’ zeide de vrouw. ‘Ge hebt zelf, bij de ziekte van den opperhoutvester de handen vol. Na den ganschen dag gewerkt te hebben hebt ge uwe nachtrust hoog noodig. Ook heb ik al half en half met de schippersgezellen uit het stadje afgesproken dat zij in de dienst voorzien zouden.’ ‘Maar hen moet ge betalen en mijne diensten hebt ge voor niet,’ merkte de jager aan. ‘Ge meent het goed,’ zeide de vrouw, ‘maar....’ ‘Geen maren!’ riep de jongeling uit; ‘of stelt ge misschien geen vertrouwen in mijne bekwaamheid?’ ‘Dat wel.’ ‘Welnu, dan is de zaak in orde,’ antwoordde de jager. ‘Slechte vrienden die elkander niet helpen. Van daag de een, morgen de ander. Wie weet hoe spoedig ik op mijne beurt Balthasar noodig heb.’ Geen verdere tegenwerpingen mogten iets baten. Bernhard nam zijn geweer en weitasch van den schouder en zette die nadat hij was binnen getreden in een hoek van het vertrek neder. ‘Komaan,’ zeide hij, ‘ga nu je gang maar zooals ge gewoon zijt. Kan ik je in huis van dienst zijn, roep me dan maar. Ik ga nu op den trap zitten bij het water en komt er iemand die overgezet wil worden, dan zal ik hem terstond helpen.’ Zoo gezegd zoo gedaan. Hij ging op den trap zitten die omhoog naar het terras voerde, waarop verscheidene tafels gereed stonden voor de gasten die komen zouden, want bij gunstig weder zaten de meeste gasten bij voorkeur buiten, omdat men daar een verrukkelijk uitzigt had over den stroom en zijne oevers, als ook op het tegenoverliggend stadje welks vensters juist door de laatste stralen der ondergaande zon verlicht werden. De op- en afvarende booten op het rustig daarheen stroomend water, dat glad en effen was als een spiegel, verleende aan het geheel eene zeer eigenaardige bekoorlijkheid. Toen Bernhard de huisdeur binnentrad zag hij in den hoek van het terras twee lieden die eene flesch voor zich hadden | |
[pagina 85]
| |
staan en ijverig met elkander in gesprek schenen te zijn. In den een herkende hij Laurens Birnich, den jongen waard van ‘het Anker.’ Onder andere omstandigheden had hij hem welligt een nog koeler groet toegeworpen dan nu het geval was, want die knaap stond juist niet in eene bijzonder goede reputatie. Men hield hem namelijk in den ganschen omtrek voor een verkwister en een speler, op wiens eerlijkheid bij het kaartspelen buitendien niet hoog te roemen was, en wiens omstandigheden, na den dood van zijn vader die eerst kort geleden was gestorven, als zeer twijfelachtig beschouwd werden. Daar Bernhard echter meende hem als een der gasten van zijn ouden vriend te moeten behandelen, trachtte hij zijn weerzin tegen hem te verbloemen. Den anderen kerel die eene soort van waslederen matrozenhoed, een zeemansbuis en eene witten linnen broek droeg, had hij nooit gezien. Hij ging dus in den tegenovergestelden hoek zitten. ‘Hoe kom je zoo grootsch en zoo voornaam, mijnheer de houtvester?’ riep hem Laurens toe; ‘waarom ga je niet bij ons zitten om een glas wijn te drinken aan ons tafeltje? Kijk eens hier, dit is de Amerikaan Will, eigenlijk genaamd Wilhelm Hansen. Zijn vader was eens in ons stadje woonachtig, maar hij is vele jaren geleden naar Amerika gegaan omdat het hem hier niet meer beviel. Daar heeft hij fortuin gemaakt en hij is in de oerbosschen een gezeten man geworden, maar toch zoo rijk niet of hij heeft zijn zoon hierheen gezonden om de erfenis zijner onlangs overleden zuster op te eischen. Kom dus bij ons zitten, dan kunt gij iets hooren van het vreemde land en van de wilde dieren en menschen die daar wonen.’ Hoe weinig deze uitnoodiging den jager ook aanlokte, hield hij het toch voor raadzaam aan de woorden van Laurens Birnich gevolg te geven. Behalve door zijn besef van verschuldigde beleefdheid, werd hij ook door zijne nieuwsgierigheid aangezet, want hij had nog nooit een Amerikaan gezien. Hij nam dus plaats aan het tafeltje der beide mannen en nam het glas aan dat Laurens hem aanbood, terwijl de Amerikaan hem met een rood gezigt en met oogen die hem trouwhartig aankeken, toeknikte en hem de hand reikte. ‘Goddam,’ zette de Amerikaan toen zijne afgebroken rede voort, terwijl dij achterover in zijn stoel heen en weer wiegelde en een zijner voeten op de tafel zette, ‘jelui leeft me hier in | |
[pagina 86]
| |
een vervloekt land. Niet alleen dat op alle hoeken en plaatsen zoo'n ellendige policieman staat, die overal op let en op zijn loer ligt als men zijn mond maar open doet, en die wat te zeggen heeft als iemand zijn laarzen en kousen niet regt zitten of als men zijn hoed revolutionair op het hoofd heeft en van een verdacht voorwerp voorzien is, en niet alleen dat zoo'n kerel wettig op de hoeken der straten post moet vatten, maar zelfs bij de regterlijke collegiën, die toch in een land van ouden datum zooals hier in Europa hun werk moesten verstaan, kan men er niet aan denken zijne zaak tot een eind te zien brengen. In plaats dat ze mij het erfgoed dat mijn' vader toekomt en dat ik voor hem ontvangen moet, ter hand stellen en zeggen: “pak je nu maar naar den duivel!” moet ik wel zevenmaal op een dag van mijn advokaat naar den regter draven en omgekeerd, en nog kan ik niet krijgen wat ons toekomt.’ ‘Neem je in acht, Amerikaan,’ riep de kastelein van het Anker uit, terwijl zijne vale verloopen trekken door een verraderlijk glimlachje eene afschuwelijke uitdrukking aannamen, ‘dat is ook zoo'n aangestelde.’ ‘Ook een aangestelde?’ riep Will verwonderd uit. ‘Nu, ik zou toch wel eens een Duitscher willen zien die niet aangesteld is.’ ‘Laat je toch niets wijs maken,’ zeide Bernhard; ‘ik ben in partikuliere dienst en ik heb met de openbare zoo min als met de geheime policie iets te maken.’ ‘Juist, in partikuliere dienst,’ viel de andere hem in de rede. ‘Hij is jager of opziener, houtvester noemen ze hem ook wel, bij den graaf, en hij moet er op passen dat zijn heer geen enkelen boom en geen enkel stuk wild te kort komt. Vertel den man toch eens hoe het bij jelui in Amerika met de jagt toegaat. Als er hier een wild zwijn of een hert op mijn land loopt en het gewas bederft, zou je soms denken dat ik mijn geweer maar op te nemen heb om het dier een kogel door het lijf te jagen? Ja wel, goeje morgen, ik zal er wel zalig op passen, want alleen de eigenaar der jagt heeft daartoe het regt en dat nog al op mijn grond.’ ‘Natuurlijk,’ zeide Bernhard, ‘daar hij door bezit of pacht dat regt verkregen heeft.’ ‘Daar moet je bij ons eens mee aankomen!’ riep de Amerikaan uit. ‘Zoodra wij weten dat er ergens een stuk grof | |
[pagina 87]
| |
wild, een bison bijvoorbeeld of een beer, verscholen zit, nemen we ons geweer en branden hem op zijn pels.’ ‘'s Lands wijs 's lands eer!’ zeide Bernhard. Bij u mag uwe manier van doen goed zijn, wij houden ons aan de onze.’ ‘En wordt ge daar niet somtijds door een buurman lastig gevallen?’ vroeg de herbergier. ‘O ja,’ antwoordde Will, ‘maar die 't eerst komt die 't eerst maant. Overigens hebben we soms ook met de roodhuiden te plukharen, die zich nog maar altijd als de wettige heeren en meesters van het jagtterrein beschouwen en die wij dan ook op leven en dood bekampen. Met die knapen heb ik zelf eens eene aardige geschiedenis gehad.’ ‘Laat hooren,’ zeide Laurens. ‘Kom aan dan maar!’ zeide de Amerikaan. ‘Je moet dan weten dat we in onze farm zoo lang achtereen niets dan runden varkensvleesch gegeten hadden dat we nu ook wel eens weer wat anders zouden lusten. Gedurende den oogst evenwel viel er niet aan te denken op de jagt te gaan, zoodat de herten en reeën zich gedurende dien tijd tot vlak in de nabijheid onzer woningen waagden. Eindelijk was het herfst geworden. Op zekeren dag nam ik mijn geweer en verder jagtgereedschap en ik ging in het oerbosch. Het duurde dan ook niet lang of ik was een prachtig hert op 't spoor en door het dier te vervolgen verwijderde ik mij hoe langer hoe meer van huis. Met mij jaagden echter te gelijk eenige Indianen op het terrein dat ik tot mijne jagt had uitgekozen. De vervloekte roodhuiden moesten mij bemerkt en mij al sedert lang hebben nageloopen, daar zij plotseling, in plaats van het wild dat zij zochten, mij trachtten te vangen. Ik merkte de schurken terstond op toen ik door eene prairie van het eene bosch naar het andere ging. Ik had juist eene breede beek doorwaad waar ik langen tijd heen en weer geloopen had om het wild onder schot te krijgen. Toen ik nu op den anderen oever stond, konden zij begrijpen dat ik hun nu niet meer naar huis ontwijken kon en stormden met een luid krijgsgeschrei van uit het houtgewas op mij af. Drie tegen een, dat was te veel. Ik maakte dus beenen en rende, ofschoon ik mij hoe langer hoe meer van onze woning verwijderde, in de tegengestelde rigting voort. Hoe goed ik mij ook op het rennen verstond, de koperkleurige honden konden het nog beter. Weldra hoorde ik een der vervolgers kort achter | |
[pagina 88]
| |
mij. Hij is mij reeds op de hielen en denkt mij zeker bij den kraag te zullen pakken, Maar plotseling wend ik mij om, schiet mijn geweer af en de schobbejak ligt zoo dood als een pier op den grond. Ongelukkig had ik nu echter geen tijd tot laden om mijn leven op nieuw met eene lading kruid en lood te verdedigen. Middelerwijl schiet de tweede van achteren op mij toe. Eenige pijlen snorren mijn hoofd voorbij. Eindelijk scheen hij zijn pijlkoker ledig geschoten te hebben, maar hij laat niet af en is eindelijk zeer digt in mijne nabijheid. Ik wend mij op nieuw om en los een schot op hem uit mijn revolver, zoodat hij op den grond stortte en stuiptrekkend liggen bleef. Het ongeluk dat zijne makkers getroffen heeft doet inmiddels de woede van den derden roodhuid ten top stijgen. Zijne pijlen deren mij andermaal niets, hij werpt zijn jagtspies op mij af en schramt mij den arm. Op eens hoor ik hem weder digt achter mij. Ik wend mij om ten einde....’ Hier staakte Will met het ernstigste gezigt van de wereld zijn verhaal en zette verschrikkelijke oogen op. ‘Welnu,’ zeide de herbergier, ‘en toen hebt ge den derde zeker met de kolf van je geweer geveld?’ ‘Mis geraden,’ zeide de Amerikaan met doffe stem; ‘de ellendige roodhuid heeft mij vermoord.’ Zijne beide toehoorders lachten om te bersten. De eigenaardige manier van vertellen van den Amerikaan, die er eerst nog zoo ernstig uitzag en toen vrolijk met het gelach instemde, was zoo boven alle beschrijving komiek, dat men er inderdaad onmogelijk ernstig onder blijven kon. ‘Gelukkig dat ge uit den dood opgestaan zijt,’ zeide Bernhard. ‘Het was met dat al een echt Amerikaansch avontuur,’ merkte Laurens Birnich aan ‘Voor dergelijke aardigheden hebt ge in Duitschland ten minste niet te vreezen.’ ‘Hoe dat?’ vroeg Will. ‘De Duitsche opzieners zouden u in plaats van met pijlen, met kruid en lood begroeten als ze u op een jagtdelict betrapten.’ ‘Ho ho!’ riep de Amerikaan uit; ‘wanneer ik er niet op paste hen te voorkomen.’ ‘Niemand van ons zou u die gelegenheid ligt laten,’ zeide Bernhard. ‘We maken hier korte wetten; ik voor mij heb me ten minste voorgenomen in mijn district een ieder die zich | |
[pagina 89]
| |
verzet neer te schieten. En daar kunt ge staat op maken: ik heb een vast schot.’ ‘Maar we hebben immers niet noodig elkander zoo vijandig te bejegenen,’ bragt de herbergier nu in 't midden. ‘Als wij beide eens lust kregen om met u op de jagt te gaan dan zoudt gij daar zeker niets tegen hebben.’ ‘Wel zeker niet,’ antwoordde Bernhard, ‘wanneer gij van den graaf of van den opperhoutvester een permissiebillet kunt krijgen.’ ‘Den graaf ken ik niet,’ luidde het antwoord van den herbergier; ‘en met den opperhoutvester sta ik niet op den allerbesten voet, want ik heb hem eens vijftig gulden bij het kaartspelen afgewonnen. Ik begrijp dan ook niet dat zulke formaliteiten juist noodig zijn; ge hebt er immers dien ouden podagreuzen draak niets van te zeggen.’ ‘Wat de permissie om te jagen betreft,’ zeide Bernhard, ‘luiden mijne instructien zoodanig, dat niet ik maar mijne superieuren daartoe de magt bezitten Om die instructien te overtreden daartoe ben ik bereid noch gezind. Bij mij moet alles regt door zee gaan.’ ‘Nu, je bent waarachtig ook een bovenste beste!’ riep de herbergier met minachting uit. ‘Hier zit je wijn met ons te drinken en je wilt ons niet eens het onnoozel pleizier doen met ons op de jagt te gaan. En de Amerikaan zou toch zoo gaarne eens jagen.’ Bernhard klopte op de tafel en toen daarop het dienstmeisje verscheen bestelde hij eene andere flesch. Toen zeide hij: ‘Ik heb met jelui gedronken en nu zult gij met mij drinken. Voor de rest blijft de zaak zooals ik gezegd heb. Laat mij een deugdelijk permissiebillet zien van mijnheer den graaf of van den opperhoutvester, dan ga ik met u beide op de jagt zoo veel en zoo lang als ge maar wilt. Maar komt ge als stroopers in mijn district dan zal ik wel weten wat ik doen moet.’ ‘Wel verduiveld!’ riep de Amerikaan uit, ‘die knaap bevalt me, hij spreekt ten minste duidelijk genoeg.’ Toen gaf hij met een vrolijk lagchend gelaat aan Bernhard de hand die deze zonder zich te bedenken aannam. Op hetzelfde oogenblik verscheen er op den oever der rivier een schoon rijzig meisje in de landelijke kleederdragt dier streken. Zij keek naar alle zijden om zonder door de jonge lieden | |
[pagina 90]
| |
te worden opgemerkt. Eerst toen zij den trap van het terras opsteeg werd zij door den herbergier van het Anker gezien, die in zich zelven mompelde: ‘daar heb je de dochter van Walburg van den molen in het Vingsdal.’ Bernhard wendde het hoofd om en zijn gelaat werd bloedrood. De Amerikaan zeide half binnen'smonds: ‘een aardige meid, hoor!’ ‘Waar is de veerman?’ vroeg het meisje met eene heldere liefelijke stem. ‘Ik heb eene boot ginds aan den oever liggen,’ gaf de herbergier ten antwoord; ‘en ik ben bereid u over te zetten, want Balthasar heeft zijn arm gebroken.’ ‘En ik ben hier om in zijne dienst te voorzien,’ viel Bernhard hem in de rede. ‘Zoo gij wilt zal ik u overzetten.’ Het meisje keek beide sprekers met groote oogen aan en zeide: ‘Ik zal mij tot vrouw Christine vervoegen.’ Intusschen was Christine zelve buiten gekomen daar zij binnen'shuis deze woorden gehoord had. ‘Heeft uw man werkelijk een ongeluk gehad?’ vroeg het meisje. Deze vraag werd door Christine bevestigend beantwoord. ‘Dat spijt mij zeer,’ zeide de dochter van den molenaar. ‘Ik dacht intusschen dat de jongelieden hier mij maar wat wijs wilden maken. Maar zeg mij nu wie hier Balthasar vervangt, want ik moet overgezet worden om naar het stadje te gaan, waar ik mijn vader ontmoeten zal.’ ‘Bernhard is zoo vriendelijk geweest mij voor te stellen zich gedurende de ongesteldheid van mijn man zich met het overzetten te belasten,’ antwoordde de jonge vrouw. ‘Dan zal hij mij overzetten,’ zeide het meisje op zulk een beslissenden toon dat den sluwen herbergier van het Anker verder daaromtrent geen twijfel overbleef. ‘Overigens is hier alles wel hoop ik: over een paar dagen kom ik nog eens naar je man vernemen.’ Met deze woorden ging zij met statigen tred naar den oever en sprong in de boot. Bernhard volgde haar, maakte de ketting van het vaartuig los, nam de riemen op en stiet van wal. De herbergier, Will en vrouw Christine keken hen na terwijl zij, naarmate zij zich verwijderden van den eenen oever, den overkant naderden. | |
[pagina 91]
| |
Het was inderdaad een schoon paar dat in de ranke boot op de golfjes van den kalm daarheen vlietenden stroom voortdreef. Bernhard bewees door de krachtige en tevens sierlijke bewegingen waarmede hij de riemen hanteerde, dat hij een behendig en geoefend roeijer was. Zijne gespierde armen gingen vaardig op en neer, zijn aangezigt straalde van eene eigenaardige vreugde en zijne oogen rustten met welbehagen op het schoone meisje dat onbewegelijk als een standbeeld voor hem stond en met hare donkere oogen in de verte staarde. De eerste oogenblikken waarin beide zich, van elke andere omgeving gescheiden, bij elkander bevonden, verliepen onder een diep stilzwijgen. Eerst toen zij zich zoover van den oever bevonden dat hunne stemmen niet meer duidelijk gehoord konden worden vatte de jager moed om zijne gezellin aan te spreken. ‘Zoo mag ik dan toch eindelijk het geluk smaken,’ zeide hij, ‘u van nabij te begroeten en een woord met u te spreken, lieve Louise.’ ‘Dat hadt ge toch wel al vroeger kunnen doen,’ antwoordde het meisje. ‘Zoo dacht ik ook,’ zeide Bernhard, ‘toen ik van buiten 's lands terugkeerde waar ik de houtvesterij en de boschkultuur geleerd heb en waar ik dagelijks, aan den huiselijken haard, aan den molen, aan uwe ouders en in 't bijzonder aan u dacht. Wij zijn toch met elkander opgegroeid. Toen mijn vader, die voor ulieden het nieuwe huis timmerde bij het bouwen daarvan van een balk nederstortte en een onverwachten dood stierf, toen heeft uwe brave moeder, die nu ook tijdens mijne afwezigheid overleden is, mij als een kind in haar huis opgenomen en verzorgd en verpleegd tot dat het tijd werd dat ik mijn eigen weg zocht dien ik gelukkig in het houtvestersvak gevonden heb. Ja Louise, ik heb bij ulieden eene vrolijke jeugd gehad. Zulke dagen vergeet men nooit. Wij zijn te zamen naar school en naar de kerk gegaan, wij hebben bosschen en velden doorkruist en wij hebben met elkander gespeeld en gezongen. Hoe vrolijk klopte ons toen niet het hart! Als ik daaraan denk dan gevoel ik mij alsof mijn gemoed door Meilucht en zonneschijn verkwikt wordt. Hoe gelukkig was ik toen ik weder naar huis terugkeerde! Ik dacht dat er weder zulke heerlijke dagen zouden komen, maar....’ Het meisje zag hem scherp aan maar antwoordde hem geen woord. | |
[pagina 92]
| |
‘Ach!’ ging hij na eenige oogenblikken stilzwijgens voort, ‘ik heb mij vergist, maar het is hard!’ ‘Wat is hard?’ vroeg zij op vasten toon. ‘Ik heb niets van u gezien of gehoord.’ ‘Des te erger,’ zeide de jongeling. ‘Zoo uwe goede moeder nog leefde dan zou mij zeker eene betere ontvangst op den molen zijn ten deel gevallen. Na mijne terugkomst in mijn vaderland was toch mijn eerste gang daarheen.’ ‘Daar weet ik niets van,’ zeide Louise blijkbaar getroffen. ‘Gij hebt mij dan ook niet gezien,’ zeide Bernhard. ‘Uw vader ontving mij buiten de deur vóór het huis, hij stond mij naauwelijks te woord zoodat ik allen moed verloor mij andermaal bij ulieden aan te melden.’ ‘Dat is zonderling,’ mompelde zij in zich zelve. ‘Maar wat heeft hij u dan gezegd?’ vroeg zij. ‘In 't begin deed hij alsof hij mij niet meer kende,’ luidde het antwoord. ‘Toen meende hij dat tijd en omstandigheden in dien tusschentijd zeer veranderd waren; de houtvesters woning toch lag hoog in 't gebergte, de molen diep in 't dal, het bosch was geheel iets anders dan het water, daar tusschen kon hij geen verband vinden, en toen ik door zulke woorden in 't hart getroffen als verstomd voor hem stond, maakte hij met een smadelijk glimlagchend gelaat eene buiging voor mij, keerde mij den rug toe en liet mij staan waar ik stond.’ Het meisje bloosde bij het vernemen van deze mededeeling die haar zeer scheen te mishagen. Niettemin zeide zij verontschuldigend: ‘Dan heeft mijn vader zeker dingen van u vernomen die hem niet aanstaan.’ ‘Ik wenschte niets liever,’ zeide Bernhard, ‘dan dat mijn levenswandel voor het oog der menschen open lag even als voor Gods oog.’ ‘Het strekt u echter alles behalve tot eer, gezien te worden in gezelschap met zulke lieden als die waarmede ik u straks te zamen zag,’ antwoordde Louise scherp. ‘Den een ken ik niet meer dan van aanzien, den ander zag ik heden voor de eerste maal,’ zeide Bernhard. ‘Daar ik heb aangeboden voor mijn vriend Balthasar mij met de dienst voor het veer te belasten, moest ik mijzelven, ten minste voor zoo lang ik die betrekking waarneem, als een der huisgenooten be- | |
[pagina 93]
| |
schouwen en kan ik den gasten die mij vriendelijk toespreken kwalijk den rug toekeeren. Verder heb ik noch met Laurens Birnich, den herbergier van het Anker, noch met den Amerikaan iets uitstaande.’ Het meisje keek voor zich. Uit de woorden van den jagtopziener sprak de waarheid zoo duidelijk dat zij geen verdere tegenwerping maken kon. ‘Ik zal u een andere reden zeggen,’ ging de jonge man voort, ‘waarom uw vader niet meer van mij weten wil. Naar ik algemeen hoor is hij in de laatste jaren door zijn molen en door den houthandel rijk geworden; maar de rijkdom heeft hem ook trotsch gemaakt en ik ben maar een arme knaap met wien men niet meer gelijk vroeger zoo vertrouwelijk kan omgaan. Ongetwijfeld heeft mij zijne koelheid veel leed gedaan, maar het grieft mij toch oneindig sterker dat ik u niet meer zien mag.’ Gedurende deze woorden die hij met sidderende stem gesproken had, keek Louise voor zich op den bodem der boot. Zij bloosde sterk, hare ademhaling was gejaagd, toen keek zij plotseling op en riep uit: ‘Maar wat is dat? Wij komen geen slag verder.’ De boot lag inderdaad midden op den stroom stil. De riemen raakten naauwelijks den waterspiegel aan en zoo had Bernhard de boot reeds een tijd lang gehouden zonder den een of den anderen oever te naderen. ‘Wie weet wanneer ik u wederzien zal,’ zeide de jonge man zuchtend. ‘Ik heb van dit gelukkig oogenblik partij getrokken om voor u mijn hart uit te storten. Nu weet ge bijna alles; slechts ééne zaak weet ge nog niet, en die is dat ik u ver van hier geen oogenblik uit de gedachten gehad heb. Ja Louise, hetzelfde gevoel dat ik steeds voor u....’ ‘Van uw gevoel behoeft ge mij niet te spreken, ge hebt mij slechts over te zetten,’ viel hem het meisje op strengen toon in de rede en hare trekken namen de vorige koelheid weder aan. Wat zullen de menschen die ons van beide oevers zien kunnen er wel van zeggen dat we hier al dien tijd stil liggen en geen slag verder komen.’ ‘Dan kunnen de menschen ook zien dat er hier niets ongeoorloofds geschiedt,’ antwoordde Bernhard moedig; ‘en dat is de hoofdzaak. Gij zijt in deze boot volkomen in mijne magt. | |
[pagina 94]
| |
Geen mensch zou het kunnen beletten, dat ik den stroom met u langs voer en u naar mijne hand zette. Maar zoo staan de zaken niet. Een schelm of vagebond ben ik ten minste niet, en daar gij nu weet wat gij noodzakelijk weten moet, zal ik geen oogenblik langer talmen.’ Nu stuurde hij de boot in de rigting naar het stadje zoodat het ranke vaartuig als een pijl vooruitschoot. Verder werden er geen woorden of blikken meer gewisseld. Weldra hadden zij den oever bereikt en Bernhard hield zijne riemen in. Louise sprong aan land en nam afscheid met de woorden: ‘Ik zal naar al wat gij gezegd hebt informeren. Aanstaanden Zondag is het hier kermis, daar hoop ik u dan te zien en te spreken.’ ‘Ik zal mij niet laten wachten,’ zeide de jongeling en hij bleef de schoone gestalte, die met vasten tred den hoogen oever beklom, een tijd lang nastaren. Eene zalige gewaarwording doorstroomde zijn gemoed. Nu gevoelde hij eerst regt dat zij hem nooit had vergeten en dat hij eene nieuwe overwinning op haar behaald had. Toen zij door de hooge middeneeuwsche poort van het stadje aan zijne blikken onttrokken was, voer hij langzaam terug. Bernhard had dien avond nog verscheidene malen denzelfden weg af te leggen, want hij vond telkens wanneer hij voor Balthasars huis aanlegde, eenige lieden die naar het stadje terugkeerden en door hem moesten worden overgezet. Het was reeds tamelijk laat en de lichten van het stadje en van de plaatsen die dieper in het dal lagen, schitterden niet alleen op het land maar weerspiegelden ook op de oppervlakte van het water, toen hij eindelijk de boot vastleggen en het huis binnentreden kon. Hetgeen hem minder aangenaam voorkwam en hem niet weinig ergerde was dat hij in de gelagkamer de beide mannen wedervond die nu mede naar binnen waren gegaan en met elkander kaartspeelden. ‘Daar is onze vriend de jager en schipper weer, die in het bosch even goed als op het water t'huis schijnt te zijn!’ riep de Amerikaan uit, ‘'t is een kerel van stavast hoor!’ ‘Wilt ge niet een partijtje met ons maken?’ vroeg de herbergier van het Anker. ‘Dat is eene uitspanning die ik aan den duivel overlaat,’ antwoordde de jager, ‘ik kan er niets van.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Ik weet er juist ook zoo heel veel niet van,’ zei de Amerikaan; ‘maar ik mag toch wel eens nu en dan een kaartje leggen. Buitendien als men in 't bosch is dient men wel met de wolven mee te huilen.’ ‘Of mee gevangen, mee gehangen,’ antwoordde Bernhard, ‘ik zou me intusschen maar voor hunne klaauwen en tanden in acht nemen.’ De herbergier zag hem kwaadaardig aan en zeide: ‘het schijnt dat je mij bij den Amerikaan verdacht wilt maken.’ ‘In 't minst niet,’ gaf de jager ten antwoord. ‘Ik weet alleen maar dat men bij het spel wint of verliest en ik verlang geen van beide. Maar zeg eens,’ ging hij zich tot Will wendende voort, ‘zijn er in Amerika ook valsche spelers?’ ‘Wel natuurlijk,’ luidde het antwoord.’ ‘En wat doet men hun als ze betrapt worden?’ ‘We betalen ze niet.’ ‘Maar als ge ze nu al betaald hebt?’ ‘Dan weten wij hen wel te dwingen, het geld terug te geven.’ ‘En als ze nu bepaald niet willen?’ ‘Wel, dan jagen wij hun met een revolver een kogel door het lijf en nemen ons regtmatig toekomend geld terug.’ Bernhard wierp een veelbeteekenenden blik op den herbergier die merkbaar verbleekte. ‘Maar dat zoudt ge hier in Europa wel laten,’ ging hij voort, ‘zoo ge ten minste den regter en waarschijnlijk zelfs den beul niet in handen wildet vallen.’ ‘En ik zeg je dat ik het er toch voor den duivel niet bij laten zou,’ riep de Amerikaan uit terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg dat de glazen er van rammelden. ‘Ik heb verloren,’ zeide de herbergier die het air had aangenomen alsof hij, in zijne partij verdiept, op dat gesprek geen acht geslagen bad; ‘de Amerikaan speelt verbaasd gelukkig,’ en met deze woorden trok hij zijn beurs en legde een paar zilverstukken op de tafel, die Will lagchend opstreek terwijl hij zeide: ‘nu, ik zal je revanche geven.’ Maar de herbergier zeide dat hij voort moest om naar huis te gaan en het oog op zijne zaken te houden; en hij voegde er bij dat er zich wel eens spoedig eene gelegenheid | |
[pagina 96]
| |
zou opdoen om het spel te hervatten. Toen betaalde hij zijn gelag en hij ging heen, terwijl hij Bernhard toeriep: ‘Ik zal me eerstdaags eens in je district laten vinden om een ree te schieten.’ ‘Met een permissiebillet zult ge mij welkom zijn,’ zeide de jager, ‘anders moet ik je even goed als ieder ander uit bosch en veld verdrijven.’ ‘Dat 's toch een Duitscher die haar op zijn tanden heeft,’ zeide de Amerikaan, ‘doch daar is hij niet minder om: de kerel bevalt me. Hoor eens mijnheer de jager-schipper, wij moeten goede vrienden worden, en al is het dan ook niet met de buks op den schouder, toch zal ik je eens op een goeden dag in je jagtdistrict bezoeken.’ ‘Met het grootste pleizier van de wereld,’ gaf Bernhard op hartelijken toon ten antwoord. Beide verlieten zij nu de gelagkamer en begaven zich naar den oever der rivier waar zij in de boot sprongen die hen naar het stadje overvoeren zou. Bernhard bleef alleen en zette zich in een hoek neder. Het dienstmeisje bragt hem zijn avondeten en maakte toen een bed voor hem gereed. Weldra verscheen ook vrouw Christine; zij nam aan zijne zijde plaats en zeide dat hij Laurens Birnich, den herbergier van het Anker, een streep door de rekening had gemaakt, want die knaap spekuleerde op de rijke molenaarsdochter en wist ook zeer behendig met den oude te praten, die echter al dat gepoch nog niet volkomen vertrouwde. Zoodra evenwel de listige herbergier in staat was hem het vermogen, waarvan hij altijd zoo hoog opgaf, onwederlegbaar te toonen, dan zou hij het huwelijk met zijne dochter wel met allerlei middelen weten te dwingen, want de molenaar zag helaas! meer op het geld dan op de goede hoedanigheden van een toekomstigen schoonzoon. Bernhard poogde de onaangename gewaarwordingen welke die mededeelingen op hem te weeg bragten te verbergen. Hij had echter weinig eetlust en zelfs de wijn smaakte hem niet. Het deed hem dus genoegen dat de vrouw hem uitnoodigde nu haren man, die zoo even ontwaakt was, een oogenblik te bezoeken. Hij volgde haar in de slaapkamer van Balthasar, wiens arm onbewegelijk onder de windsels verscholen lag. De schipper zag den jager met van vreugde stralende oogen aan, | |
[pagina 97]
| |
en de oude vrienden bleven een uurtje met elkander praten over allerlei zaken die zij in hunne jongensjaren te zamen hadden bijgewoond. Eindelijk was het tijd om op te stappen. Bernhard begaf zich naar de gelagkamer en wierp zich geheel gekleed op het voor hem gespreide bed. Hij sliep rustig en gezond en droomde een benijdenswaardigen droom van Louise. Maar bij het aanbreken van den dag stond hij volgens jagersgebruik op, hing zijn geweer en weitasch over den schouder en begon zijn togt berg opwaarts om zijne dienst in zijn district waar te nemen. Toen Bernhard des namiddags in zijn vertrek aan zijne schrijftafel zat om zijne boeken in orde te houden, hoorde hij plotseling dat de hond van het slotplein aansloeg. Hij keek het venster uit en zag tot zijne niet geringe verwondering de gedrongen gestalte van den Amerikaan die juist de oude poort passeerde en op de houtvesterswoning toetrad. De jager stond dus van zijn werk op en ging naar de deur om zijn gast te ontvangen, ofschoon diens bezoek hem geenszins aangenaam was. ‘Ge hebt hier eene verduiveld hooge en luchtige woning uitgekozen, mijnheer de jagtmeester!’ riep Will uit in het beste humeur en met het gulhartigste gezigt van de wereld. ‘Neem me niet kwalijk dat ik zoo maar ongegeneerd bij je binnen dring. Ik moet u echter zeggen dat ge mij bevallen hebt en dat ik mij tot u getrokken voel. De menschen hier te lande zijn allemaal zoo verschrikkelijk beleefd en zoo vol komplimenten dat het me goed aan 't hart deed eens een mensch te ontmoeten die geen blad voor zijn mond houdt en bij wien, zoo ik meen, het hart op de regte plaats zit. De duivel mag voor mijn part al die komplimentenmakers halen. Ik ben, zooals ergens geschreven staat, een echt HuroonGa naar voetnoot(1), die me met al die Europesche beleefdheden niet ophoud. Als je dat bevalt, geef me dan de hand.’ ‘Welkom, welkom!’ riep Bernhard uit, terwijl hij de hem aangeboden hand hartelijk drukte. ‘Maar hoe hebt ge den weg naar dit oude nest zoo alleen kunnen vinden?’ ‘Ja, waarachtig een oud nest,’ zeide Will, terwijl hij zijne | |
[pagina 98]
| |
oogen in 't rond liet weiden. ‘Eene ruïne, een oud kasteel, eenig in zijn soort! Zoo iets bestaat er nu bij ons in 't geheel niet. In Amerika zou men zulke oude muren onder een stolp zetten en voor geld laten kijken. Men zou er naar gaan kijken even als naar de Niagara. Ik geloof stellig als ik weer t'huis ben en ik vertel dat ik in zoo'n kasteel ben geweest, dat me kameraden me dan opzetten of als eene merkwaardigheid op sterk water bewaren. Daarom zal ik het maar liever voor me houden om niet in Barnum's museum te New-York of te Philadelphia te komen. Maar 't is toch ook op zijn manier mooi hier in 't Duitsche land. Waarachtig, ik zou haast wenschen dat mijn vader maar hier gebleven was, want al mag ik nu en dan eens wat doorslaan, toch moet ik, om je de waarheid te zeggen, bekennen dat het me hier, in jelui met menschen zoo rijk gezegende landen beter bevalt, dan in die eenzame streken en bij die opgeblazen vrijheidspogchers ginds aan de overzij van de groote plas.’ ‘Neem me niet kwalijk, mijnheer de Amerikaan,’ zeide Bernhard, ‘maar ik geloof dat het u hier nog meer bevallen zou wanneer ge u in beter gezelschap bevinden mogt dan in dat waarin ik u gisteren avond heb aangetroffen. Maar kom binnen; ge zult wel dorstig zijn, ik zal u iets te drinken geven.’ Zij traden het vertrek binnen. Bernhard nam een flesch wijn en een paar glazen uit de kast, schonk in en klonk met den vreemdeling wiens open gelaat, nu Laurens Birnich niet tegenwoordig was, een tamelijk gunstigen indruk op hem te weeg bragt. ‘Op je gezondheid, daar ga je,’ zeide Bill, waarop hij zijn glas uitdronk. ‘Maar wat zal 'k doen?’ ging hij voort. ‘Ik zou liegen dat ik zwart zag als ik zeide dat die Laurens Birnich, de herbergier van het Anker, mij zoo bijzonder aanstaat. Wat ons eigenlijk bij elkander brengt is dit: ik heb veel leegen tijd, daar ik me toch niet ieder oogenblik met die vervloekte erfenis kan bezig houden, en hij schijnt ook tijd te veel te hebben. We hebben met ons beide dagelijks zoo wat vierentwintig uren vrijaf. Wat zal men nu anders doen dan lanterfanten? Uit het huis naar buiten, van buiten weer naar huis, van den wijn naar het spel, van het spel naar den wijn. Bovendien woon ik bij hem. Ik lig in het Anker voor anker. Hij is vrijgezel, ik ben vrij- | |
[pagina 99]
| |
gezel en zoo hebben we ons voorloopig met elkaar verbonden om allerlei kattekwaad uit te voeren.’ ‘Waar hebt gij dan nu op het oogenblik uwen kameraad gelaten?’ vroeg de jagtopziener. ‘Wij zijn van elkander af om waarschijnlijk al zeer spoedig voor goed te scheiden,’ zeide Will luid lagchend. ‘Hoe moet ik dat verstaan?’ vroeg de andere. ‘Wel, hij denkt er in allen ernst aan eerstdaags te trouwen.’ ‘En met wie?’ ‘Ja, dat is eene kurieuse geschiedenis. Mij wil de kerel - vooral nadat ik hem verteld heb hoe bij ons de menschen te werk gaan en van daag schatrijk, morgen doodarm, nu eens half bedelaar dan weer half milionnair zijn - wijs maken dat hij hier alles verkoopen wil om met mij naar Amerika te gaan; want de geldduivel zit hem in 't hart, of ik heb er geen verstand van.’ ‘We zouden er hier geen tranen om storten als hij uitrukte,’ merkte Bernhard aan. ‘Het is er hem dan ook geen ernst mede,’ antwoordde de Amerikaan, ‘vooral als het hem gelukt hier zijn schaapjes op 't drooge te brengen. En daar maakt hij ongemakkelijk werk van, dat verzeker ik je.’ ‘Weet gij dus hoe hij dat meent aan te leggen?’ ‘Dat zou ik denken,’ zeide de andere, ‘ik heb hem met zijne plannen eens ter dege bespied. Wij zaten namelijk in het Anker onder een glas wijn en hadden reeds een paar flesschen den nek gebroken. Daar komt de molenaar van het Vingsdal binnen. Mijn sluwe hospes liet hem terstond bij ons plaats nemen. Van mij namen ze al spoedig geen notitie meer. Ze spraken over allerlei zaken die mij vreemd waren, zoodat ik mij op een paar stoelen uitstrekte en mijne oogen sloot. Daar zij niet anders dachten dan dat ik ingeslapen was, ging het er dapper op los. Ik geloof dat “het Anker” zich bij den ouden molenaar zoekt vast te nestelen. Met een grooten omhaal van woorden zeide hij, dat hij van het herbergieren genoeg had en dat hij van plan was zijne herberg te verkoopen; dan zou hij het huis zijner overledene tante koopen en daar een houthandel beginnen waarmede hij den molenaar eene zware concurrentie zou aandoen.’ ‘Daarom zou het misschien wel het best zijn dat zij beide gemeenschappelijk zaken deden dan konden zij elkander uit- | |
[pagina 100]
| |
muntend in de hand werken. De molenaar moest hem dus maar zijne dochter tot vrouw geven dan zouden zij beide zoo rijk worden als ze maar wilden. Het was blijkbaar om hetzelfde meisje te doen dat door u gisteren werd overgezet, want toen gij hem het duifje afsnoeptet werd hij zoo kwaad dat er geen huis meer met hem te houden was. Ook zeide de vrouw hier dat het meisje Louise Walburg was van den molen van Vingsdal.’ ‘En wat antwoordde de oude daarop?’ vroeg Bernhard met bevende stem. ‘Hij zeide: boter bij den visch,’ antwoordde de Amerikaan. ‘Vóór hij dat verdrag aanging moest hij op de hoogte zijn van het vermogen van mijnheer Laurens Birnich den herbergier van het Anker.’ ‘En is er verder niets voorgevallen?’ ‘Verder niets dan dat de kerel den molenaar beloofde het geld en de geldswaarde die hij bezat te zullen toonen. En ik geloof dat hij tot dat oogmerk van daag naar den molen gegaan is.’ ‘Hoe, hij is op den molen?’ vroeg de jager met groote belangstelling. ‘Ja, dezen namiddag,’ bevestigde Will; ‘ik wilde hem vergezellen, maar hij sloeg het af. Dus vermoed ik dat er iets van dien aard gaande is. Tegen den avond zal ik hem bij het veer aantreffen waar wij ook gisteren elkander gevonden hebben. Maar ik zou mij al te erg verveeld hebben, zoo ik den ganschen namiddag in het stadje gebleven was, daarom ben ik hier gekomen om je te komen bezoeken en wat met je te praten.’ Het gelaat van den jager werd op eens door eene blijkbare onrust gekenmerkt. Hij trommelde onophoudelijk en hevig met zijne vingers op de tafel. Daar hij echter niet hopen kon eene nadere verklaring te vernemen zocht hij het gesprek op een ander onderwerp te brengen. ‘Hoe staat het met die erfenis?’ vroeg hij zijnen gast. ‘Ik ben van daag eindelijk zoo gelukkig geweest tienduizend gulden van den notaris te ontvangen,’ antwoordde Will. ‘De andere tienduizend zal ik over acht dagen hebben. Zij staan als hypotheek bij een boer te Oberhof, dat, naar ik hoor, hier achter het bosch op de hoogte ligt, en zullen mij toekomenden Woensdag tworden uitbetaald.’ | |
[pagina 101]
| |
‘Dan hebt ge een goed crediteur,’ merkte de jager aan, ‘die man is schatrijk.’ ‘Zoodra het geld is uitbetaald,’ ging de Amerikaan voort, ‘ben ik hier in 't land gereed en ik ga naar huis om met mijn vader, die van dat geld de eigenaar is, af te rekenen.’ ‘En zijt ge wel zeker dat ge die tienduizend gulden op eene veilige plaats bewaard hebt?’ vroeg Bernhard. ‘Natuurlijk,’ antwoordde de andere. ‘In het logement staat op alle kamers aangeplakt dat de reizigers gewaarschuwd worden, groote sommen zoo zij die bij zich mogten hebben aan den herbergier af te leveren, daar hij anders voor het vermissen of ontvreemden daarvan niet kan instaan; en zoo heb ik mijne papieren van waarde aan den slimmen knaap toevertrouwd.’ Nu ging er voor Bernhard plotseling een licht op. Hij doorzag dat Birnich eigenlijk dat geld gebruiken wilde om in het oog van den molenaar voor een vermogend man door te gaan en op die manier zijne dochter tot vrouw te krijgen.’ ‘Hoe ziet ge mij zoo bedenkelijk aan?’ riep de Amerikaan uit. Bernhard antwoordde niet. Will herhaalde zijne vraag. Na een weinig te hebben nagedacht zeide de houtvester. ‘Ik moet u bepaald aanraden op uwe hoede te zijn. Hier in den omtrek heeft men niet bijzonder veel op met het vermogen dat de herbergier van het Anker zou bezitten. Of de menschen liegen weet ik niet; maar doorgaans is er toch van zulke geruchten iets waar, want men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan. In elk geval zou je geld bij den notaris veililiger geweest zijn. Ook waarschuw ik je niet met hem te spelen. Men zegt dat hij eens op heeterdaad betrapt is geworden toen hij met vervalschte kaarten speelde, en dat hij bij die gelegenheid zich aan elke geregtelijke vervolging wist te onttrekken. Valschheid in het spel is dan ook trouwens altijd moeijelijk regtskundig te bewijzen. Met dat al heeft hij toch van de andere spelers een ongemakkelijk pak slaag gehad.’ ‘Och kom,’ zeide Will, ‘ik heb nog nooit aan hem verloren.’ ‘Dat is geen reden dat gij een andere keer niet aan hem verliezen zoudt,’ antwoordde de andere, ‘en misschien wel meer dat hij u tot nog toe, welligt met voordacht, heeft laten winnen. Maar nu moet ge 't mij niet kwalijk nemen als ik u voor ditmaal verzoek heen te gaan. Ik heb nu eenmaal aan | |
[pagina 102]
| |
vrouw Christine beloofd dat ik mij met het veer voor haren zieken man zal belasten, en nu moet ik ook woord houden.’ ‘Zoo als het een man van eer betaamt,’ zeide de Amerikaan. Zij stonden beide op, dronken hunne glazen uit en maakten zich gereed om te vertrekken. Nadat Bernhard volgens oud jagers gebruik zijn jagtgereedschap weder omgehangen en zijn houd van de ketting losgemaakt had, trokken zij door het bosch naar het dal en kwamen ook spoedig in het Schip aan. De gesprekken die beide onderweg gevoerd hadden waren over 't algemeen van ernstigen aard en betroffen de zaak der erfenis als ook de ontvangen gelden van den Amerikaan die wegens zijne rondheid en eerlijke beginselen op Bernhard hoe langer hoe gunstiger indruk maakte, doch dien hij over zijne zorgeloosheid en al te goed vertrouwen dat hier eigenlijk in ligtzinnigheid ontaardde en waardoor hij op allerlei wijze in ongelegenheid zou kunnen geraken, ernstig onderhield en raadde hoe hij zich verder in die zaak te gedragen had. Aan het veer was er al dadelijk voor Bernhard iets te doen. Daar de tijd reeds verstreken was wanneer de Amerikaan den herbergier van het Anker in het Schip zou aantreffen, voer hij te gelijk met den jager naar het stadje over alwaar hij ook bleef om, zooals hij zelf zeide, terstond aanstalten te maken om te zorgen dat zijn geld goed bewaard werd. Bernhard bragt het overige gedeelte van den avond door met het veer te bedienen en daarmede had hij het druk genoeg, want op dien tijd van den dag kwamen er de meeste lieden om overgezet te worden. Toen het eindelijk laat in den avond geworden was, en er zich niemand meer aanmeldde om te worden overgezet, zat hij eenzaam in een hoek van het terras en staarde met een bezwaard gemoed in de duisternis voor zich heen. Nu hij zich met zijne gedachten alleen bevond, stonden hem allerlei schrikbeelden voor den geest. Met verdubbelde kracht gevoelde hij zijn hart tot zijne geliefde Louise aangetrokken, doch tevens besefte hij met verdubbelde smart dat hij op het punt stond haar zoowel door den trots en de hebzucht van den ouden molenaar als door de listen en lagen van Birnich den schelmschen herbergier voor altijd te verliezen. Op eens hoorde hij het geluid van stemmen in de rigting | |
[pagina 103]
| |
van den straatweg. Nu begon zijn hart nog heviger te kloppen want hij herkende die stemmen bepaald, als die van den molenaar van het Vingsdal en van Birnich. Hij spitste dus zijne ooren om geen woord te verliezen, hetgeen overigens naauwelijks noodig was daar de stilte die rondom heerschte hem in staat stelde, de gefluisterde woorden goed te kunnen hooren. ‘Gij weet dus nu alles,’ zeide de herbergier, ‘de tienduizend gulden zijn in uwe handen; de andere tienduizend hoop ik binnen acht dagen los te krijgen, en dan zal ik ze u ook brengen. Met dat kapitaal kunnen we niet alleen het huis koopen, maar we houden nog een aardig sommetje over om gemeenschappelijk den houthandel te drijven. Maar mijn logement, dat nu wegens die beroerde stoombooten niet meer rendeert, zal ik terstond verkoopen, en met het geld dat ik daarvan maken zal eenige uitstaande zaken afdoen, en dus ruim baan maken. Gij ziet dus, dat het slechts aan u afhangt, om de zaak tot een gewenscht eind te brengen. Wijst ge mijn voorstel af, dan ben ik vast voornemens met mijn geld naar Amerika te gaan en daar verder mijn geluk te beproeven.’ ‘Als alles is zooals ge mij gezegd hebt,’ antwoordde de molenaar, ‘dan noem ik je nog vóór den winter mijn schoonzoon. De hand daarop!’ ‘Top!’ was het laatste woord van den herbergier, die nu den molenaar verliet en den oever langs snelde, terwijl de schreden van zijn metgezel, die zich langs den straatweg verwijderde, nog van verre gehoord werden. Bernhard zag in de schemering zijn medeminnaar in de boot springen, die hij ook nu weder medegebragt had, hij zag hem van den oever afsteken en voort roeijen, totdat hij weldra in de duisternis voor zijne blikken verdwenen was. Geen wonder dat de jager op nieuw door sombere gedachten verontrust werd, die natuurlijk in de eerste plaats zijne verhouding tot Louise betroffen, doch zich ook tot den Amerikaan uitstrekten met wiens geld de listige Birnich ongetwijfeld den molenaar om den tuin geleid had. Hoe gaarne had hij nu nog den ligtzinnigen Will gewaarschuwd! Voor heden was het evenwel te laat, om dat voornemen ten uitvoer te brengen. Hij nam zich echter voor hem bij de eerste gelegenheid de beste andermaal, en dan des te nadrukkelijker, zijne waarschuwende stem tegen den nietswaardigen Birnich te doen hooren. | |
[pagina 104]
| |
De eerstvolgende dagen verliepen zonder dat Bernhard zoo als hij wenschte den Amerikaan te zien kreeg. Wanneer hij zich des avonds aan het veer bevond om zijne vriendschapsdienst voor Balthasar voort te zetten, dan zag hij wel honderdmalen naar den Amerikaan om of zocht in de duisternis het geluid zijner stem te herkennen. Ja zelfs maakte hij een paar malen van zijne tegenwoordigheid op den oever van het stadje gebruik om voor eenige oogenblikken zijn boot te verlaten, zich naar het logement het Anker te begeven, en daar naar Will te vragen. Tot zijn leedwezen bekwam hij echter telkens het antwoord dat die persoon met den herbergier hier of daar heengegaan of gevaren was. Het scheen dan ook inderdaad dat zij beide gedurende de laatste dagen voortdurend met elkander op het pad waren, want de jager hoorde verscheidene malen zoo wel in het Schip, als in zijne boot, de menschen praten over de loszinnige levenswijze der beide kameraden die den ganschen omtrek rondzwierven en alles behalve in een goeden reuk stonden. Zoo werd het dan Zondag waarop de kermis in het stadje zou gevierd worden. Bernhard had voor dien avond een man gevonden die hem aan het veer vervangen zou, want daar hij de hoop koesterde Louise te zullen ontmoeten wilde hij bij den dans niet gemist worden. Hij verliet dus reeds vroeg in den namiddag en in zijn beste pak zijne woning, steeg den berg af, groette Balthasar, met wien het iederen dag vooruitging, als ook diens vrouw, en voer toen naar het stadje over. Ook nu ging hij weder onmiddelijk naar het Anker om naar den Amerikaan te vragen. Werkelijk was deze ditmaal t'huis, ofschoon de knecht van het logement den jager met een veel beteekenenden wenk te kennen gaf dat hun gast sedert drie dagen en nachten niet op zijn bed gelegen had en eerst dien morgen in zulk een beschonken staat teruggekeerd was, dat hij nog zijn roes niet had uitgeslapen. Ten laatste verzocht de knecht den jager, om mijnheer den Amerikaan maar liever zelf bij zijne bezinning te roepen wanneer hij hem iets te zeggen had, want zijnen kameraad, die al verscheidene malen beproefd had den gast te wekken, was dit tot nog toe niet gelukt. Daarin had Bernhard echter geen lust en hij ging heen, terwijl hij er vast op rekende, dat Will tegen den avond | |
[pagina 105]
| |
opstaan en zich naar de danszaal begeven zou. Hij zocht den een en anderen bekende op met wie hij een praatje maakte, en waarbij hij overal als nieuws vernam, dat de eigenaar van het logement het Anker voornemens was naar Amerika te gaan, dat hij boven hopen en verwachten aan hen die geld van hem moesten hebben zijne uitstaande rekeningen betalen zou, en aanstalten maakte om zijn logement te verkoopen. Het begon langzamerhand donker te worden. Uit eene groote tent, die digt bij de schietplaats was opgeslagen waar de liefhebbers uit den omtrek naar den vogel geschoten hadden, klonken de toonen der vrolijke muziek, die tot den dans uitlokten. Al wat tot de danslustige jeugd behoorde en nog niet daar was, stroomde nu daarheen om zich met de dansende paren te mengen. Toen de jager binnen trad liet hij zijne vorschende blikken weiden over de vrolijke gasten. De gestalte die hij zocht te onderkennen was natuurlijk in de eerste plaats die van zijne Louise, maar hij vond haar niet. Hij koos ergens een verhevenheid uit van waar hij de warrelende menigte des te beter overzien kon, bestelde wijn en nam aan een tafeltje plaats. Op de jagt had hij zeker nog nooit zoo opmerkzaam rondgekeken om het wild te bespieden, als hij hier naar het zoo angstig verbeide meisje uitzag. Na een uur vergeefs gewacht te hebben, en toen hij reeds bijna alle hoop opgaf, zag hij Louise eindelijk aan den arm van haar vader binnentreden. Aan hare andere zijde ging Laurens Birnich, die, hoeveel moeite hij zich ook geven mogt om haar aangenaam te zijn, aan haar ernstig gelaat geen enkel glimlachje scheen te kunnen ontlokken. Bernhard was zelfs hier tusschen al die menschen, en overal tusschen het vrouwelijk personeel dat werkelijk menige bekoorlijke gestalte en menig bevallig gezigtje bevatte, verrast over de voorname en bevallige verschijning van het geliefde meisje. Even als hij liet ook zij hare blikken door de menigte weiden. Hij merkte op dat zij hem in zijn hoekje gevonden had, en dat hare donkere oogen van innige vreugde schitterden. Zijn somber gemoed werd op nieuw door eene straal van hoop verhelderd. Juist begonnen de muziekanten een vrolijken gallop te spelen. Birnich fluisterde haar eenige woorden toe, en beide vermengden zich onder de rijen der dansende paren. Bernhards oogen volgden het paar onaf- | |
[pagina 106]
| |
gebroken. Louise bleef intusschen uitermate koel, en sprak bijna geen woord. Na eenige toeren door de zaal gedanst te hebben hield zij, naar het scheen, haren danser in de nabijheid van den jager staande. Toen ontdeed zij zich van een doek dien zij tot nog om hare schouders geslagen had, en gaf dien aan den herbergier met verzoek dien haren vader ter bewaring over te geven. Zoodra haar danser zich verwijderd had knikte zij den jager toe. Bernhard snelde op haar af, en zij zeide: ‘den eersten wals doen wij te zamen wat er ook van komen moge.’ Wij behoeven niet te zeggen, dat Bernhard buiten zich zelven was van vreugde. Bij den eerstvolgenden dans, die eene quadrille was waarin Louise met een ander jongman optrad, hield Bernhard zich bescheiden op een afstand. Zoodra echter de eerste toonen van den wals gehoord werden stond hij naast het meisje, en zeide: ‘daar ben ik,’ en op hetzelfde oogenblik sloeg hij zijn arm om haar midden om den wals te beginnen. Doch Birnich keek hem kwaardaadig aan, en wilde er zich tegen verzetten terwijl hij uitriep: ‘die wals is voor mij!’ Maar zonder een woord te spreken verloor Bernhard zich met zijne danseres tusschen de dansende paren. ‘Hoe gelukkig gevoel ik mij in dit oogenblik!’ riep hij uit terwijl hij Louise hartelijk de hand drukte. Zij beantwoordde zijn handdruk en zeide: ‘het blijft tusschen ons bij het oude. Mijn vader heeft u slecht behandeld. Men wilde u bij mij belasteren, maar men heeft zich zelven 't meeste kwaad gedaan. Ik zou met dien ellendigen kerel uit het Anker gekoppeld worden! maar gij zult mij wel helpen niet waar Bernhard?’ ‘Om u te beschermen zou ik den dood te gemoet gaan!’ riep hij hartstogtelijk uit terwijl hij haar aan zijne borst drukte. Zij hadden moeite om elkander onder de luid schetterende toonen der vrolijke muziek duidelijk te verstaan, en toen zij eindelijk na het eindigen van den wals een weinig wilden uitrusten, werd hun daartoe de gelegenheid ontnomen, want Birnich stoof met een woedend gezigt op den jager af, en beet hem toe: ‘hoe hebt ge het hart om mij mijne danseres voor den neus weg te kapen!’ ‘Mijne danseres heeft mij ten minste den zak niet gegeven,’ antwoordde Bernhard koel; ‘zoo gij dus iets hebt aan te merken | |
[pagina 107]
| |
zeg het dan aan het meisje zelf, maar let wel: zoo gij haar beleedigt dan beleedigt gij mij.’ ‘Haar vader wil niet hebben dat ze met u danst,’ ging de herbergier voort. ‘Dan moet haar vader zelf mij dat maar zeggen,’ zeide Bernhard steeds op denzelfden koelen toon. ‘Hem zal ik zijne dochter terugbrengen; maar gij hebt mij niet te zeggen wat ik te doen of te laten heb; ik heb van u niets hoegenaamd af te wachten.’ Met deze woorden verdween hij met Louise op nieuw tusschen de dansende menigte, terwijl de teleurgestelde herbergier bleek van woede op de plek als vastgenageld staan bleef. ‘Er komt een onweer opzetten,’ fluisterde Bernhard het meisje toe. ‘Ik begrijp wel dat ik u heden niet alles kan mededeelen. Ik heb u evenwel veel te zeggen, vooral van den herbergier die, zooals ik wel gelooven moet, de leelijkste schurkenstreken bedrijft. Zeg mij dus wanneer en waar ik u ontmoeten kan.’ Het meisje bezon zich een oogenblik. Toen zeide zij: ‘Welnu, mijn vader zal, zoover ik weet, toekomenden Woensdag op reis moeten gaan niet ver van hier, en dan zal ik zorgen dat ik tegen den avond bij de steengroeve ben bij Ravenstein.’ ‘Daar zult gij dan alles hooren,’ zeide Bernhard, ‘en daar zullen wij dan ook bepalen wat wij verder doen moeten.’ Toen zij beide nu op nieuw stil stonden, vertoonde Birnich zich niet weder en ook de molenaar, die waarschijnlijk eene heftige scène vermijden wilde, bleef op een afstand. Bernhard en Louise zagen nogtans de beide mannen druk met elkander spreken, ja het scheen alsof zij gemeenschappelijk het paar wilden naderen, weshalve de danser zijne danseres op nieuw onder de menigte voerde en nu ook niet weder rustte voordat de laatste toonen van den wals weerklonken hadden. Hoe geheel anders gevoelde Bernhard zich nu dan eenige oogenblikken vroeger! Nu was hij zeker van hetgeen hij straks naauwelijks durfde hopen. Wat behoefde hij zich dan nu ook te bekommeren om dat heftig tooneel met den herbergier! Het was slechts een vlekje in de zou van zijn geluk. Wat er nu ook gebeuren mogt, hij was bereid elke hinderpaal te trotseren. Toen hij Louise naar hare plaats teruggeleid had, ontmoette hij de toornige blikken van den molenaar die het echter niet | |
[pagina 108]
| |
waagde den moedigen en edelen jongeling een bitter woord toe te voegen. Maar toen hij zich omkeerde zag hij Birnich voor zich staan die hem met dreigende woorden uitnoodigde hem te volgen. Zij gingen beide naar een hoek der tent alwaar Bernhard terstond eenige lieden opmerkte op wier gelaat gevoelens stonden uitgedrukt die hem juist geen al te gunstig voorteeken toeschenen. ‘Nog eens: hoe durft ge u vermeten mij mijne danseres afhandig te maken?’ riep nu de woedende Birnich uit. ‘Hoe durft gij u vermeten u te mengen in den dans dien mij mijne danseres had toegezegd?’ luidde het ernstige antwoord. ‘Ik had haar hier gebragt, dus was zij onder mijne bescherming.’ ‘Haar vader had haar hier gebragt, dus stond het aan hem haar beschermer te zijn.’ ‘Haar vader had haar voor dezen avond aan mij toegezegd.’ ‘Dan zoudt gij verstandig gedaan hebben een trompetter en een uitroeper mee te brengen om die bepaling in de zaal bekend te maken. Buitendien heeft haar vader haar van mij niet weggehaald.’ ‘Het komt niet te pas de waarheid mijner woorden in twijfel te trekken.’ ‘Het komt nog minder te pas oude zeden en gebruiken omver te werpen en in de danszaal den baas te spelen.’ ‘Had Louise den moed maar gehad om voor zoo'n ongemanierden rekel haar hart uit te spreken, dan zou ze u al lang afgewezen hebben.’ ‘Doe me één pleizier,’ zeide de jager die nu kwaad begon te worden, ‘en laat den naam van het meisje er buiten; die is veel te goed om door uwen giftigen adem ontwijd te worden. En wat den ongemanierden rekel betreft, die zal u bij gelegenheid wel eens toonen dat hij die kaatst den bal verwachten moet.’ ‘Welnu komaan, de kerel wil twist maken!’ krijschte Birnich van woede buiten zich zelven. ‘Die onbeschaamde boschlooper vermeet zich ons steêlui hier eens mores te leeren. Me dunkt, dat moesten we hem eens inpeperen!’ En op hetzelfde oogenblik gaf hij Bernhard een stomp op de borst dat deze door den onverwachten slag achterover tuimelde, waarop de omstanders op eens hunne vuisten uitstaken, hetgeen | |
[pagina 109]
| |
het sein voor de afgesproken vechtpartij scheen te zijn. Er vielen dan ook werkelijk eenige slagen op zijn hoofd en schouders neder. Maar zoodra de jager merkte dat de feitelijke tegenstanders hem omringden, greep hij den eersten den besten stoel in zijne nabijheid en ging daarmede zoo geweldig onder de digtstbij zijnde aanvallers te werk, dat sommigen op den grond stortten en anderen het hazenpad kozen. Niet beter kwam het tweede gelid er af, ofschoon een paar daarvan zich van hetzelfde wapen trachtte te bedienen als hun tegenstander, die echter een groot voordeel op zijne aanvallers had, doordien hij met den rug tegen een kolom leunde en er met zijn geïmproviseerd wapen tusschen zijne vijanden dapper op los sloeg, zoodat zij allengskens afdeinsden. Het was dan ook inderdaad een verschrikkelijk gezigt den tot woede geprikkelden jongeling die als een leeuw vocht, tot tegenpartij te hebben. Kortom, hij bragt het zoover, dat zijne aanvallers hem het veld behouden lieten. Birnich zelf had zich reeds terstond na zijn verraderlijken aanval uit de voeten gemaakt. Zoodra de eerste storm bedaard was, zocht Bernard naar den aanstoker van het gevecht, en toen hij hem van verre gewaar werd, terwijl hij juist weder den molenaar naderen wilde, stortte hij plotseling als een wild dier door de menigte heen, viel den verachtelijken kerel aan, en hief hem, terwijl hij hem met een krachtigen greep bij zijne kleeren aanvatte van den grond, waarna hij hem gedeeltelijk dragend naar den uitgang der tent sleepte en onstuimig uitriep: ‘Weg met den schurk! die ellendige twistzoeker hoort hier niet binnen!’ Het kon niet anders of zulk een feit moest eene algemeene opschudding veroorzaken. De een schrikte, de ander lachte en er waren slechts weinigen die den herbergier dit buitenkansje niet gunden. De meesten evenwel zagen hoog op tegen den held van den dag wien niemand meer een kwaad woord durfde toevoegen, doch wien menigeen te gemoet trad om hem de hand te drukken en een glas wijn aan te bieden. De molenaar scheen nogtans in de danszaal geen rust meer te hebben. Hij beval zijne dochter hem te volgen en ging heen met een vergramd gelaat, waartegen het vriendelijk blozend gezigtje van Louise een liefelijk kontrast vormde. Voor Bernhard had nu een langer verblijf aldaar elke be- | |
[pagina 110]
| |
koorlijkheid verloren. Het kostte hem met dat al niet weinig moeite zich van een groot aantal jongelieden te bevrijden die hem om zijne kordate houding, onder een stevig glas wijn, en in de vleijendste bewoordingen hunne hulde bragten. Doch daar zijne ziel met geheel andere zaken bezig was dan dat zulke luidruchtige bijvalsbetuigingen een bijzonderen invloed op hem zouden uitgeoefend hebben, verwijderde hij zich zoo spoedig mogelijk om naar huis te gaan. Den volgenden avond was de jager weder op zijne bekende post aan het veerhuis waar hij steeds voortging den zieken Balthasar zijne liefdedienst te bewijzen. Toen vrouw Christine hem zag, nam zij hem terstond ter zijde, daar zij hem iets in 't geheim te zeggen had. Hij legde als gewoonlijk geweer en weitasch af en volgde haar naar het vertrek van haar man die nog altijd het bed hield. Na een vriedschappelijken groet zeide de jager: ‘Nu zijn wij met ons drieën alleen; laat mij nu ook weten wat ge mij te zeggen hebt.’ ‘Wat hebt ge toch gisteren met Birnich van het Anker begonnen?’ zeide de vrouw met een bedenkelijk gelaat. ‘Om Gods wil, neem je toch voor dien slechten kerel in acht, want hij heeft zijn leven lang niets anders dan twist en onaangenaamheid in de wereld gebragt.’ ‘En wat zou ik van zoo'n ellendigen lafaard te vreezen hebben?’ antwoordde Bernhard. ‘Die lafaards zijn juist de ergsten als ze zich wreken willen,’ hernam Christine, ‘en dat hij op wraak bedacht is, hoor ik al van verscheidene personen die van daag overgekomen zijn en hier gezeten hebben. Hij zou er een duren eed op gezworen hebben dat hij u in het ongeluk storten zal.’ ‘Ik ga mijn eigen weg,’ zeide de jager glimlagchend, ‘in mijne betrekking van jagtopziener of onderhoutvester kan hij me niets maken. En wat mijn persoon betreft zal de ellendige schavuit zich wel wachten mij het minste of geringste in den weg te liggen. Ik zou denken dat ik hem de kracht mijner vuisten zoo eventjes heb laten voelen, zoodat hij zich daaraan niet voor de tweede maal zal wagen. Ondertusschen ben ik je wel dankbaar voor je belangstelling.’ ‘En toch bid ik u dat ge u in acht neemt,’ zeide de vrouw. ‘Gij woont zoo alleen. Het doet mij ten minste groot | |
[pagina 111]
| |
genoegen dat gij tegenwoordig niet den nacht in de houtvesterswoning doorbrengt.’ ‘Ja, zij heeft gelijk,’ bragt haar man in 't midden; ‘wanneer gij daar weer den nacht doorbrengt, moet ge ons beloven een paar man van het werkvolk uit het bosch bij u in huis te laten slapen.’ ‘Daarover spreken we elkander wel eens nader,’ antwoordde Bernhard die in 't minst niet vervaard scheen en nu den ouden vriend zijner jeugd op diens verlangen de gansche toedragt van het gebeurde op de kermis mededeelde. Lang mogt dit onderhoud evenwel niet duren, want de jager werd weder geroepen om iemand over te zetten en hij bleef tot het invallen der duisternis op zijn post. Maar toen ging hij als naar gewoonte, wanneer het fraai weder was, op het terras zitten om met zijne gedachten te verwijlen bij zijne geliefde Louise en zich droombeelden te scheppen van zijn toekomstig geluk. Zoo geheelenal had hij zich nogtans niet aan de werkelijkheid onttrokken, of hij werd aan den tegenoverliggenden oever op de hoogte van het stadje een licht gewaar dat zich op en neer bewoog. Daar hij, wegens zijne naauwkeurige plaatselijke kennis de overtuiging had dat er op dat punt eene weide lag maar geen menschelijke woning, kwam hem dat licht op die plaats min of meer zonderling voor. Aan een dwaallichtje, zooals er in die drooge streken en zoo digt aan den oever der sterk stroomende rivier nooit gezien werden, viel niet te denken. Waarschijnlijk moest er dus daar een brandende fakkel of een lantaren met licht heen en weer gedragen worden. Een poos later scheen het hem dan ook toe alsof het licht over het water werd voortbewogen, en dat moest wel zoo zijn, want het werd door de oppervlakte van het water teruggekaatst, zoodat het dubbel scheen. Zoo naderde het hoe langer hoe meer den overkant; en toen Bernhard nu ook naauwlettend luisterde, kon hij duidelijk zachte roeislagen onderkennen. Daarop hield het licht een tijd lang aan den rand van den oever stil, bewoog zich op nieuw en ging langs de glooijing verder. Voor zoover hij zich het terrein naauwkeurig voorstelde, liep er juist op de hoogte een voetpad naar het bosch. Hoe gaarne had hij niet geweten wat die zonderlinge zaak te beduiden had! Maar zijne belofte hield hem aan zijne plaats gebonden. Ieder oogenblik kon er | |
[pagina 112]
| |
iemand komen om overgezet te worden, zoodat hij zich niet kon verwijderen. Eindelijk begon hij te vermoeden dat het toch eene geheel onverschillige zaak zijn moest en weldra dacht hij weer aan iets anders. Niettemin kwam hij telkens weder op die zonderlinge verschijning van het licht terug en bleef dus veel langer op het terras dan gewoonlijk. Het was reeds voorbij middernacht en de maan was al sedert een kwartier opgekomen en verlichtte den omtrek met hare bleeke stralen, toen hij plotseling van achter de heuvels, waar zijn district een aanvang nam en waar jong houtgewas stond dat aan zijn toezigt was aanbevolen, twee kort op elkander volgende schoten hoorde. ‘Wel verduiveld!’ riep hij uit, ‘daar zijn me waarachtig stroopers in mijn district bezig, terwijl ik hier op mijn gemak aan de rivier zit.’ En terstond was zijn besluit genomen, zijn post aan het veer, waar buitendien nu niet ligt iemand zou verlangen overgezet te worden, te verlaten en zich naar zijn post in het bosch te begeven. Hij hing zoo spoedig mogelijk geweer en weitasch om, riep zijn hond die hem steeds vergezelde en rende zoo snel hij kon den berg op. Daarop begaf hij zich naar de oude burgt, omdat die, op het kegelvormig terrein waarop zij gebouwd was, een ruimeren blik op de omliggende bosschen veroorloofde. Wanneer de jagt-overtreders in 't algemeen te bespeuren waren, zoo kon dit van hieruit het best geschieden. Maar toen hij boven tusschen het bouwvallig muurwerk stond kon hij niets ongewoons gewaar worden. Het bosch was overal stil, nergens hoorde hij het geblaf van een hond en evenmin zag hij ergens een licht. En nogtans kwam het den jager op eens voor alsof hij den weerschijn zag van een licht achter een der hoogten die zich voor hem uitstrekten. Hij staarde met gespannen opmerkzaamheid in die rigting en werd toen inderdaad gewaar dat het daar al helderder werd de flikenkering zich allengskens op en neer bewoog. Weldra was het hem niet twijfelachtig meer dat slechts eene vlam die lichtwerking kon te voorschijn roepen. Terstond berekende hij de plek waar de brand moest ontstaan zijn en kwam toen tot de overtuiging dat achter den heuvel het opgestapelde hout van een kolenbrander waarschijnlijk in brand geraakt was. Dit is nu de wraak van dien ellendigen Bir- | |
[pagina 113]
| |
nich!’ dacht hij onmiddelijk. Met de woede, die zich daarbij van hem meester maakte, ging echter ook de ontzettende gedachte gepaard dat die brandende houtstapel het vuur zou kunnen voortplanten en een geweldigen boschbrand zou kunnen doen ontstaan, want het opgestapeld hout lag niet ver van den zoom van een bosch, dat uit louter reusachtige eiken en beuken bestond. Er moest hier dus niet getalmd worden. Hij stormde zijne woning binnen, haalde een schop, en ijlde zoo snel zijne beenen hem dragen konden, naar de gevaarlijke plek. Hoe meer hij naderde des te duidelijker werd het hem, dat hij zich niet vergist had. Weldra zag hij boven de dikke takken van het struikgewas eene groote vlam omhoog stijgen, waarboven zich eene donkere rookzuil verhief. Eindelijk had hij de open plek bereikt, waar de reusachtige vlam ten hemel steeg. Gelukkig kwam hij nog bijtijds. Het kon namelijk niet lang meer duren of de houtstapel zou ineen storten en de heidestruiken doen ontvlammen, die het vuur ongetwijfeld aan het bosch zouden hebben medegedeeld. Zonder zich lang te bedenken wierp hij zijn geweer af en begon in den heigrond te graven om eene afscheiding tusschen het vuur en het bosch tot stand te brengen. Gelukkig was de plaats waar de heide begon niet zeer groot. Buitendien grensde het stuk grond dat door den houtstapel was ingenomen aan de eene zijde aan eene weide die zich ver tot aan het dal uitstrekte. Hetgeen hij doen wilde scheen een werk te zijn dat ver boven zijne krachten, en des te moeijelijker was omdat de hitte die er heerschte bijna onverdragelijk bleek te zijn. Terwijl hij zich geen oogenblik rust gunde ging hij met zijn werk voort, terwijl hij tevens geen sekonde moest verzuimen om de brandende stukken hout, die hier en daar tusschen de struiken neder vielen, uit te blusschen. Zoo mogt het hem dan eindelijk en niet dan na onuitsprekelijke moeite gelukken het vijandelijk element meester te blijven. Toen de houtstapel in elkander stortte was hij ook gelukkig in zoo verre gereed, dat de brandende kolen, die overal uit elkander stoven, de heistruiken niet meer bereiken konden. Eerst tegen den morgenstond was hij den brand ongeveer meester. Toen kwamen er eenige houthakkers voor den dag die hij in zijne dienst had en die hem nu ook hielpen het gevaar van brand waarin het bosch verkeerd had volkomen af te weeren. | |
[pagina 114]
| |
Elk onderzoek naar de oorzaak van den brand bleef zonder het minste gevolg. De houthakkers verzekerden hem dat geen hunner in de laatste dagen op die plek geweest was. Algemeen echter was men van gevoelen dat er hier kwaadwilligheid in het spel moest zijn geweest. Hoe uitgeput en vermoeid Bernhard ook wezen mogt en hoezeer zijn aangezigt en handen door de vlammen geleden hadden en geheel en al zwart zagen, doorkruiste hij toch, door zijne lieden vergezeld, in alle rigtingen berg en dal; doch al zijne pogingen om den een of anderen kwaadwillige op 't spoor te komen bleken vruchteloos te zijn. Al had Bernhard voor zich zelven ook de innige overtuiging gehad dat de herbergier van het Anker in deze misdaad de hand had gehad, toch kon hij hem voor 't oogenblik niets bewijzen, daar zijne schuld, zoo die bestond, eerst uit latere bewijzen zou kunnen blijken. Hij sprak dus tot zijne lieden geen enkel woord van zijne vermoedens, doch begaf zich naar zijn chef, den ouden opperhoutvester die een half uur voorbij het veerhuis in het naaste dorp van het dal woonde, om hem met hetgeen er in dien nacht in het bosch geschied was bekend te maken. De oude zieke man die sedert weken lang het bed hield, ontving hem met een knorrig gezigt en met hevige klagten dat hij zijne dienst niet naar behooren waarnam, want de tijding dat er in het bosch geschoten was en dat er brand in den houtstapel was gekomen, had men hem reeds medegedeeld. Bovendien had hij een anonymen brief ontvangen die de hevigste beschuldigingen tegen Bernhard bevatte, zoodat deze ook hier weder op zijn vijand uit het Anker presumptie had. Zoo knoopte zich voor den armen Bernhard sedert den vorigen avond de eene onaangenaamheid aan de andere. Nadat hij zijnen chef plegtig beloofd had dat hij zich van nu af aan uitsluitend aan de dienst zou wijden, vertrok hij met eene hoogst onaangename gewaarwording om naar vrouw Christine te gaan en haar mede te deelen dat hij zich voortaan tot zijn groot leedwezen niet langer met de dienst van het veer belasten kon. De eerste dien hij voor het dorp ontmoette was de Amerikaan, aan wien hij, sedert Louise hem zoo blijkbaar had aangemoedigd, niet meer gedacht had. Will zag er zeer ter neergeslagen en somber uit. | |
[pagina 115]
| |
‘Ik heb je gezocht en ik zou je gaarne willen spreken,’ zeide hij tot den jager. ‘Zoudt ge mij welligt willen bekennen dat ge den afgeloopen nacht met Birnich allerlei kwaad in het bosch hebt uitgevoerd?’ vroeg Bernhard. De Amerikaan keek verwonderd op; hij vroeg wat er geschied was en gaf door zijne geheele houding duidelijk te kennen dat hij van de geheele zaak niets wist. ‘Zeg mij dan wat ge verlangt,’ ging Bernhard voort. ‘Ik heb uwe waarschuwingen in den wind geslagen,’ zeide Will, ‘en later toch weer met dien galgebrok van een herbergier gespeeld, en....’ ‘En zeker aanmerkelijk verloren?’ viel Bernhard hem in de rede. ‘Niet alleen aanmerkelijk, maar in één woord, alles,’ antwoordde hij treurig. ‘Hoe, de tien duizend gulden die de notaris u heeft uitbetaald?’ ‘Ook de andere tien duizend die ik nog ontvangen moet.’ ‘Is 't mogelijk! Welk eene onvergefelijke ligtzinnigheid!’ riep Bernhard uit. ‘Maar hoe heeft die zaak zich dan toegedragen?’ ‘Wat zal ik je zeggen? waartoe kunnen iemand de overmoed der jeugd en de opgewondenheid door den wijn te weeg gebragt niet vervoeren!’ gaf de andere op somberen toon ten antwoord. ‘De schoft heeft mij eerst aan 't drinken gekregen en tot dolzinnigheid toe opgewonden; toen kwam hij als naar gewoonte met zijne kaarten voor den dag. Hij maakte wel dat mijn glas nooit ledig bleef. Eerst liet hij mij weer winnen en ik streek met elken slag groote sommen naar mij toe. Het spel en de wijn beide benevelden mij hoe langer hoe sterker. Maar toen mijne opgewondenheid tot zijn oogmerk hoog genoeg was opgevoerd, begon de kans te keeren, tot dat hij ten laatste de tien duizend gulden als zijn eigendom kon beschouwen.’ ‘Ongelukkig mensch, met uwen rampzaligen hartstogt!’ zeide de jager. ‘Maar hoe hebt ge toch het andere geld kunnen verliezen, dat nog niet eens in uw bezit is?’ ‘Toen de eerste tien duizend gulden weg waren,’ hernam de Amerikaan, ‘gevoelde ik mij buitengewoon naar en duizelig in het hoofd. Ik geloof waarachtig dat de ellendeling iets in | |
[pagina 116]
| |
den wijn gemengd had. Buiten mij zelven van wanhoop en woede, wilde ik de verloren som tot elken prijs terug hebben, want de gedachte brandde mij op de ziel dat ik mij niet voor mijn vader zou durven vertoonen, die mij zijn gansche vertrouwen geschonken had. Maar ik bezat geen kontanten meer om daaraan te wagen. Toen stelde de duivelsche schelm mij voor dat ik een stuk zou teekenen volgens hetwelk, in het geval dat hij de volgende partij won, ik hem volmagt gaf het geld te ontvangen. Om echter niet den schijn op zich te laden dat wij gespeeld hadden, hetgeen dan ook niet van hem maar van mij zelven was uitgegaan, moest ik verklaren dat hij mij de bewuste som had voorgeschoten.’ ‘Nu, dat is een mooi geval!’ riep Bernhard uit. ‘Ja, dat moogt ge wel zeggen,’ zeide de Amerikaan, ‘want ik, gek die ik was, deed wat hij verlangde; ik schreef en teekende het stuk en toen verloor ik de volle waarde. Maar zoudt gij me nu niet een goeden raad kunnen geven?’ ‘In welk opzigt?’ vroeg de jager. ‘Dat hij mij het geld terug geeft,’ zeide Will, ‘want ik wil en moet het terug hebben.’ ‘Maar hoe zal dat kunnen geschieden?’ vroeg Bernhard na eenigen tijd te hebben nagedacht. ‘Het komt mij allerwaarschijnlijkst voor dat de schurk zich, zoo als vroeger al meer gebeurd is, van valsche kaarten bediend en u bedrogen heeft. Maar hoe kan dat bewezen worden? Gij hebt zeker geen getuigen bij het spel gehad, niet waar?’ ‘Wel neen,’ antwoordde de ander. ‘Het ontbreekt hier dus aan elk bewijs,’ ging Berhard voort. ‘Eigenlijk kan men zulk een speler ook niet anders dan op heeterdaad betrappen en door hem aan de kaak te stellen den uitslag van het spel als van nul en geener waarde verklaren. Volgens mijne opinie kunt gij niet beter doen dan hem op nieuw eene partij voor te stellen en hem dan met geweld de kaarten afhandig maken, waarvan hij, naar men zegt, sommige in duplo heeft.’ ‘Ik ben nu zoo arm als Job, en dit wetende zal hij zich wel wachten op nieuw zijn geluk met mij te beproeven.’ ‘Dan weet ik er niets op, mijn ligtzinnige vriend! Met eene aanklagt bij het geregt kunt gij in dit geval, daar gij geene getuigen hebt, niet voor den dag komen.’ | |
[pagina 117]
| |
‘Ik zie er toch nog een gat op.’ ‘En dat is?’ ‘Dat wij hem toekomenden Woensdag, wanneer hij het geld gehaald heeft en hij daarmede door het bosch gaat, zijn buit afnemen,’ zeide de Amerikaan; ‘en daar gij ook met hem op een niet al te vriendschappelijken voet staat, kunt gij mij helpen. Houdt gij er hem niet van verdacht dat hij u dezen nacht al die angst en moeite veroorzaakt heeft, en verdient hij daarvoor geen gevoelige tuchtiging?’ ‘Ik dank u wel voor dat voorstel, zeide Bernard koel en ernstig. ‘Wat het geld betreft, daaromtrent kunnen de gevoelens verschillen of het hem teregt toebehoort of niet. Die zaak gaat echter u en niet mij aan. Gij moogt ze dan ook zelf uitmaken. In elk geval verlang ik niet voor uw pleizier voor struikroover te spelen. Wat evenwel die laatste gebeurtenis van heden nacht betreft, te dien opzigte geldt mijn vermoeden nog niet als bewijs; en heb ik het bewijs, dan zal de bevoegde autoriteit mij wel regt verschaffen. Al heb ik den schurk ook op de kermis verleden Zondagavond afgestraft, omdat ik tot noodweer gedrongen werd, mag ik mij daarom in een land waar de wet heerscht, geene onwettige daad veroorloven. Wacht u daar eveneens voor, dat raad ik u als vriend.’ Gedurende dit gesprek waren zij tot voor het veerhuis genaderd. Bernhard liet Will bedremmeld staan en begaf zich naar binnen, om vrouw Christine te zeggen dat hij zich voortaan onmogelijk langer met de dienst van het veer kon belasten.
De steengroeven bij Ravenstein, waar Bernhard en Louise te zamen zouden komen, waren hooge en steile rotsmassa's, die op ongeveer een half uur afstand voorbij den molen in het Vingsdal lagen en als een ruwe klomp van grijsachtigen steen met fantastische spitsen en pieken boven het gebergte uitstaken. Op de bovenste lagen, en voor zoover de aardlaag dik genoeg was om een boom te laten wortel schieten, verhief zich hier en daar een eik of den, in wier kruin de roofvogels bij voorkeur hunne nesten bouwden. Ook de barre klippen leverden gelegenheid te over op om te nestelen voor valken en havikken, die men dikwijls tusschen de grijze rotswanden zag rondfladderen. Dat het echter juist, waarnaar die rotsen genoemd werden, de raven waren die hier in de eerste plaats nestelden, kan men niet | |
[pagina 118]
| |
beweren. Niettemin bestond er onder het volk eene traditie dat die vogels zich in vroeger tijd hier bij voorkeur hadden opgehouden, toen er op de hoogste spits een galg gestaan had, en dat de lijken der gehangenen aan die dieren tot lokaas dienden. Aan weêrskanten van die rotsspitsen liep de helling van den berg die met digt kreupelhout begroeid was, hetwelk zich ook zoowel tot op de hoogere gedeelten als tot het dal uitstrekte. Die streek was nergens in den ganschen omtrek bijzonder geliefd. Hij, die gedurende de schemering dien weg langs moest, kon zekere eigenaardige vreesachtige gewaarwording niet onderdrukken, want men wist van allerlei onheilen te vertellen die hier waren voorgevallen, en men sprak van bovennatuurlijke wezens die hier rondwaarden. Ja zelfs zij, die anders in 't geheel niet als vreesachtig bekend stonden, begaven zich ook bij klaarlichten dag niet gaarne tusschen die rotsen, daar zij beducht waren voor nedervallende steenen en wilde dieren, die, volgens de traditie, zich nog hier in de holen en rotsspleten zouden ophouden. Maar wat zijn zulke bedriegelijke schrikbeelden voor een jager, die dag en nacht door de bosschen rondzwerft en de eigenaardige huiverachtige gewaarwording sinds lang niet meer kent, die zoo menigeen, wanneer hij zich alleen in eene bosch- en bergachtige streek bevindt, onwillekeurig ondervindt! Zoo was Bernhard lang vóór zijn tijd op de bepaalde plek aangekomen, want ondanks de onaangenaamheden der laatste dagen had hij de plaats en het uur van het rendezvous met Louise geenszins vergeten. Zonder dat iemand hem gezien had was hij door het digtste kreupelhout voortgeslopen. Er was hem nu welligt in de eerste plaats aan gelegen, dat hij het geliefde meisje niet in opspraak bragt. Op een steen nederzittende vond hij spoedig tijd en gelegenheid om zich met aangenamer beelden bezig te houden, dan de jongste gebeurtenissen voor hem hadden opgeleverd, want in die eenzame streken had hij eens, toen hij nog op den molen woonde, met de kleine Louise de vrolijke spelen der jeugd gespeeld. Zonder angst of vrees hadden zij beide als kinderen naar deze door een ieder geschuwde plek de wijk genomen; zij hadden daar bloemen en boschbessen geplukt, zich verscholen en elkander gezocht, met elkander gekeuveld en gezongen. Duizenderlei bekoorlijke her- | |
[pagina 119]
| |
inneringen stonden hem nu weder levendig voor den geest. Dat ook Louise het oude geheime pad door het bosch tot Ravenstein niet vergeten had, werd hem weldra duidelijk toen het bevallige meisje met hoog blozend gelaat achter eene kromming van het pad te voorschijn kwam. Reeds toen hij in de verte het ruischen der takken vernam, bleef hem geen twijfel meer over dat zij terstond voor hem verschijnen zou. Een oogenblik later lagen zij in elkanders armen. ‘Louise!’ riep hij uit, ‘ik wist wel dat wij niet voor altijd van elkander vervreemden zouden!’ ‘Dat wist ik ook,’ antwoordde het meisje; ‘maar hoe kwam het toch dat gij u zoo spoedig door de koelheid van mijn vader liet afschrikken?’ ‘Smeeken kan ik niet,’ zeide Bernhard, ‘zoo besloot ik, daar ik in zekeren zin als een onbekende in deze streek terugkeerde, mij langs een anderen weg zijne achting en genegenheid te verwerven en mij te toonen als een man die zich, al behoort hij ook niet tot de bemiddelde klasse, de dochter van een rijk man waardig maken kan.’ ‘Goed gesproken!’ riep zij uit, terwijl zij hem innig de hand drukte. ‘Ik heb nogtans niet weinig angst uitgestaan, ging hij voort, ‘toen ik hoorde dat uw vader voornemens was u aan den herbergier van het Anker uit te huwelijken.’ ‘Gij zult toch niet gelooven,’ zeide zij min of meer geraakt, ‘dat ik mij ooit aan zulk een man zou hebben weggeworpen.’ ‘Hij is doortrapt en listig als een slang,’ antwoordde Bernhard, ‘en uw vader ziet helaas! wat al te veel op het geld.’ ‘Maar dat is nu uit, sedert gij hem openlijk tot spot van al de menschen hebt ten toon gesteld,’ zeide Louise. ‘Mijn vader heeft Birnich reeds de som, die hij te zijner beschikking gesteld had, teruggebragt.’ ‘Zoo is er dus een groot onheil van ons afgewend!’ riep de jager verheugd uit. ‘Als gij eens wist hoe hij aan dat geld gekomen is!’ ‘Verhaal mij dat dan eens,’ zeide het meisje, ‘maar laat ons eerst op onze oude bank, waar wij reeds als kinderen zaten, plaats nemen.’ Zij gingen beide naar een bemosten steen, die tegen den hoogen rotswand lag en waarachter het digte klimop tusschen | |
[pagina 120]
| |
de rotsspleten omhoog kronkelde, terwijl de hagedoornstruiken hen als met een loofdak overwelfden. ‘Ziet ge wel,’ zeide zij, ‘het is alles hier nog gebleven zooals het voor jaren was. Ik ben in dien tijd nog dikwijls hier geweest om te zorgen dat ons prieel niet vervallen zou.’ Hij zag haar met een oog vol liefde aan en drukte haar andermaal aan zijne borst. Toen zetten zij zich neder en hij zeide: ‘De goede God zij met ons en Hij geve dat het ook in andere opzigten bij het oude moge blijven!’ En nu verhaalde hij haar de schurkenstreken van den herbergier, zooals hij die zelf uit den mond van den Amerikaan vernomen had, terwijl hij haar tevens zijn vermoeden mededeelde dat zijn vijand ook het vuur in het bosch had aangestoken, om hem welligt bij zijn chef in een kwaden reuk te brengen en zoo mogelijk van zijn ambt te doen ontzetten. ‘Ik beb nooit iets anders van dien slechten kerel verwacht,’ riep zij uit, toen Bernhard geëindigd had. ‘Voor het overige geloof ik dat mijn vader zelf al gemerkt heeft dat hij zich door de mooije praatjes van den schurk om den tuin liet leiden. Hij is van verschillende zijden gewaarschuwd. In de laatste dagen heeft hij niet verder van de plannen die hij met mij had gesproken. Ik geloof zelfs dat hij van daag is uitgegaan om nadere informatiën in te winnen.’ ‘En meent gij dat hij mij ooit weder genegen zijn zal?’ vroeg Bernhard. ‘Vooreerst niet,’ gaf het meisje ten antwoord. ‘Wat gij gehoord hebt is volkomen juist. Zijn handel heeft in de laatste jaren eene ongehoorde uitbreiding ondergaan en hij is nu meer dan ooit op weg om een rijk man te worden. Van daar dat hij tegenwoordig tamelijk hoog in zijn wapens is. Hij denkt aan niets anders dan aan geld en goed. Het moet u dus niet verwonderen dat hij slechts van een rijken en zoo mogelijk aanzienleken schoonzoon hooren wil.’ ‘Dan zullen wij 't nog hard genoeg te verantwoorden hebben,’ zeide de jager treurig. ‘Aan velerlei beproevingen zal het ons niet ontbreken,’ antwoordde Louise. ‘Maar wij moeten geduld en moed hebben. Daar wij het nu met elkander weder eens zijn geworden kunnen wij ook met een verligt gemoed de toekomst tegen gaan | |
[pagina 121]
| |
wij zullen elkander voortaan kunnen zien en spreken en allerlei plannen voor de toekomst smeden. Maar wat gij ook doet: houd onze zamenkomsten geheim. Geen mensch mag daarvan weten, anders kan die zaak nooit gelukkig afloopen. ‘Daarop geef ik u mijn woord,’ antwoordde de jager. Plotseling werden zij door een zonderling geluid verschrikt dat zich boven tusschen de klippen hooren liet. Het klonk als de val van een zwaar ligchaam dat langs de steenen en tusschen takken en twijgen voortgleed, totdat het in de diepte verdween. Eene menigte kleine en groote vogels schrikten op en vlogen over de hoofden van Bernhard en Louise rond. ‘Wat is dat?’ vroeg het meisje terwijl zij met schrik overeind sprong. ‘Laat ons van hier gaan, er moet een stuk van de rots hebben losgelaten,’ zeide hij. Zij snelden onverwijld naar eene vrije plek, waar zij voor nederstortende rotsbrokken beveiligd waren. Bernhard keek naar omhoog en Louise deed als hij toen zij beide op eens heel in de hoogte op een der steilste klippen Will den Amerikaan zagen. Ook hij had hen gezien en sprong plotseling achteruit. ‘Nu heeft ons toch iemand gezien!’ riep het meisje verschrikt uit; ‘als het nu maar niet aan vader overgebriefd wordt, dat zou verdrietig wezen!’ ‘Ik zal wel zorgen dat hij zijn mond houd,’ zeide Bernhard, ‘op hem kunt ge u verlaten.’ In den staat van angst en schrik waarin Louise zich nu bevond waagde zij het niet daar langer te vertoeven. Zij wilde dus vertrekken maar eerst wilden zij een nieuwe bijeenkomst afspreken op diezelfde plek. Bernhard verlangde dat die reeds over acht dagen plaats hebben zou, doch Louise wilde, ten einde geen argwaan te wekken, dat zij eerst over veertien dagen weder bijeen zouden komen. Toen scheidden zij, terwijl zij elkander nogmaals eeuwige liefde en trouw zwoeren. Het meisje snelde langs het pad tusschen het kreupelhout vanwaar zij gekomen was, voort, en Bernhard sloeg, nadat hij geluisterd en er zich van overtuigd had, dat het dal vrij was, den tegenoverliggenden weg in. Van daar ging hij langs de weide naar de heuvelkling aan de overzijde om den molen te vermijden, waarop de weg door het dal toeliep. Toen hij weder in de open ruimte was, zag hij | |
[pagina 122]
| |
tot zijn niet geringen schrik den molenaar, die eveneens niet aangenaam door die onverwachtte ontmoeting gestemd was, want hij scheen het gebeurde in het stadje nog niet vergeten te hebben. Beide waren blijkbaar verlegen. De vader van Louise herstelde zich nogtans zoo goed mogelijk; hij bragt zijn gezigt zoo goed hij kon in een vriendelijke plooi, en zeide: ‘mijnheer Bernhard, wat hebt ge toch uitgevoerd? Het was u zeker te doen om den reebok die boven op de rots bij Ravenstein staat.’ ‘Daar was ik zoo even niet,’ antwoordde de jager. ‘Dan zijt ge zeker een strooper op de hielen,’ zeide de oude man. ‘Gij moet dat gedruisch toch gehoord hebben.’ ‘Ook dat niet,’ zeide Bernhard. ‘Het is echter mogelijk dat mij dat gedruisch ontgaan is. Ik ging beneden langs den voet van den berg om; ook was de wind tegen.’ ‘Ik moet u toch raden eens goed rond te zien,’ ging de molenaar voort. ‘Misschien zoudt ge de knapen die ook eergisteren in het bosch schijnen geweest te zijn, kunnen betrappen.’ ‘Gij hebt gelijk; ik dank u,’ zeide Berhard en hij ging terug naar het bosch dat hij pas verlaten had. Daar het hem evenwel om geheel iets anders te doen was, snelde hij den weg door het dal langs om den Amerikaan te vinden en hem, zooals hij Louise beloofd had, het stilzwijgen op te leggen. Maar weldra bedacht hij dat hij hem vruchteloos langs de kronkelende zijpaden van het bosch zoeken zou. Daarentegen moest hij het veer bij de herberg ‘het Schip’ passeren. Hij ging dus regelregt op het Vingsdal af naar het huis van Balthasar. Tot zijne innige spijt mogt het hem niet gelukken den molen voorbij te gaan zonder door eenige lieden, die op de plaats aan 't werk waren en aan de deur stonden, gezien te worden. Een molenaarsknecht deed hem zelfs eene dergelijke vraag als de molenaar hem eenige oogenblikken vroeger, gedaan had en waarop hij hetzelfde antwoord gaf, dat hij namelijk in 't geheel niet op de rots bij Ravenstein geweest was. Daar het ieder oogenblik donkerder werd, liep Bernhard hoe langer hoe sneller voort in de rigting van den stroom. In het veerhuis of de herberg het Schip, vroeg hij vrouw Christine terstond of de Amerikaan er niet geweest was, welke vraag zij | |
[pagina 123]
| |
ontkennend beantwoordde. Toen ging hij zonder geweer of weitasch af te leggen op het terras om hem op te wachten. Het was reeds geheel donker en zeer laat geworden toen de Amerikaan eindelijk verscheen. Bernhard zat nog altijd in dezelfde houding op het terras in de duisternis te staren, toen Will achter hem de deur uittrad die op het terras uitkwam. ‘Zijt gij het Bernhard?’ fluisterde de Amerikaan hem toe. ‘Het is goed dat gij gekomen zijt,’ antwoordde de jager opstaande. ‘Ik heb je reeds den ganschen avond gewacht.’ ‘Hebt ge mij op de rotsen bij Ravenstein gezien?’ vroeg Will met eene eigenaardige trilling in zijne stem. ‘En gij zaagt mij met Louise?’ gaf Bernhard ten antwoord. ‘Juist daarover wilde ik met u spreken. Doe mij pleizier en beloof mij niemand daar een woord van te zeggen.’ ‘Dan geloof ik dat wij elkander een wederkeerig stilzwijgen te beloven hebben,’ zeide de Amerikaan. ‘Welaan, zweren wij dan dat geen van ons beide er van spreken zal, dat hij den ander daar in het bosch gezien heeft. Ik voor mij zweer het u.’ ‘En ik zweer het u insgelijks,’ zeide Bernhard. Beide bewaarden eenige oogenblikken het stilzwijgen. Toen vroeg de jager: ‘Hoe is het met het geld afgeloopen?’ ‘Ik heb de gansche som terug,’ zeide Will; ‘en juist in betrekking daarop wilde ik u eene gunst verzoeken. Ik aanvaar nog heden avond mijn terugreis en ik ben niet in staat het geld mee te nemen omdat die som uit allerlei geldstukken bestaat die in Amerika nergens gangbaar zijn; en zulk een som aan kontanten is buitendien tamelijk zwaar en lastig om op reis mee te nemen. Hoe ligt kan mij dat geld niet op mijn terugreis ontstolen worden. Wees dus zoo goed en bewaar dat geld voor mij en zend het mij toe wanneer ik u daarom uit Amerika zal geschreven hebben, hetgeen hoogstens over zes weken zal geschieden. Maar ook in deze zaak moet ik op uw stilzwijgen kunnen rekenen. Zeg er niemand iets van dat ik vertrokken ben en dat ik het geld in uwe handen heb gelaten.’ ‘Ook dat beloof ik u van harte gaarne,’ zeide Bernhard. ‘Zorg nu maar dat gij ook dat andere geld terug krijgt. Ik kan u namelijk mededeelen dat de molenaar aan Birnich die tien duizend gulden terug gegeven heeft.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Dan moet ik terstond voort,’ antwoordde Will. ‘Leef gelukkig!’ En zoo snel hij maar loopen kon ijlde hij naar den oever en liet zich door den knecht, die nu in de dienst van het veer voorzag, overzetten. Des anderen daags had de Amerikaan werkelijk den omtrek verlaten. Den avond te voren was hij, naar de knecht zeide, in vliegende haast de herberg binnen gestormd; hij had zijn besluit bekend gemaakt naar Amerika terug te gaan, daar brieven van huis hem onverwijld terugriepen, en nadat hij de rekening gevraagd had, was hij naar zijne kamer gegaan om in allerijl zijn goed te pakken. Van tijd tot tijd kwam hij gedurig in de gelagkamer om naar den herbergier te vragen. Toen hij echter telkens ten antwoord bekwam dat deze nog niet was teruggekeerd, liet hij zich den sleutel van zijne kamer geven om daar een afscheidsbrief te schrijven. De knecht had hem eindelijk dit verzoek toegestaan en hem daar alleen gelaten. Inderdaad kwam hij ook weinig daarna weder met een brief in de hand te voorschijn, dien hij den knecht ter bezorging overgaf. Toen had hij alles afgedaan, een rijtuig besteld voor de naastbijliggende stad, waar hij zich den volgenden morgen aan boord der stoomboot begeven zou, en was met zijn koffer vertrokken. Daar de vreemdeling, zoo als iedereen wist, de gelden der erfenis uit handen van den notaris ontvangen had, kon zijn vertrek, hoewel hij daarmede met bijzondere haast te werk gegaan was, niemand sterk verwonderen, en een paar dagen daarna werd er dan ook van den Amerikaan niet meer gesproken. Des te meer sprak men daarentegen in den laatsten tijd van den herbergier, die al sedert verscheidene dagen niet teruggekeerd was. Al hadden zijne onderhoorigen in dat uitblijven juist zoo veel bijzonders niet gezien, daar het niet zelden gebeurde dat hun heer verscheidene nachten achtereen buiten 's huis doorbragt, zonder daarvan van te voren ook slechts het geringste te zeggen, begon men zich toch op den derden en vierden dag wegens zulk eene buitengewoon lange afwezigheid ongerust te maken, want hoezeer ook de eigenaar van het Anker gewoon was in den omtrek rond te zwerven, en overal eens aanlegde waar hij maar kameraden vinden kon om met hem te drinken en vooral kaart te spelen, was hij toch nog nooit zoo lang achtereen afwezig geweest als nu. Het scheen bijna | |
[pagina 125]
| |
alsof hij in 't geheim zijn zoo dikwijls besproken plan om naar Amerika te gaan eindelijk ten uitvoer had gebragt. Dit vermoeden werd nog waarschijnlijker toen het bekend werd, dat hij op den dag toen men hem het laatst gezien had, de tienduizend gulden bij den boer op Oberhof in zakken had afgedeeld en dat er sedert dat oogenblik geen spoor meer van hem te vinden was geweest. Daarbij kwam nog dat gelijktijdig, toen al die vermoedens gemompeld werden, verscheidene niet onbeduidende wissels in de herberg gepresenteerd werden, die natuurlijk niet voldaan konden worden, daar hij, wien die wissels uitsluitend aangingen, niet thuis was. Het scheen bijna eene uitgemaakte zaak, dat hij juist vóór het verstrijken van den termijn zich uit de voeten had gemaakt. Zoodra evenwel al die dubbelzinnige geruchten zich door den omtrek verspreidden, meldden zich verscheidene schuldeischers aan met kleine en groote pretensiën, doch zij moesten alle weder onverrigter zake huiswaarts keeren, maar niet dan nadat zij onderling hadden afgesproken, dat zij huis en hof van den zoo raadselachtig verdwenen herbergier op regterlijk gezag zouden doen verzegelen. Onder zulke omstandigheden zag de plaatselijke regter zich eindelijk genoodzaakt de zaak aan te vatten. De knechts werden ontslagen, het huis verzegeld en de eigenaar in staat van faillissement verklaard. Bij deze gelegenheid zou welligt de brief, dien de Amerikaan had achtergelaten, eenig licht over de zaak verspreiden. Die brief werd dan ook op regterlijk gezag geopend, doch leverde hoegenaamd geen resultaat op, daar Will in dat schrijven met korte lakonieke woorden afscheid nam, terwijl hij tevens zijne hoop te kennen gaf dat hij zijn vriend eerlang in zijn land over de groote plas zou weder zien. Daar men het er nu hoe langer hoe zekerder voor hield, dat de herbergier met de noorderzon vertrokken was, beschouwde men dien brief te meer als afgesproken werk, daar het wanhopig spel tusschen hen beide en de daarop gevolgde vijandschap niet bekend waren geworden. De jager Bernhard was de eenige die in dit opzigt ophelderingen geven kon, maar hij had onder eede stilzwijgen beloofd en was ook volstrekt niet gezind om dien eed te breken. Terwijl dit alles in het stadje plaats had, zou Bernhard den herbergier zoowel als den Amerikaan bijna geheel en al vergeten hebben, zoo hem het geld van laatstgenoemden niet een reden | |
[pagina 126]
| |
tot zorg en bekommering was geweest. Hij had er terstond, nadat hij thuis was gekomen, aan gedacht dat geld in den kelder der houtvesterswoning te verbergen, en wel op eene plek waar men het zoo goed als onmogelijk zou kunnen vinden. Intusschen had hij in zijne eenvoudige woning niet ligt voor een bezoek van dieven te vreezen. Overigens verwijlde hij in zijne herinnering niet gaarne bij die beide knapen, die hem steeds een gevoel van antipathie hadden ingeboezemd en wier nadere bekendschap hem onaangenaam was geworden, daar hij den een als een lagen schurk en den ander als den ligtzinnigsten mensch van de wereld had leeren kennen. Des te meer hielden zijne gedachten zich met zijne Louise bezig en hij zag met smachtend verlangen het oogenblik te gemoet, dat hij het meisje, volgens afspraak, bij de rotsen van Ravenstein ontmoeten zou. Hoe meer het eind van den bepaalden termijn van veertien dagen naderde, des te langzamer schenen hem de uren voort te kruipen. Maar toen nu eindelijk de zoo lang gehoopte Woensdag was aangebroken, en hij zich langs den zoo goed bekenden weg naar de plaats der zamenkomst begaf, sloeg hem het hart onstuimig in den boezem van louter vreugde en hoop. Met deze gevoelens bezield sloeg hij het pad naar Ravenstein in en naderde de bank, waar hij een paar weken geleden de zaligste oogenblikken van zijn leven had doorgebragt. Doch hoe onaangenaam werd hij niet verrast toen hij daar, in plaats van zijne beminde Louise, een groot aantal boeren aantrof, waaronder zich ook de molenaar bevond. Eerst vermoedde de jager dat die lieden, die met een ernstig gezigt in 't rond staarden, zijne komst afwachtten omdat zijn geheim hun welligt verraden was. Hij was er dus op voorbereid schimp en spot en welligt beleedigingen te gemoet te gaan. Doch weldra kwam hij tot de ervaring dat er hier geheel iets anders in het spel was. ‘Daar komt de houtvester Bernhard!’ riep een der boeren uit, ‘hij zal er ons wel meer van weten te zeggen.’ ‘Och kom!’ zeide de molenaar, ‘hij bekommerde zich in den laatsten tijd niet bijzonder om zijne dienst; hij zal dus hiervan ook wel niets weten.’ ‘Wat is er toch te doen?’ vroeg Bernhard nu die intusschen nader getreden was. | |
[pagina 127]
| |
‘Nu ge zijt er me dan toch ook een opziener naar, als je niet eens weet wat er in je district voorvalt,’ zeide de molenaar. ‘Dat was onlangs al het geval, in den nacht toen de houtstapel in brand stond, en nu blijkt het op nieuw. Sedert eene week verdienen die rotsen van Ravenstein hun naam weer ongemakkelijk, want er fladderen zoo veel raven boven die klippen rond, dat de lucht er zwart van ziet.’ Bernhard keek omhoog en toen zag hij inderdaad gansche zwermen van raven boven de klippen rondvliegen. ‘Dat is zonderling,’ zeide hij. ‘Los maar eens een schot uit je geweer,’ zeide de molenaar, ‘dan zult gij ze eerst regt goed kunnen zien.’ Bernhard schoot zijne buks af en terstond zag men nu nog veel grooter zwermen raven die krassend in de lucht vlogen. ‘Tusschen die klippen moet zeker ergens een dood stuk wild liggen,’ zeide hij, ‘die dieren zullen op de lucht van het aas afkomen.’ ‘Dat heb ik je al veertien dagen geleden gezegd!’ riep de molenaar uit. ‘Ik stond toen in de weide en hoorde een schot vallen en toen gij, eenige minuten daarna uit het bosch te voorschijn zijt gekomen, meende ik dat dit schot door u zelf gelost was.’ ‘Gij hebt me wel van leven en gedruisch, maar niet van een schot gesproken,’ merkte de jager aan; ‘ik voor mij had toen ook nergens een schot hooren vallen.’ ‘Dan heb ik in elk geval toch een schot bedoeld,’ antwoordde de molenaar, ‘en ik maakte er u opmerkzaam op, dat het een strooper moest geweest zijn. Gij deedt toen ook alsof gij de zaak wildet onderzoeken, maar ge hebt het er bij gelaten, want mijn knecht zeide mij dat hij u den weg naar het dal had zien inslaan. Neem mij dus niet kwalijk wanneer ik u onder 't oog breng dat ge uwe dienst niet bijzonder ijverig waarneemt.’ Deze woorden maakte den jager verlegen en hij wist in 't begin niet wat hij er op zeggen zou, doch na zich een oogenblik bedacht te hebben, zeide hij: ‘Ik zal die plek tusschen de rotsspitsen onderzoeken. Van beneden kunnen wij die hoogte echter niet bereiken. Wij moeten de zaak van boven onderzoeken en van daar een man met touwen naar omlaag laten zakken. Doch daartoe is het nu veel te laat geworden. Mor- | |
[pagina 128]
| |
gen vroeg ga ik naar den opperhoutvester en zal met hem de zaak bespreken.’ ‘Dat is goed,’ zeide de molenaar, ‘en zorg dan dat wij van die akelige vogels verlost worden die iemand met hun naargeestig gekras haast het dal zouden uitjagen.’ De molenaar en de boeren verwijderden zich. Bernhard volgde hen. Hij begreep maar al te wel dat er nu van zijne bijeenkomst met Louise niets komen kon, daar het meisje ongetwijfeld door de tegenwoordigheid van al die mannen daarvan was afgeschrikt. Hij ging dus in eene treurige stemming heen, vooral daar hij het nu verder aan het toeval moest overlaten wanneer hij zijne beminde ontmoeten zou om eene bijeenkomst af te spreken. Den volgenden morgen vroeg begaf hij zich naar den opperhoutvester; hij bragt hem rapport over de dienst en ook over de zaak van de Rabensteinsche rotsen. Maar hij trof den ouden man aan in een staat van steeds verergerende zwakte en uitputting, zoodat hij hij hem bijna zonder eenige aandacht aanhoorde en de verdere leiding der zaak geheel aan hem overliet. Nu ging Bernhard terstond terug naar het bosch en bestelde voor den volgenden morgen verscheidene mannen, die hem bij het doorzoeken der klippen behulpzaam zouden zijn. Toen hij des namiddags voor zijn schrijftafel zat, trad er op eens een kleine jongen zijne kamer binnen. Het jongentje gaf hem met een geheimzinnig gelaat een briefje over, dat hij terstond opende. Een vrolijk glimlachje verhelderde zijne trekken, want het was de hand van Louise. Tot zijne groote spijt bragt evenwel de inhoud van het briefje eene geheel andere uitwerking op hem te weeg. ‘Wees op uwe hoede,’ schreef zij, ‘eenige roekelooze jongens hebben heden morgen vroeg de klippen van Ravenstein beklommen en in plaats van een half verganen reebok een menschenlijk gevonden. Het is het lijk van Birnich, den herbergier van het Anker. Men beweert dat gij dien man vermoord hebt, en het is vooral mijn vader die zich onder uwe beschuldigers schaart. Ik voor mij weet wel beter. De moord moet gepleegd zijn terwijl wij bij elkander waren. Ik houd den Amerikaan voor den dader. Mogten er maatregelen tegen u genomen worden, verraad mij dan, voorloopig ten minste, niet. Ons beider geluk in de toekomst zal er slechts door ge- | |
[pagina 129]
| |
baat worden, wanneer gij nu een weinig te lijden hebt, want dan lijdt gij onschuldig en zulk lijden geeft vrienden. Houd maar goeden moed en vertrouw er op dat alles ten laatste gelukkig zal afloopen. Verscheur dezen brief onmiddelijk na lezing. Voor eeuwig de uwe, Louise.’ Eene verdoovende gewaarwording van schrik en ontzetting voer den jongen man door de leden, zoodat hij sidderend daar stond. Aan zulk een afschuwelijk feit had hij, in de argeloosheid en regtschapenheid van zijn gemoed niet eens gedacht. Nu eerst begreep hij wat de molenaar hem van dat schot gezegd had; nu eerst werd het hem duidelijk wat de oorzaak van dien val langs de rotsen geweest was, toen hij daar met Louise bijeen zat. Hij zag zich nu op eens in eene hoogst onaangename bedenkelijke zaak gewikkeld die zelfs een des te dreigender karakter zou kunnen aannemen, omdat hij het geld van den Amerikaan bewaarde en omdat hij zich jegens hem buitendien onder eede verbonden had met niemand hoegenaamd over die zaak te spreken. Hij stond op en liep onrustig in het vertrek op en neer, peinzende op een middel om zich uit die verlegenheid te redden zonder aan zijne verpligting jegens Louise zoo min als jegens den Amerikaan te kort te doen. Hoe onaangenamer de verwikkeling was waarin de jonge man geraakt was, des te verwarder werden zijne gedachten. Had hij nu Louise nog maar eens kunnen spreken! Zou hij Balthasar niet om raad vragen? Maar neen, hij had immers beloofd omtrent alles het stilzwijgen te zullen bewaren. Doch dat stilzwijgen zou hem wel eens in het verderf kunnen storten. Hij werd hoe langer hoe onrustiger, en eindelijk werd het hem binnen'shuis te benaauwd. Hij wierp zich als naar gewoonte geweer en weitasch om den schouder en liep het bosch in om daar de zaak met zich zelven nader te overleggen. Doch ook daar mogt hem de zoo vurig gewenschte kalmte niet ten deel vallen. Het was hem onmogelijk het vraagstuk op te lossen, of hij, in gevaar verkeerende zelf als een moordenaar aangeklaagd te worden, een eed breken mogt dien hij den waren moordenaar, die niemand anders dan de Amerikaan zijn kon, gezworen had. En naarmate hij verder nadacht kwam het hem hoe langer hoe twijfelachtiger voor of het hem wel helpen zou, al | |
[pagina 130]
| |
maakte hij ook de gansche waarheid bekend. Zou men daarom terstond zijne getuigenis gelooven? Dat was niet wel te verwachten. Zoo bleef er hem naauwelijks de geringste hoop over dat hij aan een regterlijk verhoor ontsnappen zou. Tot zijn troost vielen hem nu deze laatste woorden in van den brief van Louise: ‘ons beider geluk in de toekomst zal er slechts door gebaat worden, wanneer gij nu een weinig te lijden hebt, want dan lijdt gij onschuldig en zulk lijden geeft vrienden. Houd maar goeden moed en vertrouw er op dat alles ten laatste gelukkig zal afloopen.’ Hij las den ganschen brief nog eens over en toen eerst verscheurde hij hem zooals Louise hem verzocht had. Toen het avond werd kon hij het in de eenzaamheid niet uithouden. Hij sloeg den weg in naar het dal en begaf zich naar het Schip waar hij Balthasar, die nu volkomen aan de betere hand was, en diens vrouw Christine een bezoek wilde brengen. De gelagkamer binnentredende, vond hij daar eene buitengewoon groote menigte te zamen, terwijl allen hem met eene bijzondere opmerkzaamheid schenen aan te zien. Hij zette als naar gewoonte zijn geweer in een hoek, en toen hij nu ook zijn weitasch wilde afleggen, schoten er plotseling drie gendarmen die in een hoek hadden gezeten op hem af en namen hem in arrest. Zonder een woord tegen te spreken maar met een doodsbleek gelaat en sidderend alsof hij de koorts had, liet hij zich onder het stilzwijgen der aanwezenden weg voeren. Toen die verschrikkelijke gebeurtenis bekend werd ging er er door den ganschen omtrek een kreet van verbazing op. Ook was de opspraak dien de vermoedelijke misdaad van Bernhard verwekte daarom des te grooter, omdat hij tot nogtoe alom in de gunstigste reputatie gestaan had. Bij een ieder was hij bekend als een vreedzaam mensch, die steeds blijken had gegeven van welwillendheid en nooit achter was gebleven waar hij zijnen medemensch eene dienst had kunnen bewijzen. Men herinnerde zich dienaangaande eene menigte trekken die hem immer als een goedhartigen en welwillenden knaap hadden doen kennen. Vooral had men allerwege met den grootsten lof gesproken over zijne onbaatzuchtige vriendschap voor Balthasar, voor wien hij zoolang avonden achtereen, de dienst aan het veer had waargenomen zonder daarom zijn eigen zaken in het bosch te verzuimen. Ook bij gelegenheid van den twist met | |
[pagina 131]
| |
den herbergier van het Anker op de kermis in het stadje werd bijna algemeen voor hem partij getrokken. Wel is waar liepen er ook geruchten dat Birnich in het district, waarvan Bernhard opzigter was, voor strooper had gespeeld en welligt zelfs den brand in den houtstapel had aangestoken. Doch deze geruchten misten allen grond. Slechts de vechtpartij op de kermis was een onwederlegbaar bewezen feit. Maar wie had ooit kunnen denken dat er, nadat de zaak volkomen was afgedaan, nog zulk eene wraakzuchtige daad op volgen zou? Zelfs de bitterste vijanden van den herbergier verklaarden dat de tuchtiging die hij ondergaan had volkomen opwoog tegen de beleediging die hij Bernhard had aangedaan. En hoe had hij zich nu door zijn hartstogt zoover laten vervoeren om, wegens een nietswaardigen twist op een kermisbal een moord te plegen op zijn beleediger, zelfs al had die het feit in het bosch bedreven. Zulk eene wraakzucht kwam zelfs hun, die zich anders ook niet ongestraft op de teenen lieten trappen voor, als alle perken te buiten te gaan. Men kon dan ook niet gelooven dat Bernhard tot zoo iets in staat zou zijn geweest. En toch was het onmogelijk, iemand anders als den bedrijver der misdaad op te sporen of aan te wijzen. Voor alles scheen het duidelijk dat de herbergier op den bewusten dag den dood had gevonden. Nadat hij van den boer op Oberhof het geld ontvangen had, was hij door niemand meer gezien. Zijn terugweg leidde door een district waarover de jager het opzigt had. En hier was het feit gepleegd. Wie zou dus de dader zijn zoo Bernhard het niet was? Behalve dat hij openlijk met den verslagene op een vijandigen voet had gestaan, verhieven de verklaringen van den molenaar, diens knecht en van de boeren die den jager bij Ravenstein ontmoet hadden, zijne schuld bijna boven allen twijfel. De eerste had hem kort na het bewuste gedruisch uit het kreupelhout zien te voorschijn komen, doch hij zou, hetgeen toch voor 't minst als zeer zonderling moest beschouwd worden, van dat gedruisch niets gehoord hebben. Ook had hij eene onverklaarbare verlegenheid aan den dag gelegd. In plaats van evenwel, zoo als hij den molenaar zeide dat hij doen zou, de rots te beklimmen, om den vermoedelijken strooper te vervolgen, had hij, zooals de molenaarsknecht getuigde, die hem eveneens naar de oorzaak van dat | |
[pagina 132]
| |
gedruisch gevraagd had, de rigting naar het dal ingeslagen. Ja zelfs toen hij veertien dagen later den molenaar en de boeren aan den voet der rotsen aantrof, gaf zijne gansche houding eene verwarring en verlegenheid te kennen hetgeen hem geenszins aan het vermoeden onttrok, doch dit veeleer verzwaarde. Tegenover al deze verklaringen werd wel is waar de vraag opgeworpen of de herbergier welligt niet zelf een eind aan zijn leven gemaakt had of door een ongeluk van de hoogte tusschen de klippen kon zijn nedergestort. Doch de eerste gissing was volstrekt niet aannemelijk. Vooreerst zou het kwalijk met de doorgaande gemoedsstemming van een man als hij overeen te brengen zijn dat hij zich zelven het leven zou benomen hebben, en bovendien kon men zulk eene wanhopende daad allerminst verwachten van iemand die zoo even tienduizend gulden ontvangen had. Bijna even weinig was er hier aan een ongelukkig toeval te denken. De weg die over Ravenstein naar het gebergte voerde, was tamelijk ver verwijderd van de rotsen waar tusschen het lijk gevonden was. En toen men het lijk opnam, dat toen reeds verschrikkelijk mismaakt en in vergevorderden staat van ontbinding verkeerde, vond men in jas, vest en hemd een overeenstemmend rond gat dat blijkbaar het bewijs opleverde dat de ongelukkige op die plek door een kogel moest getroffen zijn. Bovendien sloot het feit dat die plek zich op den rug bevond elke gedachte aan zelfmoord buiten. De raven en andere roofvogels evenwel hadden zich reeds zoodanig aan het lijk zelf te goed gedaan dat men elke poging om nader te onderzoeken in hoeverre en op welke wijze er hier geweld was gepleegd, moest laten varen. Hoezeer nu al deze feiten er ook toe medewerkten om de zaak toe te lichten, werden er eerlang nog andere bewijsgronden ontdekt die nog sterker in het nadeel van den jager spraken en hem bovendien nog den afschuw van het volk op den hals haalden. Den dag namelijk nadat Bernhard gearresteerd was, liet het geregt eene huiszoeking houden in de houtvesterswoning op het oude kasteel, alwaar in een afgelegen hoek van den kelder dezelfde geldzakken in oude lompen gewikkeld, gevonden werden die Birnich van den boer op Oberhof ontvangen had, en die gezegde boer die door het geregt terstond werd gedagvaard, onmiddelijk als dezelfde herkende die hij den herbergier | |
[pagina 133]
| |
overhandigd had. Ten overvloede gaf zelfs de boer de verschillende geldspecien op waarin de betaling geschied was en ook deze werden tot den laatsten penning identiek bevonden. Men beschouwde dus Bernhard niet alleen als een moordenaar, maar ook als een beroover van zijn slagtoffer. Onder deze omstandigheden hielp het den gevangene niet veel dat hij buiten de vele vijanden die hij zich plotseling gemaakt had, ook een paar vrienden had die zijne onschuld in de krachtigste bewoordingen verdedigden en van de bewering uitgingen dat zulk een braaf en edeldenkend man als hij zich onmogelijk aan deze dubbele misdaad zou hebben kunnen schuldig maken. Onder zijne verdedigers was het vooral de opperhoutvester die zich op de gunstigste wijze over het karakter van zijn ondergeschikte uitliet. Vrouw Christine uit het Schip stemde met deze getuigenis mede volkomen in. Zonder twijfel zou haar man, de schipper van het veer, Balthasar, zich ook daarmede vereenigd hebben, doch hij was op het vernemen van Bernhard's gevangenneming van schrik op nieuw ziek geworden, en, terwijl zijn arm nog op verre na niet geheel en al genezen was, lag hij nu bovendien met eene hevige koorts te bed en verkeerde een geruimen tijd buiten kennis. Vele houthakkers in het bosch getuigden mede in denzelfden geest, doch ongelukkig werden zij meestal met een medelijdend schouderophalen beantwoord in zooverre zij niet bepaald werden tegengesproken. En zooals bij het volk scheen ook bij het geregt de overwegende opinie te zijn dat Bernhard, de jagtopziener of onderhoutvester van den graaf, de bedrijver der misdaad zijn moest. Al had ook niemand met eigen oogen het feit zien plegen, toch wees het ingewikkeld weefsel der daadzaken duidelijk genoeg aan dat men niet noodig had omtrent een anderen moordenaar nasporingen te doen. Dit gevoelen werd door de houding en manier van zijn van den gevangene nog versterkt. Bij de verschillende verhooren die hij had moeten ondergaan, had hij eene vertwijfeling en onrust aan den dag gelegd, die, naar men meende, niet de gevolgen van schaamte en ontzetting over de omstandigheden waarin hij zich nu bevond, maar gewetensknagingen wegens de begane misdaad zijn moesten. Met dat al bleef hij zijne schuld aan den moord zoo bepaald mogelijk ontkennen. Toen men hem vroeg wie dan volgens zijn gevoelen de moordenaar zijn moest, bleef hij op deze vraag het antwoord | |
[pagina 134]
| |
schuldig. Daarop werd hem medegedeeld dat het geld van den verslagene onder zijn dak was gevonden, waarop hij ten antwoord gaf dat hem dat geld ter bewaring overhandigd was. Door wien? vroeg men; maar ook hier bleef hij weigeren een naam te noemen. Daarop bragt men hem onder het oog dat hij zich slechts dan van de zware verdenking die op hem rustte bevrijden kon, wanneer het hem gelukte het bewijs te leveren dat hij zich ten tijde dat het schot gelost was en het gedruisch gehoord werd, elders bevonden had. Hij beweerde daartoe in staat te zijn; doch toen men er nader op aandrong, zeide hij dat hij die verklaring voor het oogenblik niet kon afleggen, maar tot een onbepaalden tijd uitstelde. Ten laatste verzocht hij den regter hem nog een paar weken tijd te gunnen; dan hoopte hij in staat te zijn zijne volle onschuld te bewijzen. Maar wat konden voor het geregt zulke onbestemde toezeggingen baten? De regter heeft slechts met degelijke bewijzen te doen en tegen den beschuldigde spraken tal van bewijzen, voor hem niet een. Het was dus geen wonder dat de publieke opinie zich van dag tot dag meer en meer bevestigde dat men den werkelijken moordenaar in handen had en dat bij de kort op handen zijnde geregtszitting het oordeel der jury over den gevangene ‘schuldig’ zou luiden, waarop de regter volgens den eisch der wet, het maximum der straf, het doodvonnis zou moeten uitspreken. De arme Bernhard bevond zich intusschen in de treurigste omstandigheden van de wereld. Toen hij gevangen genomen werd durfde hij van schaamte zijne oogen naauwelijks opslaan. Toen hij zich nu plotseling tusschen vier naakte kerkermuren zag opgesloten en een verschrikkelijken nacht achter slot en grendel had doorgebragt, martelde hem de gedachte verschrikkelijk hoe de wereld over hem denken zou. Het besef zijner onschuld kon hem op dit oogenblik weinig troosten; immers hij mogt niet eens zeggen wat hij wist. Het woord dat hij den Amerikaan gegeven had zou hem in 't eind niet meer gebonden hebben, maar de bede van Louise die voorloopig niet genoemd wilde zijn, belette hem te spreken. Hij had het meisje te lief en vertrouwde haar onbepaald. Hoe had hij er dus aan kunnen denken haar openlijk in de regtszaal te compromitteren? En toch, waarom hoorde noch zag hij iets van Louise? | |
[pagina 135]
| |
Telkens wanneer de regter verscheen om hem tot bekentenis te dringen, noemde hij hem slechts personen die bezwarende getuigenissen tegen hem hadden afgelegd. Hij hoorde niets dan van de verklaringen van den molenaar en van anderen die de eene aanklagt op de andere stapelden. Trad er dan geen enkel getuige op in zijn voordeel? Waarom hoorde hij nooit iets van de dochter van den molenaar die de gansche zaak zou kunnen oplossen. Hij had haar altijd voor zulk een opregt moedig meisje gehouden, en zou zij zich nu door valsche schaamte laten weerhouden? Of beminde zij hem welligt niet meer? Dergelijke twijfelingen wogen hem zwaarder op het hart dan het onregt dat hem van regtswege werd aangedaan. Zoo verkwijnde de ongelukkige jongeling in de gevangenis. Hij werd bleek en mager en menigeen zou hem ten laatste niet meer herkend hebben. Hoe kon dat dan ook anders? Wie was meer aan licht, lucht en ligchaamsbeweging gewoon dan die zoon des wouds die met hart en ziel zijn vak was toegedaan en zich van zijne eerste jeugd af aan geen aangenamer leven gedroomd had dan het wandelen in Gods vrije natuur? Voor zoover hij zich herinneren kon, was er bijna nooit een dag voorbijgegaan dat hij niet tusschen eiken en beuken langs bemoste rotsen en over veld en weide had rondgezworven. In plaats van zulke liefelijke tooneelen staarde hij nu op de zwarte vochtige steenen muren van zijn kerker. In plaats van het gezang der vogelen en het geroep der herten hoorde hij slechts het rinkelen zijner ketenen en het gerammel der sleutels wanneer de cipier verscheen, het knarsen der deuren in het oude gebouw en den eentoonig dreunenden stap der schildwachten in de gangen. Was het dus te verwonderen dat hij zigtbaar verkwijnde? In de eerste weken na zijne gevangenneming had de arme jongen de hoop niet verloren dat hij, hetzij door een brief van den Amerikaan, hetzij door de verklaring van Louise, weder in vrijheid zou gesteld worden, doch die hoop, waarmede hij zich tot nog toe had zoeken te troosten, mogt niet verwezenlijkt worden. Men kondigde hem namelijk aan dat hij bij de eerstvolgende zitting der jury voor de gezworenen zou moeten verschijnen. De jonge welbespraakte advokaat, die in deze merkwaardige regtszaak een levendig aandeel nam en ook voor den gevangene, naarmate hij dien had leeren kennen, eene onge- | |
[pagina 136]
| |
veinsde belangstelling aan den dag legde, bezwoer hem dat hij hem toch alles zeide wat slechts eenigermate tot zijne verdediging zou kunnen strekken. Doch zelfs jegens hem bleek de vermeende misdadiger niet mededeelzamer te zijn dan hij zich jegens den regter betoond had; ja, hij gaf als zijn onwrikbaar besluit te kennen, dat hij eerst spreken zou dan wanneer hij volgens zijne overtuiging spreken mogt. Het zou van verschillende omstandigheden afhangen of dit nog vóór de zitting geschieden kon. Maar wat er ook gebeuren mogt, voor de jury zou hij niets dan de waarheid zeggen. Dan zou hij de redenen, die hem tot nog toe genoopt hadden over andere personen het stilzwijgen te bewaren, als vervallen beschouwen. Voor dien tijd mogt hij zijn gegeven woord en zijn eed niet breken; maar dan meende hij, daar hij voor God onschuldig was, ook zijne onschuld voor de menschen te mogen en te moeten bewijzen. Zoo bleven alle pogingen vruchteloos om hem tot spreken te brengen. Had de regter hem in de voorloopige instructie der zaak voor een verstokten booswicht gehouden, zijn advokaat beschouwde hem als een dwaas uit wiens woorden men niet wijs worden kon.
De dag was daar, waarop Bernhard voor de gezworenen verschijnen moest. Het eigenaardige der zaak, die hier behandeld moest worden, had in de oude ruime regtszaal eene menigte nieuwsgierigen doen te zamen stroomen, die niet alleen uit de stad, maar voornamelijk uit den omtrek, waar de beschuldigde woonde, was te zamen komen. Zoo kon de zaal, reeds voor den aanvang der zitting, de talrijke menigte niet bevatten, zoo dat een groot aantal van hen die eerst later kwamen weder onverrigter zake vertrekken moest. Op de getuigenbank zag men allengskens verscheidene personen, die wij reeds kennen. De molenaar was opgekomen met zijn knecht en met de boeren die bij Ravenstein bijeen waren geweest. Bovendien had Louise zich ook daarheen begeven. Het was haren vader, die als hoofdgetuige optrad, niet moeijelijk geweest haar daar den toegang te verschaffen. Tevens lag het in zijn plan zijne dochter heden eens te overtuigen van de slechtheid van een man, dien zij, niettegenstaande al wat er gebeurd was, nog steeds scheen te beminnen. Verder traden ook de veerman Balthasar en vrouw Christine, die haren naauwelijks genezen man geleidde, als getuigen op. | |
[pagina 137]
| |
Op het bepaalde uur bragten twee gendarmen den armen Bernhard in de zaal en lieten hem op de bank der beschuldigden plaats nemen. Het luid gemompel en gegons in de zaal verstomden op eens. Aller oogen werden naar den bleeken vermagerden jongeling gerigt, die zulk eene verandering ondergaan had dat men hem naauwelijks zou herkend hebben. Hij keek schuw en verlegen voor zich en waagde het niet een blik te werpen op de menigte, die bij zich zelve bekennen moest dat hij er volstrekt niet als een roover en moordenaar uitzag. In veler harten verwekte zijn aanblik terstond een innig medelijden en Louise kon hare tranen niet weêrhouden. Toen verscheen ook het geregtshof. Daar de gezworenen alle bijeengekomen waren, constitueerde de president de jury en toen ook zij even als de regter hunne plaatsen hadden ingenomen, werden de getuigen voorgeroepen. Al de bij ons reeds bekende lieden, wier voorloopige verklaringen Bernhard bezwaard hadden, verschenen op het hooren noemen van hun naam. Evenzoo werden de deskundigen voorgeroepen. Eindelijk scheen de lijst der af te roepen getuigen geëindigd te zijn, toen zich eene vrouwelijke stem hooren liet. ‘Mijnheer de president, zeide Louise, ‘ik wenschte eveneens als getuige in deze zaak ondervraagd te worden, daar mij zaken van gewigt dienaangaande bekend zijn.’ Bernhard keek op; een plotselinge blos overtoog zijn gelaat. Hij glimlachte en zijn hart klopte van vreugde. ‘Waarom hebt gij u dan niet bij het voorloopig gehoor aangemeld?’ vroeg de president. ‘Omdat ik niet gedagvaard werd en omdat men mij, zoo ik vroeger gesproken had, verhinderd zou hebben hier te verschijnen,’ luidde het antwoord. Allen keken verbaasd op, vooral de oude molenaar, die zijne dochter niet scheen te begrijpen. De president liet haar afzonderlijk plaats nemen. En nu meldde zich ook Balthasar als getuige aan, die als reden dat hij tot nog toe voor het geregt niet gesproken had zijne ziekte opgaf, die hem zelfs nu, terwijl hij nog niet geheel hersteld was en zich nog zeer zwak bevond, naauwelijks veroorloofd had voor de jury te verschijnen. Nadat alle getuigen opgeroepen en tegenwoordig bevonden waren nam de procureur-generaal het woord. Hij wees op de | |
[pagina 138]
| |
zwaarte der misdaad en las de acte der beschuldiging voor, die geheel en al gebaseerd was op die punten, welke wij reeds kennen en dus hier niet behoeven te herhalen. Nu vroeg de president den beschuldigde wat hij tot zijne verdediging had in te brengen. ‘Mijnheer de president,’ gaf Bernhard terwijl hij opstond op vasten toon ten antwoord, ‘men heeft mij van het oogenblik afaan dat ik gearresteerd werd tot op het oogenblik van heden voor een verstokten booswicht gehouden en als zoodanig behandeld. Wat ik toen gezegd heb blijf ik nu volhouden: ik ben aan deze verschrikkelijke misdaad onschuldig. Doch ik heb mij ongelukkig door een eed gebonden niet te spreken van den persoon die, naar ik vermoed, met die misdaad althans in eenige verbinding staat. Had ik van het feit geweten dan zou ik voorzeker dien noodlottigen eed niet gezworen hebben. Nu, op den dag van heden, is het echter anders met de zaak gesteld. Daar de persoon dien ik bedoel nu wel naauwelijks meer onder het bereik zal zijn van den arm der geregtigheid hier te lande, maak ik mij niet meer aan verraad schuldig door zijn naam te noemen. Ik spreek het woord “verraad” uit, daar de verslagene den man die hem waarschijnlijk doodde zoodanig getergd had, dat zijne wraakneming wel te verontschuldigen zoo niet te regtvaardigen is. Verder spreek ik heden, omdat de vermoedelijke misdadiger mij niet zooals hij beloofd had de tijding liet toekomen, dat ik verder niet behoefde te zwijgen. Die tijding zou ik namelijk na zes weken ontvangen. Ik spreek tevens, omdat ik voor het geregt de getuigenis der waarheid verschuldigd ben.’ Deze met eene rustige en duidelijke stem uitgesproken woorden maakten een diepen indruk op de vergadering. Een ieder zag in gespanneu verwachting de verdere mededeelingen te gemoet, waartoe de voorzitter den beschuldigde uitnoodigde. Nu verhaalde Bernhard kort en eenvoudig de ontmoetingen die hij met den herbergier Laurens Birnich en met den Amerikaan William Hansen gehad had. De hier door hem voor het eerst aan het licht gebragte feiten en omstandigheden stonden met elkander in zulk een klaar en ongedwongen verband en kwamen buitendien zoo juist overeen met het karakter van den weinig geachten herbergier, dat zij in de oogen der menigte althans de waarschijnlijkheid voor zich hadden. Het denkbeeld | |
[pagina 139]
| |
dat de jager slechts een sprookje zou verzonnen hebben om zich zelven schoon te praten, scheen in niemands brein op te komen en het publiek begon hoe langer hoe meer inwendig voor Bernhard partij te trekken. Toen hij geëindigd had zeide de waardige president: ‘Men zou aan uwe woorden voorzeker geloof kunnen schenken, zoo gij ons kondet bewijzen dat gij u op het oogenblik dat de moord vermoedelijk gepleegd werd, op eene andere plaats en in ander gezelschap bevonden hadt.’ ‘Dit zal in den loop van de behandeling der zaak welligt blijken,’ antwoordde Bernhard met nedergeslagen oogen; ‘ik verzoek den heeren dat oogenblik af te wachten.’ De beschuldigde betoonde zich zoo eerbiedig en bescheiden, dat de president daarop niet verder bij hem aandrong en hij weder kon gaan zitten. Daarop ging men voort met het getuigenverhoor. Vooreerst werd de molenaar in verhoor genomen. Zijne getuigenis had natuurlijk een zeer ongunstigen invloed op de verklaringen van den jager, vooral daar hij zijne verklaringen met klem en kracht uitsprak. Evenzoo ging het met de getuigenissen der molenaarsknechts en der boeren. Toen werden de deskundigen ondervraagd. De geneesheeren verklaarden dat de dood ongetwijfeld door een kogel moest veroorzaakt zijn, want men had een rugwervel verpletterd gevonden op eene wijze zooals door een val onmogelijk had kunnen geschieden. De kogel zelf was wel is waar niet gevonden, doch een der deskundigen, een houtvester, zeide: dat de gaten in de kleederen van den verslagene van eene grootte waren, die met het kaliber der buks van den beschuldigde min of meer overeenstemden, al kon men dit ook niet met onwederlegbare zekerheid bewijzen. Daar hier bewezen daadzaken tegenover onbewezen beweringen stonden, ontstonden er allerwege nieuwe twijfelingen, die zelf door de verklaringen van eenige lieden uit den omtrek, dat zij den beschuldigde nooit anders dan als een regtschapen vreedzaam mensch gekend hadden, geenszins werden opgelost. Nu kwamen de getuigen à décharge aan de beurt. De president liet Louise voorkomen en haar den gebruikelijken eed zweren, hetgeen zij deed met vaste stem en met gepaste vrijmoedigheid. ‘Wat hebt gij ons mede te deelen?’ vroeg hij het meisje. | |
[pagina 140]
| |
‘Ik heb u te zeggen,’ antwoordde zij, ‘dat Bernhard ten onregte beschuldigd wordt.’ ‘Hoe kunt gij dat bewijzen?’ ging de president voor. ‘Daardoor, dat hij zich op het oogenblik dat de misdaad gepleegd werd, in mijne tegenwoordigheid bevond.’ ‘Hoe heeft zich dat dan toegedragen?’ ‘Ik had hem eene bijeenkomst beloofd bij de rotsen van Ravenstein, want wij beminnen elkander en mijn vader wil niets van hem weten, daar hij niet rijk is. Wij hadden dus afgesproken elkander daar te ontmoeten, wij zaten bijeen en spraken van de toekomst. Op eens hooren wij hoog boven ons iets als een val van een zwaar ligchaam langs de rotssteenen en tusschen de struiken, zoodat de vogels rondom opvlogen en wij verschrikt rondkeken. En wien zagen wij toen? niemand anders dan William Hansen den Amerikaan, die op den rand der steilte stond, maar terstond terugdeinsde toen hij ons gewaar werd. Ik voor mij ben er van overtuigd dat hij het is, die den herbergier vermoord heeft en zijn lijk tusschen de rotsen heeft nedergeworpen.’ Deze zoo onverwachte verklaring verwekte een algemeen gemompel van verbazing. ‘Maar hebt gij dan geen schot gehoord?’ vroeg de president. ‘Neen,’ zeide het meisje. ‘Hoe kunt gij dat verklaren?’ ‘Misschien omdat wij er niet op gelet hadden, misschien ook omdat de slag van uit de hoogte en door den wind tegengehouden niet in de diepte tot ons was doorgedrongen.’ ‘Doch waarom hebt gij deze aangifte niet vroeger gedaan?’ vroeg de president. ‘Gedeeltelijk uit een gevoel van schaamte, gedeeltelijk ook omdat ik vreesde dat ik door Bernhards vijanden in het afleggen mijner getuigenis voor de jury zou verhinderd worden.’ ‘Beschuldigde wat hebt gij op de getuigenis van dit meisje te antwoorden?’ vroeg de president. ‘Zij heeft de waarheid en niets dan de waarheid gezegd,’ antwoordde Bernhard met van vreugde schitterende oogen. ‘Maar waarom hebt gij zelf daarvan dan gezwegen?’ ‘Omdat ik Louise niet compromiteeren wilde.’ Nu werden door het publiek zulke luide bijvalsbetuigin- | |
[pagina 141]
| |
gen aangeheven dat de president dreigde een ieder die zich niet stil hield de zaal te zullen doen uitzetten. Toen het op nieuw stil geworden was in de zaal, werd Balthasar in 't verhoor genomen. ‘Mijne heeren,’ zeide hij, ‘ik ben van schrik over de arrestatie van Bernhard ziek geworden en toen kon ik mij du niet aanmelden om bij 't voorloopig verhoor mijne getuigenis af te leggen. Maar nu verzeker ik u dat de jager, al had hij den herbergier ook uit wraak doodgeschoten, toch in geen geval hem van zijn geld heeft beroofd. Denzelfden avond namelijk toen de Amerikaan vertrok kon ik den slaap niet vatten en terwijl ik wakend te bed lag hoorde ik van buiten stemmen. Ik luisterde, het was Bernhard en de Amerikaan en toen hoorde ik dat deze aan Bernhard geld ter bewaring gaf en hem liet zweren niemand van de zaak te spreken totdat hij hem van uit Amerika tijding zou gezonden hebben. ‘En is dat alles de zuivere waarheid?’ ‘Mijnheer de president,’ riep de schipper, die tot nog toe moeijelijk gesproken had, nu met luider stemme uit: ‘ik heb immers bij 't begin van het verhoor een heiligen eed gezworen!’ Er ging andermaal een gemompel van bijval op onder de menigte. De beschuldigde wierp Balthasar een dankbaren blik toe. Nu gaf een der geregtsdienaren den president een brief over. Hij beschouwde het adres met blijkbare verbazing. Toen zeide hij tot de vergadering: ‘Er wordt mij daar een brief overhandigd die het postmerk van de Vereenigde Staten draagt. Die brief is aan den houtvester Bernhard geadresseerd. Beschuldigde, uit dezen brief vernemen wij welligt nadere ophelderingen; verlangt gij dat ik hem open en voorlees?’ ‘Die brief kan geen geheimen bevatten,’ antwoorde Berhard, waarop de president den brief opende en het volgende voorlas ‘Waarde vriend Bernhard. In de eerste plaats mijn opregten dank voor uwen goeden raad en trouwe hulp. Ik ben gelukkig in mijn land teruggekeerd en heb mijne familie gezond en frisch teruggevonden. Daar ik nu gelukkig buiten het bereik der Europesche policie ben, behoef ik de zaak niet langer geheim te houden. Weet dan, voor het geval dat die schurkachtige Birnich nog niet | |
[pagina 142]
| |
gevonden is, dat ik dien ellendigen afzetter, dien nietswaardigen schavuit, die mij al mijn geld afhandig maakte, bij de Ravensteinsche rotsen heb aangetroffen; dat ik hem mijn geld heb teruggeëischt en hem, toen hij zich uit de voeten wilde maken, van achteren heb neergeschoten en tusschen de klippen geworpen heb, na mij alvorens door zijne zakken te onderzoeken en door het vinden der valsche kaarten van zijn bedrog jegens mij overtuigd te hebben. Zoo kwam ik weder in het bezit der tienduizend gulden die ik u ter bewaring overgaf. Maar nog meer: met den sleutel dien ik in zijn zak gevonden had, kon ik gemakkelijk het kabinet in zijne huiskamer openen. Daar lagen dan ook de overige papieren die ik rustig bij mij stak en die ik mijnen vader reeds overhandigd heb. Wees nu zoo goed en zend mij ook de andere som. Het zal wel het best zoo gij het tegen Fransch geld, of nog liever tegen een goeden wissel inruilt. Ten slotte meld ik u nog dat die daad mij in 't minst niet berouwt. Menschen als roofdieren, zooals Birnich er een was, is men dikwijls volgens Amerikaansch gebruik genoodzaakt op eigen gelegenheid en zonder tusschenkomst van den regter met den dood te straffen of te lynchen zooals wij Amerikanen zeggen. De heeren Europeanen zullen vruchteloos naar mij zoeken. Even voor mijne terugkomst is de oorlog tusschen het Noorden en het Zuiden uitgebroken. Ik trek als jager-vrijwilliger mede uit tegen de slavenhouders. Uw dankbare en tot wederdienst bereide vriend, William Hansen. Wisconsin Washingtonstreet, No. 14.’ Andermaal ging er een gejuich op in de zaal waarvoor de president ditmaal zich een weinig inschikkelijker betoonde, want het was eene natuurlijke uiting van het menschelijk gevoel. Toen het weder stil geworden was gaf hij den procureur-generaal het woord. Doch daar deze verklaarde met zulke alles afdoende bewijzen voor oogen de beschuldiging niet te kunnen volhouden, had de advokaat van den beschuldigde niets meer te doen dan de jury uit te noodigen zijn kliënt van alle regtsvervolging te ontslaan, hem onschuldig te verklaren aan de hem ten laste gelegde misdaad en zijn onmiddelijke in vrijheidstelling te bevelen. Toen hield de president een beknopt resumé, waarop de jury zich verwijderde en reeds eenige oogen- | |
[pagina 143]
| |
blikken daarna terugkeerde met de uitspraak: de aangeklaagde is niet schuldig. Nu was de uitgelatenheid der menigte naauwelijks meer te bedwingen. En hoe zou het volk zich ook niet over zulk eene gelukkige uikomst verheugen? Niet ligt zou men in de jaarboeken der lijfstraffelijke regtspleging een merkwaardiger proces kunnen aanwijzen. De algemeene sympathie voor Bernhard strekte zich zelfs uit tot den president, de regters en de gezworenen die op Bernhard toetraden en hem met een hartelijken handdruk geluk wenschten. Balthasar en Christine ontvingen hem met tranen van blijdschap in de oogen. Maar ook de gezindheid van den molenaar jegens hem was plotseling ten goede veranderd. Hij trad op hem toe, bad hem om vergiffenis wegens zijne verdenking, reikte hem de hand en noemde hem een braven jongen. Hij deed meer, hij nam Louise bij de hand en voerde haar hem te gemoet, terwijl hij uitriep: ‘Ziedaar, weest gelukkig met elkander!’ De gelukkigen vielen in elkanders armen, omhelsden elkander hartstogtelijk en fluisterden: ‘voor eeuwig!’ Het was een tooneel dat allen omstanders de tranen uit de oogen persten. Eindelijk trad een deftig gekleed man met een voornaam voorkomen die een tijd lang van hetgeen er voorviel op een afstand getuige was geweest, in den kring en klopte Bernhard op den schouder. De jager wendde zich om en zag toen den graaf zijn voormaligen heer die nu eigenaar was van de goederen Vingseck. ‘Ik ben hier aangekomen, zeide de graaf, ‘om voor den opperhoutvester die voor eenige dagen overleden is een opvolger te benoemen. Ik hoorde dat gij van moord en roof beschuldigd werdt en dat uw proces juist werd behandeld, waarop ik hierheen snelde om getuige van de uitspraak te zijn. Uit alles is mij nu gebleken dat gij een degelijke fiksche kerel zijt, zoo als ik u dan ook al sedert lang als een bekwaam en dienstijverig mensch in uw vak heb leeren kennen. Zoo gij lust hebt kunt gij die betrekking krijgen.’ Bernhard was van vreugde naauwelijks in staat den graaf zijn dank uit te stamelen. Luide stemden de omstanders in met de loffelijke getuigenis die de graaf van den braven jongen had afgelegd. Eerst langzamerhand ging de menigte uiteen. De jager vertrok met den molenaar en diens dochter. | |
[pagina 144]
| |
Beide zijn nu een welvarend en gelukkig paar en het streelt den molenaar niet weinig, dat hij eene dochter heeft die niet alleen opperhoutvestersvrouw is, doch wiens man buitendien in blakende gunst staat bij den graaf en met wien vele voorname heeren uit de stad als zij op de goederen van den graaf komen jagen, even gemeenzaam omgaan alsof hij huns gelijke was. 's Hage, Mei 1864. J.v.G. |
|