| |
| |
| |
Wat Karel Weber van de wereld zag en van de menschen vertelde.
door Makuba.
De Duitschers.
Nach und noch. - Eile mit Weile.
De Duitscher is het flegma, de grijsaard en de koninklijke eik, het symbool der natie. De eik, de lievelingsboom der vaderen, behoeft eeuwen tot ontwikkeling, en zoo de Duitschers ook voor hunne geestelijke beschaving. Zij gaan zeer bedaard, al te bedaard, gelijk men zelfs zien kan aan hunne tafels, want - ze dragen den eenen schotel na den anderen op - de Franschman zet ze allemaal gelijk op tafel.
Niets ergerde den grooten Duitschen Luther te Rome meer, dan dat de Roomsche priesters zeven missen afhaspelden, eer hij er met ééne gereed was, en ze hem toeriepen: Passa! passa! - komt tijd, komt raad!
Het woord na is een echt Duitsch woord, in Duitsche monden geboren en opgevoed. Zij denken na, en handelen na, en zijn niet dwaas genoeg der nakomelingschap alles voor den neus weg te nemen; voorwaar, zeggen ze, deze moet ook wat te doen vinden. Eile mit Weile! Haast u langzaam! - De namen Weilburg, Weilheim, Wartburg, Wartenfels, zijn echt Duitsch. Wat lang duurt wordt goed - Rome is niet op éénen dag gebouwd - het is nog geen avond - uitstel is nog geen afstel - kom je er van daag niet, dan kom je er morgen - haast u langzaam enz., zijn echt Duitsche spreekwoorden, die het hooge Duitsche symbool: allengskens! grondvesten.
De vijand der buren aan den Rijn is - de ligtzinnigheid, - hun vijand - de zwaarmoedigheid. De Franschman lacht en wordt geestig, waar de Duitscher gromt, grof wordt en naar den stok grijpt, die helaas! nog veel te veel regeert. Karel XII had de onbezonnenheid, naar Dresden te gaan, en den keurvorst, zijnen vijand, een bezoek te brengen.
Den volgenden dag hoorde men, dat er in Dresden eene buitengewone raadsvergadering gehouden werd, en zeide: ‘geef
| |
| |
acht, zij beraadslagen over hetgeen zij gisteren hadden moeten doen.’
Door vallen leert het kind in zijn tweede jaar gaan, - door nederlagen leerden zij staan eerst na twintig jaren.
De voorvaderen overlegden al wat gewigtig was tweemaal, eens in een roes en dan in de nuchterheid, maar dan handelden zij - thans zijn ze tot handelen noode te brengen, daar een geest van knechtschap in hen gevaren is. Van daar de nationale trek - imitatie-zucht - kleinigheidsgeest en een al te geringe gedachte van zichzelven, die dikwijls den hondendemoed zeer nabij komt.
Als men in het buitenland een man ziet, die te onbehulpzaam is voor een Franschman, te trouwhartig voor een Italiaan, te buigzaam voor een Spanjaard, te levendig voor een Hollander, te bescheiden voor een Rus - een man, die met allerlei scheeve buigingen tot u sluipt, en allen hulde biedt, omdat hij allen voornamer acht dan zichzelven, dan kunt gij er van verzekerd zijn: ‘dat is een Duitscher!’ De beroemde dansmeester Marcel, tot wien eens een man - die zich voor een Engelschman uitgaf - in eene danszaal kwam, riep: Gij, een Engelschman! die mede oppast dat niemand aan zijn eiland raakt? Dat neergebogen hoofd, die schuchtere blik, die onzekere gang, verkondigen mij niets dan een betitelden dienaar van een Duitschen vorst!
Voornaam! dit is echt Duitsch - het komt ook van vooruitnemen, - en komt stellig van de politieke versnippering des lands. Kleine landen, kleine ideën!
Bij al dat voornaam verloochent zich echter nooit een groote onafhankelijkheidszin, en geen waar is goed als er de naam van Londen of Parijs niet opstaat, al mag de Duitscher trots zijn op zijn eigen kunstvlijt. Hamburgers zijn Engelschen, en daarom lieten ze hun admiraliteitsjacht in Engeland bouwen voor 5000 p. st., hoewel Hamburger scheepsbouwmeesters beweerden, dat zij het beter en goedkooper konden.
Bremers zijn Hollanders en de Rijnlanders zijn Franschen. Strabo zegt, dat Galliërs en Germanen weinig van elkander onderscheiden zijn, en daarom in de Romeinsche taal Germani ‘ligchamelijke broeders’ zijn genoemd geworden. In de woorden heeft Strabo ongelijk; maar in de zaak ook?
Helaas! dit talrijk groot en dapper volk is geen natie. Zon- | |
| |
der eigenlijk vaderland, derhalve zonder patriotisme, is de Duitscher aan den broeder slechts verbonden door naam en taal. De taal der Germanen is rijker dan vele millioenen hunner nakomelingen weten! Hoe schilderachtig is niet de verandering van den mannelijken T. in de vrouwelijke D! Uit Atta vader komt moeder Roda; en als er fraai Duitsch gesproken wordt, heeft de taal veel aantrekkelijks.
De geliefde uitdrukking ‘duitsch vaderland’ is geene tautologie, zoolang men zoo vele vaderlanden in Duitschland telt. In het Noorden was het van oudsher wind, en nog geschreeuw - dat begint, zoodra men Kassel of Neurenberg uit is. In Zwaben en aan den Rijn troont echte genialiteit, levensvreugd en gemoedelijkheid. Nog verder gaat zij in Oostenrijk, en onder de Oostenrijkers zelven zijn weder volken van Slavische afkomst meer opgewekt dan Duitschers. De meeste toonkunstenaars zijn Bohemers, en in Praag vindt men pl. m. veertig danszalen. In het Zuiden heerscht minder zelfgenoegzaamheid dan in het Noorden. De Zuid-duitscher is blijkbaar weekelijker, zijn taal echter omgekeerd harder.
Onder de Noordelijke Duitschers schijnt mij door gemoedelijkheid, arbeidzaamheid en beschaving de Saks den voorrang te hebben, als in het Zuiden de Zwaab. Het is toch zonderling, dat de Elbe in eene zoo geringe tusschenruimte zooveel onderscheid maakt.
De Brandenburger en de Pruis is levendig, praatziek, zeer voorkomend - de Saks bedachtzaam, arm aan woorden, terughoudend; gene is ingenomen met het nieuwe, geniet liever in de stilte, en leeft liefst in huis onder de zijnen - frugaliteit hebben beiden gemeen - maar Saksen en Pruissen politiek te amalgaméren!!
De Hessen vormen den overgang van het Zuid-duitsche tot het Noord-duitsche, van ouds her uitmuntende door dapperheid en oorlogvoeren. Kassel met zijn omstreken is zekerlijk wel de schoonste stad van het Noordelijk Duitschland, maar stil, arm en somber. Zij gelijkt eene schoone vrouw, die alles aanwendt om vreemden te betooveren, en daarom haars mans kas uitput. Als men in Kassel hartelijk hoort lagchen, kan men bijna immer zeggen: dit is een vreemdeling!
De Zwaab is levendig, vrolijk, spraakzaam en geniaal, als de Frank, slechts in hoogeren graad - als de Rijnbewoner,
| |
| |
maar met meer goedhartigheid, argeloosheid en vertrouwen. Van daar het spreekwoord: een Zwaab wordt eerst op zijn veertigste jaar wijs. Zwaben en Franken zijn de Duitsche sanguiniërs, het gelukkigste temperament van allen. De Beijer is vrijmoedig, regtuit, maar dor en droog, ruw en dom, geneigd tot handelen, drinken en bijgeloovig zijn. In het schoone Oostenrijk vindt men nog de hartelijkheid van betere tijden in verband met de beminnelijke voorkomendheid van het Zuiden (als het ten minste geen zaken betreft!) die in Noordelijk Duitschland te vergeefs gezocht worden. De natie heeft joviale eigenaardigheden, die ik allen mijnen landslieden (Weber is Duitscher) toewensche, waarmêe echter ook joviale zwakheden zamenhangen. Nergens in de wereld wordt meer gegeten en gedronken, gedanst en gelagchen, dan in Oostenrijk - en in de gansche monarchie, en dit is de schoonste lofspraak der regering.
Tirolers zijn Oostenrijks Hoogschotten, waar nog de oude eenvoudige zeden der Duitschers heerschen, - het vertrouwelijke Du aan de algemeene broederschap der menschen herinnert, en de majesteit der gebergten u verkwikt.
Tirolerzin heerscht in geheel Zuid-Duitschland, vergeleken met het Noorden, zoo als spreekt in het versken:
Tyroler sind öfter so lustig und froh,
Sie trinken ihr Weinerl und tanzen auch so;
Klopft's Madel auf's Mida,
Weenens Prater, - Schönnbrunn en Larenburg, - Kahlenberg en Brühl, - St. Stephan en Belvedere, - welke gouden redeneringen knoopen zich aan deze woorden, terwijl alle heerlijkheden van andere hoofdsteden op den achtergrond sluimeren, zelfs om in Duitschland te blijven. - Kheingau en Wilhelmshöhe - Neckar- en Elbedal bij Stuttgart en Dresden - en Berlijns Plaats tusschen slot, tuighuis en linden. Maria Theresia representeerde de Oostenrijksche goedmoedigheid, en men vindt in het Zuiden schoone vrouwen, in het Noorden schoone mannen.
Zuid Duitschland overtreft het Noordelijke in akker-, wijnen ooftbouw wegens zijn meer gelukkig klimaat - dit echter
| |
| |
heeft ontegenzeggelijk beteren tuin- en groentenbouw, voora aardappelen. Het Zuiden heeft schoone dorpen en steden, schoonere natuur - betere wegen, posten en logementen - beter eten en drinken - betere bedden (waartoe ik echter niet reken die korte bedsteden met dikke veêren bedden, waarin men slechts zittend en zweetend slapen kan) en vriendelijker gezigten. Een zeer opvallend onderscheid maakt de soep nog, die de Zuid-Duitscher tweemaal daags geniet, de Noord-Duitscher in den regel slechts als hij ziek is. - Die van het Zuiden heeft zijn rijkdom uit de aarde, - die van het Noorden meer uit handel en manufacturen - het Noorden heeft minder schulden dan het Zuiden, omdat men daar - vlotter leeft.
Nog een onderscheid heerscht in het Noorden: de mannen breijen er zoo goed als de vrouwen - zelfs boeren doen het achter den ploeg - terwijl in andere landen de tijd verluijerd wordt.
Duitschers haten geene natien, zelfs de Franschen niet, die hen toch genoeg gekweld hebben. Zijn, niet schijnen - is toch nog steeds de schoonste trek in het karakter mijner - bijna had ik natie gezegd - stille, huiselijke, arbeidzame en spoedig tevredene landslieden. De Duitscher schijnt op den eersten oogenblik zelden, wat hij is, en komt den vreemden nog linkscher en zwaarmoediger voor, dan hij is - maar achter dien rustigen buitenkant woont doorgaans een gevormde geest - nadenken en diep gevoel van pligt en eer - huiselijkheid en vlijt. Redelijkheid is hier nog goed te huis, en men is 's nachts op de stilste buitenwegen veiliger dan over dag op de straten van Londen en Parijs. Zij hebben veel van hunne Rijnwijnen - gezond en wrang, niet zoet. Milde ernst - volharding in nadenken en arbeiden, matiging in hartstogten en neigingen is duitsch karakter, en zulk een karakter voert van zelfs tot goedheid.
De den Duitschers zoo dikwerf verwetene karakterloosheid is natuurlijk gegrond in de verscheidenheid zijner volken en hunner regeringsvormen, in de religie en taal en in de wezenlijke menigvuldigheid van duitsche zeden en gebruiken. Maar juist dit werkt, dat de verlichting meer uitgebreid, en in de meest verwijderde hoeken gevonden wordt, terwijl in Engeland en Frankrijk zich alles naar de hoofdstad rigt en regelt. In de kleinste duitsche stedekens vindt men mannen, als men ze slechts in
| |
| |
hoofdsteden, in Parijs en Londen zelfs vindt, en elke enkele staat vormt eene soort van vrije oppositiepartij tegen den anderen, die zich waarheden zegt; een vorst, die zich in zijn land niet gaarne waarheden zeggen liet, kon ze vóór 1792 van zijn buurtjes te lezen krijgen - gedrukt - en zoo moet het, zal het goed gaan.
Door hunne goedmoedigheid zijn zij gezelliger zelfs dan de Franschen. Wij leiden vreemdelingen terstond in onze gezelschappen en zelfs in onze familiekringen binnen. - Wij verzellen hen naar het koffijhuis, en aan onze tables d'hote eten ze ongegeneerd.
In geheel Europa en daar buiten mag men den Duitscher wel lijden. De Amerikaansche kapitein die geen vracht ontvangt verkoopt den duitschen kolonist voor twintig tot zes en twintig pond sterling, de Franschman brengt er slechts vijftien op, - de Engelschman en Schot slechts van elf tot twaalf - de Ier slechts zeven tot negen pond; de Spanjaard en de Portugees zijn zelfs onverkoopbaar. Was eenmaal de Franschman de kamerdienaar en kok van geheel Europa, de Duitscher is de handwerksman, bakker, schoen- en zadelmaker.
Men kan de Duitschers gevoegelijk de Joden van het nieuw Europa noemen, want zij zijn als deze verstrooid en helaas op vele plaatsen met hen gelijk gesteld - wij - de onschuldige achterneefjes, van de dapperste, geestigste, schoonste, krachtigste en minst verdorven natie. De veelheerschers hebben de duitsche aangeborene heerlijkheid zoo zeer gevierendeeld, of eigenlijk verhonderd en verduizend, dat geen geheel meer overig is, en onder Napoleon stond Duitschland op den rand der vernietiging.
Nergens - in geheel Europa - worden ernstige wetenschappen hooger geschat, dan bij de grondige, diepdenkende Duitschers, de groothandelaars der geleerdheid. Men begint op Duitsche universiteiten met wat men elders eindigt. Geen natie heeft eene meer uitgebreider kennis, begunstigd door de velerlei Staten, en in zaken van smaak geene zoo weinig eenzijdigheid. De taal is voor de dichtkunst vooral uitnemend geschikt, en voor het hoog wetenschappelijk gebruik is zij, als de Grieksche, de rijkste. En toch ondersteunen duitsche grooten de geleerden veel minder, dan in het buitenland geschiedt, even weinig schier als in Holland!
| |
| |
De verzamel-geest is duitsch en Duitschland een Ideën-magazijn. Engeland is het verstand en middelpunt des lichts, - Frankrijk de geestigheid, - Italianen zijn slechts zaadhandelaars, Duitschers ploegen en mesten. Akkerbouw en veeteelt staan hoog, even als de manufaktuur- en porcelein-fabrikaten, en ijzer-, staal- en zilverwerken wedijveren met het buitenland. Hoe is het mogelijk dat wij evenwel, als de Israëllers - vreemde Goden aanbidden, - vreemde boeken vertalen, terwijl wij zelve er veel betere hebben, en onzen landslui een kompliment gelooven te maken, als wij buitenlui hunne plaats verdringen doen? Wij, dolle landverhuizers, gebruiken de eigene tautologie, die zeer trotsch - nationaal-trotsch klinkt - ‘Ons Duitsche Vaderland’ en als we wat aan het publiek hebben te berigten, dan rigten we ons aan het Duitsche publiek, en toch hangen we aan wat buitenlandsch is, als geen andere natie, en zijn van het buitenland den spot door ons gemis van nationaalzin. Nu, haasten wij ons langzaam, en dan zal deze ook nog wel komen.....
Duitsch handelen, opregt handelen! dat durft een goede Duitscher van zich zeggen, en de geografen die Duitschland ‘het hart van Europa’ noemen, hebben gelijk. Hard is der Duitschers hemel en klimaat, hard en vast als zijne eiken moet ook zijn zin zijn, en het kan geen kwaad, als wij onzen landslieden toeroepen, als de Thuringer smid tot zijn te weekelijken landgraaf, die incognito voor hem waande te staan, met elken hamerslag riep: wordt hard! landgraaf - de Italiaan noemt Duitschland van oude dagen her la Magna - (het groote) op den weg van het harde kan het dat op het gaauwst worden!
De beschaafde Duitscher overtreft beschaafden van andere natiën, en die Duitschland en Duitschers hoogschatten en liefhebben wil, hij ga op reis! Is hij een gek, dan komt hij stellig als grooter gek terug, uit Italie als - een aanbiddertje van al wat kunst heet, - uit Frankrijk als een blaffer, - uit Engeland als een bengel; meer is hij een verstandig mensch, dan zal hij zien, dat ik gelijk heb. Reizen! laat jonge menschen toch, als gij half kunt, reizen! - - -
De Duitscher houdt den waren middenweg tusschen de fransche ligtzinnigheid, en de engelsche diepzinnigheid - hij staat tuschen ernst en scherts....zonder Italiaansche bouffonnerie, de onopregtheid en slechtheid! - -
| |
| |
En nu - Duitschlands vrouwen? - - - Hij, die een frivole, steeds geestigheden debiterende française, - een hartstogtelijke, luije en domme Italiaansche, - een stijve, vervelende en melankolieke anglaise boven de duitsche, beschaafde, huiselijke, vrolijke en goedhartige met ernst en op den duur verkiest, - die heeft de keus, of hij liever gekroond of verruild wil worden. Ik kan eenen Algeroti vergeven, als hij in zijn beroemd Congresso di Citera slechts de vrouwen der drie eerstgenoemde natien, en niet de duitsche vrouw citeert, want ze is hem te huislijk. Niet slechts naar mijn oordeel (mijn vriend Weber is ongehuwd!) maar naar het oordeel van beroemde mannen, staat de duitsche vrouw bovenaan.
Ach, wat kan er niet worden uit een goed land en een goed volk! Dat de broederzin eenmaal daarin uitsluitend heersche en het zal groot zijn!
| |
De Nederlanders.
Well! wat is alles in uw Huijs netjes en zindelijk!
Over de Hollandsche taal van mijn bekwamen vriend Weber moet ik steeds lagchen, maar wat hij van ons land zag en van de menschen vertelde, is het aanhooren wel waard. Holland is een den visschen en kikvorschen afgestolen land, waar de daemon der dukaten, de slapen met tabaksbladeren omwonden, op een grooten kaas troont - - waar het land nederiger is dan het water, en de bewoners hunne moeder verbranden, als de Hollander Erasmus zeide, waar alle vier elementen niemendal deugen, en de herfst uit boter en kaas bestaat, - een groote polder, die noch brood noch zout - noch wijn noch hout, en niet eens steenen heeft, maar deze Nederlanders waren steeds eenvoudige, vlijtige menschen en in rijkdom - Caesar reeds achtte de Batavieren - hunne handelscheepvaart verdiende de achting van Europa, nog meer de moed en eendragtszin, waarmede zich het kleine land tegen den despoot van Spanje verzette! Zij banden den adelgeest, - eer nog het overige Europa daaraan dacht! Alles hebben deze Nederlanders zelve gemaakt, zelfs den grond, waarop hunne beesten weiden, en als God niet van tijd tot watersnood zond, konden ze Hem wel vergeten, en vragen: hebben wij niet alles zelve gegemaakt?
| |
| |
Men kan dit land, een meesterstuk van menschelijk geduld en kunst, drie tot vier weken lang bewonderen zoolang het nog nieuw is, bevalt het zelfs, maar welk reiziger is er ooit aangegrepen en geroerd als in het zuiden, zelfs ten tijde dat de natuur ontwaakt en de hollandsche nachtegalen (de kikkers) zich hooren laten? Wien heeft dat land wel ooit den wensch afgeperst, daar te mogen wonen, als in Italië, Frankrijk, Zwitserland of het zuidelijk Duitschland! In deze koortsteelende moerassen, die het uiterlijk van schoone landsdouwen hebben, maar zonder bloemen, zag ik nooit een boer en boerin in het gras liggen schertsen, en nooit hoorde ik de landsmeisjes zingen! De inval van dien spotter ‘als ik een koe was, zou ik graag in Holland leven’ is nog zoo erg kwaad niet. Men ziet op de weiden zelfs walvisch-kakebeenen, opdat zich het lieve vee daaraan kunne jeuken, als de vliegen het plagen, terwijl het bij slecht en koud weder gedekt wordt, terwijl het 's winters gevoederd en verzorgd wordt als het beste paard in Engeland. Ik acht die Hollanders hoog, omdat ze zooveel van hunne dieren houden, al gaat de boer wat heel ver die meer over een dood paard treurt dan over eene gestorvene gade. Ik heb er ruim veertien dagen pleizierig doorgebragt, en denk nog dikwijls aan de voortreffelijke zeevisch en aardappelen, de heerlijke kalfsborsten en kievitseijeren (mijn vriend Weber zegt: zeemeeuwen-eijeren!), de fijne boter en kaas en meer. Alles gaat in Holland in een regte lijn op dammen, als op kanalen, waaraan boerenhoeven staan; daarin zit de Hollander aan zijn venster, verdiept in al de wellusten van het landleven, vijf tot zes uren lang, onbewegelijk zijn pijp rookend, zijn vrouw tegenover hem, die geen woordje spreekt. (In ernst, vriend Weber heeft de meeste boeren en Broek in Waterlanders goed beschouwd, en naauwkeurig geteekend). De eene stad gelijkt op de andere, het eene dorp op het ander, het eene vaarwater op het ander, alle tuinen gelijken op
elkander, en elk Hollander lijkt op den ander. Die eentoonigheid vermoeit zelfs in Lombardije, en de Duitscher krijgt het heimwee naar zijn bosschen, beschaduwde dalen en door de zonnestralen schitterende bergtoppen. Jean Paul noemt het eene goedkoopere uitgave van de Duitschers op eenvoudig drukpapier zonder platen.
Medio tutissimus ibis is hun motto, waarbij hun nationaal-flegma hen heerlijk ondersteunt en toch waren dit land en zij
| |
| |
bewoners eens de Phoeniciërs der nieuwe wereld, die alles hadden. Men leze Grabner's brieven, en men zal hen hoog schatten, als men ten minste den tijd der zielverkooperij wegdenkt.
Regtschapenheid en eergevoel, zin voor huiselijke en gezellige pligten, matigheid en spaarzaamheid, zedenréinheid en vlijt, gelijkmoedigheid en eenvoud zijn de hoog te waarderen deugden, die bij hen gevonden worden. Men denke aan den strijd der verachte moerasbewoners tegen den druk en de inquisitie van den magtigen tiran Filips onder Oranje, Egmond en Hoorn, als vroeger onder Claudius Civilis tegen de Romeinen; de gedenkteekenen hunner koenheid en grootmoedigheid, de belegeringen van Haarlem en Leiden, zoo gedenkwaardig als die van Carthago en Saguntha, hunne triomfen ter zee onder de Ruijter en Tromp, en zelfs aan hunne latere tijden in het ongeluk, toen Gallië hun baar geld en Brittannië hunne koloniën inpakten, en men zal hen zeer hoog moeten achten. Zij zijn solide en waren daarom ook eens de wegwijzers voor andere staten ten opzigte van den handel, der verdraagzaamheid en zuivere politiek. In den schoonen Haag werden de belangen van Europa overwogen en beslist.
Nooit hoorde ik het woord vaderland op zoo diep indringenden toon uitspreken, als ik dat in 1802 bij hen gehoord heb, en daarom gun ik hun van heeler harte, de onafhankelijkheid die zij na zooveel lijden en kommer hebben teruggekregen. Maar steeds peinzende op winnen en handelen, als de Joden eeuwig bezig, eentoonig als hun land, waaraan de windmolens hoogstens nog eenig leven geven, zijn de Nederlanders geen aangename, maar sombere, drooge menschen; hunne rondheid wordt niet zelden grofheid, en hun flegma is onuitstaanbaar. Nederlanders lagchen het zeldzaamst onder alle Europeanen, (behalve wanneer zij geld zien) en om hen ook eens levendig en flink te zien, moet men naar de Amsterdamsche beurs gaan, wat geen reiziger berouwen zal. Het zingen van den gemeenen man schijnt dit flegma te wederspreken, maar het schijnt slechts zoo; hunne liederen zijn even vrolijk als zij zelve, zij kunnen ze uren achtereen uitgalmen, altijd hetzelfde liedje zonder beteekenis. Een ander tegenovergestelde der hollandsche onbewegelijkheid zou het hoofdschudden kunnen zijn, waarvoor ze echter weder te minder dansen en muzijk maken. In ernst de meesten leiden een machine-leven, en als ze naar Amsterdam
| |
| |
reizen, meenen ze al een heele reis te doen. Dit alles geldt natuurlijk slechts van het platteland.
Hunne industrie verpacht te Amsterdam zelfs zekere plaatsen onder de bruggen aan oude vrouwen, die in kleine huisjes zitten en papieren servetjes, tegen een cent per stuk, aan haar bezoekers aanbieden. Als ze tegenwoordig trotsch zijn op hunne natie, denken ze stellig aan vervlogene grootheid, en denken ze aan hunnen koopmanstrots in de dagen hunner ware magt, zoo groot als die te Carthago ten tijde van Hannibal. Prins Engenius zeide daarom: ‘Alexander en Caesar konden ligter de zegepraal behalen, want ze hebben met geen hollandsche afgevaardigden te doen gehad.’
De bekende zindelijkheid der Hollanders in hunne steeds onder water staande kamers (dat 's bar, vriend Weber!) en hun liefelijk kwispedoortje grenzen aan de onzindelijkheid. Groote zindelijkheid is echter zijn eerste behoefte bij de sneeuw koude lucht uit zee, uit de kanalen en moerassen; zal niet alles in schimmel en modder veranderen, waarom dan ook den mannen het flanel even onontbeerlijk is als der vrouwen een broek. Een Nederlander houdt zeelucht dan ook voor ongezond, en de Engelschman meent, dat ze ligchaam en ziel sterkt. In het doodste jaargetijde is Holland het levendigst; overal mannen, vrouwen, jongens en meisjes, zelfs grijsaards op het ijs. Overal hardrijderijen op schaatsen en harddraverijen met paard en narresleden. De echte Hollander, die uren lang, op dezelfde plaats, aan dezelfde pijp, kan zitten zuigen, zonder iets te doen, ja, zonder iets te denken, loopt op schaatsen vijf mijlen in een uur!
In het overzindelijk Broek, dat elk reiziger plagt te gaan zien, (en waar men thans slechts restes van vroegere glorie kan aanwijzen, welke vroegere glorie eene vrouw aldaar in miniatuur te zien geeft in haar woning) waar elk huis twee deuren heeft, een tot gewoon gebruik, de andere slechts voor lijken en kinderdoopen, waar de straten met wit zand zijn bestrooid en alles schier porcelein wit is geschilderd, waar zelfs de boomen geverwd zijn, waar men niet slechts viervoeters maar vogels schuwt, die wat kunnen laten vallen, waar men de schoenen moest uittrekken als men in een kamer kwam, in dat overzindelijk Broek is dat alles lang aan het tanen!
(De groote kapitalisten, als er daar waren van vijftig ton,
| |
| |
zijn gestorven, en de kapitalen verdeeld en verspreid en Broek is slechts de schaduw meer van wat het was. Daarom lacht een engelschman, die in the Cornhill Magazined een beschrijving daarvan gaf, die van de diepste verontwaardiging getuigt, hard om zijn gids?) Slechts de keizerin van Franrijk en haar gevolg kregen in 1811 dispensatie van den schoenuittrekker, want de geest des tijds wist zelfs Broekers te veranderen. Broek was het reinst, Zaandam het rijkste plekje van de aarde!
Well, wat is alles in uw huijs netjes en zindelijk, is het schoonste kompliment dat men eene huisvrouw maken kan, en de lange en hooge vensters zijn zoo helder dat men ze ligt voor vrije lucht houden kon en wel een ongeluk zou kunnen begaan - de belasting op de vensters moet daar goed wat opbrengen! In Italië zijn vrouwenoogen de schoonste vensteroogen, waaruit de ziel goddelijk straalt; zoo iets durf ik van de Hollandsche vrouwenoogen in het geheel niet zeggen.
Het stoovjen (een stoof, een warme stoof) brengen is eene hoffelijkheid, als het voetwasschen der Arabieren, de betel der Oosterlingen en het calumet van den Indiër. Zelfs de Maria's van Rubens zitten in hare wolken, als in een trekschuit, of als de Hollandsche vrouw op haar stoovje, dat haar onderrok verzengt - (onderofficieren genoemd). Deze warme stoofjes en vochtige lucht zijn waarschijnlijk oorzaken der groote voeten, die er de schoonen hebben. Het is moeijelijk ernstig te blijven als men in een hollandsche salon komt, en daar een dozijn opgeschikte vrouwen ziet zitten - bradende boven hare warme stoofjes!
De tabakspijp is de afstandwijzer, - van Delft tot Amsterdam vier pijpen - van daar naar den Haag zeven. (O, als vriend Weber ons nu per spoor zag reizen, met de cigaar in de mond!) In hunne kolonien kregen slaven zweepslagen, tot de meester een zeker aantal pijpen gerookt had. Ook houden de Hollanders veel van knoopen, de Marker visschers dragen ze op de broek - van zilver en als een rijksdaalder zoo groot. Als ze hun pijpje maar hebben, zijn ze in het paradijs, en toen ik eens aan een Hollander zei, dat het me speet wegens gebrek aan taalkennis niet met hem te kunnen discouréen, was het antwoord, in een wolk van rook gehuld, ‘het koomt er niet op aan, wij hebben niets zamen te deelen.’ In een koffijhuis te Berlijn zat een Hollander, roerloos en stil. Toen draaide hij
| |
| |
den eenen duim om den andere van het Oosten naar het Westen. Een levendig officier vroeg: ‘en doe je dat altijd zoo?’ ‘O neen;’ was het antwoord, ‘ik doe het ook wel eens zoo;’ en nu draaide hij de duimen van het Westen naar het Oosten.
Hunne volksvermaken doen doorgaans aan het zeeleven denken, waarom mastklimmerij een eerste pret is. Om die drie groote bronnen des vermaaks - schouwburg, muzijk en dans bekommeren zij zich niet zeer veel. Zij hebben echter kolfbanen (weleer vriend! niet meer!) hardzeilpartijen, harddraverijen, - ijsbanen, verzamelingen van zeldzaamheden, mooi porcelein enz. De zonderlinge gewoonte op het platte land van Noord-Holland, om twee deuren aan de huizen te hebben - een voor kinderdoopen en begraven heeft iets zeergemoedelijks; maar het ganstrekken en katknuppelen - bij kermissen - is barbaarsch. Het groot aantal liefdadigheidsgestichten, de zoogenaamde hofjes - bewijst echter krachtig dat het volkskarakter mild is. In de Nederlanden hangt men aan het oude, wat is er niet dat aan het olim herinnert? Zeer veel is er wat voor 300 jaar ook zoo was en na 300 jaar nog zoo wezen zal. Van Hollanders Franschen maken, was de bespottelijkste poging van Napoleon. Hoewel niemand minder wind maakt dan een Hollander, is Holland vol windmolens. De rooker, die aan den haard den vreemdeling langzaam aanstoot, omdat zijn jas vuur gevat heeft, en hem vraagt: ‘hoe het uwe?’ (hoe heet u?) ‘Van Knippelaar.’ ‘Well, mijnheer van Knippelaar, uw rok brandt!’ is het beeld der Hollanders en van het koopmanachtig nationaal-flegma.
De Nederlander is grooter, breeder geschouderd en sterker dan zijn Duitsche broeder; hij is prozaisch van nature als zijn natuur zelve, waarvan hij een getrouwe afdruk is.
In Amsterdam (ook elders vriend Weber!) vindt men, in ernst, menschen die er een bestaan van maken, anderen vroeg uit hun bed te roepen. Aan hunne huizen hebben deze zoekmenschen een bordje hangen, waarop staat: hier gaat meen uit te porre (hier gaat men uit porren.)
In het boek des noodlots staat het lot van elke koopmansnatie: ‘Wees rijk, ijdel, veracht en slaaf! Hollands welvaart ging aan het tanen, en werd een aan Brittannië's schip vastgebonden sloep. De patriotten bezondigden zich zwaar tegen de natie, aan Oranje, en aan den edelen hertog Lodewijk van
| |
| |
Brunswijk - hunnen Phocion, zij begingen even slechte, dwaze dingen, als de latere revolutiemannen der groote natie. Pruisen tuchtigde hen, maar nog veel meer moesten ze boeten, toen hunne vrienden, de fransche republikeinen, kwamen; met het jaar 1795 waren de patriotten en de staat zelf vernietigd. In het aangezigt van Europa zeide men hun, nadat zij uitgeplunderd waren, dat zij een land bewoonden, dat slechts eene aanspoeling van fransche en fransch geworden rivieren was, en eene geologische hypothese moest zoo goed als politieke gronden de inlijving in de groote republiek regtvaardigen. Cessante causa cessat effectus. Holland is weder vrij, en staat krachtiger dan te voren, met België, Luttich, Luxemburg vergroot vijf en een half milioen sterk, daar, als een duchtige noordelijke voormuur tegen den te levendigen, begeerigen en steeds vijandelijk gezinden nabuur. (Dat vriend Weber dit schreef voor Hollands scheiding van België, behoeft geen betoog.) Het naauwelijks twee millioen sterke landje (dat is ook al weêr veranderd) heeft meer geleden dan het grootste land, en toch is het steeds eerbiedwaardig. De kleine staat gaf ons Erasmus, Grotius, Boerhave, Zwammerdam, Leeuwenhoek, Ruisch, Ruhn - Kenius - Schultens, Baijle, Descartes en den hollandschen Plato, Hemsterhuis enz. Al gaan ook eenmaal daar, waar zich thans steden en dorpen verheffen, schepen, dan nog zal men van Holland zeggen: ‘hier was eens de vrijstad der volken en van hunnen geest.’ Het spreekwoord zegt: ‘die gaat door als een Hollander,’ dat komt zeker van het gaan der Hollanders op zee, want - daar waren en zijn ze eenig.
Beukelszoon, die het haringkaken uitvond en daardoor aan millioenen menschen voedsel gaf, mag niet vergeten worden, en elk, die naar de Nederlanden reisde, moest als Karel V, op zijn graf - een haring eten ter eere zijns aandenkens. Hun Houtman, die aan Holland Oost-Indie opende, verdiende wezenlijk een standbeeld. (Dat mogen we wel eens achter ons oor knoopen; landgenooten!) Ik wensch den Nederlanden onafhankelijkheid en bloei, onder een goed bestuur.
(In ernst, ik ben mijn vriend Weber dankbaar voor eene zoo gunstige, en toch zoo regtvaardige beoordeeling, die ook wij niet altoos van de Duitschers gewoon zijn. Als hij niet was ontslapen, schreef ik hem dadelijk een vraag: ‘is niet al uw hoop verwezenlijkt, sedert Willem I, II en III?)
|
|