Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Mengelwerk.]De ruïne van St. Wilbert.I.
| |
[pagina 2]
| |
had zien storten. Kort daarna keerde een andere Westfaalsche kruisvaarder terug, en toen de treurende Kunigunde dit vernam, zond zij dadelijk een bode tot hem, om te onderzoeken of hij nog eenige inlichting omtrent het lot van den verloren gemaal konde geven, en nu vernam de edele vrouw, dat die ridder ook heer Wouter van het paard had zien vallen, maar dat hij van een boogschutter had vernomen, dat deze hem weer van den grond had zien opstaan. Verder wist hij niets van hem, dan dat de Maldenburger sedert spoorloos was verdwenen, en de pogingen om hem weder te vinden, door het onderzoeken van den omtrek en het ondervragen van gevangen Turken aangewend, geheel vruchteloos waren gebleven. Sedert was vreugde en hoop uit het hart van vrouw Kunigunde en hare eenige dochter Ada geweken; de moeder sprak weinig, maar leed veel, en als de achttienjarige dochter eene opwelling van levenslust en vrolijkheid, aan haar leeftijd eigen, gevoelde, onderdrukte zij die als eene zonde tegen haren vader, dien zij zich steeds voorstelde als neergebogen onder de slavenzweep of rustende in ongewijde aarde. Vrouwe Kunigunde werd uit hare sombere gepeinzen gewekt door het gerucht dat Wendelmoet, haar kamermeisje, de dochter van een harer onderhoorigen, in de aangrenzende hal veroorzaakte, waar zij huishoudelijke bezigheden verrigtte. De slotvrouw riep haar tot zich en vroeg: ‘Wendelmoet, is jonkvrouw Ada nog niet ternggekeerd?’ ‘Neen, vrouwe, en dit verwondert mij zeer, want de dag is gedaald en in het bosch, waar de jonkvrouw heengegaan is, moet het reeds donker zijn.’ ‘Zeg aan den jager en den valkenier, dat zij dadelijk de jonkvrouw te gemoet gaan.’ Het meisje voldeed aan het gegeven bevel, en weldra waren de beide dienaren het bosch ingegaan. Toen een kwartier verliep, en Ada nog niet terugkeerde, werd Kunegonde werkelijk ongerust, verliet haar stil verblijf en begaf zich naar den slottuin, waar zij onrustig op en neder ging. Spoedig werd zij echter gerust gesteld daar Ada zich, gevolgd door de beide dienaren, op de brug vertoonde. Kunegunde ging haar te gemoet en bespeurde dat hare dochter iets bijzonders bejegend was; haar haastige gang, de verhoogde kleur duidden een opgewonden toestand aan. | |
[pagina 3]
| |
‘Ada,’ sprak de moeder, ‘gij hebt mij ongerust gemaakt door uw wegblijven, en hoe zijt gij zoo gejaagd?’ ‘Ik ben in groot gevaar geweest, moeder, maar door de bescherming der heilige maagd genadig gered.’ Kunegunde ontstelde. ‘Kom spoedig in de hal,’ sprak zij, ‘en verhaal mij wat er gebeurd is.’ Zij gingen naar binnen en toen zij zich hadden nedergezet, zeide Ada: ‘Ik was, door het schoone weder uitgelokt, door het bosch gewandeld tot de opene vlakte, die onze bezitting van die van den heer van Heumen scheidt. Daar zette ik mij neder en luisterde naar het gezang der nachtegalen; het was daar, in het groen, onder den zachten blaauwen hemel, bij het spiegelgladde water, terwijl de geur van het bosch de zinnen streelde, ongemeen aangenaam om te vertoeven. In gedachten verdiept, had ik daar misschien een kwartier gezeten, toen ik werd opgeschrikt door een geridsel en gekraak in de struiken van het bosch, zoodat ik dadelijk opstond en uitzag naar de plaats vanwaar het gerucht zich deed hooren. En wat denkt gij dat ik zie? Ik ril nog bij de herinnering: Een reusachtig everzwijn stak zijn kop uit de takken van het bosch.’ ‘Heilige moeder Gods!’ riep Kunegunde verschrikt uit. ‘En wat deed gij bij dat vreeselijk gezigt?’ ‘Ik stond een oogenblik roerloos. Het bloed verstijfde mij in de aderen. Toen riep ik uit: Heilige schutspatrones, bewaar mij! en snelde achter den elzenstruik in welks nabijheid ik in het gras had gezeten. Maar het afschuwelijk dier had mij gezien en sprong uit het bosch te voorschijn; met een grimmig geknor naderde het den elzenstruik. Ik verkeerde in doodsangst, want het was mij duidelijk dat, als het beest den struik doorbrak, ik reddeloos verloren was. Ik had de kracht niet om te vlugten, en vreesde ook dat dit het gevaar zoude vermeerderen. Het zwijn naderde meer en meer den elzenstruik en zijne kleine oogen blikten naar mij door de dunne takken heen.’ ‘Afgrijselijk!’ sprak de slotvrouw, terwijl het angstzweet op haar voorhoofd parelde. ‘Ik achtte mijn doodsuur reeds gekomen, toen mij plotseling een luid geschreeuw in de ooren klonk, en ik heer Herbert van Heumen met een dolk in de hand snel de plaats waar ik mij bevond zag naderen. Zijn geschreeuw trok de aandacht van het vreeselijk dier van mij af, en dit wendde zich nu tegen | |
[pagina 4]
| |
heer Herbert, die toen het op hem toesprong, in gebukte houding, met den dolk vooruit, het afwachtte. Het oogenblikkelijk gevaar was nu wel voor mij geweken, maar...ik sidderde voor het leven van mijn redder, gelijk een oogenblik te voren voor het mijne.’ Hare kleur werd nog hooger toen zij, door hare opregtheid gedrongen, deze woorden sprak. ‘Ik dacht er niet aan om te vlugten,’ ging zij voort, ‘maar met gevouwen handen en angstig kloppend hart, bad ik om bescherming voor heer Herbert. Het everzwijn liet een woedend geluid hooren en met regtopstaande borstelharen deed het een geweldigen sprong, en sloeg zijne slagtanden in de zijde van zijn vijand, maar op hetzelfde oogenblik drong de blinkende dolk het beest diep in de keel, zoodat het gudsend bloed het groene fluweelen kleed van den ridder bespatte. Ik konde mijne oogen van het vreeselijk tooneel niet aftrekken, hoewel mijn bloed stolde, en ik ademloos was van angst. - Herbert sprong, toen hij het dier gewond had, achteruit om op een nieuwen aanval voorbereid te zijn; maar hoewel het zwijn hem weder trachtte te naderen, verloor het met het wegvlietende leven de kracht tot den strijd, het waggelde en viel rogchelend op het gras neder. Toen het gevaar ophield, haalde ik diep adem, de tranen sprongen mij uit de oogen en ik moest mij op het gras nederlaten, want de kracht begaf mij...’ Hier hield zij eensklaps op. Hare moeder, die bij het schilderen van het gevaar gesidderd had, was nu weder volkomen bedaard geworden. ‘Ada,’ sprak zij, ‘dit is eene waarschuwing, om niet meer zonder geleide zoo laat in het bosch te wandelen. Wij zijn overigens den hemel veel dank schuldig voor uwe redding; wij willen niet vergeten het altaar van Onze-lieve-vrouw in de dorpskerk te beschenken. Ook heer Herbert zijn wij grooten dank schuldig; hij heeft zich gedragen zooals een echt ridder betaamt. Maar hoe zijt gij te huis gekomen, Ada?’ ‘Herbert,’ antwoordde de jonkvrouw met eenige aarzeling, ‘kwam naar mij toe en ondersteunde mij, en heeft mij vervolgens, nadat ik wat bedaard was, vergezeld tot dat de jager en de valkenier mij tegen kwamen. ‘Hoe kwam heer Herbert juist zoo ten regten tijde op die plaats, die nog al verwijderd is van zijn slot?’ vroeg Kune- | |
[pagina 5]
| |
gunde, hare dochter, wier verlegenheid bij de laatste mededeeling haar was opgevallen, strak aanziende. ‘Hij heeft mij verhaald, dat hij, door het schoone weder uitgelokt, zijn bosch was ingegaan, en in gedachten verzonken, allengs verder was voortgegaan en eindelijk aan de open vlakte, die zijn bosch van het onze scheidt, was gekomen, een oogenblik voor het everzwijn zich vertoonde; hij had mij zien zitten, maar zich stil gehouden, daar hij mij in mijne eenzaamheid niet durfde storen, tot het plotseling gevaar mij bedreigde....Maar ik heb u nog iets toe te vertrouwen, mijne moeder...’ ‘Spreek dan, mijne dochter,’ antwoordde Kunegunde ernstig en zacht; ‘zeg alles wat u op het harte ligt, want ik hoop dat ik het vertrouwen van mijn kind waardig ben.’ ‘O mijne moeder, wie zou dat zoo verdienen als gij!’ riep zij uit, zich met tranen in de oogen aan hare borst werpende. ‘Herbert,’ begon Ada, nadat zij hare tranen afgewischt en zich aan de zijde harer moeder had nedergezet, ‘Herbert heeft mij beleden, dat hij reeds sedert lang mij bemind heeft. Hij heeft mij herinnerd hoe wij van kinds af elkander hadden gekend, en mij verhaald hoe bij hem uit kinderlijke genegenheid eindelijk liefde was voortgevloeid, die hij niet gewaagd had te openbaren; omdat ik nog zoo jong was, en in den laatsten tijd had verborgen gehouden, omdat wij in droefheid waren over mijn vader. Hij stelde mij voor hoe eenzaam zijn leven was op zijn slot, daar hij, reeds zoo vroeg ouderloos, wel heer was van eene rijke bezitting, maar toch niemand had aan wien hij zich wijden konde en die met hem het leven deelde; hij herinnerde mij ook hoe zijn geslacht en het onze altijd in goede vriendschap waren verbonden geweest - en eindigde met mijne hand te vragen.’ ‘Ik dank u, mijne dochter, dat gij openhartig mij het gebeurde hebt medegedeeld, en zeg mij nu even openhartig wat gij hebt geantwoord.’ ‘Ik heb geantwoord,’ zeide zij, ‘dat ik aan geene liefde mogt denken zoo lang wij treuren om mijnen vader en onzeker zijn omtrent zijn lot, want dat ik nooit iemands liefde zoude mogen aannemen zonder zijne goedkeuring, zoolang de mogelijkheid bestaat dat hij nog in leven is.’ ‘Gij hebt wel gehandeld, mijne Ada,’ sprak Kunegunde, haar omhelzende. | |
[pagina 6]
| |
‘Wat Herbert aangaat....’ hernam het meisje schuchter, ‘ik moet erkennen....’ ‘Ik weet dat uw hart hem genegen is; ik heb wel opgemerkt dat gij elkander zwijgend al sedert lang genegen zijt.’ ‘Hij is ook edel en goed,’ zeide Ada, als om zich te verontschuldigen, met hoogrooden blos; ‘van al de jonge ridders, die ik ken, weet ik er geen, die met hem kan vergeleken worden.’ ‘Ook ik acht heer Herbert hoog,’ antwoordde Kunigunde, ‘en zijn geslacht is achtenswaardig, maar toch moet gij uwe genegenheid geen voedsel geven, Ada, en moogt heer Herbert niet meer alleen ontmoeten, want het is mogelijk - en de Heer geve het - dat uw vader nog leeft; en hoewel ik niet geloof dat hij, indien hij konde geraadpleegd worden, tegen heer Herbert zoude zijn, kennen wij toch zijne gedachten niet en ik zal nimmer het regt en gezag van mijn dierbaren gemaal door voorbarige maatregelen of besluiten miskennen, en het verblijd mij dat mijne Ada onzen toestand even zoo als ik heeft ingezien. Gewis zal heer Herbert uw gevoelen eerbiedigen.’ Hij bleef eene poos in gedachten verzonken, toen antwoordde hij: ‘Ik begrijp uw kinderlijk gevoel voor uwen heer vader, jonkvrouw Ada; ik moet berusten in uw antwoord, maar het zoude mij een onuitsprekelijke troost zijn, als ik mogt durven gelooven eenige wedermin te vinden in uw hart, en hopen op het hoogste, indien de tijd mogt komen dat of de toestemming of het onverhoopte berigt van den dood van den heer van den Maldenburg, dit mogelijk maakte.’ ‘En wat hebt gij den ridder ten antwoord gegeven, Ada?’ ‘Ik heb hem niet gezegd wat hij wenschte dat ik zeggen zoude...maar toch doen blijken dat...ik hem boven andere ridders stelden.’ De moeder antwoordde niet, maar stond op en ging haar dochter voor naar de hal, waar de ijzeren lichtkroon was ontstoken en op eene lange tafel de avondmaaltijd was gereed gezet; een paar soorten van boonen en moesgroenten met varkensvleesch en wild maakten hiervan de hoofdbestanddeelen uit. De hofmeester en een knecht bedienden de beide vrouwen, de oude slotvoogd, Aalbrecht, zat met haar aan, Kunegunde at een weinig, maar Ada konde bijna niets nuttigen, want de zielsaandoeningen der laatste uren hadden haar ligchaam te zeer geschokt; zij was blijde dat de maaltijd was afgeloopen en zij | |
[pagina 7]
| |
hare kamer opzoeken en zich aan hare gedachten overgeven konde. | |
II.
| |
[pagina 8]
| |
‘Zie, edele vrouwe,’ antwoordde de Herbert, en wees naar zijn schouder. ‘Het heilige teeken der kruisvaarders!’ sprak Kunigunde zacht en op den toon der ontroering. ‘Ja, edele vrouwe,’ zeide Herbert, ‘voor eenige dagen heb ik dit besluit genomen en dadelijk daaraan gevolg gegeven. En ik zal u mijne beweegrede mededeelen. Reeds lang had ik gewenscht aan den heiligen strijd tegen de ongeloovigen deel te nemen, maar ik had toen niemand, die ik geschikt het bestuur mijner bezittingen konde overlaten, zoodat ik mij verpligt zag hier te blijven; ook iets anders - dat ik u niet wil verbergen - hield mij terug: vurige liefde voor jonkvrouw Ada. Ik heb haar, toen ik zoo gelukkig was haar te kunnen beschermen, die liefde beleden, want het was mij in dat oogenblik niet mogelijk ze langer te verbergen, en toen hoorde ik dat zij nooit mijne min zoude kunnen beantwoorden, zoolang het lot van haren vader onzeker is. Toen besefte ik wat mijne roeping is, en nam het besluit, naar het oosten te gaan, om u uwen gemaal weder te brengen, zoo menschelijke kracht dat vermag, of anders - hetgeen echter de Heer verhoede - u de tijding te brengen, van zijnen dood. Ik hoop dat in beide gevallen, indien de Heer mijn leven spaart, mijn dierbaarste wensch omtrent jonkvrouw Ada vervuld zal worden; want ik vlei mij dat ook zij niet onverschillig is voor den vriend harer kinderjaren.’ ‘Dat is een groot besluit,’ antwoordde Kunigunde, wier gelaat met een nieuw leven bezield werd door de herlevende hoop. ‘Het ontroert mij, heer Herbert dat gij zulk eene taak wilt aanvaarden, om mijn gemaal te zoeken. Beseft gij wel wat gij daarbij op het spel gaat zetten? Gingt gij alleen met het doel om te strijden voor de kerk, dan zoude ik dat niet vragen, maar nu dit geschiedt in ons belang, moet ik zulks, en durf bijna zulk een offer - hoezeer het mij met blijde ontroering en nieuwe hoop vervult, niet aannemen.’ ‘Ik weet zeer goed, vrouwe Kunigunde, dat ik mijn leven waag, maar wat beteekent dit, als ik het waag voor u en de jonkvrouw? Welke waarde zoude het op mijn slot voor mij hebben, zonder haar? Ik mag immers op uwe gunstige gezindheid hopen, indien ik met Gods hulp terug keer en het doel heb bereikt: redding of zekere kondschap?’ ‘Heer Hebert,’ sprak vrouw Kunigunde, ‘ik zie hoe vast | |
[pagina 9]
| |
uw besluit, hoe vurig en edel uwe liefde voor mijne dochter is. Ik neem dan met blijdschap uw offer aan, en beloof u heilig dat, als gij ons zekerheid verschaft omtrent mijn gemaal, ik, zooveel in mijne magt ligt, aan niemand dan u de hand mijner dochter zal geven. En ik geloof dat zij niet anders zal wenschen.’ ‘Ik zal nimmer,’ antwoorde Ada, hare schuchterheid in het gevoel van liefde en geestdrift afleggende, ‘iemand anders toebehooren dan u, heer Herbert, hoe ook de uitslag is uwer reis; want wat gij doen gaat om mijnen vader te zoeken, verbindt mij voor eeuwig aan u met den heiligen band der dankbaarheid.’ ‘Jonkvrouw Ada,’ sprak Herbert geroerd en zich naauwelijks kunnende weerhouden naar haar toe te snellen, ‘dat woord maakt mij onuitsprekelijk gelukkig; het zal mij altijd vergezellen op mijn togt en mij aanvuren en sterken, om te doen wat een mensch doen kan, om uwe droefheid in blijdschap of ten minste uwe onzekerheid in zekerheid te veranderen.’ ‘En,’ vroeg Kunigunde snel, om verdere uitstorting des gevoels te verhinderen, ‘deel mij nu eens mede, heer Herbert, hoe gij den togt wilt doen, en wanneer die zal aanvangen.’ ‘Reeds overmorgen vertrek ik naar Arnhem, edele vrouwe; mijne beschikkingen zijn reeds gemaakt, in het bestuur van mijne goederen is zoo goed mogelijk voorzien. De reden van deze spoedige afreis is hierin gelegen, dat vele kruisvaarders gereed staan te vertrekken. Graaf Floris van Holland en onze landsheer Otto, hebben, zooals u bekend is, het kruis genomen, om met keizer Frederik en de bloem der Duitsche ridderschap en talrijke legerscharen op te trekken, om zoo mogelijk het verloren Jeruzalem te herwinnen. Nu heb ik nog juist den tijd om mij aan de andere Geldersche en Hollandsche edelen, die de beide graven vergezellen, aan te sluiten. Voor eenige dagen was de bisschop te Arnhem, en heb ik uit zijne handen het kruis ontvangen. Onmiddellijk daarop heb ik mijne maatregelen genomen en nu ben ik tot het vertrek gereed, als ik afscheid genomen heb van mijne vrienden.’ Vrouw Kunigunde liet gekruiden wijn brengen en den ridder in den met zilver beslagen horen aanbieden. Intusschen werd er nog veel gesproken over de bijzonderheden der aanstaande reis, over de berigten, die tot hiertoe van den verloren heer van den Maldenburg waren ingekomen | |
[pagina 10]
| |
en over de pogingen, die Herbert wilde in het werk stellen om iets van hem te ontdekken. Hoewel Ada beefde bij de gedachte aan de afwezigheid des geliefden en de gevaren, waaraan hij zoude zijn blootgesteld, vervulde toch ook dankbare blijdschap hare ziel, die hare liefde voor haren vader hun ingaf; want hoewel zij reeds een paar Geldersche edelen hunner kennis, die het kruis hadden genomen, hadden verzocht, zooveel hun mogelijk was, en het op hunnen weg lag, naar den verlorene onderzoek te doen, was hiervan toch weinig te wachten, daar bij hen geen drang bestond, om zich daarvoor veel moeite te geven. Geheel anders was het met Herbert, die het tot hoofdoel van zijnen togt maakte. ‘Ga dan met God, edele vriend,’ sprak vrouw Kunigunde met tranen in de oogen, toen Herbert van haar afscheid nam; ‘onze gebeden zullen u ieder uur vergezellen. Ach, moge de Barmhartige u beschermen, uwe pogingen zegenen, u eenmaal tot ons terug voeren, en, zoo het niet zijn mag dat wij den verlorene wederzien, door uwe komst de vreeselijke onzekerheid van ons nemen, en u en mijn kind gelukkig maken.’ ‘Om uwentwil en die der jonkvrouw zal de genadige God mij helpen! Vaarwel, edele vrouwe, die ik hoop eenmaal moeder te noemen, de Heer zij met u, en met haar, die mij dierbaarder is dan het leven!’ Toen verliet hij vrouwe Kunigunde, in verwachting dat Ada met hem de hal zoude verlaten, want hij wilde bij het laatste afscheid met haar alleen zijn. Ook zij gevoelde daaraan behoefte en volgde hem. Toen zij zich alleen bevonden, liepen hunne harten over, de scheiding voor langen tijd, misschien voor het leven, de indruk door Herberts opofferend besluit veroorzaakt, deed Ada alle terughouding vergeten; zij zonk in Herberts armen, wederkeerige verzekeringen van eeuwige min en tronw werden gewisseld; zij moest belooven nimmer zonder goed geleide het slot te verlaten, en hij, om zooveel de opgenomen taak en de eer gedoogde, zijn leven te ontzien; toen schonk hij haar een snoer paarlen, en zij hem een gouden kruisje, dat zij van haren boezem nam, en dat hij beloofde op zijn hart te dragen, en toen deze onderpanden van liefde en trouw waren gewisseld, deed Herbert zich geweld, zette de snikkende geliefde in een zetel en verwijderde zich snel met de oogen vol tranen en de borst als toegeschroeid. | |
[pagina 11]
| |
III.
| |
[pagina 12]
| |
Eenige passen van het troepje kruisvaarders verwijderd, lag de aanvoerder, een forsch gebouwd ridder van middelbare jaren; op het dek van zijn paard, dat nabij hem door een schildknaap bij den teugel werd gehouden, prijkte het Geldersche wapen. Naast hem bevond zich een jeugdiger edelman, die met den rug tegen een palmboom zat geleund. Slank en krachtig gebouwd, scheen hij vlugger dan zijn medgezel; zijne gelaatstrekken, hoewel door de Syrische zon gebruind, waren regelmatig en schoon; lange blonde lokken hingen om het fier opgerigte hoofd en de blik der schitterende blaauwe oogen, waaruit moed en geestdrift blonken, rustten vriendelijk op den ouderen ridder. De beide kruisvaarders waren niemand anders dan graaf Otto I van Gelder en Herbert van Heumen, dien hij zich had gekozen, om hem overal te volgen of gewigtige opdragten, die veel overleg en moed vereischten, te volvoeren. Zij spraken over het vaderland, en schenen bij de herinnering daaraan alles te vergeten. ‘Ik hoop, mijn jonge vriend,’ zeide de graaf, ‘dat, hoewel gij, helaas, nog geen spoor van den Maldenburger hebt gevonden, de toekomst gelukkiger zijn mag, want na hetgeen gij mij medegedeeld hebt, begrijp ik hoeveel belang gij daarin stellen moet. Ik heb jonkvrouw Ada, kort voor haars vaders vertrek, eens aan mijn hof gezien; zij was toen de kinderjaren naauwelijks ontwassen, eene ontluikende heerlijke bloem; in hare trekken lag de uitdrukking eener vrouwelijk schoone ziel. Ik herinner mij dat nog zeer goed; want veler aandacht vestigde zich op haar, als eene niet alledaagsche verschijning.’ ‘Zij is thans eene in volle pracht ontloken bloem, genadige heer,’ antwoordde Herbert, ‘wier reine ziel aan een engel doet denken. Maar ik geloof, dat de hemel het bezit van zulk een schat te groot voor mij acht; want hoeveel moeite heb ik reeds aangewend, hoe heb ik elke streek doorkruisd, waar ik iets ontdekken konde, hoezeer heb ik mij telkens tot in de nabijheid van den vijand gewaagd om gevangenen te maken, zoodat ik zelf meer dan eens bijna gevangen was; hoe heb ik elken gevangen of gewonden turk ondervraagd en mij daartoe in hunne taal geoefend - maar alles te vergeefs. Toch zal ik de poging niet opgeven al moest ik alleen in Saladins leger doordringen.’ ‘Gij moet geduldig en bedaard blijven, Herbert; als gij u | |
[pagina 13]
| |
te roekeloos waagt en daardoor gevangen raakt, berooft gij u van de gelegenheid om uw doel te bereiken, en vernietigt gij slechts uw eigen levensgeluk, maar ook dat van Ada van Maldenburg.’ ‘Uwe genade heeft gelijk,’ sprak Herbert, ‘ik moet bedaardheid behouden en zal mij trachten te bedwingen. Maar ik kan niet ontveinzen, dat de ondernemingen tegen de ongeloovigen mij te traag en te flaauw gaan. Toen ik het kruis nam, om den heer van den Maldenburg te zoeken, klopte mijn hart van geestdrift. Ik zag mij in den geest reeds strijden en overwinnen, ik zag hoe Ada's vader door mijne hand gered werd uit ketens en banden. Maar hoe is de schoone droom grootendeels vervlogen! Waar is de geestdrift, die de eerste kruisvaarders Jeruzalem deed veroveren? Er is geen spoor meer van te vinden; twist en tweedragt heerschen onder de vorsten en slaan over zelfs tot de tenten der voetknechten. Gij, genadige heer, en Richard Leeuwenhart en eenige andere aanvoerders zijn nog echte kruisvaarders en ik acht mij gelukkig onder uwe aanvoering te dienen.’ Een plotselinge onrust begon op eenmaal onder de ridders te heerschen en luid weerklonk het waarschuwend roepen der uitgezette schildwachten, die in razenden haast over de vlakte kwamen aanrennen. ‘Op, ridders van het kruis! Te paard!’ zoo klonk het bevel van Otto, en in een paar minuten waren de mannen gereed den komenden vijand af te wachten. Een donkere streep bewoog zich aan het einde der woestijn tegen de kruisvaarders. Spoedig schitterden wapenen in den helderen zonneglans en met de snelheid van den wind joeg een troep Saracenen door de woestijn. Hunne voortreffelijke rossen schenen naauwelijks den grond te raken. Een vijftig schreden van de kruisvaarders hielden zij stil en breidden zich uit tot eene halve maan. Hun aantal overtrof dat der christenstrijders ongeveer de helft, hetwelk deze echter niet verontrustte, daar zij door hunne wapenrustingen over de zonen der woestijn in hunne ligte vliegende gewaden geen gering overwigt hadden. Zij hielden zich onbewegelijk man aan man, terwijl de vijand eene wolk van pijlen tegen hen afzond, die echter grootendeels op de schilden en harnassen afstuitten. - Verbitterd door de kalmte der Christenen, die geene enkele schrede voor of achterwaarts weken, sprong de aanvoerder der | |
[pagina 14]
| |
Saracenen voor het front zijner lieden, hief den flikkerenden damascener hoog in de regterhand op, en met een luidklinkend ‘Allah!’ stormden de krijgers in de rijen der kruisvaarders. Weldra was de oase slechts één slagtveld. Lansen en zwaarden, strijdaksen en sabels kletterden tegen elkander. Maar het kruis behaalde den zege. Onder de zwaarden der ridders en de pijlen der boogschutters vielen de ongeloovigen in groot getal. Vergeefs deed de vijandelijke aanvoerder, koen en vermetel als de leeuw der woestijn, al het mogelijke, om den moed der zijnen op te wekken. In het digst van het strijdgewoel blonk zijn witte turban, woedde zijn damascener onder de Christenen, slechts een klein hoopje omringde hem nog; de anderen waren verpletterd onder de hoeven der rossen. Naast graaf Otto streed Herbert en drong telkens dieper in de gedunde reijen van den vijand. - Zijn oog volgde den koenen emir, hij brandde van begeerte om zich met hem te meten. ‘Gij staat het immers toe, heer graaf?’ vroeg hij aan Otto, met het zwaard op den vijand wijzende. Toestemmend knikte de graaf met het hoofd, en alles voor zich nederwerpend, drong de jongman door naar den Saraceen. Weldra bevond hij zich tegenover hem. Een oogenblik maten de Christen en de Mahomedaan elkander met de oogen. Beide waren jong, in den bloei des levens, beide dapper en koen. Ieder ander gevecht rondom hen was geëindigd, allen staarden op den strijd, die nu begon. Met onnavolgbare behendigheid leidde de emir zijn ros nu regts dan links, om de geweldige slagen van den christen-ridder te ontwijken, terwijl zijn oog een punt waar zijn tegenstander zich bloot gaf, zocht uit te vorschen. Lang bleven zijne pogingen vruchteloos, Herberts schild ving de ligte kling telkens op. Maar telkens vernieuwde de moedige vijand zijne pogingen, en eindelijk bloedde Herbert aan den schouder. Een donker rood verspreidde zich over het gelaat des ridders; met beide handen greep hij zijn geducht zwaard en deed een zekeren houw naar het hoofds des emirs. Te vergeefs dekte deze zich met het ligte schild tegen den slag, verpletterd viel het schild uit zijne hand, en zwaar gewond stortte hij van het paard. Met den val van den aanvoerder zonk ook de moed der zijnen; zij wierpen de wapenen weg en gaven zich op genade over. Herbert knielde naast den gewonden Emir. Zijn wapenknecht | |
[pagina 15]
| |
Zweder beijverde zich om een verband om de hoofdwonde te leggen, waaruit het bloed te voorschijn drong. Hoewel de wonde diep was, beweerde de oude ervaren dienaar, dat de ongeloovige nog te redden was. Herbert had intusschen gelegenheid zijnen vijand naauwkeurig te beschouwen. Nog gloeide het rood van den toorn op de donkere wangen des emirs; krampachtig omvatte de regterhand het wapen, onder welks slagen heden zoo menig Christen gevallen was. De oogen, met donkere wimpers beschaduwd, waren gesloten, de zwarte baard, die de kin omgaf, door bloed geverfd; even zoo het met fonkelende juweelen versierd gewaad. Met medelijden beschouwde Herbert den gevallene. ‘Hoe is het met den gewonden Saraceen?’ vroeg graaf Otto hem naderende. - ‘Misschien zal hij nog genezen. Gij vergunt mij toch, heer graaf, den overwonnen vijand naar mijne tent te laten vervoeren?’ - ‘Waarom niet,’ sprak Otto; ‘door het regt der wapenen is hij uw slaaf, zijt gij de heer van zijn leven. Maar wat wilt gij met hem? Laat hem liggen, den ongeloovige; hij heeft velen der onzen verslagen.’ - ‘Hij is jong en dapper, heer graaf, en zijn edel gelaat duidt eene edele ziel aan. Kon hij het helpen dat hij dwaalde en streed voor eene slechte zaak? Mijn hart dringt mij jegens hem grootmoedig te zijn. - ‘Doe dan gelijk gij goed vindt, Herbert.’ De emir werd nu op eene draagbaar gelegd, welke de voetknechten uit hunne lansen en eenige buigzame takken gemaakt hadden, en toen werd de weg naar het leger ingeslagen. | |
IV.
| |
[pagina 16]
| |
antwoordde de medicijnmeester; ‘maar deze ongelukkige heeft eene sterke natuur.’ Zooals de arts gezegd had geschiedde het. Wel gaf de gewonde, zoodra hij wist dat hij zich in handen zijner vijanden bevond, zich over aan bittere smart, en wrong de handen roepende tot Allah, maar Herbert was telkens aan zijn leger, zijne blaauwe oogen rustten zachtmoedig op den kranke, en hij deed alle moeite om door goedheid en liefderijke zorg zijn vertrouwen te winnen, hetgeen hem eindelijk gelukte. Nu begon de emir te herstellen en weldra in krachten aan te winnen. Groot was de dankbaarheid van den Saraceen, toen hij Herberts voortdurende goedheid ondervond. De Geldersche graaf gaf hem de vrijheid Ruhardin bij zich te houden, en nu ontstond tusschen de twee jonge mannen, die beide van eene edele natuur waren, in weerwil van verschil van denkwijze, eene vriendschappelijke betrekking. Herbert bleef niet in gebreke, ook bij Ruhardin uit te vorschen, of hem iets bekend was van een gevangen genomen ridder, die op heer Wouter van Maldenburg geleek; maar daar de jonge emir den veldslag bij Tiberias niet had bijgewoond, kon deze hem geene inlichting geven. Er verliep eenigen tijd, waarin de zaken der kruisvaarders niet voorspoediger gingen. Op een namiddag werd Herbert in de tent van graaf Otto ontboden, die met eenige opgewondenheid dadelijk bij zijn binnentreden zeide: ‘Herbert ik heb eene zending voor u verkregen, die u, om uwe nasporing voort te zetten, bevorderlijk zijn kan.’ ‘Ik dank u, heer graaf,’ antwoordde Herbert. ‘En welke is die zending?’ ‘Gij zult naar het Saraceensche leger gaan. Maar ik zal u alles verhalen. Ik kom zoo even uit de vergadering der vorsten. Daar heeft men, met het oog op de voortdurende ziekte van koning Riehard en de moedeloosheid daardoor onder zijne troepen verspreid en uit aanmerking dat de koning van Frankrijk om buitenlandsche twisten naar zijn land moet terugkeeren, en omdat de overigen nu niet sterk genoeg zijn om den strijd voort te zetten, met uitzondering van Richard, eenstemmig besloten, Saladin den vrede aan te bieden en de legers uit Palestina terug te trekken. Hoezeer tegen mijn zin, moet ik daarin be- | |
[pagina 17]
| |
rusten. Er wordt een schrijven gereed gemaakt, dat door een bekwaam en moedig ridder naar het Turksche leger moet worden gebragt, en deze taak heb ik voor u gevraagd, als belooning voor uw laatste wapenfeit. Deze zending vereert u, want slechts aan beproefde mannen wordt zulk eene taak toevertrouwd.’ ‘Ik ben u wel dank schuldig, genadige heer; het maakt mij zeer gelukkig, zoowel om de eer, als om de gelegenheid, die mij daardoor misschien wordt geschonken, om iets van Ada's vader te ontdekken. Zoo hij zich in handen der Turken bevindt, zal ik dit nu welligt kunnen te weten komen.’ ‘Gij moet u naar de wildernis van Engadi begeven, waar Saladin zich op dit oogenblik bij een deel van zijn leger bevindt. Gij kunt tien onzer speerruiters medenemen; maar hoe zult gij den weg vinden door die vreemde woeste streken?’ ‘Daar valt mij iets in, genadige heer; mij is toegestaan Ruhardin de vrijheid te schenken, zoodra hij hersteld zoude zijn. Hij is nu sterk genoeg om te reizen. Laat hij mijn gids zijn. Hij kent ongetwijfeld die landstreek.’ De graaf bedacht zich een oogenblik. ‘Kunt gij genoeg vertrouwen op hem stellen?’ vroeg hij. ‘Hij is dankbaar, edel en grootmoedig, ik sta voor hem in als voor mij zelven.’ ‘Welaan dan, daar hij uw eigendom is en gij het er op gezet hebt hem vrij te laten, dat dit dan nu geschiede, en hij uw gids zij. Dezen avond zal u het perkament voor Saladin worden ter hand gesteld. Ga dan met God, Herbert, en wees gelukkig in uwe zending en uwe nasporingen.’ Weldra bevond Herbert zich met zijn geleide en met den emir op weg naar de wildernis van Engadi. Om de nog niet volkomen verdwenen zwakheid van Ruhardin, kon echter de tocht slecht met matigen haast worden voortgezet. Toen zij twee dagen gereisd hadden, hielden zij rust in eene steenachtige plaats in de nabijheid van hooge rotsen. Het was een zachte avond na een gloeijenden dag. Ruhardin legde zich op den grond en viel door afmatting spoedig in eene sluimering. De meeste der speerruiters legerden zich rondom hem. Herbert, die niet vermoeid was, wilde, van een paar zijner lieden vergezeld, naar de rotsen wandelen. Van den donkerblaauwen hemel straalde het vriendelijk licht der maan en der heldere sterren. De aanblik der zonderling gevormde rotsen | |
[pagina 18]
| |
was verrassend schoon. De witte steen weerkaatste het licht der maan, terwijl de benedenste partijen in duisternis waren gehuld. De lucht was verkwikkend, slechts nu en dan deed zich een gloeijende windtogt gevoelen van de hoogte der bergen, welker toppen nog gloeiden van de hitte der zon. Juist stond Herbert gereed een steenen rotswand om te gaan, toen hij op eenigen afstand een verward geschreeuw en wapengekletter hoorde. Hij beval zijn geleide hem met meer spoed te volgen, en naauwelijks was hij ongeveer honderd schreden verder gegaan, toen de naauwe weg uitliep in eene opene ruimte, die rondom door rotsen was ingesloten. De maan verlichtte de ruimte met helderen glans, zoodat de aangekomenen naauwkeurig een tooneel konden overzien, waarin zij spoedig zouden betrokken zijn. Een Saraceen, wiens rijk gewaad in het maanlicht schitterde, stond met den rug tegen een grooten steen geleund. Een kunstig zaamgesteld ringpantser bedekte zijne borst en armen, een stalen helm van turbanvormige gedaante en boven in eene spits uitloopende, beschermde het hoofd. Aan den linkerarm hing een rond blank gepolijst schild, met de regterhand zwaaide hij den krommen damascener tegen drie haveloos gekleede mannen, die met woesten moordlust, elk met een kort zwaard in de hand, op hem indrongen; slechts aan de buitengewone dapperheid van den aangevallene, waarmede hij zich tegen de woeste aanranders, die als wilde dieren brulden, verdedigde, was het te danken, dat de kruisvaarders nog bij tijds kwamen, om hem te helpen. Vroeger dan de roovers zag de moedige man hen naderen, en met een uitroep van blijdschap hieuw hij een zijner tegenstanders neder, terwijl Herbert en een zijner lieden de anderen een gelijk lot deden ondergaan. Zooals het scheen, behoorden de gevallenen tot de rooverhorden, die zooals Herbert van Ruhardin gehoord had, de wildernis onveilig maakten. De rijk gekleede Saraceen was hun een welkom offer geweest, dat hun zonder de gelnkkige aankomst der kruisvaarders niet zoude ontgaan zijn. De aangevallen Saraceen zag zich intusschen naauwelijks van zijne vijanden bevrijd, of hij stiet zijn sabel in de schede, en schopte een der dooden verachtelijk met den voet. ‘Honden en zonen van honden,’ riep hij toornig uit, ‘bij den profeet, het zoude eene schande geweest zijn onder uwe | |
[pagina 19]
| |
handen te sterven. Maar ik zal de kloven dezer bergen laten doorzoeken en de ligchamen uwer medgezellen aan de gieren tot spijs voorwerpen; ik zal niet rusten voor de wandelaar hier even veilig gaan kan als op de straten van Bagdad en Balsora.’ Deze woorden sprak de geredde op den toon van gezag; toen wendde hij zich tot Herbert en sprak tot hem op een verpligtenden maar trotschen toon, dien Herbert in den mond van een enkelen man in deze wildernis zonderling voorkwam: ‘Dappere Nazarener, hoe zal ik u vergelden, dat gij mijn leven hebt behouden? Verlang van Abu Bekr, uit den stam van den profeet, wat gij wilt; hij is rijk aan goud en schatten en duizenden gehoorzamen zijn bevel. Saladin, dien Allah de dagen verlenge, heeft hem aan zijne regterhand gesteld en neigt het oor naar zijne woorden. Zeg mij wat uw hart kan verblijden, en eer de zon is ondergegaan, is uw wensch vervuld.’ ‘Spaar uwe woorden, Saraceen,’ sprak Herbert, wien de hoogmoed van den geredde verdroot; toen ik u te hulp snelde, wist ik niet dat gij van het geslacht van den profeet waart, noch dat gij aan de regterhand des sultans stond; wij zijn strijders voor het kruis en behoeven uwe rijkdommen niet. Gij waart alleen strijdende tegen de overmagt, en het is de pligt van elken ridder om den zwakke te beschermen. Hoe wilt gij nu van hier verder komen, daar gij, hoewel gij mij groote rijkdommen belooft, niet eens een paard bezit.’ - ‘Gij dwaalt, Christen,’ antwoordde de Saraceen, ‘het is niet goed te paard te strijden, als men door overmagt wordt aangevallen; ik heb toen de strijd aanving, mijn ros de vrijheid gegeven, opdat het niet in de handen der schurken zoude vallen, als ik overwonnen werd. Geen edeler dier betrad immer het zand der woestijn en het gehoorzaamt niemand als mij.’ Nu haalde de Saraceen eene kleine zilveren pijp te voorschijn en deed een schel gefluit hooren. En naauwelijks had dat opgehouden, toen zich snelle hoelfslagen deden vernemen. Een oogenblik daarna zag Herbert een sneeuw witte schimmel als een vogel over de vlakte naar hen toe vliegen en voor zijnen heer stil staan. ‘Wat zegt gij van het dier, Christen?’ vroeg Abu Bekr, terwijl hij het ros liefkoosde. - ‘Ik heb nimmer zulk een schoon ros gezien,’ sprak Herbert. - ‘Weet, dappere vreem- | |
[pagina 20]
| |
deling,’ hernam de ander, terwijl hij in den prachtigen zadel sprong, ‘dat dit ros van den edelen stam is, dien Saladin alleen bezit, en dat zijne gunst het mij schonk. Maar het is nu de tijd niet de waarde der paarden te prijzen. Gij versmaadt alles wat ik u aanbood om mijne dankbaarheid te toonen; een onderpand mijner vriendschap zult gij toch niet weigeren. Neem dezen ring en draag hem steeds tot een aandenken. Gij zijt een krijgsman, gelijk ik, en ons lot is wisselvallig als de stand der wolken; valt gij immer in de handen der geloovigen en staat het zwaard op uwe keel, dan zal deze ring u redden. Zie, deze ineengeslingerde trekken vormen den naam van Saladin; voor hem buigt zich alles. Daarom ontvlamde mijn toorn tegen deze ellendigen; want zij betoonden geene achting voor dezen naam, dien anders zelfs rooverhorden der woestijn. eerbiedigen, hoewel hun geschoren hoofd mij bewijst dat zij aanhangers zijn van den profeet. En nu, Allah zij met u, Nazarener.’ Met deze woorden gaf Abu Bekr zijn ros de sporen en was in een oogenblik verdwenen. Toen Herbert bij Ruchardin terug kwam wekte hij dezen uit zijne sluimering, en de emir hoorde met niet weinig verwondering welk eene ontmoeting zijn weldoener zoo even gehad had, en betreurde het dat hij niet aan zijne zijde geweest was. | |
V.
| |
[pagina 21]
| |
krijgslieden konden herbergen, omgeven. Een verward rumoer klonk den ridder tegen. Plotseling deed zich de oorlogsmuziek hooren uit cimbalen, trommels en pijpen, en zag hij hier en daar groepen ruiters, die in het krijgspel naar elkander met stompe lanzen stieten, en bij welke gevaarlijke oefening meer dan een het leven inschoot. Herbert reed tot aan de uiterste tentenrei, terwijl hij het witte vaandel, dat aan zijne lans wapperde, omhoog hield. Weldra omringde hem een troep krijgers met gillend geschreeuw en voerde hem naar eene groote tent. Een prachtig gekleede Saraceen, op een week kussen behagelijk uitgestrekt, ontving hem. Door een tolk, die aan zijne zijde stond, vroeg hij naar den ridders verlangen. Toen deze hem het in zijde gewikkeld geschrift, waarop de Arabische naam des sultans geplaatst was, overgaf, boog hij het hoofd ter aarde, toen stond hij op en sprak uiterst hoffelijk: ‘Omar Ebn Thabet uit den stam Azd, heet u welkom onder de tent van zijnen heer, en biedt u den groet des vredes aan. Gij moet een aanzienlijk man onder de Nazareners zijn, dat zij u uitzonden om het aangezigt van den man te zien, die op den stoel van den profeet zit, wiens woorden op bloemen gelijken, die aan de beek ontspruiten, en die een naam heeft van het eene einde der wereld tot het andere. Zijt gij welligt een der vorsten in het leger der Franschen, die zijne hulde wil brengen aan den sultan?’ Een donker rood verspreidde zich op Hertberts wangen, en met moeite zijn toorn onderdrukkende, sprak hij: ‘Gij dwaalt Saraceen, als gij mij voor een dier vorsten houdt, die onder ons gebieden, en nog meer zijt gij op een dwaalweg als gij in uwen hoogmoed meent, dat een gekroond hoofd uwen sultan zoude huldigen. Ik ben een gezant uit het leger der kruisvaarders en kom uwen heer den vrede aanbieden tusschen het kruis en de halve maan.’ ‘Dus zijt gij toch een smeekeling,’ antwoordde Omar, terwijl een spottende lach om zijne lippen speelde; ‘wij behoeven geen vrede, want Allah gaf de magt in onze handen, en door het geweld der wapenen kunnen wij u dwingen onze landen te verlaten; of weet gij niet, dat als Saladin zijn boog en pijlen zendtGa naar voetnoot(1) aan de kinderen der woestijn, zooveel strijdlustige | |
[pagina 22]
| |
mannen toestroomen, dat uw leger verpletterd wordt als de gazelle onder de klaauwen van den leeuw.’ ‘Het is niet verstandig van u,’ antwoordde Herbert, die zijne stelling bedenkende, schijnbaar kalm bleef, ‘met spotterij een man te beleedigen, wiens ambt hem verbiedt u te antwoorden. Ik houd uw sultan voor te wijs, dan dat ik zoude denken dat hij u verlof heeft gegeven over zaken te spreken, die voor u te hoog zijn, en ik twijfel of hij uwe handelwijs zal goedkeuren.’ Blijkbaar verschrikte Omar bij deze woorden, die vast en kalm werden uitgesproken. ‘Dappere Christen,’ zeide hij, ‘het was mijn plan niet u te beleedigen. Het hart weet dikwijls niet wat de mond spreekt. Neem hier mijne hand, en bij den baard des profeets! ik wil uw vriend zijn, zoo lang gij bij ons vertoeft.’ Herbert gaf zijne hand, en van dit oogenblik af deed de muzelman alles om de genegenheid van zijn gast door vriendelijkheid en goed onthaal te winnen. Daar de ridder denzelfden avond niet meer bij den sultan werd toegelaten, nam hij de uitnoodiging van den Saraceen, om den nacht in zijne tent door te brengen, dankbaar aan. Voor zijn gevolg was reeds te voren gezorgd. ‘Allah is Allah en Mahomed zijn profeet! Op geloovigen, tot het gebed!’ zoo klonk het woord des Imans van de hooge, slanke, uit ligt houtwerk gebouwde minaret (bedehuis), die in het leger, was opgerigtGa naar voetnoot(1). En duizende krijgers knielden voor hunne tenten en bogen, met het gelaat naar Mekka gekeerd, het hoofd tot op den grond. Herbert, die, reeds vroeg ontwaakt, een getuige dezer godsdienstoefening was, gevoelde zich onwillekeurig bewogen door den ijver, waarmede de Arabieren de voorschriften van hun geloof verrigtten. Ook hij boog zijne knien voor den Heer der heerscharen, en zond zijne gebeden ten hemel. De aanblik der natuur was dien morgen verrukkend. Als een gloeijende kogel rees de zon achter de blaauwe bergen omhoog. De lucht was door een gouden tint gekleurd, waarin de palmen, ceders en cypressen, de trotsche kruinen wiegden. | |
[pagina 23]
| |
Saladins leger was in een der schoonste streken van Palestina, niet ver van den zoom der woestijn opgeslagen. Een heerlijk klimaat, eene balsamieke reine lucht en overvloed van heerlijke vruchten en bloemen, welke dat land voortbrengt, maakten het tot het schoonste oord. Voegt men hierbij den schitterenden glans der legermassa, dan moest Herbert bijna wanen een dier sprookjes te droomen als hij in zijne kinderjaren zoo gaarne had hooren vertellen. Toen de dag volkomen was aangebroken, voerde Omar hem naar Saladin. De ridder had zich reeds vooraf een buitengewoon denkbeeld van de woning des magtigen sultans gevormd. Hij was derhalve niet weinig verbaasd toen zijn geleider hem op eene tent van zwart kameelhaar opmerkzaam maakte, die zich slechts door zijne grootte, en door het groote aantal van vanen en banieren, de trofeen van gewonnen veldslagen, onderscheidde. Maar boven die praalteekenen hing aan eene lange lans een stuk zwart lijnwaad, de banier des doods, met het beteekenisvolle opschrift: ‘Saladin, de koning der koningen - Saladin de held der helden - ook Saladin moet sterven.’ Een aantal wachters en rijkgekleede beambten en officieren des sultans stonden bij den ingang der tent. Op een wenk van Omar Ebn Thabet ijlde een zwarte slaaf de tent binnen en kwam dadelijk weder terug. Na eenige woorden tot Herberts geleider gesproken te hebben, sloeg deze het voorhangsel der tent open en trad met Herbert binnen. Het binnenste van het groote vertrek, waarin zij zich nu bevonden, was met kostbare tapijten behangen, waarop in gouden letters Arabische spreuken stonden geschilderd. Op een eenvoudig kussen zat met gekruiste beenen een man in een ruim wit gewaad en met een turban van gelijke kleur op het hoofd. Slechts een gordel van scharlakenroode zijde konde het eenige sieraad genoemd worden, dat hij droeg. Saladin - want deze was het in wiens tegenwoordigheid hij zich bevond - hield het hoofd in de hand geleund en scheen opmerkzaam in eene groote perkamentrol te lezen, welke zijn gelaat aan de blikken der binnentredenden volkomen onttrok. Eerbiedig zwijgend stond zijne lijfwacht om hem en de aanvoerders van het groote leger, die zijn gezag gehoorzaamden. Eenige minuten lang liet hij den ridder wachten en scheen Omars knielende houding niet op te merken. Op eenmaal ech- | |
[pagina 24]
| |
ter rigtte hij zich op, wierp de rol ter zijde en Herbert aanschouwde nu de geheele gestalte van den man, op wiens voorhoofd de natuur geschreven had: ‘Dit is een vorstGa naar voetnoot(1).’ Bijna had de kruisvaarder door een uitroep zijne verrassing te kennen gegeven, toen hij het gelaat des sultans aanschouwde, die met blijkbare gemoedsbeweging den blik op hem gevestigd hield. ‘Bij den profeet,’ riep Saladin uit, ‘hij is het! Kom in mijne armen, dappere Christen, want Saladins hart is u dankbaar dat gij zijn leven hebt gered in een oogenblik dat hij meende een kind des doods te zijn. Zie mij aan, ik ben dezelfde dien gij, in de wildernissen van Engadi hebt gered. Abu Bekr, zooals ik mij noemde naar den opvolger van den profeet, was mijn ware naam niet.’ Herbert herkende nu zijnen man. Het was Saladin, dien hij tusschen de rotsen uit de handen der roovers had gered, en hij verblijdde zich te meer over deze gelukkige omstandigheid, daar ze hem goede gevolgen van zijne zending beloofde. Gij zijt mij welkom, als het water in de woestijn,’ ging Saladin voort, terwijl hij den ridder uitnoodigde aan zijne zijde plaats te nemen. Laat mij vernemen wat u tot uwen vriend voert, en om uwentwil zal ik misschien aan de voorslagen der Christenen een gunstig oor leenen; want dat gij als gezant komt, heb ik reeds vernomen.’ Herbert reikte hem zijn geschrift over. Saladin liep het door en legde het ter zijde. ‘Voor heden, morgen en overmorgen daarvan niets,’ sprak hij; ‘ik bestem deze dagen voor u en wil u dan met een antwoord aan de uwen laten gaan, dat u, als gezant, roem en eer zal aanbrengen. Gij staart mij altijd nog verwonderd aan, en het schijnt mij toe of ik uwe gedachten kan raden. Het komt u vreemd voor, dat de magtige sultan van Egypte, Syrië en Palestina gelijk een zwervende Arabier door de woestijn dwaalt en zijn leven onbedachtzaam in gevaar stelt; maar ik heb zoo mijne eigene gewoonten, en als ik in stille gepeinzen | |
[pagina 25]
| |
ben verzonken, hoe ik het best de belangen mijner volken zal behartigen, zwerf ik somwijlen zeer ver in het rond. Gij zijt ten regten tijde gekomen om mij eene groote dienst te bewijzen. Ik heb overigens reeds gerigt gehouden in de holen van Engadi, en het zwaard heeft een grooten oogst gevonden onder de verworpenen, die zich daar ophielden.’ | |
VI.
| |
[pagina 26]
| |
gen en wendde zich toen tot Herbert. ‘De jongeling,’ zeide hij, ‘is een geestdrijver, die zich uit trouw en ijver voor den opvolger van den profeet vrijwillig in den dood stort, om daardoor in het paradijs te komen.’ ‘Rampzalige man,’ zeide Herbert, ‘zoo moet dan altijd bloed stroomen, als konde anders het verhevene niet ontkiemen.’ ‘Gij spreekt een waar woord,’ antwoordde Saladin, ‘uwe en mijne godsdienst heeft veel bloed gekost en nog immer stroomt het in den strijd. Dit zal voortduren zoo lang de wereld staat. Saladin is geen vriend van den oorlog; maar gij Christenen waart het, die er hem toe dwongt, om al deze mannen, die anders vreedzaam hunne akkers bouwen en hunne kudden weiden te wapen te roepen. Gij lieden zijt over de zee gekomen en hebt uwe bezittingen, uwe vrouwen en kinderen achter gelaten, om ons uit een vreedzaam leven op te jagen, en ons te ontrooven wat wij eeuwen bezaten. Wel weet ik dat het graf van uwen Heiland in onze handen is, en dat onder mijne voorgangers pelgrims mishandeld werden. Maar wat zoekt gij te Jeruzalem? Zeggen uwe boeken niet dat de profeet van Nazareth uit de dooden is opgestaan? Wat wilt gij dan met zijn graf, dat niet eens zijn stof bevat en welks juiste plaats gij niet eens kent?’ ‘Uwe woorden bevatten veel waarheid,’ antwoordde Herbert, ‘en ik zie dat gij even wijs spreekt, als gij dapper het zwaard weet te voeren. Maar wat zoudt gij doen als een veroveraar kwam, met geweld de steden Mekka en Medina aanviel, om ze u te ontrukken?’ - ‘Ha! bij Allah,’ riep Saladin uit, terwijl het rood des toorns zijn gelaat deed vlammen en zijne regterhand naar het gevest van zijn damascener greep, ‘ik zoude hem...’ - ‘Zie, gij verraadt u zelven,’ sprak Herbert; ‘reeds de gedachte daaraan maakt u toornig. En is het met Jeruzalem anders? Gij hebt gewis ook een vader gehad, die u dierbaar was; de dood heeft hem u ontroofd. Spreek opregt: Hoe zoude het u zijn, als gij de kamer betraadt, waar hij vroeger vertoefde, als gij aan het leger stond, van waar zijne hand u zegende? Zoude u niet eene heilige huivering door de ziel varen? Zoude het u niet zijn alsof hij bij u moest binnen treden? En als gij jaren lang ver van zijn huis waart geweest en gij vond het als een bouwval weder, toch zoude het u heilig en onvergetelijk blijven door vele lieve herinneringen.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Ik begrijp uw edel hart volkomen,’ sprak Saladin, ‘terwijl hij den jongeling geroerd de hand reikte, en ik zal u toonen hoe ik ook de gedachtenis der dooden weet te eeren.’ Onder deze gesprekken hadden Saladin en Herbert het einde des legers bereikt, en waren juist voornemens eene andere afdeeling in te slaan, toen Herbert andermaal zijn paard deed stilstaan. Eene hevige gemoedsbeweging maalde zich af in zijne trekken, zijn blik was strak gevestigd op een slaaf, die voor eene der tenten bezig was de prachtige wapenen van een krijgsbevelhebber te polijsten. Saladin zag met verwondering zijnen gast aan. ‘Wat overkomt u, mijn vriend?’ vroeg hij. Doch Herbert antwoordde hem niet, maar sprong van zijn paard, en naar den slaaf toesnellende, greep hij diens beide handen en riep op den toon der diepste ontroering: ‘Heer Wouter van Maldenburg!’ De slaaf had bij zijne nadering de oogen opgeslagen en met verbazing een christenridder naar zich toe zien komen, dien hij voor een gevangene hield. Nu Herbert zijn naam noemde, zag hij hem ontroerd in het gelaat, en riep: ‘Mijn God, die stem, dat gelaat....Gij zijt de jonker van Heumen! Zeg mij - want gij hebt later het land verlaten - leven mijne vrouw en mijne dochter? Zijn zij gezond? Hoe dragen zij mijn verlies?’ ‘De Heer doet mij u vinden! Hij zij geprezen! Gij zijt dus niet dood, maar in slavernij!’ ‘Helaas! ware ik op het slagveld gebleven! Maar antwoord mij spoedig: wat weet gij van mijn huis?’ ‘Zij waren, toen ik vertrok, welvarend. Ik ging opzettelijk om u te zoeken!’ ‘Gij? God zegene u!’ ‘Maar ik begrijp niet wat u daartoe bewoog,’ antwoordde de Maldenburger ontroerd. ‘Helaas, dat u ook dit ongeluk treft! gij weet niet wat de slavernij bij deze ongeloovigen is!’ Daar naderde Saladin. ‘Ik begin te begrijpen, mijn vriend,’ sprak hij tot Herbert, ‘dat gij een bekende of vriend in dien slaaf hebt weergevonden; zeg mij wie is deze?’ ‘Hij is een vriend mijns zaligen vaders, en nog een andere band hecht mij aan hem!’ zeide Herbert. ‘Heer, sta mij de gunst toe mij ongestoord met hem te onderhouden.’ ‘Dit is u toegestaan,’ antwoordde Saladin, en liet den pacha | |
[pagina 28]
| |
roepen, die den Maldenburger gevangen genomen en tot zijn slaaf gemaakt had. ‘Onderhoudt u met hem,’ hernam de Sultan, nadat hij den pacha zijn bevel had gegeven, ‘zoo lang gij wilt en kom dan bij mij in mijne tent, en houdt u overtuigt dat Saladin niets liever wil dan de wenschen van uw hart vervullen.’ Met deze woorden gaf hij zijn paard de sporen en rende weg als een pijl uit den boog. ‘Heer Wouter,’ sprak Herbert, ‘ik ben niet gevangen, maar met eene zending belast bij den sultan, die mij gunstig gezind is uit hoofde van eene dienst, welke ik hem bewees.’ ‘O, hoe zegen ik het lot, dat u hier heen voert. Deze ontmoeting en de tijding, dat mijne vrouw en dochter wel varen, zal mij een groote troost zijn. Ach, vertel mij een en ander van haar: hoe zij leven, wat zij doen, wat zij zeggen van mijne afwezigheid! Vertel mij veel, zoon van mijn vriend; het zal mij troosten en sterken op den jammerweg, dien ik te bewandelen heb tot de dood mij verlost; want een aangeboden losgeld wil de pacha, wien ik toe behoor, niet aannemen. Hij is er trotsch op, een christenridder als slaaf te bezitten.’ Herbert verhaalde al wat hij wist en wat den Maldenburger aangenaam kon zijn, die aan zijne lippen hing en vooral met welgevallen luisterde toen de jongman de schoonheid en goedheid van Ada met hartelijke woorden schilderde. Toen Herbert eene poos hier over had uitgeweid, zeide hij: ‘En nu wil ik u het geheim van mijn hart niet verbergen, heer Wouter: Ik bemin de engelschoone Ada; dit kan niet anders, daar ik haar van kinds af gekend heb en onder al de maagden des lands geene is, die haar gelijkt.’ ‘En zij?’ vroeg heer Wouter, die reeds zoo iets vermoed had toen Herbert met zooveel vuur van de voortreffelijkheden zijner Ada sprak.’ ‘Zij bemint ook mij,’ was het antwoord, ‘maar de vrome maagd weigert standvastig elke nadere verbindtenis, zoo lang zij in onzekerheid treurt over haren vader, en zal nooit hare hand geven zonder uwe toestemming; zoo heeft zij mij verklaard, en hiermede stemde uwe gemalin volkomen in. Toen heb ik het kruis genomen en haar beloofd, u terug te brengen, of althans zekere tijding van uw lot. Nu heb ik u gevonden, en de Heer des Hemels zal, hoop ik, alles ten beste bestieren.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Mijne Ada handelt zoo als het mijne dochter betaamt, die den pligt stelt boven den wensch des harten! God zegene haar!’ sprak de Maldenburger bewogen, terwijl zijne oogen zich met tranen vulden. ‘Zij is een engel,’ hernam Herbert; ‘ik ben zulk een schat niet waard; maar hoop toch, daar zij zoo gunstig over mij denkt, dat ook gij, heer Wouter, den zoon van uwen vriend goedgunstig zult zijn. O, gij weet niet, hoe zalig mij dat maken zoude!’ ‘Zoon mijns vriends,’ antwoordde Wouter, uwe opoffering om mijnentwil, mijne betrekking op uwen zaligen vader, geeft u boven anderen in mijnen naam aanspraak op Ada's hand; maar uwe persoonlijke ridderlijke deugden, die gij reeds als knaap beloofdet, en nu werkelijk bezit; - want tot in deze tent is de roem uwer dapperheid en edelmoedigheid doorgedrongen; uw geheele wezen bevestigt het mij in dit oogenblik - doen mij aan u met blijdschap mijne Ada afstaan. Het zal mij eene groote gerustheid zijn te weten, dat gij voor mijne gemalin een zoon en voor mijne dochter een getrouw echtgenoot en voor beide een beschermer zijn zult, nu ik, van haar verwijderd ben. Als de Heer u veilig in het vaderland laat wederkeeren, neem haar dan ter vrouw met mijnen zegen; wees te zamen gelukkig en bid voor mij, dat de Almagtige mij spoedig door den dood verlosse uit de slavernij.’ ‘O, vurige dank, heer Wouter! Ada te bezitten, dat is de emel,’ riep Herbert uit, met schitterende oogen en den glans der verrukking op het gelaat. ‘Maar,’ - ging hij op bedaarder toon voort - ‘hoe mag ik aan mijn geluk alleen denken? Vergeef mij die zelfzucht, de waarde van den prijs verblindt mij. Ik ga. Straks kom ik weder.’ ‘Vertrek om Godswil niet, mijn jonge vriend, mijn zoon,’ sprak Wouter - ‘zonder mij vaarwel te zeggen; als deze ongeloovigen het ten minste toestaan - ik heb u nog zoo veel te zeggen, dat gij aan mijne gemalin en aan Ada moet overbrengen.’ ‘Wees gerust, heer Wouter, ik zweer u, dat ik niet vertrek zonder....zonder afscheid. Binnen een uur ziet gij mij weder.’ Hij snelde naar zijn paard, dat door den dienaar van den sultan vastgehouden, nog altijd wachtte. De ongelukkige Maldenbur- | |
[pagina 30]
| |
ger staarde hem door vele gedachten en aandoeningen bestormd na: ‘Albesturend God,’ dacht hij, ‘hebt gij mij deze ontmoeting, die mij nog een droom schijnt, toegezonden, om mij te troosten in mijn ondragelijk lot, om mij voor te bereiden tot den dood?....De dood, ach, deze ware verkieslijker dan dit lot; ik onderdrukte elke klagt, om den wil van haar, die mijn hart zoo dierbaar zijn; maar o, nu is weer de hopelooze zucht naar vrijheid en eer in mij ontwaakt, en zal mij dien arbeid, die slaafsche gehoorzaamheid aan verachtelijke ongeloovigen, dien smaad, die uit elk hunner woorden en blikken spreekt, ondragelijk maken! Maar laat ik mijn werk weer opvatten, eer ik den toorn des gebieders opwek!’ Intusschen was Herbert weder aan de tent van den sultan gekomen. Saladin ontving hem met eene blijde uitdrukking op het gelaat. ‘Welnu, mijn vriend,’ vroeg hij, heeft het u genoegen gedaan uwen landgenoot weder te vinden?’ ‘Heer,’ antwoordde Herbert, ‘mijn levensgeluk staat met hem in het naauwste verband.’ ‘Deel mij eens mede hoe dit zamen hangt, wie de gevangene is en al wat op hem betrekking heeft en hem aan u verbindt.’ Herbert verhaalde hem nu alles, zijne liefde voor de dochter des gevangenen, de voorwaarde waarop hem de hand van Ada was toegezegd, de droefheid der beide vrouwen over des ouden ridders afwezigheid, de smart, die zij zouden gevoelen als zij hem in slavernij wisten, welke ook eene schaduw op zijn geluk zoude werpen als hij terug gekeerd en de gemaal der jonkvrouw geworden was. Aan het einde zeide hij: ‘Magtige heer, gij hebt mij blijken uwer welwillendheid willen geven; o, als gij thans mij gunstig gezind zijt, sta mij dan de grootste gunst toe, die ik u vragen kan: ‘Laat dezen slaaf in vrijheid gesteld worden.’ ‘Een glans der voldoening lag op Saladins gelaat.’ ‘Allah zij dank!’ sprak hij, ‘dat ik eindelijk in de gelegenheid ben ten minste iets te doen, dat u aangenaam is.’ ‘Ik sta uw verzoek toe. Helim-pacha zal op mijn bevel zijn slaaf de vrijheid geven.’ ‘Hoe zal ik u immer genoeg dankbaar zijn, edelmoedige sultan,’ zeide Herbert. Saladin antwoordde niet, maar klapte in de handen, waarop een slaaf verscheen, dien hij het bevel | |
[pagina 31]
| |
gaf dadelijk Helim-pacha te ontbieden. Niet lang daarna verscheen de pacha en toen deze des sultans wil verstaan had, ijlde hij terug, om zijnen slaaf de vrijheid aan te kondigen en naar de tent des sultans te geleiden. De eenige oogenblikken te voren nog zoo ongelukkige Maldenburger konde eerst niet gelooven aan zooveel geluk, als hem werd aangekondigd; maar toen hij vernam welke dankbaarheid de sultan Herbert toedroeg en dat hij om den wil van dezen zijne vrijheid had bevolen, toen zijne onverwachte bevrijding hem zeker bleek, uitte hij een juichtoon, die al het overstelpend geluk des harten uitdrukte, viel op de knien neder en deed Gode de gelofte, als offer der dankbaarheid, op zijne goederen in het vaderland, eene kapel aan St. Willebrord gewijd met de beeldtenis van dezen heilige versierd, te doen bouwen. Toen hij nog sidderde van blijde ontroering, in de tent des sultans trad, en daar Herbert vond, dankte hij dezen het eerst met een blik, die meer dan woorden uitdrukte, en daarop zich tot den sultan wendende, zeide hij: ‘Magtige gebieder, ontvang mijnen dank voor uwe goedgunstige beschikking om mij de vrijheid te doen geven.’ ‘Dank het alleen dezen uwen vriend, om zijnentwil heb ik bevolen u de vrijheid te geven,’ antwoordde Saladin. ‘Ik weet wat ik hem verschuldigd ben,’ hernam de Maldenburger en hoop het te vergelden; ‘maar de God des hemels zegene ook uwe hoogheid, die zoo edelmoedig aan zijne bede hebt gehoor gegeven. O, magtige heer, ik wenschte dat ik niet meer noodig had tegen u het zwaard te trekken; want uw geloof moge dwaling zijn, er woont christelijke deugd in uw hart, die mij altijd met dankbare hoogachting aan u zal doen denken en voor u doen bidden.’ ‘Allah zal eenmaal rigten,’ sprak Saladin ‘en ik geloof, dat zij die deugdzaam naar zijnen wil hebben gehandeld, al hebben zij gedwaald als Christen of als Moslemim, daarom niet zullen veroordeeld, maar in heil en eere gesteld zullen worden. Overigens hoop ik dat de strijd tusschen ons zal geëindigd zijn. Uit achting jegens u, mijn vriend,’ en hij wendde zich tot Herbert, ‘wil ik uw gezantschap voorspoedig maken door, zoo ver ik kan en mag, de voorslagen uwer landgenooten aan te nemen. Hoor mij aan, wat ik u lieden toesta en wat ik vorder. Ik wil mij door woord en schrift verbinden, de Christe- | |
[pagina 32]
| |
lijke pelgrims te beschermen, als zij zich naar Jeruzalem begeven. Geene schatting, geene moeijelijkheden zullen hen bezwaren, en als gasten zullen zij geëerd zijn in mijn land. Ik sta u toe priesters aan te stellen, welke bij u heilige plegtigheden verrigten. Ik zal u toestaan een gebouw te stichten om alle pelgrims te Jeruzalem op te nemen, dat onder mijne onmiddelijke bescherming zal staan. Gij lieden daarentegen trekt uwe legers geheel uit mijne landen terug, en er zij voortaan vrede tusschen ulieden en mij. Het verlangen der vorsten om hun de door mij veroverde steden terug te geven, kan ik niet vervullen. Ik kan de rust mijner volken niet eer verzekeren, vóór gij lieden Palestina geheel hebt verlatenGa naar voetnoot(1).’ Saladin gaf Herbert het schriftelijk tractaat en deze nam met een bewogen hart afscheid van den edelen sultan. Nadat hij ook Ruhardin onder wederzijdsche aandoening had vaarwel gezegd, verliet hij het Saraceensche leger en keerde met een hart vol blijdschap en hoop met den gelukkigen heer van Maldenburg, door zijne lieden gevolgd, langs den weg dien hij gekomen was, naar de zijnen terug. | |
VII.
| |
[pagina 33]
| |
Oostenrijk in erge mate, waarover deze zich in later tijd wreekte door Richard bij diens terugkomst uit Palestina gevangen te nemen en in een sterken toren op te sluiten, waaruit hij slechts door een groot losgeld werd bevrijd. Filip August van Frankrijk, de genoemde hertog van Oostenrijk en bijna alle hoofden der kruisvaarders, waaronder ook Otto van Gelder, hadden den herstellenden Richard in de eerste dagen dat hij het ziekbed verliet, hun onwankelbaar besluit aangezegd, met hunne volken Palestina te verlaten. Richard zag zich alleen met zijne Engelschen, en het scheen hem toe dat hij een groot dee der schuld droeg, als de tegenwoordige kruistogt zonder gevolg bleef. Welligt voor de eerste maal in zijn leven besloot hij zijnen trotschen zin te buigen, tot verzoening de hand te reiken, ja zelfs zich te verootmoedigen. Hij noodigde derhalve al de aanvoerders van den kruistogt tot eene gewigtige beraadslaging uit. Het paviljoen der raadsvergadering was eene witte tent, voor welke de groote banier van het kruis was geplant, waarop eene knielende jonkvrouw met loshangend haar en ongeordend gewaad was afgebeeld, waardoor de verlatene en treurende kerk van Jeruzalem werd voorgesteld. Als motto las men de woorden: afflictae sponsae ne obliviecaris’ (vergeet de verdrukte bruid niet). Zeer vertrouwde wachters hielden ieder uit de nabijheid dezer tent verwijderd, opdat de beraadslaging, die dikwijls een luid en stormachtig karakter aannam, geene ooren mogt bereiken, waarvoor zij niet bestemd was. Hier nu waren eens op een morgen de vorsten van den kruistogt vergaderd, Richards komst afwachtende, welke hen uitgenoodigd had. Zoo als in dergelijke gevallen plaats heeft, beijverde men zich om elkander tegen den afwezigen koning op te zetten. Verscheidene verhalen van zijnen trots en onbetamelijke aanspraak op den voorrang werden gedaan. Zij zochten elkander in hunne kwade gezindheid te versterken en wreekten de beleediging, die ieder ondervonden had, terwijl zij de ergste besluiten trokken uit de geringste omstandigheden; en toch vloeide dit alles welligt slechts voort uit een onwillekeurigen eerbied en vrees voor den koning van Engeland, tot wiens onderdrukking meer dan gewone inspanning gevorderd werd. Zij hadden besloten hem bij zijne binnenkomst onverschillig en met niet meer achting te ontvangen, dan noodig was om bin- | |
[pagina 34]
| |
nen de grenzen van het ceremonieel te blijven. Maar toen Richard Leeuwenhart in eenvoudig gewaad binnen trad, toen zij die edele gestalte, dat vorstelijk gelaat, die oogen, die door de minnezangers de sterren van den veldslag en de zegepraal genoemd werden, aanschouwden, toen zijne daden, die menschelijke kracht schier te boven gingen, zich aan hunne herinnering opdrongen, stonden zij op - zelfs de ijverzuchtige koning van Frankrijk, en de diep gekrenkte hertog van Oostenrijk, stonden eenparig op, en de vergaderde vorsten barstten eenstemmig uit: ‘Heil koning Richard! Lang leve de dappere Leeuwenhart!’ Met een gelaat, zoo vrij en open als de opgaande Meizon, deelde Richard zijnen dank in het rond uit, en wenschte zich geluk, dat hij zich weder onder de koninklijke kruisvaarders bevond. Toen verzocht hij het woord en sprak onder diepe stilte: ‘Vorsten en heeren van het kruis, het is heden een hooge feestdag der kerk, en wel betaamt het christelijke mannen zich met hunne broeders te verzoenen. Richard van Engeland is een krijger, zijne tong is ruw gelijk zijne hand. Menig onbedachtzaam woord van hem heeft dezen en genen uwer tot zijn vijand gemaakt. Maar vergeet om Plantagenets haastige woorden de heilige zaak niet, welke ons onder de banier, die boven ons hare plooijen ontvouwt, vereenigt; vergeet niet dat wij strijders des Heeren zijn, op wie de geheele christenheid de oogen heeft gerigt. Richard staat in eenvoudig gewaad als een boeteling voor u, zijne broeders, en vraagt ulieden om vergeving. Niet meer aan uwe spits wil ik staan. Geeft mij een zwaard en eene lans, en stelt mij in de reijen der knechten, daar waar het meeste gevaar is, en ik wil vechten voor ulieden en de eer der heilige kerk. Maar verscheurt den heiligen band niet, die ons vereenigt; keert niet terug voor ons vaandel op den muur van Jeruzalem wappert. Heeft Richard iemand verongelijkt, hij zal het weer goedmaken door woord en daad. Hier is mijne hand, sla in, wiens hart voor God en de eer der kerke klopt en die den ouden wrevel tegen Richard zijnen broeder vergeten wil!’ Een luid gejuich van bijval volgde deze rede, en allen reikten Richard de regterhand als teeken der verzoening. Toen de kalmte was teruggekeerd, stond Philippus van Frankrijk op en sprak bedaard en vol waardigheid: | |
[pagina 35]
| |
‘Wij danken uwe majesteit van Engeland voor de broederlijke woorden, die zij tot ons rigtte, en verzekeren onzen broeder van onze hartelijke vriendschap. Wij denken niet meer aan een of ander haastig door hem gesproken hard woord. Geene beleedigingen zijn het, die ons bewegen van de verovering des heiligen lands af te zien. Een goed huisvader zorgt eerst voor het welzijn zijner huisgenooten. Het welzijn onzer onderdanen eischt de tegenwoordigheid des gebieders; wij moeten den wereldschen en hemelschen roem opofferen, om te waken voor het geluk der volken, die de Heer ons toevertrouwde. Het zal ons verheugen als het den koninklijken Leeuwenhart gelukt door zijnen heldenmoed het heilige graf te winnen, en wij zullen hem gaarne als den eerste onder ons erkennen. Lees hier, mijn koninklijke broeder, welke voorwaarden Saladin ons stelt; zij zijn edel, gelijk alles, wat wij tot hiertoe van den sultan vernomen hebben.’ Richard liep haastig het geschrift door, daarop antwoordde hij op driftigen toon, terwijl het rood van den toorn reeds op zijn voorhoofd gloeide: ‘En gij wilt derhalve deze voorwaarden aannemen en het graf des Verlossers aan de ongeloovigen overlaten.’ ‘Wij willen het, omdat wij moeten,’ sprak de koning van Frankrijk, ‘dewijl wij met het zwaard geene betere voorwaarden kunnen verwerven. Degene der vorsten, die met mij van gelijk gevoelen is, heffe zijne hand op!’ En allen staken de regterhand omhoog, behalve Richard, wiens toorn nu geweldig losbarstte. In het eerste oogenblik ontzeide de tong hem hare dienst, maar zijne vlammende oogen maten de vergadering. ‘Nu welaan,’ donderde eindelijk zijne stem, ‘gaat heen, ik heb het mijne gedaan. Keert terug naar uwe landen en praalt met de daden, die gij had willen verrigten. Laat deze kruistogt een spot der potsenmakers worden, dan kunt gij uw gelaat bedekken opdat men niet met de vingers naar u wijze. Onze legers zijn voltallig, wij lijden aan niets gebrek, en toch moet het werk gestaakt worden, dat den minsten knecht, die daarbij valt eene plaats in den hemel geeft. Heb ik beleedigd, waarom trad geen enkele voor mij en wierp mij zijnen handschoen voor de voeten. Bij God, ik zoude mijn leven tegen elken kamper, al ware het de geringste ridder, gewaagd hebben. | |
[pagina 36]
| |
Neen, dat deed gij niet, maar terwijl de leeuw op het ziekbed was gebannen, staakt gij als schooljongens de hoofden bijeen en klaagdet elkander het geleden onregt. Aan God, de eer en den onsterfelijken roem dacht gij niet, den Heiland, die voor u gekruisigd werd, gij hooggeboren heeren, dien hebt gij vergeten, wegens eenige onbezonnen woorden. Nog eens, keert terug, verblinden, ik wil blijven met mijne volken, opdat de wereld zeggen kan, er was ten minste één man onder de vele vorsten.’ Daarop stormde de koning de tent uit, de achtergeblevenen morden hevig over zijne woorden, die hij haastig en op gebiedenden toon had uitgesproken, zoodat niemand het gewaagd had hem in de rede te vallen. Deze bijeenkomst verbrak den reeds lossen band volkomen, en het bloed van vele duizenden was weder nutteloos vergoten geworden. Ook Otto van Gelderland, de graaf van Holland en de meeste andere aanvoerders, waren besloten mede terug te keeren, en was er al een enkele onder, die gaarne den strijd had voortgezet, zoo begreep hij, dat na de groote verzwakking, die de magt der Christenen door het terugkeeren der Fransche, Oostenrijksche en andere troepen zouden ondergaan, een verderen strijd tegen den magtigen Saladin weinig kans op goeden uitslag bood. Herbert van Heumen vernam het besluit tot den terugkeer met een gemengd gevoel. Voor zijn ridderlijken zin en strijdlust was het eene teleurstelling, maar zijn gevoel voor Ada trok hem naar het vaderland, en deed hem met verrukking denken welk eene blijdschap de aangebeden jonkvrouw en hare moeder zouden ondervinden als hij met den echtgenoot en vader op den Maldenburg aankwam. Hij hield zich op de terugreis zooveel mogelijk aan diens zijde en onderhield zich, als zij 's avonds in het heldere maanlicht onder een boom of in eene haastig opgeslagen tent waren gezeten, met hem over Ada en den Maldenburg en de zaken des lands, want telkens had heer Wouter nog iets te vragen en Herbert werd niet moede van dat alles te spreken. Deze aansluiting verkortte hun de reis, en deed des Maldenburgers dankbaarheid voor zijnen bevrijder in hartelijke vriendschap overgaan. Hoe meer hij Herbert van nabij leerde kennen, hoe meer hij zich verblijdde, dat deze weldra zijn | |
[pagina 37]
| |
schoonzoon worden zoude. De terugreis ging langzaam voort, voortdurend had men met vele ontberingen te kampen, en toen men over Constantinopel eindelijk Weenen bereikt had, waren vele, die het zwaard der Saracenen had verschoond, door inspanning en gebrek bezweken, hetwelk ziektekiemen had doen ontwikkelen, die zij in het Oosten hadden opgedaan. In Duitschland, waar de bevolking den kruisvaarders het lot verligtte door gastvrijheid en mededeelzaamheid, werd de togt gemakkelijker, waartoe veel bijdroeg dat de heilige schaar hoe verder zij kwamen, dagelijks in aantal verminderde door het huiswaarts keeren van hen, die den vaderlandschen grond bereikten. Eindelijk kwamen de Geldersche en Hollandsche edelen met hunne volgelingen door Beijeren in de Rijnstreken, scheepten zich te Keulen in en zakten den Rijn af. Te Arnhem namen Wouter en Herbert afscheid van hunne reisgenooten, en zetten met hunne lieden, wier getal aanmerkelijk gedund was, den togt naar hunne woonplaatsen voort. | |
VII.
| |
[pagina 38]
| |
diend hebben en nu, nadat zij ontslagen zijn, waar zij kunnen op roof uitgaan. Eenige dier lieden hebben zich nabij onzen burg vertoond, ik vrees dat de geheele bende zich in het Nederrijksch Wald schuil houdt en wij een aanval moeten verwachten.’ ‘Dat is ontrustend,’ sprak Kunigunde verschrikt. ‘Wat zullen wij doen, daar wij zoo weinige lieden, die ons beschermen kunnen, op het slot hebben.’ ‘Ik heb reeds allen gewapend en naar muren en transen gezonden. Maar een vijftiental, waarover ik slechts beschikken kan, is te weinig, wanneer men, zooals ik vrees, dezen avond een aanval deed. Ik zal dadelijk eenige onderhoorigen, die het digst bijwonen, oproepen, en steenen en krijgsvoorraad bijeen laten brengen.’ ‘Ik laat alles aan u over; maar zoude het niet beter zijn den aanval door eene onderhandeling en des noodig door opoffering van geld af te koopen?’ ‘Laten we dat in 's hemelsnaam niet beproeven,’ hernam de slotvoogd; ‘als zij zien dat wij hen vreezen, klimt hun euvelmoed en achten zij ons buiten staat om ons te verdedigen, en niet dan door eene bovematige som zouden zij zich laten afkoopen. Wij kunnen niets anders doen dan moedig weerstand bieden al is onze magt ook klein.’ ‘Ik geloof dat gij gelijk hebt, Gerhard. Doe dan wat gij noodig oordeelt, ik vertrouw op uwen moed en beleid. De Heer en zijne heiligen mogen ons beschermen! Hij geve, dat onze vrees ongegrond blijke te zijn.’ ‘Dan ga ik verdere maatregelen nemen,’ zeide de slotvoogd, ‘want er is geen tijd te verliezen.’ Gerhard ging heen en Ada trad een oogenblik daarna binnen. Haar gelaat was bleeeker dan vroeger, eene ernstige uitdrukking van weemoed deed haar iets ouder schijnen dan zij was. ‘Ada,’ sprak hare moeder, zich om den wil harer dochter geruster toonende dan zij was, ‘ik moet u een berigt mededeelen dat de slotvoogd mij zoo even brengt, maar er is geene reden om zich zeer bevreesd te maken,’ en nu verhaalde zij wat haar was berigt. Hoe bedaard Kunigunde de tijding mededeelde, gevoelde Ada toch haar hart ineen krimpen van vrees bij de gedachte aan eene vijandelijke bestorming van den burg, in haar verlaten toestand. | |
[pagina 39]
| |
‘O, mijne moeder,’ sprak zij, ‘de Heer bespare ons zulk een onheil, bij de smart, die wij reeds te dragen hebben.’ ‘Hij is de beschermer der verlatenen en hulpbehoevenden mijne dochter. Hij zal ons niet meer beproeving opleggen dan wij dragen kunnen.’ Wat hebben wij ook al veel te dragen, moeder. Wat is er al veel tijds verloopen sedert vader is heengegaan! Ik heb alle hoop opgegeven; want ook Herbert keert niet terug; welligt,’ en eene diepe moedeloosheid sprak uit haren toon, ‘welligt liggen beiden reeds in vreemden grond begraven.’ ‘Mijn kind, gij geeft u nu ook geheel aan uwe droefheid over; al moeten wij, helaas, wel bijna de hoop opgeven dat uw vader nog in leven is, toch kan Herbert nog met berigt van hem terug keeren; want als de andere kruisvaarders, die met hem vertrokken zijn, reeds waren weergekomen, zoude het gerucht daarvan tot ons gekomen zijn.’ ‘Ik hoop niet meer op iets vertroostends,’ antwoordde de jonkvrouw neerslagtig, ‘en wie weet wat ons nu boven het hoofd hangt! Zoude onze geringe magt van verdedigers in staat zijn ons te beschermen?’ ‘De slotvoogd zal nog eenige onderhoorigen hierheen ontbieden, - dat is al wat er gedaan kan worden. Verder moeten we op den Heer en zijne heiligen vertrouwen.’ ‘Hij beware ons voor tooneelen van verschrikking en bloedvergieten. Ik ga de heilige maagd tot bescherming van ons hulpelooze vrouwen aanroepen.’ ‘Doe dat, mijne dochter; ik zal mijne gebeden met de uwe vereenigen.’ De jonkvrouw begaf zich naar haar vertrek, en knielde neder voor het Maria-beeld, dat daar eene plaats tegen den wand had, en stortte al hare bekommering en zorgen in het gebed uit. Herbert werd daarin niet vergeten. Sedert zijne afwezigheid was het haar eerst duidelijk geworden welk eene plaats hij in haar hart bekleedde. De bekommering om het lot van haren vader was meermalen verdrongen door angstige zorg voor Herbert, als zij zich al de gevaren voorstelde, die hem zouden omringen, en dagelijks had zij den hemel gesmeekt om zijne bewaring. Allengs, toen er langen tijd verliep en hij niet wederkeerde, klom hare vreeze dat zij ook hem zoude verliezen, en toen de tijding van den dood des keizers en van den graaf | |
[pagina 40]
| |
van Holland in het land kwam, en zich daarmede ongunstige geruchten omtrent den aanvankelijken uitslag van den kruistogt verbonden, vermeerderde dit hare bekommering en verviel zij ten laatste bij wijlen in hopelooze droefheid. Als zij door den slottuin of in den omtrek ronddoolde, waren hare gedachten altijd bij de afwezigen. Eenige malen bezocht zij de plek waar Herbert haar uit dreigend gevaar had gered, en herinnerde zich daar onder vele tranen ieder woord, dat hij toen tot haar had gesproken en dat sedert diep in hare ziel was gegrift. Zij ging echter niet op zulke eenzame paden, zonder zich door een dienaar te doen vergezellen, die dan, als zij gaarne alleen wilde zijn, op eenigen afstand op haar bleef wachten. De vrees van den slotvoogd bleek weldra niet ongegrond te zijn. In den laten namiddag, kort nadat een tiental onderhoorigen tot versterking der burgzaten binnengetrokken waren, en de brug opgehaald was, verscheen een ridder te paard in volle wapenrusting met een paar voetknechten voor de oude poort, en blies op den horen. ‘Wat wilt gij?’ vroeg de portier. ‘Ik wensch bij de burgvrouw te worden toegelaten, die ik over gewigtige zaken moet spreken.’ ‘Hoe is uw naam?’ vroeg de poortier, wien het opviel dat de ridder een geknakte veder en een met roestvlekken bedekt harnas droeg. ‘Mijn naam doet niets ter zaak,’ antwoordde de vreemde op hoogen toon, ‘laat dadelijk de brug neder, of ik zal u uwe weigering doen berouwen.’ ‘Ik geef weinig om uwe bedreiging; maar ik zal den slotvoogd uw verlangen mededeelen.’ Gerhard kwam juist de trappen van den toren af. De poortier bragt het verlangen van den vreemdeling over. ‘Zeg hem,’ antwoordde de slotvoogd, ‘dat hij geen toegang krijgt en zich zoo spoedig mogelijk verwijdere, indien hij niet met onze pijlen wil kennis maken.’ Gerhard had op den toren reeds den haveloozen ridder zien naderen, en tevens in de nabijheid tusschen het houtgewas wapenen zien blinken en zwarte gestalten zich zien bewegen; hij twijfelde niet of de vreemdeling wilde trachten binnen den burg te komen om zijne bende den toegang gemakkelijk te maken. De poortier riep hem de opgedragen boodschap toe. | |
[pagina 41]
| |
De ridder antwoordde met een afgrijselijken vloek en de bedreiging: ‘Ik zal, eer de nacht ten einde is, uwe halzen doen kennis maken met een strop; gij zult van de tinnen van uw nest bengelen tot een spel van den wind.’ Toen deed hij zijn ros wenden, reed een klein eind vooruit en stiet een paar korte eigenaardige toonen uit een soort van jagthoorn, die aan zijne zijde hing. Een oogenblik daarna begon het in het struweel levendig te worden, de takken bewogen zich krakend en een dertigtal krijgslieden, op verscheidene wijze uitgedoscht en gewapend, maar allen kloeke gestalten, drongen te voorschijn, en vormden weldra eene massa, die zich in beweging zette naar het kasteel. Daar binnen was alles in rep en roer; ieder, die de wapens dragen konde, snelde naar venstens en torens, met boog en pijlen of steenen gewapend. De burgvrouw en Ada verkeerden, toen het gevaar werkelijkheid was geworden, in eene zenuwachtige spanning en namen de wijk naar de zaal, die aan het binnenhof uitkwam en waar zij veilig waren, als onverhoopt de vijand tot het voorhof mogt doordringen. Hier trachtten zij elkander te bemoedigen, maar hare ontstelde trekken en de siddering, die nu en dan hare leden aangreep, bewees genoegzaam, hoe angstig hare harten klopten; dit was vooral met Ada het geval, die nimmer zulk een gevaar had bijgewoond. Als de angst haar te groot werd, viel zij op de knieën voor haren stoel neder en riep hare schutspatrones om hulpe aan. Hare moeder wist meer zich zelven te beheerschen. Nu en dan kwam eene dienstmaagd om haar den toestand van zaken mede te deelen. Weldra liet zich het luid rumoer van den aangevangen strijd vernemen. Een woest geschreeuw der aanvallers mengde zich met de luide kreten der burgzaten, en het gerinkel van door pijlen en steenen verbrijzelde vensterruiten. Daar kwam de uitgezonden dienstmaagd binnen. ‘Zij vallen de voorpoort aan, waar de gracht het smalst is!’ kwam zij berigten. De slotvoogd en al de verdedigers bevinden zich allen in de gebouwen van het voorhof, om hen te beletten over de gracht te komen, maar zij schieten van over de gracht op de vensters, zoodat zich daar niemand langs durf vertoonen.’ ‘God sterke onze verdedigers!’ antwoordde de slotvrouw. ‘Keer terug, Bregitta, en kom ons dadelijk berigten als er iets bijzonders gebeurt.’ | |
[pagina 42]
| |
Een kwartier later, dat door de vrouwen in groote spanning werd doorgebragt, kwam Bregitta weder: ‘Edele vrouwe,’ sprak zij, ‘zij hebben eene schuit en eene ladder aangevoerd; de onzen zijn daarover ontrust, omdat het door hun gering aantal nu moeijelijk zal zijn hen buiten de gracht te houden. Zij doen echter alles wat zij kunnen; reeds meer dan een der aanvallers is gedood, maar ook van de onzen is meer dan een door hunne pijlen gewond....’ ‘Gewond?...Dan moet ik heen,’ viel Ada haar in de rede, en gevoelde nu hare hulp noodig was, hare geestkracht ontwaken. ‘Jonkvrouw,’ zeide de dienstmeid, ‘ga toch niet naar het voorplein, want daar is het niet veilig.’ ‘Ik zoude geruster zijn, moeder,’ sprak het meisje, ‘als ik hulp kon bewijzen, dan nu hier werkeloos te wachten, en mijn geest zich met allerlei schrikbeelden pijnigt.’ ‘Gij moogt niet naar het voorhof, Ada,’ antwoordde de moeder; ‘maar Bregitta, ga heen en zeg dat men de gewonden hier heen brenge, dan zullen wij zooveel wij kunnen helpen, om hun leed te verzachten.’ | |
VIII.
| |
[pagina 43]
| |
de vijanden buiten de gracht, stonden met de bogen gespannen en het oog op het gedeelte van den muur en de schietgaten nabij de ladder, gereed om elke poging te verijdelen. Reeds twee onderhoorigen, die den muur beklommen en getracht hadden de ladder te grijpen, hadden van pijlen doorboord, hunnen dood in het water gevonden, en de slotvoogd durfde door nieuwe pogingen het aantal verdedigers niet meer verzwakken, want dan zoude hij niet meer in staat zijn, indien men naar het binnenhof moest wijken, het hoofdgedeelte van het kasteel te verdedigen. Hij besloot nu achter den muur den aanval af te wachten, en achtte zich sterk genoeg om dezen af te slaan, want zoodra eenigen den muur beklommen, zouden dezen een prooi der pijlen en lanzen worden der op het voorhof geschaarde verdedigers. Maar de aanvallers volgden eene taktiek, waarop hij niet gerekend had. Zij beklommen wel op een na de ladder, maar bleven twee aan twee op de benedenste sporten staan en dekten zich met hunne schilden tegen enkele pijlen, die men op hen konde afzenden; een hunner voer weder met de schuit terug en ging andermaal een dozijn hunner makkers buiten de gracht afhalen, en eerst toen deze waren aangekomen, begonnen zij naar boven te klimmen onder een woest geschreeuw. Van de twee eersten, die op den muur sprongen, stortte de een, door Gerhards lans getroffen, dadelijk neder, maar te gelijk vermeerderde zich het getal vijanden met elke seconde, reeds sprongen zij naar beneden en nu begon een woedend gevecht op het voorhof; met den wakkeren Gerhard aan het hoofd hieuwen en sloegen de burgzaten moedig op de aanvallers in, wier aantal ongeveer met het hunne gelijk stond. Meer dan een der vijanden zonk in zijn bloed badende op den grond neder, en het scheen dat weldra de booswichten het onderspit zouden delven; maar daar vertoonden zich plotseling nieuwe vijanden, met hun aanvoerder op den muur; de schuit had voor de derde maal, nu het laatste gedeelte der bende, nog een tiental vijanden naar de ladder gevoerd. Gerhard zag dit met schrik, en begreep dat bij deze versterking des vijands het voorste gedeelte van den burg niet meer te houden was. Hij zoude het misschien nog beproefd hebben, maar als hij het onderspit dolf, waren de edele vrouwen en het geheele slot in den magt des vijands, en door deze gedachte geleid, klonk zijne donderende stem: ‘Terug! Naar he binnenhof!’ Nu keerden de strijdende burgzaten zich | |
[pagina 44]
| |
om, snelden naar de steenen brug, die naar het binnenste van het kasteel voerde, ijlden deze over en de binnenpoort in, die zij nog juist den tijd hadden digt te werpen, daar de vijanden reeds achter hen opdrongen. Met ontsteltenis hoorden beide vrouwen in de zaal dit berigt. Zij zouden ten toppunt van ontzetting zijn geraakt en alle kracht hebben verloren, indien hare gedachten niet afgeleid, hare zielskracht niet gesterkt ware geworden, door het werk der liefde, waarmede zij zich bezig hielden, door het verbinden en laven van eenige gekwetsten en stervenden. Ada overwon door het mededoogen het afgrijzen; ‘deze menschen zijn voor ons gewond, gaan voor ons in den dood,’ dacht zij, en deed met hare moeder, door eenige anderen bijgestaan, voor hen al wat zij konde. De strijd nam nu weldra op nieuw een aanvang. De bezetting bleef gedeeltelijk bij de binnenpoort, om deze, als zij bestormd werd, te verdedigen, en begaf zich gedeeltelijk naar den kijktoren en de vensters, om van daar den vijand te bestoken, die nu meer te vreezen had van de pijlen, daar de schemering reeds was aangebroken, en hij niet meer onderscheiden konde of al of niet iemand voor de diepe vensters en schietgaten verscheen; wel mikte en schoot hij telkens op elk venster en opening in de muren, maar dit ging op goed geluk af, zoodat de meeste schoten vruchteloos waren, terwijl hij zelf bij de steenen brug, waar het nog tamelijk licht was, aan elk schot was bloot gesteld. ‘Wij kunnen hier niet toeven!’ riep de aanvoerder, toen de pijlen begonnen te vliegen en reeds bij dezen en genen in den lederen kolder of het schild bleven steken, en anderen wondden ‘zoekt een balk, en dan de poort gerameidt!’ Weldra werd aan dit bevel voldaan; op het voorhof stond een steiger, die bij eene herstelling van een gedeelte van den muur gebruikt was. Deze werd omver gehaald, en de zwaarste balk daarvan door een tiental sterke mannen opgeheven en naar de steenen brug gevoerd. Nadat zij den balk nedergelegd en een oogenblik adem geschept hadden, riep de aanvoerder: ‘Grijpt aan, kerels!’ Dadelijk werd dit bevel volvoerd, en toen onmiddelijk zijn roep: ‘Valt aan!’ langs de muren weergalmde, liepen de woeste strijders onder het luid geschreeuw der geheele bende voorwaarts. Met een donderenden stoot, die zelfs | |
[pagina 45]
| |
den grond deed dreunen kwam de balk tegen de deur der poort, welke in hare hengsels knerste en kraakte, terwijl de dragers door den schok een paar voeten terug stoven. De digt doornagelde zware met ijzeren platen versterkte deur had echter den schok weerstaan. Achter de poort deed zich het luid gejuich der burgzaten hooren. De aanvoerder der bende vloekte afgrijselijk. ‘Kerels!’ riep hij, ‘gij hebt geen kracht!’ en toen zij wrevelig den balk neerwierpen, gebood hij andere, die nog minder vermoeid waren, eene tweede poging te doen. Van binnen was men bezig, tafels, banken en wat men grijpen konde voor de poort te stapelen, om, als de deuren bezweken, den vijand nog tegen te houden. Daar klonk voor de tweede maal het ‘valt aan’ van den aanvoerder, en andere zijner lieden, in grooter aantal, stormden woedend op de poort aan. Vreeselijk was ditmaal de schok, en hoewel ook nu de deur het uithield, was een der hengsels uitgeweken, hetwelk men van binnen met schrik bemerkte. Een derde stoot, met dezelfde kracht aangebragt, zoude de deur noodwendig openen. Gerhard gaf den boschwachter, een der moedigste dienaren van het slot, bevel de edele vrouwen en ook het ander vrouwelijke personeel met water en levensmiddelen naar den kijktoren te brengen, en daar hij haar te blijven; als men ook het binnenhof niet meer houden kon, zouden allen derwaarts de wijk nemen en althans de edele personen, die aan zijne bescherming waren toevertrouwd, niet dadelijk in handen der woeste benden vallen; men zoude zich daar verdedigen en eene poging kunnen doen om iemand over de gracht te laten zwemmen, ten einde zoo mogelijk hulp te gaan halen op het kasteel te Heumen en bij andere bewoners van den omtrek. Men kan zich voorstellen hoe Kunigunde en Ada te moede waren toen zij het gevaar vernamen. Zij moesten nu de gekwetsten aan de zorg van een paar onderhoorigen overlaten om ze te vervoeren, en volgden, na haastig eenige kostbaarheden en gewigtige perkamenten te hebben gehaald, den boschwachter naar den toren, waar ook de andere vrouwen, die zich op den burg bevonden, eene toevlugt zochten. De boschwachter liet intusschen den noodigen levensvoorraad derwaarts brengen. Eer men hier nog mede gereed was, hoorde men een derden ontzettenden dreun tegen de binnenpoort, en daarop een luid gejuich der bestormers. De deur was bezweken en geheel uit | |
[pagina 46]
| |
hare hengsels gevallen; de voorwerpen, welke er voor geplaatst waren, hadden zich door den schok verschoven, zoodat de opening groot genoeg was om den vijand toegang te verleenen. De boschwachter ging met haastige schreden naar het binnenhof, om nog eenmaal den stand van den strijd op te nemen, en zag, tot zijn schrik, dat de aanvoerder der bende, van een paar der zijnen gevolgd, reeds naar binnen was gedrongen en zich op de barrikade bevond in hevigen kamp met den slotvoogd en de burgzaten. Reeds drongen meer vijanden binnen, blijkbaar spande de aanvoerder alle krachten in om zich staande te houden tot er genoeg binnen waren, om de gewonnen opening te behouden. De slotvoogd begreep dit ook, en riep, terwijl hij vooruit drong om de binnendringenden weer terug te slaan: ‘Staat bij, slaat dood! De poort weer digt!’ Op dit oogenblik snelde de boschwachter weer heen, en riep de vrouwen toe: ‘haast u, de poort is bezweken!’ en onder luid gejammer en aanroepen der heiligen verdrongen zich nu allen naar den ingang van den toren, die daarop zorgvuldig werd gesloten. Hier heerschte eene bange en verwarde onrust. Ada en hare moeder trachtten haren schrik te onderdrukken uit een gevoel van zedelijke verpligting, om de eenvoudige onnoozele gezellinnen in het gevaar, die zich onbeteugeld aan jammerklagten overgaven, tot bedaren te brengen en de gekwetsten te troosten; maar het gelukte haar niet. ‘Arme moeder,’ fluisterde Ada, ‘mogt ik u slechts kunnen beveiligen!’ ‘De Heer bewaart de zijnen,’ antwoordde de moeder; ‘de onzen kunnen nog zegevieren; maar heeft Hij het anders besloten, laten wij in zijnen wil berusten, mijne dochter; wat ons overkome, wij zijn in zijne hand.’ Zij zweeg en luisterde, gelijk nu allen deden, naar het wild rumoer, de woeste kreten, het wapengekletter, dat van het binnenhof tot hen doordrong; blijkbaar was men daar in groot aantal handgemeen, en hieruit maakte men met grond op, dat de vijand het binnenhof had bereikt. Met huivering bedacht Kunigunde wat Ada's lot zoude zijn, als zij in handen van den roofridder viel, wiens karakter genoeg was af te leiden uit den schandelijken aanval op het slot. Zij twijfelde niet, hoewel haar mond anders had gesproken, of de overmagtige rooverbende zoude de bovenhand behouden, en geloofde niet dat zij dan in den toren lang veilig zouden zijn; want het scheen haar niet | |
[pagina 47]
| |
waarschijnlijk dat de burgzaten, als zij het onderspit dolven, nog tijdig genoeg in den toren zouden kunnen wijken, zonder dat de vijanden hen volgden, en wanneer de bescherming van den toren alleen van den boschwachter afhing, zoude, als de deur werd opengeloopen, de toegang naar boven niet kunnen belet worden. Zij verborg echter deze gedachten voor hare dochter, en deze verzweeg hare hopeloosheid op redding, om den wil harer moeder, voor wie zij zich zelve vergat. Ieder oogenblik als het dreigend akelig rumoer van den strijd zich deed hooren, drong zich een gejaagde stille smeekbede tot God uit haren boezem, en dacht zij dat het uur van haren dood welligt nabij was; misschien wilde God, meende zij, nu waarschijnlijk haar vader en welligt ook haar geliefde vriend, niet meer op aarde was, ook haar en hare moeder weg nemen; maar het scheen haar ontzettend toe onder de handen van woeste booswichten een akeligen dood te sterven. Doch op eens drong een luid krijgsgeschreeuw, waaronder zich de kreet ‘Maldenburg! Sla dood!’ als een juichtoon deed hooren, tot den toren door, en deed hier de klaagtoonen verstommen en allen ademloos luisteren. Zien wij wat er gebeurde. Reeds waren al de bandieten op en over de barrikade gedrongen, en was de laatste strijd begonnen. Woedend over den hardnekkigen tegenstand, hieuwen en staken zij op de burgzaten in; deze beseften dat alles op het spel stond, streden met de inspanning der wanhoop; nog steeds was Gerhard ongekwetst gebleven, maar daar trof hem een lanssteek in den arm, die het geduchte zwaard aan de vuist deed ontvallen; een kreet van woede en pijn ontwrong zich aan zijne borst, de zijnen weken terug het binnenhof over naar de zijde der zaal, de bandieten drongen vooruit, - maar daar klonk plotseling van de steenen brug een schetterende trompetstoot de strijders in de ooren, en een luid krijgsgeschreeuw. ‘Op, strijders van het kruis!’ dat burgzaten en bandieten verbaasd een oogenblik den strijd deed staken. Men hoorde paarden hinnikken, en onmiddelijk daarop sprongen twee geharnaste ridders, die van hunne rossen waren gestegen, gevolgd door een twintigtal forsche gestalten, met het zwaard in de vuist over de barrikade op het binnenhof. Men kon door het invallend avonddonker niet onderscheiden wie hier op het beslissend oogenblik verschenen, maar daar vielen de ridders met den uitroep: ‘Maldenburg!’ | |
[pagina 48]
| |
die als een welbekende toon over het hof weergalmde en Gerhard als een electrieke schok door de leden voer, op de bandieten aan, en nu herhaalden de burgzaten, overtuigd dat vrienden te hulp kwamen, met nieuwen moed bezield, luide den krijgsroep: ‘Maldenburg!’ en onder het geschreeuw ‘slaat dood!’ hervatten zij moedig den strijd; zelfs Gerhard onderdrukte zijne smart en drong met het zwaard in de linkerhand weder voorwaarts; de aangekomen helpers deden hunne zwaardslagen nedervallen op de helmen der booswichten, die nu den moed ontzonk, en toen door het geduchte zwaard van den zwaarstgebouwden der ridders de aanvoerder der bende met gespleten helm en gekloofden schedel nederzonk, stoven de anderen uit een en zochten de gracht te bereiken, dat slechts weinige gelukte. ‘Victorie! Victorie!’ klonk het luid juichend over het hof, en deze zegetoon drong door tot den toren, waar men onzeker van welke zijde hij werd aangeheven, in de uiterste spanning den uitslag van den strijd verbeidde. Verscheidene bandieten lagen gekwetst of dood op den grond, andere werden levend gevangen genomen en door de verbitterde burgzaten, als schendige roovers, aanstonds opgehangen. Dadelijk na het uiteenstuiven der vijanden, snelden beide ridders naar Gerhard, en de oudste riep uit: ‘Gerard, oude vriend, kent gij mij niet? Hoe is het met vrouwe Kunigunde en jonkvrouw Ada?’ De wakkere slotvoogd beefde van ontroering bij het hooren dier woorden. ‘Alle heiligen,’ riep hij uit - ‘die stem, zij deed mij reeds ontroeren....mijn God, zijt gij het heer Wouter!’ ‘Ik ben het, trouwe vriend, hoe is het met de vrouwen?’ en zijne stem beefde als in angstige spanning. ‘Zij leven, en zijn veilig in den toren!’ ‘God zij dank!’ riepen beide ridders te gelijk uit, die niemand anders waren dan de heer van den Maldenburg en Herbert van Heumen. Laatstgenoemde had, in den vreeselijken angst voor het welzijn van Ada, geene vraag durven doen en met kloppend hart het antwoord op die van heer Wouter verwacht. Nu was als een steen van zijne heigende borst gewenteld. En terwijl de slotvoogd in uitroepen van verbazing en blijdschap over de terugkomst van den reeds verloren geachten slotheer, onder tranen van ontroering, aan zijn boezem lucht gaf, en al de burgzaten, toen zij de ongeloovelijke gebeurtenis vernamen, toesnelden en met alle mogelijke uitroepen van ver- | |
[pagina 49]
| |
bazing den als uit het graf verrezen heer begroetten, snelde Herbert reeds naar den toren, en aan de deur kloppende, riep hij: ‘vrienden, doet open, de booswichten zijn verslagen.’ Een luide kreet, die van ontroering en blijdschap getuigde, werd op deze woorden gehoord, daarop werd de deur geopend, toen ging Herbert met de flambouw, die hij in de eene hand had gegrepen, naar binnen en wierp een snellen blik op het gemengde treurig gezelschap van vrouwen en gekwetsten. Daar vloog Ada op hem toe, en terwijl zij riep: ‘Herbert! de hemel zendt u!’ viel zij, na de langdurige spanning harer zenuwen en bij den schok, dien zij nu ondervond, bewusteloos en bleek als een lijk aan zijnen trouwen boezem. Hij reikte de flambouw aan den verbaasden boschwachter over, legde Ada, terwijl een traan op haar neder viel, zacht op den grond, en drukte een kus op hare marmerwitte lippen. ‘Heilige God, gij hier Herbert - en mijn gemaal?’ riep Kunigunde na de eerste sprakeloosheid der verbazing uit, en vergat bijna de bewustelooze dochter. - ‘Hij leeft,’ antwoordde Herbert, ‘en is welvarend.’ - ‘God, ik dank u!’ sprak Kunigunde, en een zware zucht steeg uit hare borst op. ‘Is hij..in slavernij?’ hernam zij over het geheele ligchaam bevende. ‘Hij is vrij, hij is in het land! Over eenige dagen komt hij.’ - ‘O, Heere, mijn God!’ riep zij, de handen vouwende, ‘dat is haast te veel genade op eens; redding uit deze verschrikking, en het hoogste heil wat ooit op aarde mij nog kan te beurt vallen! Maar het is toch zeker, Herbert?’ - ‘Het is zeker,’ was het antwoord des jongmans, die intusschen den bekommerden blik niet van de bewustelooze Ada, met wie een paar vrouwen zich bezig hielden, had afgewend. ‘Ada, arm kind,’ riep de moeder, nu eerst regt van haars dochters toestand bewust wordende, ‘ontwaak, uw vader leeft, uw vader is terug gekeerd!’ Het was alsof deze woorden tot den verdoofden geest doordrongen, want een flaauw rood doordrong weder het wit van voorhoofd en wangen, zij opende de oogen, en wederom riep Herbert met stralenden blik uit: ‘God zij dank!’ en snelde te gelijk uit den toren. ‘Was het een droom?’ vroeg zij. ‘Was hij niet daar?’ - ‘Herbert was daar werkelijk, mijn kind,’ antwoordde Kunigunde; ‘hij is behouden weer gekeerd, wij zijn uit het gevaar gered, en hij komt met eene blijde tijding.’ | |
[pagina 50]
| |
Het meisje zag hare moeder in het door de innigste vreugde als verheerlijkt en verjongd gelaat, en iets van de waarheid vermoedende, vroeg zij: ‘Mijn vader...?’ ‘Hij is behouden en terug gekeerd!’ - Toen rees Ada op, viel op hare kniën en dankte den Heer in hartstogtelijke woorden onder een vloed van weldadige tranen. Ook Kunigunde weende, en de andere vrouwen vergaten bij dit tooneel den toren te verladen. Een oogenblik daarna keerde Herbert met heer Wouter naar den toren terug, en moeder en dochter lagen in de armen van den wedergevondene, terwijl Herbert, toen hij zich met hen in de zaal bevond, aller vurige dankbetuigingen ontving en Ada aan zijne borst drukte, zulk een zalig levensoogenblik genoot, als slechts zelden op aarde wordt ondervonden. | |
IX.
| |
[pagina 51]
| |
heeft gezegend, wil ik de volvoering der gelofte geen oogenblik uitstellen. Ik noodig u allen uit, mijne edele gasten, om mij de vriendschapsdienst te bewijzen, mij heden nog te vergezellen naar een stuk gronds, dat ik op eenigen afstand van hier aan de andere zijde der goederen van mijn aanstaanden zoon, heer Herbert, bezit. Pater Ambrosius, hier uit de nabijheid, zal den grond wijden en dan zal de eerste steen worden gelegd van de kapel, die ik hoop dat nog eeuwen lang, ook het nageslacht, dat dezen omtrek zal bewonen, tot vrome gedachten en gebeden zal opwekken.’ Dit voorstel droeg aller bijval weg. Nog denzelfden dag ging de stoet, waaraan zich ook de vrouwen aansloten, in statigen optogt, met pater Ambrosius aan het hoofd, naar de een uur verwijderde plaats, niet ver van Heumen, en hier werd, onder gebeden en gezangen, de eerste steen gelegd der kapel van St. Willebrordus, die later voltooid en met het beeld van dien heilige versierd werd. Van den Maldenburg is niets meer overgebleven dan de mondelinge overlevering, volgens welke het schijnt dat de latere burgheeren, minder vroom dan heer Wouter, zich door rooverijen hebben berucht gemaakt. Het slot van Heumen bleef geruimen tijd in handen van Herberts nakomelingen, maar ging in latere jaren in andere handen over. In 1585 was het nog zoo sterk, dat het eene belegering der Spanjaarden konde doorstaan. Het kasteel is nog aanwezig, maar heeft veel van zijn vroegeren vorm verloren. Van de kapel van St. Willebrordus is de ruïne nog staande gebleven, waarheen nog jaarlijks, tusschen de Maria-feesten, vele Catholieken uit den omtrek ter bedevaart opgaan, vooral met het doel, om aldaar zich zelven of hunne betrekkingen, door het verrigten van gebeden, en het storten van offergaven in eene bij de ruïne staande wél verzekerde kist, van de koorts te bevrijden.
Julianus. |
|